Plan: | Rijnenburg, Utrecht |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0344.BPRIJNENBURGUTRECH-VA01 |
Het voornemen tot het opstellen van het bestemmingsplan Rijnenburg komt voort uit de plicht om voor het gebied een actueel bestemmingsplan op te stellen. Het bestemmingsplan richt zich voornamelijk op het beheer van de bestaande situatie en het vastleggen van de functionele en ruimtelijke structuur. Met dit bestemmingsplan wordt aansluiting gezocht bij recent tot stand gekomen bestemmingsplannen binnen de gemeente, waarbij wordt gestreefd naar uniformiteit van bestemmingen en regelgeving.
Relatie met eerdere besluitvorming
Op 18 februari 2010 heeft de gemeenteraad van Utrecht de Structuurvisie Rijnenburg vastgesteld. Het uitgangspunt van deze structuurvisie is het transformeren van een groot deel van het plangebied, dat nu een gemengd karakter (agrarische - en woonfunctie) heeft. Hierbij zijn een aantal deelgebieden onderscheiden:
De gemeente heeft het voornemen om het gebied Rijnenburg te ontwikkelen als woon-werkgebied. In de structuurvisie is een ontwikkeling van circa 7000 woningen en circa 90 hectare bedrijvigheid voorzien. Reijerscop behoudt in hoofdzaak zijn agrarische functie en Lange Vliet/IJsselwetering krijgt een recreatieve invulling.
Onder de huidige economische omstandigheden kan geen uitvoering gegeven worden aan het in de structuurvisie Rijnenburg neergelegde ruimtelijke beleid. Ook het collegeprogramma 2014-2018 gaat uit van het vooralsnog handhaven van de bestaande situatie in dit gebied. De structuurvisie wordt daarom dan ook niet in dit bestemmingsplan vertaald in een juridisch-planologische regeling.
Het plangebied is gelegen aan de zuidwestkant van Utrecht. Het plangebied wordt begrensd door Reijerscop en de Heycopperkade aan de noordzijde, de Ringkade/Rijksweg A2 aan de oostkant van het plangebied en de gemeentegrens met de gemeente IJsselstein aan de zuidwestkant van het plangebied. De gemeentegrenzen van de gemeente Woerden en Montfoort vormen de westelijke begrenzing van het plangebied.
De plangrenzen van het bestemmingsplan sluiten aan op die van recente juridisch-planologische regelingen. Tevens is er rekening gehouden met toekomstig te vervaardigen bestemmingsplannen.
Afbeelding 1.1 Ligging en begrenzing plangebied
Voor een groot deel van het plangebied geldt het bestemmingsplan Rijnenburg, vastgesteld door de raad op 24 juni 1982 en goedgekeurd door GS op 27 september 1983.
Voor het overige deel van het plangebied geldt het bestemmingsplan Vleuten De Meern, landelijk gebied, vastgesteld op 18 juni 1974 en goedgekeurd door GS op 11 juli 1975.
Daarnaast is een aantal wijzigingsplannen vastgesteld c.q. vrijstellingsprocedures gevolgd:
Het bestemmingsplan richt zich op de actualisering van het ruimtelijk beleid voor Rijnenburg. De bestaande ruimtelijk-functionele structuur vormt de basis. Aan de te verwachten ontwikkelingen de komende 10 jaar wordt, voor zover wenselijk en mogelijk, ruimte geboden. Er worden op maat gesneden regelingen geformuleerd ter bescherming van specifieke kwaliteiten of juist om voldoende flexibiliteit naar de toekomst toe te kunnen bieden (bijvoorbeeld rekening houden met voorzienbare nevenactiviteiten).
Ten aanzien van gebieden waar mogelijk veranderingen zullen gaan plaatsvinden heeft de gemeenteraad op 1 september 2005 besloten dat deze veranderingen alleen in een op "beheer" gericht bestemmingsplan worden meegenomen wanneer de ontwikkelingen voldoende uitgekristalliseerd zijn. In alle andere gevallen zal aan deze gebieden een conserverende bestemming worden gegeven, die zoveel mogelijk aansluit bij de geldende bestemming en het bestaande (legale) gebruik.
Deze keuze hangt samen met de opdracht van de gemeenteraad, om de gehele gemeente Utrecht te voorzien van moderne, actuele bestemmingsplannen. Wachten op nu nog onzekere bouwplannen houdt het plan- en besluitvormingsproces van op beheer gerichte bestemmingsplannen teveel op. Deze methode draagt er aan bij dat het bestemmingsplan, ondanks de complexiteit van het plangebied, binnen een korte periode vastgesteld kan worden.
Overigens is het wel zo dat, indien zich actuele ontwikkelingen voordoen tijdens de planprocedure, telkens overwogen zal worden of en hoe deze ontwikkelingen in het bestemmingsplan alsnog kunnen worden betrokken. Toekomstige ontwikkelingen worden dus niet op voorhand afgewezen. Als de ontwikkeling niet in het bestemmingsplan kan worden opgenomen volgt een afzonderlijk planvormingstraject en een afzonderlijke planologisch-juridische procedure. Uitvoering ervan zal dus te zijner tijd mogelijk gemaakt moeten worden met behulp van een herziening van het bestemmingsplan.
In hoofdstuk 2 worden de relevante beleidskaders op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau aangehaald. In hoofdstuk 3 worden de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied beschreven. De diverse noodzakelijke onderzoeken ten aanzien van bijvoorbeeld milieuaspecten komen in hoofdstuk 4 aan bod. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 6 komt tot slot de juridische toelichting op de planregels aan bod.
In dit hoofdstuk is het voor dit bestemmingsplan relevante lokale, regionale, provinciale en Rijksbeleid beschreven.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie vervangt onder meer de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Mobiliteitsaanpak.
Het Rijk wil dat de van nature aanwezige economische groeikracht maximaal benut wordt. De ambitie voor 2040 draait in dat licht om leefbaarheid, bereikbaarheid en veiligheid.
De stad Utrecht maakt deel uit van de MIRT-regio Utrecht (Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport). Deze regio beslaat de provincie Utrecht en is onderdeel van het gebied 'Noordvleugel van de Randstad'.
Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met ecologische en archeologische waarden op basis van de Flora- en faunawet en het Verdrag van Malta. In hoofdstuk 4 is aangegeven hoe met deze aspecten is omgegaan.
Het provinciale en regionale beleid dat van toepassing is op dit plangebied zijn de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013- 2028 (2013) en de Ontwikkelingsvisie van NV-Utrecht (samenwerkingsverband tussen Hilversum, Amersfoort en Utrecht en omliggende regio).
De bovenvermelde nota's vullen elkaar aan: er wordt gekozen voor een beheerste groei door verdere verdichting van het stedelijke gebied om zo de landschappen te sparen.
Via het ruimtelijk beleid wil de provincie bijdragen aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is. De twee belangrijkste beleidsopgaven van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) richten zich op het aantrekkelijk houden van de provincie Utrecht als vestigingsplaats. Het accent ligt op de binnenstedelijke opgave. De provincie wil ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren. Tevens wil de provincie de kwaliteit van het landelijk gebied behouden en versterken. Een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen is zowel in het belang van het landelijk gebied zelf, als van het stedelijk gebied.
Cultuurhistorische hoofdstuctuur
Langs de Meerndijk bevindt zich een zone die onderdeel is van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Archeologie (CHS Archeologie). Het provinciaal beleid richt zich op duurzaam behoud en beheer van de archeologische resten in de bodem. Dit betekent dat gemeenten in bestemmingsplannen regels dienen op te nemen die het behoud van de aanwezige archeologische waarden waarborgen.
Groene Hart
Het plangebied is onderdeel van het Landschap het Groene Hart. Het provinciaal beleid richt zich op het beschermen van de kernkwaliteiten van het landschap. Bij planontwikkelingen dienen gemeenten voorwaarden te stellen die gericht zijn gericht op het beschermen en versterken hiervan. Voor het landschap het Groene Hart gaat het om de openheid, het (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.), de landschappelijke diversiteit en rust en stilte. Bij ruimtelijke ontwikkelingen vormt de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen, katern Groene Hart, een uitgangspunt voor de landschappelijke inpassing.
Landbouwgebied
Het plangebied is aangemerkt als landbouwgebied, met uitzondering van een zone ten oosten van de Meerndijk, deze heeft een recreatieve aanduiding. De provincie hecht belang aan een economisch vitale en duurzame landbouwsector. Tevens dienen de kernkwaliteiten van het landschap behouden en versterkt te worden. Hiertoe dienen in het bestemmingsplan regels over de nieuwvestiging, omschakeling, nevenfuncties en de maximale omvang van de agrarische bouwpercelen te worden opgenomen.
Voor het plangebied werkt de provincie niet mee aan de nieuwvestiging van bouwkavels voor intensieve veehouderij, grondgebonden landbouw en glastuinbouwbedrijven.
In het provinciaal beleid is de maximum bouwperceelgrootte vastgesteld op 1,5 hectare. Dit maximum is bepaald op basis van de huidige landbouwstructuur, de economische omvang van de landbouw, het Utrechtse landschap, het milieu en het voorkomen van te omvangrijke veestallen. Voor het grootste gedeelte van de Utrechtse landbouwbedrijven is deze maximum omvang voldoende. Als vanwege schaalvergroting een groter bouwperceel nodig is, dan is onder voorwaarden een doorgroei naar 2,5 hectare mogelijk. Als voorwaarden gelden dat de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is, waar de uitbreiding plaatsvindt in waterbeschermingsgebieden, mag het belang van de waterwinning niet aangetast worden, voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing, de uitbreiding draagt bij aan verbetering van het dierenwelzijn, de uitbreiding draagt bij aan vermindering van de milieubelasting, en de uitbreiding draagt bij aan verbetering van de volksgezondheid. Verwezen wordt naar hoofdstuk 3.4 van deze toelichting.
Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te kunnen behouden voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om de ontwikkeling van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies.
Voor vrijkomende agrarische bedrijven richt het provinciaal beleid zich op sloop van overbodig geworden bedrijfsbebouwing. Om dit te stimuleren is er in ruil voor sloop hiervan ruimte voor één of meer extra woningen (ruimte-voor-ruimte) of voor een passende bedrijfsfunctie. Indien alle bedrijfsgebouwen worden gesloopt en dit is ten minste 1000 m2 dan is één extra woning aanvaardbaar. Als 2.500 – 4.000 m2 wordt gesloopt zijn twee extra woningen toegestaan en vanaf 4.000 m2 kunnen drie woningen worden gebouwd. Drie woningen is ook het maximum. De woningen moeten op de kavel worden gebouwd, tenzij bouw op een andere locatie leidt tot meer ruimtelijke kwaliteit. Als ten minste 50% van de bedrijfsgebouwen wordt gesloopt is de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf mogelijk. In bepaalde situaties kan hier vanaf worden geweken. Er wordt vanuit gegaan dat bij functiewijziging op vrijkomende agrarische bedrijfspercelen de omliggende grond in agrarisch gebruik blijft.
Niet-agrarische nevenactiviteiten in bestaande bebouwing zijn mogelijk. Hierbij kan gedacht worden aan zorglandbouw, recreatie, kinderopvang, boerderij educatie, agrarische natuur- en landschapsbeheer en de productie en verkoop van streekproducten. Deze activiteiten dienen ondergeschikt te zijn aan de agrarische hoofdfunctie. Voor deze activiteiten moet bestaande bebouwing worden gebruikt. Nieuwbouw is alleen mogelijk indien minimaal eenzelfde oppervlakte aan bebouwing wordt afgebroken. Verder is van belang dat de erfinrichting en bedrijfsbebouwing landschappelijk goed inpasbaar zijn en omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
Voor bestaande niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied is maximaal 20% uitbreiding van de bebouwing mogelijk, als daarvoor een economische noodzaak bestaat.
Recreatiezone
Binnen het plangebied bevindt zich een deel van de recreatiezone Reijerscop, Meerndijk, Nedereindseweg, Nedereindseplas. De verwachting is dat de recreatiebehoefte vanuit de steden de komende jaren verder toeneemt. Het provinciaal beleid richt zich op het behouden en waar nodig versterken van bestaande recreatieve voorzieningen, waarbij geen ontwikkelingen plaats kunnen vinden die behoud en realisatie van recreatief groen belemmeren. Nieuwe ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden nadat er een integrale visie op de ontwikkeling van de recreatiezone is gemaakt. De uitvoering van de rond Utrecht gelegen 'Recreatie om de Stad' (RodS) gebieden gaat in herijkte vorm door.
Afbeelding Recreatie om de Stad
Ook is een Ontwikkelingsperspectief Stadsgewest Utrecht in de maak. Dit is een handreiking voor initiatiefnemers en gemeenten. In het perspectief zal in grove lijnen worden aangegeven waar wat voor recreatieve voorzieningen mogelijk zijn. Het vormt de contouren van ontwikkelingsruimte.
Woningbouwopgave
In de PRS is een programma van 68.000 woningen opgenomen. Ruim 80 % van dit programma kan worden gerealiseerd binnen de rode contouren. Daarmee wordt voldaan aan de ambitie om ten minste twee derde deel in het bestaand stedelijk gebied (binnen de rode contouren) te realiseren. Het woningbouwprogramma is tot stand gekomen na overleg met gemeenten, op basis van bestaande plannen en nog beschikbare (binnenstedelijke) capaciteiten en de, grotendeels uit de Ontwikkelingsvisie NV Utrecht voortkomende, uitbreidingslocaties. De (gemiddelde) woningproductie in de afgelopen jaren en prognosecijfers over de woningbehoefte zijn daarbij gebruikt als referentie. Het is een indicatief programma dat om de vier jaar herijkt wordt op basis van de dan bekende gegevens en inzichten. Dit kan indien nodig leiden tot aanpassing van het programma en de uitbreidingslocaties.
Voor de gemeente Utrecht wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 27.750 woningen. Van dit programma zijn 22.750 woningen in het stedelijk gebied gesitueerd. Buiten de rode contour zijn in de polder Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan naar verwachting 5.000 woningen in de PRS-periode (tot 2028) zullen worden gerealiseerd.
Rijnenburg
Het gebied Rijnenburg is op de kaart 'wonen en werken' van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) aangewezen als toekomstige woon (en werk)locatie.
De uitbreidingslocaties waarover de provincie overeenstemming heeft met de gemeente en die de provincie qua locatie ruimtelijk aanvaardbaar vindt, maar waarover nog geen ontwerp-planologisch besluit genomen is, zijn aangeduid met een bol. Dit geldt ook voor Rijnenburg.
Om de locatie ruimtelijk mogelijk te maken is geen ontheffing van GS nodig. Wel moet de noodzaak van het tot ontwikkeling brengen van de locatie worden onderbouwd conform de duurzame verstedelijkingsladder. Voorts stelt de provincie enkele algemene ruimtelijke randvoorwaarden aan het concretiseren van deze locaties. Als aan de voorwaarden wordt voldaan kan de gemeente zonder meer de locatie ontwikkelen.
Bij de planvorming voor Rijnenburg zal met verschillende aandachtspunten rekening moeten worden gehouden. Voor het noordelijk deel van het gebied moet het stedenbouwkundig ontwerp en de inrichting afgestemd worden op (zeer) natte omstandigheden en de geringe draagkracht van de bodem. Tevens moet rekening worden gehouden met de waterveiligheid, omdat dit gebied in het geval van een overstroming snel (en in het noordelijke deel tevens diep) onder water komt te staan. Essentieel is ook dat voorafgaand aan de start van de ontwikkeling de ontsluiting van Rijnenburg via de weg (onder meer op de A2 en de A12) en met het openbaar vervoer is geregeld. De provincie hecht grote waarde aan een blijvende inzet voor een duurzame planontwikkeling door alle betrokken partijen.
Bovenstaande is in lijn met de woningbouwopgave die in de Ontwikkelingsvisie Noordvleugel 2015-2030 is aangegeven. Uit onderzoek dat bij de voorbereiding van deze visie (2009) is verricht blijkt dat de bevolking en het aantal huishoudens in de Utrechtse regio de komende jaren blijven groeien. De perfecte centrale ligging in Nederland en een reeks van andere factoren maken dat de regio Utrecht voor veel mensen een goede plek is om te wonen. Daardoor is er aanzienlijk meer vraag naar woningen dan aanbod. In ronde cijfers: het aantal woningen in 2008 bedroeg 475.000. De streekplannen 2005-2015 voorzien in de bouw van 75.500 woningen in het Noordvleugel Utrechtgebied. De behoefte in de periode 2015-2030 is 65.500 nieuwe woningen.
Hiervan zal ongeveer een vijfde deel in Almere gerealiseerd worden. Van de resterende woningen wordt minimaal 66% binnen bestaand stedelijk gebied gerealiseerd.
In de visie 'De aantrekkelijke regio, Visie Recreatie en Toerisme 2020' uit 2012 is aangegeven dat rondom de stadsgewesten sprake is van een aantal intensief gebruikte recreatie- en natuurgebieden. Deze visie sluit aan op de Provinciaal Ruimtelijke Structuurvisie. In planologische zin is er rondom de steden een zone van 'recreatiezones' aangewezen. Binnen de recreatiezone is er planologische ruimte voor recreatieve functies aangegeven. In deze gebieden kan recreatie de belangrijkste functie worden. Er is echter nog geen concrete planologische uitwerking van de visie, zodat uitgegaan wordt van de bestaande agrarische functie.
Zwemwater
In de provincie Utrecht zijn twee permanente zwemverboden ingesteld vanwege gevaar voor zwemmers. Voor de Nedereindseplas geldt een zwemverbod.
De gebiedscommissie Stad en Land Utrecht, uitvoeringsorganisatie van de Provincie, die de uitvoering van de Wet Inrichting Landelijk Gebied als belangrijkste taak heeft, heeft in april 2010 de Gebiedsvisie Stad en Land Utrecht vastgesteld. In deze gebiedsvisie worden de doelstellingen van het Raamplan Groengebied Utrecht- West verbonden met de overige doelstellingen van de Agenda Vitaal Platteland. Daarnaast zijn gebieden rond Nieuwegein en Vianen in de gebiedsvisie betrokken, deze waren nog niet opgenomen in het Raamwerk Groengebied Utrecht-West. De missie is het ontwikkelen en onderhouden van een relatie tussen de stad en het landelijk gebied, door behoud en versterking in de aanwezige variatie van landschapsbeelden; ontwikkeling van een landelijk gebied waarin mensen zich welkom voelen.
Het Waterbeheersplan van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden '(2010-2015) beschrijft de doelstellingen en het beleid voor zowel het waterkwaliteits- als het waterkwantiteitsbeheer. Het beleid is vooral gericht op het minimaliseren van wateroverlast en watertekort, het zoveel mogelijk voorkomen van het inlaten van gebiedsvreemd water van minder goede kwaliteit, het tegengaan van verdroging en het bestrijden van eutrofiëring. In de Waterstructuurvisie (2002) is een langetermijnvisie (voor 2050) en een middellange termijnvisie (tot 2015) ontwikkeld voor een duurzamer waterbeheer in relatie tot ruimtelijke ontwikkelingen die aan de orde zijn. In het plangebied speelt het ontwikkelen van een duurzaam stedelijk waterbeheer, voor bestaand gebied. Het gaat dan met name om schoon water schoonhouden en zo lang mogelijk vasthouden, infiltreren, afkoppelen, daar waar mogelijk aanleggen van een verbeterde gescheiden riolering en het realiseren van voldoende waterberging. De effecten van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen worden door de waterbeheerder afgewogen in een watertoets. Bij nieuwe ontwikkelingen in het plangebied wordt standaard een watertoets toegepast. In dit bestemmingsplan zijn, behalve functiemenging op enkele locaties, geen nieuwe ontwikkelingen voorzien.
Structuurvisie Rijnenburg
De structuurvisie Rijnenburg Wonen in het landschap gaat uit van het realiseren van een woon- en werkgebied met 7.000 woningen en 90 hectare (bruto) bedrijvigheid.
Dit bestemmingsplan gaat echter uit van het bestemmen van de huidige situatie.
In het collegeprogramma 2014-2018 is vermeld dat geen geld en tijd wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van Rijnenburg tot woon- en werkgebied.
Het gebied blijft vooralsnog een open weidegebied, bestemd voor agrarische productie en wonen, maar met recreatieve en ecologische verbindingen.
Op basis van de nota Nieuwe ruimtelijke strategie voor Utrecht (door de raad vastgesteld in juni 2012) heeft de gemeente besloten dat in de huidige economische situatie er voorlopig alleen in Leidsche Rijn en in de bestaande stad ruimte is voor gebiedsontwikkeling en het bouwen van woningen en dat in die gebieden de prioriteit ligt. Het uitvoeren van de structuurvisie Rijnenburg zou, voor zover al een rendabel plan te maken is, druk leggen op de financiële haalbaarheid van bouwplannen in Leidsche Rijn. Daarom wordt de ontwikkeling van Rijnenburg uitgesteld tot het economische klimaat weer ruimte biedt aan een dergelijke grootschalige gebiedsontwikkeling.
Zodra de economische situatie weer ruimte biedt, zal de gemeente in samenspraak met bewoners en ontwikkelende partijen de structuurvisie actualiseren.
Welstandsnota Utrecht 'De schoonheid van Utrecht' (2004)
In de Welstandsnota Utrecht is geformuleerd op welke wijze het welstandsbeleid van de gemeente Utrecht uitgevoerd zal worden. Dit betreft de welstandstoetsing van vergunningplichtige bouwwerken. De welstandsnota geeft beoordelingscriteria voor het toetsen van bouwaanvragen aan de redelijke eisen van welstand in aansluiting op het bestemmingsplan. De Welstandsnota kent drie beleidsniveaus: 'Open', 'Respect' en 'Behoud'. Voor veel voorkomende bouwwerken zijn in de Welstandsnota welstandscriteria, richtlijnen en aanbevelingen opgenomen. Binnen het plangebied is het beleidsniveau 'Behoud' van toepassing op de lintbebouwing van de Nedereindsweg, Ringkade, Heijcopperkade, Reijerscop en Meerndijk met uitzondering van het wegrestaurant. Voor de open ruimte van weilanden geldt het beleidsniveau 'Respect'.
'Respect'
Bij het beleidsniveau 'Respect'-gebied wordt uitgegaan van het respecteren van de essentiële eigenschappen van de aanwezige bebouwings- en omgevingskarakteristieken. Dit betekent:
'Behoud'
Het beleidsniveau 'Behoud' richt zich op behoud en herstel van het aanwezige bebouwingsbeeld en het versterken van de bestaande of historisch bepaalde karakteristiek van stedenbouwkundige, architectonische, landschappelijke of cultuurhistorische aard. Dit betekent:
Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (2005)
Het verkeers- en vervoersbeleid van de gemeente is voor de periode 2005-2020 vastgelegd in het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP). Om een goede balans tussen bereikbaarheid, veiligheid en leefmilieu te realiseren, worden de economisch belangrijke gebieden, de kerngebieden, via een aantal verkeersassen goed bereikbaar gemaakt. In de overige gebieden, de verblijfsgebieden, en de gebieden rond de overige verkeersassen krijgen veiligheid en leefmilieu prioriteit. De gemeente wil groei van mobiliteit selectief faciliteren. In de piekuren wil de gemeente de groei van met name de automobiliteit afvlakken door het totale vervoersnetwerk beter te benutten. Buiten de piekuren zorgt de gemeente dat de groeiende vraag naar mobiliteit kan worden verwerkt. Dit beleid is vertaald naar een aantal netwerken voor auto, openbaar vervoer, goederenvervoer en fiets.
In het GVVP is het bestaande fietsbeleid opgenomen. Het hoofdfietsnetwerk uit de nota 'Verder met de fiets' (2002) en het regionale kernfietsnet uit het RVVP zijn overgenomen.
Langs de grenzen van het plangebied bevinden zich de snelwegen A12 en A2 die tot de hoofdstructuur van het goederenvervoer horen. Het plangebied is via de Meerndijk, een primaire verkeersas, aangesloten op de snelweg A12. Binnen het plangebied zijn er geen openbaar vervoerassen en -knooppunten.
In het plangebied zijn er hoofdfietsroutes langs de Heycopperkade, Meerndijk, het deel van de Ringkade dat evenwijdig aan de A2 loopt en de Reijerscop. Deze fietsroutes sluiten aan op de hoofdfietsroutes vanuit Leidsche Rijn en de omliggende gemeenten Nieuwegein, IJsselstein, Montfoort en Woerden.
Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2012 (2012)
De doelstelling van het ontwikkelingskader is het formuleren van de richting waarin, en de kaders waarbinnen, de horecasector zich kan ontwikkelen in de stad Utrecht.
Voor Rijnenburg is geen profiel aangegeven.
Ontwikkelingskader Detailhandel 2012 (2012)
Het Ontwikkelingskader Detailhandel 2012 beschrijft de wijze waarop de gemeente nu en in de komende jaren de totstandkoming van detailhandelsplannen wil begeleiden, faciliteren en toetsen.
Utrecht kent een zorgvuldig opgebouwde en redelijk fijnmazige voorzieningenstructuur.
Rijnenburg ligt in het landelijk gebied en is aangewezen op winkelcentra in de omgeving.
Ontwikkelings- en toetsingkader grootschalige leisurevoorzieningen gemeente Utrecht
2003-2015
Het ontwikkelings- en toetsingskader grootschalige leisurevoorzieningen dient leisureontwikkelingen in de markt zoveel mogelijk te faciliteren. Hierbij wordt leisure gedefinieerd als: grootschalige commerciële en niet commerciële (combinaties van) voorzieningen in de sectoren sport en recreatie, cultuur, welness, uitgaan/entertainment en attracties.
In Rijnenburg ligt de Nedereindseplas. Hier bevindt zich hier een kunstskibaan met een viertal hellingen. Ook is daar een wielercircuit voor trainingen en wedstrijden aangelegd voor mountainbike, fietscross, skaten en skeeleren.
Vitale Stadswijken, functiewijziging in woonwijken
Met het vaststellen (2013) van het beleidskader 'Vitale stadswijken, functiemenging in woonwijken' optimaliseert het college de flexibiliteit voor kleinschalig ondernemerschap in de Utrechtse stadswijken. Dit met het doel de economische levendigheid in de Utrechtse wijken te vergroten en flexibiliteit en ruimte te bieden aan kleinschalig ondernemerschap in de wijk. Dit zal onder meer resulteren in meer flexibiliteit voor werken in de wijk in zowel bestemmingsplannen als bij het afwijken van bestemmingsplannen en in het verruimen van de regeling Bedrijf en Beroep aan huis. De ambitie voor vitale stadswijken is geformuleerd in de Economische Agenda Utrecht 2012-2018 die in maart 2012 is vastgesteld door de Utrechtse gemeenteraad.
Rijnenburg is weliswaar geen 'stadswijk' , maar ook in dit gebied is het van belang de economische levendigheid te vergroten.
Programma wijkeconomie en kleinschalig ondernemerschap
In het programma staat het stimuleren van het ondernemerschap in de wijken centraal door vakmanschap, vestigingsklimaat en verbondenheid. Verschillende concrete maatregelen worden in het programma voorgesteld.
Het bestemmingsplan biedt ruimte voor het uitoefenen van beroep- en bedrijf aan huis.
Groen en ecologie
Het Groenstructuurplan en het Meerjaren Groenprogramma (2006, 2007) heeft als centrale doelstelling het verhogen van de kwaliteit van het stedelijk groen ten behoeve van de leefbaarheid van de stad. Gebleken is dat een gevarieerde natuur- en soortendiversiteit in flora en fauna een grote bijdrage levert aan een positieve waardering van het groen en de openbare ruimte door de bewoners. Om de natuurwaarden in het stadsgroen te behouden en te verbeteren is het noodzakelijk dat er groene verbindingen zijn tussen het groene buitengebied en het groen in de stad, en tussen groene kerngebieden onderling.
Naar aanleiding van het Groenstructuurplan is een afzonderlijk beleid voor de bomen en bomenlanen in Utrecht ontwikkeld, omdat bomen een eigen ruimtelijke dimensie hebben en een aparte problematiek kennen. Dit is het Bomenbeleid Utrecht, Verbeterde regelgeving voor beheer, behoud en ontwikkeling van bomen (2009). Eén van de belangrijkste doelen van het Utrechtse bomenbeleid is een samenhangende bomenstructuur voor de stad, gebaseerd op cultuurhistorische, ruimtelijke en ecologische uitgangspunten en milieu. Voor 2030 zet de gemeente in op het behoud en de ontwikkeling van de bomenstructuur. Dit zal gebeuren door waar mogelijk ontbrekende bomen in de bomenstructuur aan te vullen om zo een samenhangende structuur te creëren en door het verder verbeteren van de bomenstructuur door middel van extra zorg voor beheer en onderhoud.
Verschillende delen binnen het plangebied zijn onderdeel van de stedelijke groenstructuur. Dit zijn de Nedereindseweg, de Meerndijk, Ringkade en Nedereindseplas. De bomen langs de Nedereindseweg en Meerndijk zijn onderdeel van de stedelijke bomenstructuur. Langs de Ringkade zijn er landschappelijke lijnen die uit ecologisch opzicht opmerkelijk zijn.
Ambitiedocument "Utrecht aantrekkelijk en bereikbaar" 2012
Het Ambitiedocument 'Utrecht aantrekkelijk en bereikbaar', vastgesteld door de gemeenteraad op 3 juli 2012, geeft de hoofdlijnen aan waarlangs de doelen een aantrekkelijk en bereikbaar Utrecht kunnen worden bereikt. De ambities voor een aantrekkelijke en bereikbare stad zijn neergelegd in zeven beleidsprincipes:
Voor Rijnenburg is in principe de fiets als primair vervoermiddel van belang vanwege de aansluiting op het fietsnet.
Nota Stallen en Parkeren
De gemeenteraad heeft op 28 maart 2013 de Nota Stallen en Parkeren vastgesteld. Hiermee is het nieuwe parkeerbeleid van kracht. Met de uitwerkingsnota 'Parkeernormen Fiets en Auto' bepaalt de gemeente de benodigde capaciteit van het (fiets)parkeren. Voor de veiligheid, leefbaarheid en aantrekkelijkheid van Utrecht geeft de gemeente meer ruimte aan voetgangers en fietsers. Nieuw in de gemeentelijke aanpak is de verplichting om bij nieuwbouw, uitbreiding van bestaande gebouwen of in geval van een functiewijziging ook fietsenstallingen te realiseren. De parkeernormen hebben een bandbreedte, om optimale flexibiliteit en maatwerk te bieden bij de realisatie van bouwplannen.
In het plangebied Rijnenburg kan niet worden geparkeerd op de openbare wegen.
Nieuwe Ruimtelijke strategie Utrecht
Sinds het uitbreken van de crisis op de woningmarkt wordt er bij het stedelijke woningbouwprogramma meer rekening gehouden met de afzetbaarheid en de investeringsmogelijkheden van ontwikkelende partijen. Dit is vastgelegd in de Nieuwe Ruimtelijke Strategie Utrecht (NRSU, gemeente Utrecht, raadbesluit 5 juli 2012). In overleg met marktpartijen, deskundigen in de vastgoedsector en de commissie Stad en Ruimte is een ruimtelijke strategie opgesteld, noodzakelijk vanwege de sterk veranderde vraag op de vastgoedmarkt en vanwege structurele veranderingen in de markt. Bij nieuwe initiatieven met moeilijk afzetbaar programma wordt bekeken wat de concurrentie is met al bestaand programma (vooral grondexploitatieprojecten), voordat medewerking wordt verleend. Met moeilijk afzetbaar programma wordt vooral het koopsegment en het dure beleggershuursegment bedoeld, omdat hier sprake is van verminderde vraag door de economische situatie. In het sociale huursegment daalt de productie sterk. Corporaties hebben op dit moment weinig investeringsruimte en een toenemend probleem om financiering geborgd te krijgen. In het studentensegment en middeldure huursegment neemt de investeringsbereidheid juist toe.
De doelstelling om op lange termijn door te groeien naar een stad van 400.000 inwoners blijft overeind en de latente vraag blijft aanwezig, zoals uit de behoefte berekeningen blijkt. Alleen het tempo waarin de groei plaatsvindt, zal trager zijn dan eerder werd aangenomen. Zo geldt voor Leidsche Rijn nog een opgave om 9700 woningen te bouwen.
Woonvisie Utrecht 2009-2019
In de Visie Wonen 2030 en daarop volgend de Woonvisie 2009-2019 zijn kaders geschetst voor het woonbeleid voor de gemeente Utrecht op de lange termijn.
Ook hierin wordt beschreven dat de woningbehoefte veel hoger is dan het aanbod. De woonvisie gaat uit van toevoeging van ruim 26.000 woningen in de periode van de woonvisie binnen de stadsgrenzen.
De speerpunten uit de woonvisie zijn:
1. Kwantiteit, zoveel mogelijk verminderen van druk op de woningmarkt
2. Binnenstedelijk bouwen met hoge kwaliteit
3. Doorstroming, toegankelijkheid en doelgroepen
4. Kwaliteit woningvoorraad
5. Stad van Kennis en Cultuur
De woningbehoefte is nog steeds groot, maar de vraag is tijdelijk afgenomen, als gevolg van de crisis en veranderingen in de woningmarkt. Er is nog steeds een latente vraag en op termijn zullen we doorgroeien naar een stad van 400.000 inwoners. In de provinciale structuurvisie wordt ook steeds uitgegaan van Rijnenburg. De gemeente Utrecht heeft in 2009 Rijnenburg nog in de woonvisie voor de stad opgenomen als logische locatie.
In gang gezette ontwikkelingen en reeds lopende processen wil de gemeente faciliteren en tot een goed eind brengen. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de toekomstbestendigheid van de stad.
Het gemeentelijk woonbeleid kiest daarnaast als speerpunt voor het bouwen met hoge kwaliteit binnen bestaand stedelijk gebied. Dit sluit ook aan bij de Ladder voor Duurzame verstedelijking zoals deze in het Besluit ruimtelijke ordening is verankerd.
Uit de beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, regionale en gemeentelijke beleid blijkt dat het gebied in beginsel een rol heeft als landbouwgebied. Dit bestemmingsplan neemt de bestaande ruimtelijke-functionele structuur op die binnen het bestaande beleid past.
In het plangebied kunnen drie deelgebieden onderscheiden worden: de polder Reijerscop ten westen van de Meerndijk, de polder Rijnenburg (inclusief Lange Vliet) ten oosten van de Meerndijk en ten noorden van de Nedereindseweg en tenslotte het gebied IJsselwetering (inclusief het recreatiegebied Nedereinseplas). Deze deelgebieden hebben overwegend een agrarisch karakter. In dit hoofdstuk wordt met "Rijnenburg" verwezen naar het hele plangebied, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld is.
Dit hoofdstuk geeft een onderbouwing van de bestemmingsregeling. In paragraaf 3.2 wordt de historische context geschetst en wordt aangegeven waar monumentale en beeldbepalende panden aanwezig zijn. In paragraaf 3.3 wordt aan de hand van een ruimtelijke en functionele analyse de huidige situatie beschreven. In paragraaf 3.4 staat de planbeschrijving die, met de conclusies van de eerder paragrafen de basis vormt voor de juridische regeling.
De eerste sporen van bewoning in het gebied dateren uit de ijzertijd van 250 tot 12 voor Chr. De eerste bewoners vestigden zich op de oeverwallen langs de toenmalige stroomgeul van de rivier. Ook vinden we bewoning op de oude stroomruggordels.
Uit de Romeinse tijd (12 voor Chr. - 450 na Chr.) zijn verschillende nederzettingssporen gevonden rond Rijnenburg, zowel Romeinse als inheemse nederzettingen. Rijnenburg ligt niet ver ten zuiden van de 'Limes', de noordelijke grens van het Romeinse Rijk op de oeverwal van de Rijn. De Romeinen hadden ten zuiden van deze grens een weg aangelegd en deze had naast verdedigingswaarde ook een functie in het sociale en economische verkeer. Rond de Limesweg lagen niet alleen Romeinse soldaten gelegerd. Er ontstonden complete Romeinse nederzettingen. Door de gunstige opbouw van de bodem van Rijnenburg was het gebied een groot deel van het jaar geschikt voor landbouw. De Meerndijk ligt op de plaats van een vroegere watergang. Mogelijk betreft het hier het door de Romeinen gegraven kanaal. Vanaf de derde eeuw na Chr. verlieten de inheemse bewoners hun nederzettingen.
Gedurende honderden jaren na de Romeinse tijd lijkt Rijnenburg daarna niet bewoond te worden. Pas halverwege de middeleeuwen – vanaf de tiende eeuw – ging men weer wonen in het gebied en werden de gronden weer gebruikt als landbouwgrond. Vanaf de 11de eeuw is het gebied ontgonnen en verkaveld. Er was sprake van een georganiseerde manier van verkavelen, cope-ontginning genoemd. Men hield een strak verkavelingspatroon aan dat bestond uit ontginningsstroken van circa 1250-1300 m lang en circa 110-115 m breed. De Nedereindse Weg heeft hierbij gediend als ontginningsbasis. In Rijnenburg is deze manier van copeverkaveling gaaf bewaard gebleven. Voor het huidige wegenstelsel werd ook vanaf de 11de eeuw de basis gelegd. Deze werden aangelegd op de hoge, droge stroomruggen.
De Meerndijk is vanaf de late middeleeuwen de belangrijkste verbindingsroute van Utrecht naar Gouda en Rotterdam. De Nedereindse Weg en de Reyerscopper Dijck waren belangrijk voor plaatselijk en regionaal verkeer.
Naast verbindingsroute fungeerde de Meerndijk ook als dwarsdijk en westelijke grens van het Grootwaterschap Woerden. Het was feitelijk de waterstaatkundige grens tussen Utrecht en Holland. Bij een van de talrijke dijkdoorbraken van de Lekdijk Benedendams, dus stroomafwaarts van Wijk bij Duurstede, waarbij het gebied tot aan de Meerndijk onder water kwam te staan, is, vermoedelijk in de 15e of in het begin van de 16e eeuw, een wiel ontstaan. Dit is een uiterst belangrijk cultuurlandschappelijk relict.
Vanaf de 12de eeuw lagen er in Rijnenburg tenminste 3 weerbare huizen, waarvan 2 ridderhofstad waren. Ridderhofsteden bestonden vrijwel altijd uit een woontoren met singelgracht. Deze weerbare huizen zijn alledrie zijn in de loop der eeuwen verdwenen. 'Rijnenburg' was de grootste van de drie. Het gebied dankt waarschijnlijk zijn naam aan dit huis. Rijnenburg en Rhijnenstein waren gelegen aan de zuidkant van de Nedereindseweg, direct ten westen van waar nu het viaduct van de A2 de Nedereindseweg kruist. Everstein lag aan de noordzijde van de Nedereindseweg. De plaats van Everstein is nog goed herkenbaar in de vorm van een eilandje met daaromheen de voormalige kasteelgracht op het erf van Nedereindseweg 540.
Midden in de polder Rijnenburg, aan de Galecopper wetering ligt een eendenkooi die in 19e eeuw al op kaarten is ingetekend.
Het gebruik van de gronden is in de loop der eeuwen veranderd van grotendeels akkerbouw naar veeteelt. Dit heeft te maken met problemen met de grondwaterstand.
De aanleg van de autowegen A12 en A2 heeft het gebied enorm veranderd. Het gebied kwam geïsoleerd te liggen en de Nedereindseweg werd doorkruist door de A2. Het doorgaande verkeer tussen De Meern en Nieuwegein koos nu vaker voor de snelwegverbinding in plaats van de route over Nedereinseweg.
Sinds de tweede helft van de 20ste eeuw zijn de boerderijen en schuren steeds meer in gebruik genomen voor opslag, werkplaats, en andere activiteiten. In het zuiden van het gebied is de Nedereindse plas gegraven. Deze is in gebruik als recreatiegebied.
Het trafostation in de Heijcopse Polder en de bijbehorende hoogspanningsmasten beheersen nu samen met de snelwegen en de skyline van Utrecht de horizon van Rijnenburg.
In Rijnenburg staat een aantal rijksmonumenten. Via de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening is verbouwing en sloop van deze panden gereguleerd en worden de belangen vanuit het oogpunt van cultuurhistorie en monumentenzorg meegewogen. Het doel van deze bescherming is de instandhouding van monumentale waarden. Het betreffen:
Adres | Status | Wijk | Buurt | Aantekening | |||
MEERNDIJK 0007 | gemeentelijk monument | 10 | 32 | voorh VDM | |||
NEDEREINDSEWEG 0502/0504 | Rijksmonument | 10 | 41 | Boerderij; voorheen Nieuwegein | |||
NEDEREINDSEWEG 0509/0509B | Rijksmonument | 10 | 41 | Boerderij; voorheen Nieuwegein | |||
NEDEREINDSEWEG 0512 | Rijksmonument | 10 | 41 | Boerderij; voorheen Nieuwegein | |||
NEDEREINDSEWEG 0514 | Rijksmonument | 10 | 41 | Boerderij; voorheen Nieuwegein | |||
NEDEREINDSEWEG 0543 | Rijksmonument | 10 | 41 | Boerderij; voorheen Nieuwegein | |||
NEDEREINDSEWEG 0556 | Rijksmonument | 10 | 41 | Boerderij; voorheen Nedereindseweg 108 Nieuwegein | |||
NEDEREINDSEWEG 0578 | Rijksmonument | 10 | 41 | Boerderij; voorheen Nedereindseweg 122 Nieuwegein | |||
REIJERSCOP 0010 | gemeentelijk monument | 10 | 32 | boerderij; voorh VDM | |||
REIJERSCOP 0021 | gemeentelijk monument | 10 | 32 | boerderij 'Tot nut en genoegen'; voorh VDM | |||
RIJKSSTRAATWEG 0064 | gemeentelijk monument | 10 | 32 | boerderij 'Stapel Nissen'; voorh VDM | |||
RIJKSSTRAATWEG 0074 | gemeentelijk monument | 10 | 32 | gemeentehuis; voorh VDM | |||
RINGKADE 0003 | gemeentelijk monument | 10 | 41 | Boerderij |
Naast de rijksmonumenten zijn in Rijnenburg veel karakteristieke panden aanwezig die niet in aanmerking komen om te worden aangewezen als monument, maar wel bijdragen aan de specifieke beeldkwaliteit van Rijnenburg.
Beeldbepalende, karakteristieke panden zijn geen monumenten en genieten geen wettelijke bescherming via de monumentenwet of de gemeentelijke monumentenverordening. Ze verdienen echter aandacht vanwege hun betekenis voor het landschap. Ze maken onderdeel uit van het stedenbouwkundige geheel van weg, wetering, tuinkavels en bebouwing. Om die redenen is het wenselijk om de beeldbepalende panden zo veel mogelijk te handhaven voor de kwaliteit van het gebied als geheel.
Op diverse plekken zijn de boerderijen vervangen door eigentijdse woningen. Deze woningen zijn vaak op alle vlakken (zowel maat en schaal als materialisering en detaillering) afwijkend van de oorspronkelijke bebouwing en maken een inbreuk op de structuur daar waar de boerderijen, erf en bijbehorende schuren voorheen samen een ensemble vormden in het landschap. Het is niet wenselijk dat dit op meer locaties gebeurt.
Van de karakteristieke panden wordt daarom vastgelegd dat de kapvorm, goot en bouwhoogte niet gewijzigd mogen worden. De afwisseling in richting, positie en omvang van de dominante kappen die bij de beeldbepalende panden behoren wordt daarmee vastgelegd voor de toekomst.
De beeldbepalende panden staan aan de Nedereindseweg op de volgende adressen: 501, 505, 506,511, 518, 519, 520, 521-521a, 524, 528, 531, 539, 540-542, 545, 547, 548, 558-560, 562, 574, 582, 584-586.
De oorspronkelijke verkaveling en wegenstructuur uit de middeleeuwen is nog goed herkenbaar in het plangebied. Deze bepalen het unieke karakter van het gebied en moeten behouden blijven.
De plaats van de voormalige ridderhofstad Everstein, het wiel aan de Meerndijk en de eendenkooi aan de Galecopper wetering zijn historische, landschappelijke en cultuurhistorische structuren die ook behouden moeten blijven. Beeldbepalende panden moeten een op bescherming gerichte bestemming krijgen.
Het plangebied ligt aan de zuidwestzijde van Utrecht en wordt grofweg begrensd door de A12, de A2 en de gemeentegrenzen met IJsselstein, Nieuwegein, Woerden en Montfoort. Het is een van de weinige landelijke gebieden van de gemeente Utrecht.
Het landschap bestaat uit open weilanden met een strakke, historische verkaveling die kenmerkend is voor het gebied. Het behoud van de openheid staat daarom voorop. Het scheppen van vergaande bouwmogelijkheden aan de Ringkade is dan ook ongewenst.
De Nedereindseweg, waarlangs boerderijen en de andere bebouwing staan, is door de vele hoge opgaande begroeiing langs de weg, in contrast met het omringende, open landschap, een kenmerkend en zeer waardevol landschapselement. Daarom is het gewenst dat gestreefd wordt naar behoud en zo mogelijk versterking van deze karakteristieke waarde.
Hier en daar staan in de weilanden (met name langs de sloten) bomen, op een enkele plaats meidoornstruiken. De meest voorkomende boomsoorten zijn populieren, (knot)wilgen en essen.
Als karakteristieke landschappelijke, groene elementen gelden met name:
Een bijzonder element in het plangebied is de Nedereindse Plas in het zuidelijk deel van het plangebied met de daarnaast gelegen skibaan die is gerealiseerd op de voormalige vuilstort.
De wegen hebben overwegend een kleinschalig en agrarisch karakter. Ze komen voort uit de ontginningsstructuur. De bebouwing is vrijwel alleen aan de wegenstructuur gelegen en is daar ook op gericht. De doorgaande wegen naar Montfoort en Nieuwegein, respectievelijk de Meerndijk en de Nedereindseweg, zijn de belangrijkste wegenstructuren in het gebied. Daar is ook de meeste bebouwing te vinden. Ook langs de Reijerscop zijn agrarische bedrijven gevestigd. Deze weg wordt tegenwoordig naast agrarisch bedrijfsverkeer ook recreatief gebruikt als doorgaande route van De Meern naar Harmelen.
Langs de overige wegen, de Heycopperkade en de Ringdijk, zijn ook nog enige agrarische bedrijven gevestigd.
Meerndijk
De Meerndijk is als provinciale weg een belangrijke verbinding tussen Utrecht en Gouda. Langs deze weg bevinden zich agrarische bedrijven. Een daarvan is een gemeentelijk monument.
Reijerscop en Heycoppercade
Deze wegen liggen parallel aan de A12. De Reijerscop en Heycopperkade zijn smalle wegen met daarlangs boombeplanting. Verder liggen verspreid langs de wegen diverse woningen en (agrarische) bedrijven.
Ringkade
De Ringkade ligt midden in het plangebied en loopt vanaf de Heijcopperkade door het plangebied en buigt vervolgens af langs de A2. De Ringkade loopt vervolgens door richting de Nedereindseplas. Het betreft een smalle weg met daarlangs nauwelijks bebouwing. Er zijn woningen en agrarische bedrijven aanwezig aan de Ringkade.
Nedereindseweg
De Nedereindseweg is een bebouwingslint dat als ensemble van wegverloop, dubbellint, beplanting, bebouwing met bruggetjes en klompschuurtjes een waardevolle ketting vormt in het gebied. Het is het drukst bebouwde deel van het plangebied. Aan het bebouwingslint bevinden zich agrarische bedrijven en woningen. Het lint heeft nog een karakteristiek landelijk karakter met (historische) boerderijen, sommige monumentaal, en boombeplanting.
3.2.5 Groen, openbare ruimte en water
Het plangebied bestaan voornamelijk uit weilanden en is daardoor grotendeels groen. In het landschap is nog een duidelijk verkavelingspatroon aanwezig met smalle lange kavels en daartussen kavelsloten. Het gebied wordt doorsneden door een aantal wegen met daarlangs sloten en beplanting.
Het gebied kenmerkt zich door openheid. Op enkele plekken is opgaande beplanting aanwezig.
In het Groenstructuurplan, Stad en land verbonden (2007) is de Nedereindseplas aangegeven als waterplas en het groen eromheen als landschapspark. Op de visiekaart is aangegeven dat het wenselijk is om in Rijnenburg meer recreatieve verbindingen te realiseren.
Het plangebied is onderdeel van het Landschap het Groene Hart. Het provinciaal beleid richt zich op het beschermen van de kernkwaliteiten van het landschap. Bij planontwikkelingen moeten gemeenten voorwaarden stellen die gericht zijn op het beschermen en versterken van deze kernkwaliteiten. Voor het landschap Groene Hart gaat het om de openheid, het (veen)weidekarakter (inclusief strokenverkaveling, lintbebouwing, etcetera), de landschappelijke diversiteit en rust en stilte. Bij ruimtelijke ontwikkelingen vormt de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen, katern Groene Hart, een uitgangspunt voor de landschappelijke inpassing.
Aan de Nedereindseweg, de Ringkade en Reijerscop staan zowel bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven als woningen zonder agrarisch bedrijf daarbij. Langs de Meerndijk en de Heycopperkade liggen ook enkele agrarische bedrijven met daarbij een bedrijfswoning. De woningen en de agrarische bedrijfswoningen worden als zodanig bestemd. In een groot aantal gevallen is sprake van hobbymatig boeren.
Aan huis verbonden beroep of bedrijf
In de woningen van Utrecht gebeurt meer dan alleen "wonen". De woningen zijn een broedplaats voor nieuwe bedrijfjes. Dit wordt door de in het bestemmingsplan opgenomen regeling voor aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven gestimuleerd zolang de nieuwe functie ondergeschikt is aan de woonfunctie en er geen overlast op de woonomgeving wordt veroorzaakt. Zelfstandige bedrijven worden niet toegestaan. Wanneer de activiteiten niet meer in de woningen passen, zullen deze moeten verplaatsen naar andere geschikte locaties, zoals bijvoorbeeld in de voorzieningenclusters of naar bedrijventerreinen.
Bed en breakfast
Een kleinschalige vorm van horeca en een bijzondere vorm van een aan huis verbonden beroep of bedrijf zijn de bedrijfjes gericht op 'bed & breakfast' (B&B). De uitoefening van een bed & breakfast in samenhang met wonen is uitsluitend toegestaan indien de hoofdbewoner minimaal 50% van de woning in gebruik houdt voor wonen. Een B&B in vrijstaande bijbehorende bouwwerken is in het plangebied toegestaan.
Uitgangspunt voor het bestemmingsplan
De woningen en de agrarische bedrijfswoningen worden als zodanig bestemd. Binnen alle bestemmingen met een woonfunctie is het toegestaan om een beroep of bedrijf aan huis uit te oefenen. Hieraan zijn wel beperkingen verbonden. Deze beperkingen zijn er op gericht dat de woonfunctie centraal blijft staan. Daarom is de maatvoering beperkt tot maximaal 1/3 van de vloeroppervlakte van de woning met een maximum van 40 m². Voor grote woningen met een vloeroppervlakte van meer dan 150 m2 is het mogelijk om 60 m² vloeroppervlak van de woningen te gebruiken ten dienste van een aan huis verbonden beroep of bedrijf.
Daarnaast worden bedrijfjes gericht op ´bed & breakfast' mogelijk gemaakt binnen de woonbestemming.
In de afgelopen dertig jaar heeft de agrarische functie zich in het gebied steeds verder teruggetrokken. Van bouwontwikkelingen ten behoeve van deze functie is niet tot nauwelijks sprake geweest. Agrarische bedrijfsvoering is in veel gevallen feitelijk beëindigd en getransformeerd naar wonen of heeft een ondergeschikt karakter gekregen. Deze trend zal zich naar verwachting de komende jaren verder doorzetten. Een uitzondering hierop vormt het gebied de Reijerscop (ten zuiden van de Reijerscop en ten westen van de Meerndijk). Hier is nog een aantal volwaardige en actieve agrarische bedrijven aanwezig. Oorspronkelijk (in de periode vóór 1982) waren in het gebied circa 41 agrarische bedrijven aanwezig waarvan 26 hoofdbedrijven en 15 nevenbedrijven. Van de hoofdbedrijven kon de meerderheid als eenmanszaak worden aangemerkt. Door eigenaren en gebruikers van het gebied wordt steeds meer gezocht naar het kunnen ontplooien van andere activiteiten, naast de agrarische functie. Grondgebonden landbouw is in het gebied beperkt aanwezig. Ook fruitteelt en glastuinbouw komt in het plangebied niet voor. Op dit moment is nog sprake van circa 20 agrarische bedrijven.
De bestaande agrarische bedrijven hebben een bedrijfswoning. De omvang van de bedrijfsbebouwing (binnen de bouwblokken) loopt sterk uiteen. De omvang van de bebouwing aan de Nedereindseweg bedraagt 300 m2- 2.000 m2 per perceel (inclusief de bedrijfswoning). In de andere delen van het plangebied, zoals aan de Reijerscop, is per perceel 1.100 m2 – 3.000 m2 aan bebouwing aanwezig. De bebouwing is over het algemeen geclusterd aan de voorzijde van het perceel. Om een ruimtelijke versnippering te voorkomen, moet eventuele uitbreiding van bebouwing in beginsel bij de bestaande agrarische bedrijven geplaatst worden.
Recreatie: Nedereindseplas
In het zuidelijk deel ligt het recreatiegebied Nedereindseplas. De Nedereindseplas was bedoeld als recreatieplas met ligweide/zandstrand. De provincie Utrecht heeft echter een zwemverbod ingesteld, omdat een aantal oevers is opgebouwd uit afvalstoffen die bij recreatief gebruik kunnen leiden tot gevaarlijke situaties (in de oevers en in het water bevinden zich ondermeer uitstekende voorwerpen zoals betonijzer en palen). Bij de Nedereindseplas bevinden zich recreatieve voorzieningen zoals een skibaan en een wielercircuit (zie ook hoofdstuk 2). Bij de skibaan is een kleine winkel aanwezig, die onderdeel uitmaakt van deze voorziening.
Horeca
In de gemeentelijke nota "Ontwikkelingskader Horeca Utrecht" (zie hoofdstuk 2) is het beleid met betrekking tot de horeca ontwikkeling specifiek vastgelegd. Horeca wordt niet beschouwd als een functie die zich vrijelijk kan vestigen. De op dit moment in het plangebied aanwezige en vergunde horecavestiging, betreffende het wegrestaurant aan de Meerndijk, wordt daarom specifiek bestemd (Horeca D).
Bedrijven
Binnen het plangebied zijn bedrijven aanwezig die een relatie hebben met de (voormalige) agrarische functie, zoals een loonbedrijf en paardrijactiviteiten. Deze bedrijven krijgen in dit bestemmingsplan een specifieke agrarische bestemming.
Aan de Reijerscop is een civieltechnisch grondbedrijf gevestigd met een bedrijfswoning. Het betreft een bedrijf met een beperkte omvang. Het toelaten van enige uitbreiding van de bedrijfsbebouwing kan worden toegestaan om bedrijfseconomisch perspectief te bieden. Van andere vergunde niet-agrarische bedrijvigheid is geen sprake. Ook komen in het gebied beroepen en bedrijven aan huis voor.
Maatschappelijk
In het plangebied zijn geen maatschappelijke voorzieningen aanwezig, met uitzondering van een 'opvangtehuis' aan de Nedereindseweg 503 (in de regels aangeduid met een specifieke aanduiding 'm'). Nieuwe maatschappelijke voorzieningen worden niet zonder meer mogelijk gemaakt.
De hoofdontsluiting van Rijnenburg vindt plaats vanaf de provinciale weg (N228) de Meerndijk. De Meerndijk takt aan op de A12 bij afrit 15 'De Meern', en loopt tevens onder de A12 door De Meern in. Alle wegen in het plangebied worden vanaf de Meerndijk ontsloten, behalve de Ringkade die tussen de Heycopperkade en de Nedereindseweg ligt.
De Nedereindseweg loopt onder de A2 door naar Nieuwegein. De Nedereindseweg is daardoor naast bestemmingsverkeer ook in gebruik als alternatieve (sluip-)route van en naar Nieuwegein (in plaats van de snelwegen A12- A2).
De Meerndijk, Reijerscop, Heijcopperkade, Nedereindseweg en een deel van de Ringkade richting de Nedereindseplas zijn onderdeel van de hoofdfietsroutes van Utrecht. Bovendien maken al deze wegen, met uitzondering van de Nedereindseweg ook onderdeel uit van het regionaal kernnet fiets. In het Gemeentelijk Verkeer en Vervoerplan is aangegeven dat het fietsnetwerk op deze locaties verder ontwikkeld moet worden. In Rijnenburg zijn deze fietsroutes reeds aanwezig. Deze moeten behouden blijven en bij voorkeur verder uitgebreid. Overigens is het deel van de Ringkade (gezien vanaf de A2, voorbij de laatste bebouwing) anno 2014 door zwaar landbouwverkeer beschadigd en is daardoor onveilig voor met name fietsers. Het deel van de Ringkade voorbij de bebouwing is daarom op dit moment afgesloten voor alle verkeer.
Het plangebied wordt voor openbaar vervoer ontsloten via de Meerndijk. Hier lopen twee buslijnen met twee haltes in het plangebied (bij de Nedereindseweg en Reijerscop).
De karakteristieke kenmerken van het gebied, de historische verkaveling met de openheid van het weidelandschap, maar ook de lintbebouwing aan de Nedereindse weg, moeten behouden blijven.
De bestemmingsregeling moet een ecologische verbinding langs de A2 toestaan.
Woningen en bedrijfswoningen worden als zodanig bestemd. Specifieke agrarische functies worden aangeduid.
Zo mogelijk wordt aan agrarische bedrijven de mogelijkheid geboden voor nevenactiviteiten. De bebouwing wordt in beginsel zoveel mogelijk geclusterd om de openheid van het gebied en het karakter van het lint te bewaren.
Nieuwe recreatieve fietsroutes worden waar mogelijk onder voorwaarden toegestaan.
In paragraaf 2.3 is al aangegeven dat het bestemmingsplan niet de gebiedsontwikkeling uit de structuurvisie Rijnenburg zal overnemen. De ontwikkeling van het gebied ligt vanwege de economische omstandigheden stil. Het is nog onduidelijk wanneer de transformatie van het gebied weer actueel wordt. In het collegeprogramma "Utrecht maken we samen" staat dat er in de collegeperiode 2014-2018 geen tijd en geld in de ontwikkeling van het gebied zal worden gestoken. Omdat niet duidelijk is of en wanneer de in de structuurvisie neergelegde ontwikkeling alsnog uitgevoerd gaat worden, is het uitgangspunt van dit bestemmingsplan dat de komende 10 jaar de bestaande situatie blijft bestaan.
Binnen de kaders van het provinciaal beleid worden wel enkele ontwikkelingen (nevenfuncties, transformatie bedrijfswoning en Ruimte voor ruimte) mogelijk gemaakt. Ontwikkeling op het gebied van recreatie is te verwachten, bijvoorbeeld de aanleg van een pad aan/in de westzijde van het plangebied (RodS).
De regeling van dit bestemmingsplan neemt de bestaande regelingen waar mogelijk als uitgangspunt, terwijl kleine ontwikkelingen toegestaan zullen worden die aansluiten bij de huidige inzichten en beleid.
Het behoud van de bestaande openheid van het landschap en de compacte bebouwing op de agrarische percelen geldt als uitgangspunt. De bestaande bebouwing vormt dan ook het uitgangspunt voor het bestemmingsplan. Op percelen waar sprake is van agrarische bedrijfsvoering en hobbymatig houden van dieren kan – gelet op het karakter van het gebied nu en in de toekomst - worden volstaan met het vastleggen van de bestaande omvang met een beperkte uitbreidingsruimte. Nieuwe agrarische bedrijven zijn uitgesloten.
Het gebied de Reijerscop (ten westen van de Meerndijk) zal ook in de toekomst voornamelijk de agrarische functie behouden. Voor de agrarische bedrijven in dit gebied zijn de bouwvlakken en de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan overgenomen. De agrarische bedrijven in dit gebied krijgen de bestemming Agrarisch -1. De overige agrarische bedrijven in het plangebied krijgen de bestemming Agrarisch.
Niet alle soorten agrarische bedrijven zijn toegestaan. Het gaat hierbij om glastuinbouw, intensieve veehouderijen, bosbouw, intensieve kwekerijen, fruitteelt en boomkwekerijen. Dergelijke nieuwe bedrijven zouden de openheid in het gebied kunnen aantasten en zijn daarom niet wenselijk. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven (nieuwe bouwblokken) of intensieve veehouderijen (niet grondgebonden) zijn niet toegestaan vanuit het provinciaal beleid. De bedrijfsgebouwen mogen slechts uit 1 bouwlaag bestaan. Dit om te voorkomen dat er dieren gestapeld kunnen gaan worden. De bestaande agrarische loonbedrijven kunnen blijven voortbestaan. Nieuwvestiging van dergelijke bedrijven is gelet op de aard van het gebied en de verkeersontsluiting, niet wenselijk.
Nevenactiviteiten
Gezien de ontwikkelingen in de agrarische sector biedt het bestemmingsplan de bestaande agrarische bedrijven mogelijkheden voor nevenactiviteiten die passen bij verbreding van de landbouw. De ligging ten opzichte van het stedelijk gebied geeft daarvoor een gunstige uitgangspositie. De nevenactiviteiten mogen geen negatieve effecten hebben op de waarden en andere functies van het gebied of een niet aanvaardbare druk op het gebied tot gevolg hebben. Het introduceren van bedrijfsmatige opslag of andere bedrijfsmatige activiteiten, anders dan als nevenactiviteit, wordt daarom niet passend geacht.
Dit bestemmingsplan staat toe dat een gedeelte van de agrarische bedrijven zich naast de agrarische productietak richt op verbreding van de landbouw in de vorm van ondergeschikte nevenfuncties:
Daarnaast is onder voorwaarden het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis mogelijk alsmede de vestiging van een bed&breakfast.
Het gebruik van de gronden ten behoeve van kleinschalig kamperen is eveneens in overeenstemming met de agrarische bestemming.
Wijzigingsbevoegdheid
Door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid worden verdergaande functionele mogelijkheden geboden.
Binnen de bestemming Agrarisch -1 zijn nog extra wijzigingsmogelijkheden opgenomen:
Ook voor de Nedereindseweg geldt de planologische situatie als uitgangspunt voor dit bestemmingsplan. Uit gesprekken met de bewoners is gebleken dat er behoefte is aan ontwikkelingsruimte. Omdat het nadrukkelijk niet de bedoeling is om ontwikkelingen aan de Nedereindseweg (en elders in het gebied) te ontmoedigen, wordt in deze paragraaf beschreven waar de ontwikkelingsruimte gevonden kan worden. Plannen die niet binnen dat kader passen kunnen - indien gewenst - met een omgevingsvergunning voor het afwijken of via een planherziening mogelijk gemaakt worden.
Met het oog op de ontwikkeling van Rijnenburg zijn door grondaankopen van ontwikkelende partijen inmiddels agrarische bedrijven beëindigd. Hierdoor ontstaan aan de Nedereindseweg vragen over mogelijkheden voor transformatie en functieverandering. Veelal wordt hierbij gedacht aan woningen. Bijvoorbeeld in de vorm van woningsplitsing voor de grote boerderijen aan de Nedereindseweg of om het toevoegen van woningbouw.
De Nedereindseweg is een belangrijke drager en referentie voor nieuwe ontwikkelingen. De vraag om transformatie zou daarom heel goed ingezet kunnen worden om de bestaande kwaliteiten te versterken. Het gaat hierbij uitsluitend om de kavels aan de Nedereindseweg die momenteel bebouwd zijn.
Belangrijke uitgangspunten voor de mogelijke transformatie zijn dat de huidige kwaliteiten van de Nedereindseweg, waaronder aan weerszijden de sloten en bruggetjes naar de bebouwde kavels, behouden blijven. De bebouwde kavels zijn breed en langgerekt. De erven zijn van oorsprong compact, met een boerderij en bijbehorende schuren en opgaand groen. Veel van de boerderijen zijn monumentaal of beeldbepalend. Tussen de bebouwde kavels bevindt zich veel open ruimte met verre doorzichten over de langgerekte polderverkaveling.
De compacte erfstructuur is het leidende motief voor de mogelijke veranderingen. Van oorsprong bestaan de bebouwde kavels uit compacte geclusterde bebouwing rondom een erf met opgaand groen aan de randen van het perceel. Het woonhuis staat vaak aan de weg, bijbehorende schuren staan verder naar achter op het perceel. Er is één entree, van waaruit het erf is georganiseerd. Over het erf naar achter toe is doorzicht naar het landschap. De schaalvergroting in de landbouw heeft geleid tot veel grotere schuren, dieper het landschap in wat ten koste van de zijdelingse groene kavelranden is gegaan. Ook de huisvesting van bedrijvigheid aan de Nedereindseweg is ten koste van deze compacte groene inrichtingsprincipes gegaan. Bij transformaties aan de Nedereindseweg wil de gemeente terug naar compacte clusters van bebouwing met groene randen, afgewisseld met open stukken zonder bebouwing.
Om de transformatie mogelijk te maken zou op de percelen waar nu ook bebouwing is, het bebouwingspercentage teruggebracht moeten worden (door de sloop van schuren) en er zou dan compact gebouwd kunnen worden volgens het ruimtelijke principe van het boerenerf. Functioneel zou een verandering mogelijk zijn van agrarisch naar wonen of aan het agrarisch gebied gerelateerde kleinschalige functies. Dit zijn bijvoorbeeld functies die onder het nieuwe boerenbedrijf vallen (verkoop van streekproducten, kamperen bij de boer, kinderopvang, boerengolf, zorgboer, etcetera), kortom functies die passen bij de maat en schaal van het erf, gekoppeld aan de bestaande erven, met een zeer beperkte verkeersaantrekkende werking en zonder nieuwe hindercontouren. Hierbij moet voortzetting van de bestaande agrarische bedrijfsvoering van omliggende bedrijven mogelijk blijven.Verdergaande transformatie wordt in dit bestemmingsplan nog niet gefaciliteerd. Hiervoor is een integrale visie nodig. Het provinciaal beleid vormt voor nu voorliggend bestemmingsplan het beleidskader.
De boerderijen langs de Nedereindseweg zijn kenmerkend in het beeld van het lint en zijn bijna altijd goed zichtbaar. Rondom de voorzijde van de boerderijen is er open ruimte, erfbeplanting en nauwelijks bebouwing. Een groot aantal van de boerderijen is monumentaal of beeldbepalend.
Uit de Cultuurhistorische landschapsanalyse, Polder Rijnenburg (zie bijlage) blijkt dat het van belang is om de stedenbouwkundige kwaliteiten van de Nedereindseweg te behouden. Karakteristieken van de Nedereindseweg zijn onder andere:
De bomenrijen langs de Nedereindseweg, de beplanting van erven en beplanting langs de randen van weilanden zijn in het voorheen geldende bestemmingsplan via een dubbelbestemming aangemerkt als waardevolle begroeiing. De hoofdbestemmingen laten geen of weinig bebouwing toe, waardoor sprake is van open ruimte rondom de voorzijde van de boerderijen en langs de kavelsloten. De bouwmogelijkheden voor het aanbrengen van erfbebouwing liggen veelal terug van de voorgevel. Aan de achterzijde zijn er veelal grote achtererven.
Het toevoegen van erfbebouwing rond de voorzijde van de (voormalige) boerderijen kan nadelige gevolgen hebben voor het karakteristieke beeld van het lint. Om de cultuurhistorische en landschappelijke waarden te beschermen wordt ook in dit bestemmingsplan een beschermende regeling opgenomen (dubbelbestemming Waarde - Landschap). Deze zone onderscheidt zich van het erf, zodat de open ruimte rond de voorzijde van de gebouwen vrij moet blijven van bebouwing. Veelal zal dit aansluiten bij de aanwezige open ruimte. Achter deze zone is erfbebouwing wel mogelijk. Hierdoor blijft het landschappelijk beeld met de karakteristieke boerderijen, de erfstructuur met open ruimte langs de Nedereindseweg en kavelsloten met beplanting behouden. Met de genoemde dubbelbestemming wordt behoud van de openheid en de groene structuur nagestreefd.
Voor de ontwikkeling van een economisch vitale landbouw biedt de gemeente ruimte, ook vanwege de rol die de landbouw heeft bij het in stand kunnen houden van het aantrekkelijke agrarische cultuurlandschap.
De landbouw is nog steeds de belangrijkste gebruiker van het landelijk gebied. Goede productieomstandigheden en innovatiekracht geven de landbouw het noodzakelijke blijvend economisch perspectief. Ook professionalisering van de landbouwverbreding, zoals door zorg-, recreatief en toeristisch aanbod, natuurbeheer, het leveren van streekproducten en de productie van duurzame energie (w.o. het benutten van reststromen en productie van groene grondstoffen) dragen bij aan dit perspectief.
Op de kaart Landbouw bij de PRS is het gebied aangegeven als landbouwgebied.
Om zich te kunnen handhaven maakt de landbouw een proces van schaalvergroting door. Om de landbouw een blijvend economisch perspectief te bieden, geven wij de landbouw in algemene zin de ruimte om door te groeien tot een bouwperceel van maximaal 1,5 hectare. Dit is voldoende voor een normale bedrijfsvoering. Vanwege de voortgaande schaalvergroting maken we doorgroei naar een bouwperceel van 2,5 hectare onder strikte voorwaarden mogelijk.
In de stadsranden zien we bijzondere kansen voor verbreding door middel van stadslandbouw. Hieronder verstaan we landbouw die zich zo ontwikkelt dat de landbouw toekomstperspectief heeft en de relatie stad-landbouw wordt benut. De productie van voedsel voor de stad kan gecombineerd worden met het leveren van andere diensten en producten aan de stad, zoals recreatie, natuureducatie, zorg en energie. Vanwege deze functies is betrokkenheid van gemeenten bij stadslandbouw en het verder ontwikkelen van de kansen hiervan van belang.
Ook verbreding, recreatief medegebruik van agrarisch gebied en agrarisch natuurbeheer kunnen extra mogelijkheden voor inkomensvorming en inkomenszekerheid bieden. Verbreding en innovatie geven daarnaast invulling aan de behoefte van de inwoners van de provincie aan rust, ruimte en beleving. De activiteiten die wij zien als verbreding (nevenfuncties) zijn zorglandbouw, recreatie, agrarische kinderopvang, boerderij-educatie, agrarisch natuur- en landschapsbeheer en de productie en verkoop van streekproducten.
Daar waar de agrarische in de afgelopen periode reeds is beëindigd en sprake is van een woonfunctie, is een woonbestemming opgenomen. Deze woonbestemming is op eenzelfde wijze vormgegeven als de reeds in het voorheen geldende bestemmingsplan opgenomen woonbestemmingen. Panden die een karakteristieke waarde hebben, zijn op de verbeelding aangeduid. Aaneengebouwde woningen zijn eveneens op de verbeelding aangegeven.
Binnen de woonbestemming is onder voorwaarden het gebruik voor beroep- en bedrijf aan huis mogelijk. Hetzelfde geldt voor het vestigen van bed&breakfast.
Voor de maatschappelijke functie die is gevestigd aan de Nedereindseweg 503 is een specifieke aanduiding opgenomen.
De Wet plattelandswoningen is per 1 januari 2013 in werking getreden. De Wet plattelandswoningen bevat een regeling voor veehouderijen die niet gestopt zijn, maar waarvan de woning qua gebruik wordt afgesplitst (plattelandswoning). Het gaat om de bescherming tegen geur en geluid van de voormalige eigen veehouderij.
De Wet Plattelandswoningen voegt een nieuw artikel 1.1a toe aan de Wabo en een nieuw derde lid aan artikel 2 Wgv. Door deze aanpassingen is een afgesplitste burgerbewoning geen belemmering meer voor de bedrijfsvoering van de eigen veehouderij, waartoe de woning behoorde. Deze (voormalige) bedrijfswoning bij een veehouderij, die door een derde bewoond mag worden, wordt voortaan gezien als onderdeel van de inrichting. Dat betekent dus voor deze (voormalige) bedrijfswoning geen bescherming tegen de geur van de eigen (voormalige) stallen. De Wet plattelandswoningen heeft geen invloed op bescherming van de (voormalige) bedrijfswoning tegen de geur van omliggende veehouderijen. Op het perceel Reijerscop 21 zijn 3 aaneengebouwde woningen aangemerkt als plattelandswoning. Op het perceel Meerndijk 63 is de voormalige bedrijfswoning aangemerkt als plattelandswoning en op Meerndijk 61 is de bedrijfswoning gesplitst in een bedrijfswoning en een burgerwoning. Deze burgerwoning wordt ook aangemerkt als plattelandswoning.
Vanuit sociaal-maatschappelijk oogpunt is er een toenemende behoefte aan mogelijkheden voor mantelzorg. Mantelzorg kan worden omschreven als langdurende zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden. Deze zorg wordt geboden door personen uit de directe omgeving, zoals partner, kinderen, buren, vrienden. Mantelzorg is een intensievere vorm van zorg en overstijgt daarmee de gebruikelijke zorg. Belangrijk is de sociale relatie die de mantelzorger vaak heeft met de hulpbehoevende.
Hierbij is ook denkbaar dat een bijbehorend bouwwerk – met sociaal maatschappelijk oogmerk - mag worden benut als afhankelijke – tijdelijke - woonruimte.
Het toelaten van een woning voor mantelzorg is in alle gevallen tijdelijk van aard. Het bestemmingsplan bevat geen generieke regeling voor dit specifieke gebruik. Per 1 november 2014 treedt er een nieuwe regeling in werking voor mantelzorg (nieuw Besluit omgevingsrecht). Onder bepaalde voorwaarden is de bouw van een woning voor mantelzorg vergunningvrij.
Zoals hierboven reeds aangegeven concentreert de recreatieve functie zich bij de Nedereindseplas. Een concrete integrale toekomstvisie op het recreatiegebied ontbreekt. De bestaande passieve en actieve recreatieve functies kunnen worden voortgezet. Vergaande ontwikkeling in de richting van actieve recreatie wordt in het zuidoostelijk deel van het plangebied beperkt onder andere door de bodemkwaliteit in het gebied (zie Hoofdstuk 4). Daarbij dient tevens per initiatief te worden getoetst op uitvoerbaarheid van dergelijke ontwikkelingen. Met het bestemmingsplan wordt aangesloten in dit zuidoostelijk deel op de geldende slechts ten dele uitgewerkte bestemming waarbij onder strikt voorwaarden actieve en passieve recreatie is toegestaan.
Daarnaast biedt het bestemmingsplan - onder voorwaarden - de mogelijkheid voor het realiseren van routes voor langzaam verkeer en ruiterpaden binnen de agrarische bestemming. Zoals gezegd ontbreken concrete kaders om in dit bestemmingsplan een vertaling te geven van bijvoorbeeld de provinciale ontwikkelingsruimte. Initiatieven binnen dit (beleids)kader (bijvoorbeeld RodS en Ontwikkelingsperspectief) zullen afgewogen en, indien gewenst, buiten het bestemmingsplan om met een aparte planologische procedure mogelijk worden gemaakt.
In het bestemmingsplan moet de uitvoerbaarheid van het plan worden aangetoond. Het omgevingsbeleid heeft zich in de loop van enkele decennia ontwikkeld tot een complexe materie, die er in de praktijk toe leidt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen met verschillende omgevingsaspecten rekening moet worden gehouden. Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de relevante omgevingsaspecten in het plangebied en de diverse onderzoeken die zijn uitgevoerd en van toepassing zijn bij het vaststellen van het bestemmingsplan.
Kader
Het doel van een milieu effect rapportage (m.e.r.) is om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld te brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming van plannen en besluiten.
Het maken van een milieueffectrapport (MER) of m.e.r.-beoordeling kan aan de orde zijn bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
In het Besluit m.e.r. staat omschreven welke activiteiten MER-plichtig (C-lijst) dan wel m.e.r.-beoordelingsplichtig (D-lijst) zijn. Echter op grond van een uitspraak van het Europese Hof (van 17/10/2009(C-255/08) dienen ook initiatieven die niet voldoen aan de drempelwaarde uit de D-lijst van het Besluit m.e.r. kritisch bekeken te worden of deze milieueffecten kunnen hebben. Indien dit het geval is moet hiervoor ook een MER of m.e.r-beoordeling worden opgesteld.
Plansituatie en conclusie
Met dit bestemmingsplan worden nauwelijks nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. De bestaande agrarische functie vormt het uitgangspunt. De ontwikkelingsruimte in het bestemmingsplan beperkt zich met name tot beperkte groei van een beperkt aantal agrarische bedrijven en het toelaten van nevenfuncties bij de agrarische bedrijfsfunctie en het bieden van mogelijkheden voor functiewijziging na beëindiging van de agrarisch bedrijfsvoering. Inrichtingen en activiteiten boven de drempelwaarden uit de C en D- lijst van het Besluit m.e.r. zijn op grond van de regels uitgesloten. Tevens zijn er, zoals blijkt uit navolgende beschrijving van de milieuaspecten, gelet op de aard en ligging van het plangebied geen factoren aanwezig die maken dat de uitvoering van dit plan kan leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen die het verrichten van vervolgmilieuonderzoek (eventueel in de vorm van een milieueffectrapportage) noodzakelijk maken. Er hoeft voor dit plan geen MER of m.e.r.-beoordeling te worden gemaakt.
Geluid beïnvloedt vaak de kwaliteit van de leef- en woonomgeving. De belangrijkste geluidsbronnen die in het kader van de ruimtelijke ordening van belang zijn, zijn wegverkeer, railverkeer en bedrijven. De mate van acceptatie en hinder is onder meer afhankelijk van de functie van het geluidsbelaste object – hiervoor kent de wet "geluidsgevoelige bestemmingen" zoals woningen en scholen.
De regels en normen van de Wet geluidhinder zijn in de volgende gevallen van toepassing bij het vaststellen van een bestemmingsplan:
De Wet geluidhinder kent voorkeursgrenswaarden waarbinnen een geluidsgevoelige bestemming altijd kan worden gerealiseerd. Onder voorwaarden kan er een ontheffing van de voorkeursgrenswaarde worden verleend ('hogere waarde') tot aan een zekere maximale ontheffingswaarde. Bij een geluidsbelasting boven de maximale ontheffingswaarde zijn geluidsgevoelige bestemmingen niet toegestaan. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt indien er gebruik wordt gemaakt van 'dove gevels'. De grenswaarden zijn voor wegverkeer in een buitenstedelijke situatie 48-53 of 58 dB voor respectievelijk een burgerwoning en een agrarische woningen. Voor spoorweglawaai zijn de grenswaarden 55-68 dB en voor gezoneerde industrieterreinen 50-55 dB.
Bij een geluidsbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximale ontheffingswaarde moet akoestisch onderzoek uitsluitsel geven over de te verwachten geluidsbelasting en de doeltreffendheid van maatregelen om een overschrijding van grenswaarden te voorkomen. Onder bepaalde voorwaarden, die zijn vastgelegd in de gemeentelijke geluidnota, kan door burgemeester en wethouders een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting worden vastgesteld. De voorwaarden uit de Geluidnota Utrecht 2014-2018 op basis waarvan een hogere waarde kan worden vastgesteld, zijn:
Plansituatie
De Wet geluidhinder (Wgh) is alleen van toepassing binnen de zone van de geluidsbron. Het plangebied ligt niet binnen een geluidzone van een spoorweg of gezoneerd industrieterrein. Er hoeft daarom geen onderzoek te worden gedaan naar spoorweglawaai en industrielawaai op grond van de Wet geluidhinder.
Volgens artikel 74 van de Wet geluidhinder is de breedte van een geluidzone van een weg afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg (stedelijk of buitenstedelijk). In het plangebied liggen de zones van de rijkswegen A2 en A12, de Nedereindseweg, de Meerndijk, de Reijerscop, de Ringdijk en Heycopperkade. De twee laatstgenoemde wegen zijn uitsluitend voor bestemmingsverkeer. Indien binnen deze wettelijke zones nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen mogelijk worden gemaakt, dient daarvoor een akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. Als blijkt dat de voorkeurswaarde van de Wet geluidhinder wordt overschreden moet een geluidsprocedure gevolgd worden. Behalve aan de wettelijke normen moet dan ook voldaan worden aan de gemeentelijke Geluidnota.
Binnen het plangebied zijn niet direct nieuwe geluidsgevoelige ontwikkelingen voorzien. Wel is in de planregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming 'agrarisch' te kunnen wijzigen in 'wonen'. Ook is de provinciale ruimte-voor-Ruimteregeling vertaald in de bestemmingsregeling, waarbij extra woningen in het gebied mogelijk zijn.
In het kader van onderhavig bestemmingsplan is akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage). Onderzocht is welke mogelijkheden en belemmeringen er zijn voor de ontwikkeling van nieuwe woningen en het omzetten van agrarische woningen in burgerwoningen.
Locaties nabij de rijkswegen blijken een dusdanig hoge geluidsbelasting te hebben dat het bestemmen van nieuwe woningen hier in beginsel is uitgesloten. Ook op korte afstand van de Nedereindseweg zal de wettelijke grenswaarde worden overschreden, maar wanneer voldoende afstand (circa 30 meter) in acht wordt genomen zijn er voldoende mogelijkheden voor het bestemmen van nieuwe woningen.
Het omzetten van agrarische woningen in burgerwoningen is niet op alle locaties zondermeer mogelijk. Woningen die te dicht bij de rijksweg of de Nedereindseweg zijn gelegen laten een overschrijding zien van de maximale grenswaarden van de Wet geluidhinder. Omzetting is hier in beginsel niet mogelijk. De woningen die binnen de maximale ontheffingswaarden vallen voldoen eveneens aan de aanvullende eisen vanuit het gemeentelijk geluidbeleid.
Bij een concreet verzoek tot omzetting van de agrarische functie of het toevoegen van woningen moet de akoestische situatie in beeld worden gebracht. Indien nodig kan daarbij het vaststellen van een hogere grenswaarde aan de orde zijn.
Conclusie
Het aspect akoestiek vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Bij het – door middel van een wijzigingsbevoegdheid - toevoegen van een woonfunctie moet nader onderzoek worden uitgevoerd en eventueel een hogere waarde te worden vastgesteld.
Kader
Er wordt naar gestreefd om in de stad wonen en werken op een goede manier te laten samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Utrecht, maar voorkomen moet worden dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de woonomgeving en anderzijds de woningen te veel beperkingen opleveren voor de bedrijven.
Plansituatie
Binnen het plangebied bevinden zich diverse agrarische bedrijven. Het gaat hierbij om grondgebonden landbouw. Voor de veehouderijen geldt op basis van de VNG-bedrijvenlijst (afhankelijk van de diersoorten) een richtafstand van 50, 100 of 200 meter ten opzichte van gevoelige bestemmingen. Het maatgevende aspect is hierbij geur. De veehouderijen bevinden zich in historisch gegroeide linten, waar de woonbestemming en agrarische bestemming naast elkaar voorkomen. Hierdoor is een beperkt aantal woningen binnen de richtafstanden van de veehouderijen aanwezig. De bedrijven zijn in bezit van een vergunning of hebben een melding gedaan (op grond van het Activiteitenbesluit). In nieuwe situaties (bijvoorbeeld uitbreiding van bebouwing) is de ligging van de bestaande woningen uitgangspunt.
Voor loonbedrijven geldt op basis van de VNG bedrijvenlijst een richtafstand van 50 meter (verkeer en geluid zijn de bepalende maatgevend aspecten). Gelet op de beperkte schaal van de bedrijfsactiviteiten is geen sprake van een onaanvaardbare milieubelasting op de omgeving.
De linten in het plangebied hebben een gemengd karakter, de woonfunctie wordt afgewisseld met agrarische bedrijvigheid. Er wordt naar gestreefd om wonen en werken op een goede manier te laten samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk, maar voorkomen moet worden dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de woonomgeving en andersom.
In de bijlage van de regels is de lijst van bedrijven functiemenging opgenomen. Deze specifieke bedrijvenlijst is wenselijk omdat de activiteiten in functiemengingsgebieden qua schaal sterk kunnen verschillen van de activiteiten op bedrijventerreinen.
In het kader van het opstellen van dit bestemmingsplan zijn de aanwezige bedrijven geïnventariseerd. Binnen het plangebied is slechts één perceel met een vergunde en volwaardige bedrijfsfunctie aanwezig aan de Reijerscop. De bestaande woningen die met dit bestemmingsplan positief worden bestemd liggen allen op voldoende afstand van het bedrijf.
Plansituatie en conclusie
In dit bestemmingsplan wordt zorg gedragen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen en wordt het bedrijf niet in haar functioneren belemmerd.
Kader
De regelgeving inzake geurhinder van veehouderijen is vastgesteld in de Wet geurhinder en veehouderij (verder Wgv) en is sinds 1 januari 2007 van toepassing. De wet kent diercategorieën waarvoor een geuremissie factor is vastgesteld, zoals vleesvee, varkens, schapen en legkippen. Daarnaast kent de wet diercategorieën, zoals melkrundvee en paarden, waarvoor een vaste afstand geldt tussen het emissiepunt van de stal en een geurgevoelig object, zoals een woonhuis. Voor het vaststellen van de veebezetting wordt gebruik gemaakt van de rekeneenheid Grootvee-eenheid (GVE) zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). In deze rekeneenheid is een melkkoe = 1,0 GVE, een kalf =0,4 GVE, een paard = 0,8 GVE, een schaap of geit = 0,1 GVE.
De wet geeft de gemeente de mogelijkheid om via een verordening lokaal beleid vast te stellen voor de geurbelasting en de vaste afstanden. Dit om een gewenste ruimtelijke ontwikkeling mogelijk te maken. De vaste afstanden kunnen daarbij worden verkleind. Daarbij geldt binnen de bebouwde kom een minimale afstand van 50 meter en buiten de bebouwde kom een minimale afstand van 25 meter. De noodzaak voor lokaal geurbeleid moet worden onderbouwd, waarbij in elk geval aandacht moet worden besteed aan de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied. De gemeente Utrecht beschikt niet over een dergelijke geurverordening.
Het algemene uitgangspunt van gemeentelijk geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder.
Plansituatie en conclusie
In het plangebied is sprake van een bestaande situatie van het naast elkaar bestaan van zowel een woonfunctie als een agrarische functie. Aan de minimale vaste afstand van 50 meter tussen een emissiepunt en woonhuis wordt in vrijwel alle gevallen voldaan. Op sommige locaties bevinden zich woningen op minder dan 50 meter van het agrarisch bouwvlak. Het betreft hier bestaande situaties. Het bestemmingsplan is consoliderend van aard en legt de bestaande situatie vast. Bij wijziging van de agrarische bedrijfsvoering vormen de bestaande woningen het toetsingskader vanuit het Activiteitenbesluit.
Het aspect geurhinder vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
In en direct rond het plangebied is een inventarisatie gedaan naar risicoveroorzakende activiteiten. Dit heeft het volgende overzicht opgeleverd:
Het werken met, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen leidt tot veiligheidsrisico's voor omwonenden, bedrijven en passanten. Om deze risico's te beheersen worden in bestemmingsplannen de relaties tussen deze activiteiten en hun omgeving conform wet- en regelgeving verantwoord en vastgelegd. De normen en richtlijnen zijn onder andere vastgelegd in:
Ad 1. Vervoer gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en water
Het risico bij transportassen wordt veroorzaakt door de mogelijkheid van beschadiging van een transportmiddel (tankwagen, tankwagon etc.) als gevolg van een ongeval, bijvoorbeeld een aanrijding en/of door brand. Hierdoor kan een deel of de gehele lading vrijkomen. De meest relevante stoffen zijn vloeibare gassen (b.v. LPG), vloeibare brandstoffen (b.v. benzine) en giftige stoffen. Bij een ongeval met vloeibaar gas kan dat gas vrijkomen en ontbranden met het mogelijk ontploffen van een tankauto tot gevolg.
Vanwege de risico's is een toets uitgevoerd aan risiconormen volgens de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs), waarbij tevens rekening is gehouden met de uitgangspunten van het Basisnet. De circulaire beschrijft de relatie tussen de risico's van het vervoer en het effect op de omgeving. De getoetste normen hebben betrekking op het zogenaamde plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Wegvervoer, rijksweg A2
Voor de A2 (wegdeel vanaf knooppunt Oudenrijn tot afrit 9 (Nieuwegein)) bestaat volgens het Basisnet geen PR 10-6 contour.
Ook geldt er volgens de uitgangspunten van het Basisnet geen plasbrandaandachtsgebied (PAG).
Het groepsrisico is laag en wordt voornamelijk veroorzaakt door de bestaande bebouwing van Nieuwegein. Deze waarde is het resultaat van een langdurig afwegingsproces tot het optimaliseren van de externe veiligheid rond het totale Nederlandse wegennet, hetgeen heeft geleid tot het Basisnet. Bij dit proces waren gemeente, wegbeheerder en ministerie betrokken en is een optimum gezocht voor groeimogelijkheden van het vervoer en het behoud van ontwikkelmogelijkheden voor de gemeente.
Gelet op het voorgaande wordt het groepsrisico als aanvaardbaar beschouwd, mede rekening gehouden met de mogelijkheden voor de rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
Het wegvervoer van gevaarlijke stoffen legt geen beperkingen op aan het bestemmingsplan.
Wegvervoer, rijksweg A12
Voor de A12 bestaat volgens het Basisnet een PR 10-6 contour van 26 meter (tussen afrit 14 (Woerden) en afrit 15 (De Meern)), respectievelijk 28 meter (tussen afrit 15 (De Meern) en knooppunt Oudenrijn). Deze contour heeft geen overlap met het plangebied en levert daarmee geen beperkingen op voor het plangebied.
Ook geldt er volgens de uitgangspunten van het Basisnet een plasbrandaandachtsgebied (PAG). Dit PAG heeft op enkele plekken kleine overlappen (maximaal ca. 2 meter) met bouwvlakken van de diverse bestemmingen binnen het plangebied. Het gaat hierbij om bestaande bebouwing. De situatie wordt als acceptabel beschouwd.
Het groepsrisico ligt ruim onder de oriëntatiewaarde en wordt voornamelijk veroorzaakt door de bestaande bebouwing van Leidsche Rijn. Deze waarde is het resultaat van een langdurig afwegingsproces tot het optimaliseren van de externe veiligheid rond het totale Nederlandse wegennet, hetgeen heeft geleid tot het Basisnet. Bij dit proces waren gemeente, wegbeheerder en ministerie betrokken en is een optimum gezocht voor groeimogelijkheden van het vervoer en het behoud van ontwikkelmogelijkheden voor de gemeente. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een beperking van de groeimogelijkheden van het vervoer over de A12 (groeifactor 1,5 in plaats van groeifactor 2).
Gelet op het voorgaande wordt het groepsrisico als aanvaardbaar beschouwd, mede rekening gehouden met de mogelijkheden voor de rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
Het wegvervoer van gevaarlijke stoffen legt geen beperkingen op aan het bestemmingsplan. De onderbouwing van de conclusies is weergegeven in bijlage 3.
Ad 2. Vervoer door aardgasleidingen
Het risico bij aardgasleidingen wordt vooral veroorzaakt door de mogelijkheid van beschadiging bij graafwerkzaamheden etc. Het vrijkomende gas zal tot een ontploffing leiden gevolgd door brand.
Vanwege de risico's is een toets uitgevoerd aan risiconormen volgens het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het Bevb beschrijft de afstanden tussen buisleidingen en (beperkt) kwetsbare objecten en bestemmingen. Dit zijn alle plaatsen waar zich regelmatig personen bevinden m.u.v. verkeersdeelnemers. De getoetste normen hebben betrekking op het zogenaamde plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Op een aantal plaatsen langs de beschreven tracé's bestaan er PR=10-6 contouren. Aangezien zich binnen deze contouren geen kwetsbare bestemmingen bevinden, bestaan er geen knelpunten en is er geen strijdigheid met het Bevb.
Binnen de belemmeringenstrook bevinden zich op enkele plaatsen gebouwde objecten. In de planregels zijn voorschriften opgenomen die legale bestaande bebouwing binnen de belemmeringenstrook toestaat.
Volgens uitgevoerde berekeningen van de groepsrisico's bestaan er bij geen van de aardgasleidingen overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.
Het groepsrisico wordt als aanvaardbaar beschouwd, mede rekening gehouden met de mogelijkheden voor de rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
De status van het bestemmingsplan is overigens niet afhankelijk van deze berekeningen. Het gaat om een conserverend bestemmingsplan; van toename van het groepsrisico is daarom geen sprake. Voor een uitgebreidere onderbouwing van de conclusies wordt verwezen naar de bijlage 4.
Ad 3. Overige (niet-Bevi) bedrijven met externe veiligheidsrisico's
Vlak buiten het plangebied bevindt zich een gasontvangststation aan de Reijerscop 28. Deze bedrijfsactiviteit valt niet onder het Bevi, maar er geldt wel een norm voor een veiligheidsafstand op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim). De veiligheidsafstand is kleiner dan de afstand tot de grens van het plangebied. Het gasontvangststation is daarom niet van invloed op het plangebied. Voor deze activiteit gelden geen eisen met betrekking tot het groepsrisico of de verantwoording daarvan.
Kader
Luchtkwaliteit heeft betrekking op luchtverontreiniging door gasvormige stoffen en verontreiniging van de lucht met stof, door met name verkeer. De luchtkwaliteit beïnvloedt in belangrijke mate de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Wegverkeer is samen met de hoge achtergrondconcentratie in Utrecht, in belangrijke mate van invloed op de luchtkwaliteit. In november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wetswijziging staat bekend als de "Wet luchtkwaliteit". Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Op basis van deze wet, opgenomen in artikel 5.16 lid 1 Wet milieubeheer, dient het bevoegd gezag bij het vaststellen van een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, rekening te houden met de effecten op de luchtkwaliteit.
Plansituatie en conclusie
Voor het bestemmingsplan geldt dat hierin nauwelijks nieuwe ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt. Het betreft een actualiseringplan, gericht op het vastleggen van de bestaande situatie. Het bestemmingsplan bevat wel de mogelijkheid tot meer functiemenging door nevenactiviteiten. Deze zijn van ondergeschikt belang en hebben geen zelfstandig verkeersaantrekkende werking. Hetzelfde kan worden aangenomen van het effect van het transformeren van agrarische bedrijven naar een woonfunctie bij bedrijfsbeeïndiging. Dergelijke ontwikkelingen dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit.
In 2010 is de Handreiking fijn stof en veehouderijen vastgesteld. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor een veehouderij wordt de emissie van fijn stof getoetst worden aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Dit staat in artikel 5.16 van de Wet Milieubeheer. Een vergunning voor een oprichting of uitbreiding van een veehouderij kan in principe verleend worden indien er geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt. Is er toch sprake van een overschrijding, dan kan de vergunning alleen verleend worden, indien de luchtkwaliteit door het project niet of niet in betekenende mate verslechtert.
Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het plan.
Aan de basis van het gemeentelijk bodembeleid ligt bescherming van de kwaliteit van de bodem en het grondwater én het voorkomen van risico's voor de gezondheid van mens en dier. Het bodembeleid sluit hiervoor aan op onderstaande algemene uitgangspunten uit de Wet bodembescherming:
Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning moet een bodemonderzoek conform de NEN 5740 worden verricht. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat er nog een nader onderzoek en/of een bodemsanering noodzakelijk is om de locatie geschikt te maken. Als er voor de bouwwerkzaamheden een grondwateronttrekking nodig is, moet rekening gehouden worden met nabij gelegen grondwaterverontreinigingen.
Plansituatie
In Rijnenburg zijn veel agrarische bedrijven gevestigd die zijn gericht op landbouw en veeteelt. Bij deze bedrijven zijn vaak brandstoftanks (diesel, huisbrandolie) aanwezig. Plaatselijk zijn enkele bodemonderzoeken uitgevoerd, waarbij licht tot matige verontreinigingen zijn aangetoond. In de zuidoosthoek van Rijnenburg bevindt zich de Nedereindse Plas, een zandwinput die in het verleden gedeeltelijk is volgestort met afval. Hier is sprake van een ernstige bodemverontreiniging, die de komende jaren wordt gesaneerd. En er gelden gebruiksbeperkingen (zie aparte paragraaf). Met uitzondering van de Nedereindseplas zijn er geen omvangrijke grondwaterverontreinigingen in Rijnenburg bekend, waarmee bij een eventuele grondwateronttrekking rekening moet worden gehouden.
Op de ontgravings- en toepassingskaarten van de Nota bodembeheer 2012-2022 is Rijnenburg ingedeeld in de klasse landbouw/natuur. De noordwesthoek van Rijnenburg kent provinciale natuurwaarden, maar niet binnen de Ecologische hoofdstructuur of binnen een groencontour. Er is geen drinkwaterwinning of grondwaterbeschermingsgebied aanwezig in Rijnenburg.
Voor Rijnenburg is in 2011 een literatuurstudie uitgevoerd naar het voorkomen van medicijnen, bestrijdingsmiddelen en aanwezigheid van potentiële ziekteverwekkers vanwege de agrarische activiteiten. Plaatselijk kunnen er mogelijk miltvuurhaarden aanwezig zijn (pestbosjes) en persistente bestrijdingsmiddelen zijn toegepast (met name bij maïspercelen). Omdat er niet alleen hoofdzakelijk dunne rundveemest is geproduceerd die het minst verdacht is, maar ook verdachte (kippen)mest uit andere gebieden is toegepast is er een mogelijke, maar geringe, kans op de aanwezigheid van pathogene organismen (MRSA, ESBL).
Conclusie
Met in achtneming van bovenstaande voorwaarden voor onderzoek en/of sanering vormt de bodem geen belemmering voor het plan. De bodemkwaliteit is derhalve passend in relatie tot de functie/bestemming.
Waterbodemsanering Nedereindseplas
De Nedereindseplas is een voormalige zandwinlocatie die zowel onder water als boven water is gebruikt voor afvalberging en die na beëindiging van de stortactiviteiten in gebruik is genomen als recreatieterrein.
De zandwinning is in de jaren dertig van de vorige eeuw gestart. Aanvankelijk was er één plas met een oppervlakte van 4 ha. Bij verdere zandwinning in periode 1963 - 1988 is de plas vergroot en is er vrijwel direct naast de eerste plas een tweede plas aangelegd. De gezamenlijke grootte van beide plassen bedroeg ca 70 ha. De zandwinning vond plaats door de firma Weber (daarom worden de plassen ook wel de Put van Weber genoemd) die op een zeker moment deel is uit gaan maken van de firma Mourik.
Tussen 1964 en 1988 zijn de ontstane plas gedeeltelijk aangevuld met stortmateriaal. Het gaat hierbij met name om bouw- en sloopafval en in een later stadium ook om verontreinigde grond. Niet uitgesloten is echter dat ook op onbekende schaal ander materiaal is gestort (huisvuil, bedrijfsafvalstoffen, ziekenhuisafval, bitumen, baggerspecie, vaten, etc).
Het storten in het water is beëindigd met een open onderwaterstortfront in beide plassen, dat gekenmerkt wordt door zeer steile taluds en uitstekende obstakels. Na ontgronding en het gedeeltelijk volstorten is de bodem van het zuid-oostelijke deel van de zandwinput afgewerkt met een gedeelte van de ontgraven kleilaag. De bodemhoogte van de zuid-oost plas bedraagt circa 24 m -NAP; de westelijke plas is mogelijk dieper (volgens de vergunning is er ontgrond in een variërende diepte van 18 tot 30 m –mv; in de saneringsvoorbereiding is plaatselijk een diepte van 36 m gemeten). Het is niet bekend tot welke diepte er is ontgrond in de gedempte plasdelen.
De gedempte plasdelen worden met "Weber 0" aangeduid. Bovenop Weber 0 is een landstortplaats ingericht die bestaat uit twee stortheuvels (aangeduid met Weber 1 en 2); deze stortheuvels zijn op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze aangelegd (dus met een vloeistofdichte onderafdichting en een bovenafdichting met een kleilaag. De stortactiviteiten stortheuvels zijn in 1993 beëindigd. Het terrein is daarna ingericht tot recreatieterrein inclusief waterrecreatie.
In 1996 werden gevaarlijk obstakels aangetroffen in een aantal oeverdelen en in het water. Het ging daarbij om scherpe voorwerpen (bijvoorbeeld opstaande staven betonijzer) die zwemmers zouden kunnen verwonden. De provincie Utrecht heeft om die reden een zwemverbod ingesteld dat tot op heden van kracht is. Omstreeks diezelfde tijd werd de discussie over de milieuhygiënische afwerking van de gedempte plasdelen steeds dominanter. In beide plasdelen bevonden zich onder water open stortfronten. Tevens werd duidelijk de uit afval opgebouwde oeverdelen soms zeer stel waren (zelfs hol) waardoor er zelfs een afschuivingsrisico bestond. Al snel werd duidelijk dat deze oevers dienden te worden gesaneerd (stabiliseren + isoleren). Pas nadat de Nedereindseplas binnen de gemeentegrenzen van Utrecht kwam te liggen is de sanering van de plas ook daadwerkelijk een feit geworden. De gemeente Utrecht voert deze sanering uit.
Hieronder is een kaartje weergegeven die informatie geeft over de oorspronkelijk plasgrootte.
Ligging dempte plasdelen
Milieuhygiënische situatie
Er is weinig bekend over de milieuhygiënische situatie in Weber 0. De kwaliteit van het aanvulmateriaal is moeilijk te onderzoeken door de aanwezigheid van zwaar bouwpuin, bovendien belemmeren de bovengrondse stortheuvels de mogelijkheden van onderzoek. Rondom de plas is het grondwater sterk verontreinigd met Barium. In diepe plaswater (er is stratificatie) zijn allerlei verontreinigingen aangetroffen (PAK, olie, BTEX, atrazine). Het oppervlakkige plaswater is vrij van dergelijke stoffen. Wel is de sulfaatconcentratie verhoogd. Plaatselijk bevindt zich op de bodem van de plas sterk verontreinigd slib (PAK en PCB's, beide klasse 4).In een aantal proefsleuven die in het kader van onderzoek voor de sanering zijn gemaakt in Weber 0 werd een olie/PAK drijflaag aangetroffen in het "grondwater".
Kader
De Flora en Faunawet legt een zorgplicht op ten aanzien van natuur, planten en dieren. Indien een ontwikkeling mogelijk de bestaande natuurwaarden kan verminderen moet de initiatiefnemer aangeven hoe dat beperkt en/of gecompenseerd gaat worden. Wanneer bij planvorming de bestemming in een gebied verandert moet er, bij kans op voorkomen van beschermde diersoorten, middels een flora- en fauna inventarisatie de huidige waarde worden bekeken en moet er inzicht worden gegeven in het voorkomen van beschermde planten en diersoorten. De Flora en Faunawet beschermt inheemse dier- en plantsoorten, en onderscheidt deze in verschillende beschermingscategorieën. Voor algemeen voorkomende beschermde soorten (tabel 1) geldt vrijstelling van verbodsbepalingen. Soorten van Tabel 2 en 3 zijn zwaarder beschermd, voor deze soorten kan ontheffing worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor de Flora en Faunawet is het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Gemeente Utrecht beschikt over een vastgestelde Gedragscode Flora en Faunawet. Eventuele werkzaamheden zullen worden uitgevoerd conform deze "gedragscode Flora en Faunawet van de gemeente Utrecht” (goedkeuringsbesluit ministerie LNV d.d. 7 september 2010, ref DR/210/3379). Het juridisch kader voor het bestemmingsplan wordt tevens gevormd door de Natuurbeschermingswet.
Flora en fauna
In het plangebied heeft flora-en faunaonderzoek plaatsgevonden. Uit dit onderzoek blijkt dat er diverse beschermde diersoorten voorkomen in het plangebied. Het flora en faunaonderzoek is als bijlage 10 toegevoegd.
Natuurbeschermingswet
Het bestemmingsplan betreft een actualisatie van het vigerende bestemmingsplan en legt in principe de bestaande functie (en omvang) vast. Van een volwaardige agrarische bedrijfsvoering in het gebied is in beperkte mate sprake. Op de agrarische percelen zijn nog geringe uitbreidingsmogelijkheden voor bebouwing aanwezig. Daarnaast zijn er via wijzigingsbevoegdheden enkele ontwikkelingen mogelijk gemaakt die zijn gericht op nevenactiviteiten en ruimte bij het beeïndigen van de agrarische functie . Zo is het mogelijk om via wijziging een agrarische bestemming om te zetten naar wonen. Ook is het mogelijk om gebruik te maken van de Ruimte-voor-ruimte regeling, waarbij extra woningen kunnen worden gerealiseerd als de bestaande bedrijfsbebouwing gesloopt wordt.
Aangezien het plangebied niet in of directe omgeving van een Natura 2000-gebied of Beschermd natuurmonument is gelegen zijn directe effecten op voorhand uitgesloten. Ook indirecte effecten door geluid, hydrologie, verontreiniging, verzoeting, verzilting etc. zijn hierdoor op voorhand uitgesloten. Stikstofdepositie kan echter tot grotere afstand van het plangebied leiden tot verzuring en vermesting van Natura 2000-gebieden. De dichtsbijzijnde EHS-gebiden liggen op ongeveer 10 km afstand.
Flora- en faunawet
Er zijn beschermde soorten aanwezig in het plangebied en directe omgeving. Dit betreft: algemene vaatplanten zoals akkerklokje, brede wespenorchis en grasklokje (Ff-wet-tabel 1), maar ook beschermde vaatplanten van tabel 2 Ff-wet zoals rietorchis en tongvaren, vleermuizen (Tabel 3 Ff-wet), algemene grondgebonden zoogdierensoorten (Ff-wet-tabel 1), algemene amfibieën (Ff-wet-tabel 1), beschermde tabel 3 amfibieën: rugstreeppad ,heikikker, de kleine modderkruiper (Ff-wet-tabel 2), in gebouw- en boom broedende vogels van categorie 1 t/m 4 (huismus, gierzwaluw, buizerd, sperwer en roek) en algemene (broed)vogelsoorten.
Het bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard en de leefgebieden van strikt beschermde (tabel 3 Ff-wet) amfibiesoorten (heikikker, rugstreeppad) liggen op enige afstand van de bouwvlakken. Naar verwachting kunnen de bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan worden benut zonder negatieve gevolgen voor strikt beschermde (Tabel 3) soorten. Bij concrete bouwwerkzaamheden kan wel nodig zijn om maatregelen te treffen om effecten op deze soorten te voorkomen. Ten aanzien van de tabel 2 soorten, waaronder beschermde plantensoorten en de kleine modderkruiper kan ook gewerkt worden met een goedgekeurde Gedragscode Flora-en faunawet.
Voor de vleermuizen is aanvullend onderzoek in het plangebied (vliegroutes en foerageergebieden) nodig indien voor concrete ontwikkelingen gebouwen gesloopt worden of bomen gekapt. Indien uit dit onderzoek blijkt dat het plangebied belangrijke functies voor vleermuizen heeft en dat de negatieve permanente of tijdelijke effecten van de ingreep op deze soorten niet voorkomen kunnen worden is het aanvragen van een ontheffing in kader van de Flora- en fauna wet noodzakelijk. Of deze ontheffing verleenbaar is hangt af van de aangetroffen soort en de functie van de verblijfplaats. Voor alle soorten dient aangetoond te worden dat de gunstige staat van instandhouding van de populatie niet wordt aangetast en er geen bevredigend alternatief is.
Voor tabel 3 soorten dient aangetoond te worden dat er een dwingende reden van groot economisch belang mee gemoeid is. Dit kan ook om economische of maatschappelijke belangen gaan.
Ten aanzien van en in gebouw- en boom broedende vogels van categorie 1 t/m 4 (huismus, gierzwaluw, buizerd, sperwer, roek) zijn effecten bij sloop van gebouwen en kap van bomen op voorhand niet uit te sluiten. Voor deze soorten is bij kap of sloop nader onderzoek nodig en afhankelijk van de resultaten, een ontheffing in kader van de Flora- en faunawet noodzakelijk, en/of dienen maatregelen getroffen te worden. Voor aantasting van jaarrond beschermde vogelnesten geldt dat een ontheffing alleen verleenbaar is voor een belang genoemd in de Vogelrichtlijn, waaronder openbare veiligheid en volksgezondheid. Eventuele beperkingen ten aanzien van deze ontheffingen staan de realisatie van het bestemmingsplan in beginsel niet in de weg. Het bestemmingsplan kan namelijk gerealiseerd worden zonder aantasting van jaarrond beschermde vogelnesten.
Voor de algemene vogelsoorten in het plangebied geldt dat hun nest en functioneel leefgebied tijdens het broedseizoen (indicatief: half maart – half juli, met uitloop tot in augustus) zijn beschermd. Indien de werkzaamheden buiten broedseizoen worden uitgevoerd of voor aanvang van het broedseizoen worden gestart zodat er zich geen broedende vogels kunnen vestigen, worden geen verbodsbepalingen van Ff-wet overtreden bij vogels zonder jaarrond beschermd nest. Nader onderzoek naar deze vogelsoorten in het plangebied en het aanvragen van een ontheffing voor deze soorten op grond van de Ff-wet is dan niet noodzakelijk.
Voor soorten van Ff-wet, tabel 1 geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen uit Ff-wet. Nader onderzoek naar het voorkomen van deze soorten in het plangebied, nader effectenonderzoek en het aanvragen van een ontheffing voor deze soorten op grond van Ff- wet is niet noodzakelijk. Voor deze soorten geldt de zorgplicht tijdens het uitvoeren van werkzaamheden. Dit betekent bijvoorbeeld dat de werkzaamheden voor zover mogelijk worden uitgevoerd in de richting van de uitwijkingmogelijkheden, zodat aanwezige mobiele soorten kunnen uitwijken en zoveel mogelijk werken buiten de kwetsbare perioden van soorten.
Natuurbeleidskaders
Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
Het plangebied Rijnenburg ligt buiten de begrenzing van EHS gebied. Nadere toetsing is niet noodzakelijk, omdat het beleid van de provincie Utrecht ten aanzien van de EHS geen externe werking kent. Verdroging van gevoelige EHS elementen of andere significante effecten op de EHS in de nabijheid van het plangebied kan overigens uitgesloten worden.
Groene contour, weidevogelgebieden
Het plangebied ligt buiten de groene contour maar ligt wel ten dele binnen de begrenzing van een goed en zeer goed weidevogelgebied. Uit de natuurinventarisatie blijkt ook dat er actueel nog veel weidevogels in deze gebieden voorkomen. Aangezien het open landschap behouden blijft en bouwvlakken worden beperkt ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan, heeft het vaststellen van het nieuwe bestemmingsplan geen negatief effect op de weidevogelgebieden en gebieden binnen de groene contour.
Conclusie
Met dit bestemmingsplan worden uitsluitend ondergeschikte ontwikkelingen rechtstreeks mogelijk gemaakt, binnen aangewezen – reeds bestaande - bouwvlakken. Landschappelijk waardevolle gebieden en begroeiing is voorzien van een beschermende regeling in de vorm van een bouwverbod en/of een 'aanlegvergunning'. Watergangen zijn voorzien van de bestemming Water. Bij aanvragen om omgevingsvergunningen (sloop, toepassen van de wijzigingsbevoegdheid, uitvoeren van werken) vloeit uit de wet voort dat omgevingsvergunningen in voorkomende gevallen worden vergezeld van een Ffw-aanhaakprocedure.
Voor alle genoemde beschermde soorten bestaan er in de praktijk ruime mogelijkheden om effecten te voorkomen of te minimaliseren door een passende locatiekeuze, inrichting en uitvoeringstijdstip. Zo nodig kunnen aanvullend ook andere mitigerende (verzachtende) maatregelen worden getroffen zoals het aanbieden van alternatieve broedgelegenheid (bijvoorbeeld nestkasten) en kan de kwaliteit van het omringende leefgebied worden behouden. Voor tabel 2-soorten kan daarbij worden gewerkt volgens de goedgekeurde gedragscode.
Op basis van de eisen die aan individuele ontwikkelingen worden gesteld en de praktische mogelijkheden om beschermde soorten in te passen in lokale ontwikkelingen, zijn als gevolg van het bestemmingsplan geen wezenlijke effecten op beschermde soorten te verwachten. Dit betekent dat er ook geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Gebiedsbescherming
Op grond van de Natuurbeschermingswet dient te worden bezien of met de uitvoering van het bestemmingsplan sprake is van een negatief effect op aangewezen Natura 2000 gebieden. Het bestemmingsplan betreft een actualisatie van het vigerende bestemmingsplan en legt in principe de bestaande functie (en omvang) vast. Van een volwaardige agrarische bedrijfsvoering in het gebied is in beperkte mate sprake. Op de agrarische percelen zijn nog geringe uitbreidingsmogelijkheden voor bebouwing aanwezig. Daarnaast zijn er via wijzigingsbevoegdheden enkele ontwikkelingen mogelijk gemaakt die zijn gericht op nevenactiviteiten en ruimte bij het beeïndigen van de agrarische functie. Zo is het mogelijk om via wijziging een agrarische bestemming om te zetten naar wonen. Ook is het mogelijk om gebruik te maken van de Ruimte-voor-ruimte regeling, waarbij extra woningen kunnen worden gerealiseerd als de bestaande bedrijfsbebouwing gesloopt wordt.
Besluit Ammoniakemissie
Het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij van 8 december 2005 bepaalt dat dierenverblijven, waar emissiearme huisvestingssystemen voor beschikbaar zijn, op den duur emissiearm moeten zijn uitgevoerd. Hiertoe bevat het besluit zogenaamde maximale emissiewaarden. Op grond van het besluit mogen alleen nog huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde, toegepast worden. Voor de melkrundveehouderij heeft dit in de praktijk geen verstrekkende consequenties omdat de grenswaarde overeenkomt met de huidige bedrijfsvoering.
Verordening veehouderij, stikstof en natura 2000 (2012)
Op 4 juni 2012 hebben Provinciale Staten van Utrecht ingestemd met de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012. De verordening is op 10 juli 2012 in werking getreden en is van toepassing op alle veehouderijbedrijven in de provincie Utrecht. Met de verordening is een balans gevonden tussen de bescherming van waardevolle natuur enerzijds en ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector anderzijds.
De verordening stelt (extra) technische eisen aan stallen. Ook gelden er voorwaarden aan het salderen van de uitstoot van ammoniak, via een provinciale depositiebank. Veehouderijen in de buurt van Natura 2000-gebieden krijgen de mogelijkheid om uit te breiden. Zij mogen meer stikstof gaan uitstoten als een ander bedrijf in hetzelfde gebied minder gaat uitstoten omdat het inkrimpt of stopt. Uitvoering van de verordening leidt tot een daling van de uitstoot van ammoniak vanuit de veehouderij en geeft duidelijkheid over mogelijkheden voor agrarische bedrijfsontwikkeling.
Alle veebedrijven in Utrecht moeten volgens de verordening nieuw- of verbouw van stallen melden bij de provincie. Bij deze melding moeten veehouders controleren of deze uitbreiding leidt tot een toename van stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied en of daar saldo uit de depositiebank voor nodig is.
Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten (2013)
Omdat de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 alleen van toepassing is voor Natura 2000-gebieden en in de provincie Utrecht ook veel beschermde natuurmonumenten liggen, heeft de Provincie voor deze laatste gebieden een beleidsregel vastgesteld die aansluit bij de verordening. De beleidsregel is iets minder vergaand dan de bescherming van Natura 2000-gebieden, maar toepassing van de beleidsregel geeft wel de garantie dat de stikstofdepositie op beschermde natuurmonumenten niet zal toenemen door invloeden vanuit de landbouw.
De beleidsregel stelt geen (extra) technische eisen aan stallen. Wel gelden er voorwaarden aan het salderen van de uitstoot van ammoniak, via de provinciale depositiebank. Uitvoering van de beleidsregel leidt tot een daling van de uitstoot van ammoniak vanuit de veehouderij op beschermde natuurmonumenten en geeft duidelijkheid over mogelijkheden voor agrarische bedrijfsontwikkeling.
Alle veebedrijven in Utrecht moeten volgens de verordening nieuw- of verbouw van stallen melden bij de provincie. Bij deze melding moeten veehouders niet alleen controleren of deze uitbreiding leidt tot een toename van stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied, maar ook of deze uitbreiding leidt tot een toename van stikstofdepositie op een beschermd natuurmonument en of daar saldo uit de depositiebank voor nodig is.
Plansituatie en conclusie
In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen voor grootschalige ingrepen in of nabij provinciaal beschermde natuurgebieden. Mogelijke effecten op natuurgebieden beperken zich tot effecten door agrarische ontwikkelingen, die in dit bestemmingsplan in beperkte mate kunnen toenemen. In of in de nabijheid van het plangebied is geen sprake van EHS gebied.
De beschermde natuur- en landschapswaarden zijn voldoende vastgelegd in de bestemmingsplanregels. Het plangebied ligt op ruime afstand van Natura-2000 gebieden (bijna 10 kilometer). Gelet op de aard van het bestemmingsplan en de afstand tot Natura 2000 gebied, kunnen relevante negatieve ecologische effecten daarom worden uitgesloten.
Door ruimtelijke plannen en ontwikkelingen kunnen de belangen èn het functioneren van het watersysteem en de waterketen onder druk komen te staan. Het doel van de 'Watertoets' is het waarborgen van watergerelateerd beleid en beheer door ruimtelijke ontwikkelingen expliciet en op evenwichtige wijze te toetsen aan het desbetreffende beleid en besluiten van Rijk, provincies en gemeenten.
Met de watertoets worden de waterhuishoudkundige gevolgen van een ruimtelijk plan inzichtelijk gemaakt, de afwegingen expliciet en toetsbaar vastgelegd en het wateradvies van de waterbeheerder opgenomen. Door vroegtijdige afstemming met de waterbeheerder(s) wordt voorkomen dat door een ruimtelijke ontwikkeling de kansen voor de waterhuishouding niet worden benut en de bedreigingen niet worden herkend. Door de bestaande (geo)hydrologische situatie en randvoorwaarden, de geplande ontwikkeling en de ruimtelijke consequenties ten aanzien van de waterhuishouding te analyseren, kan het streven naar een duurzaam en robuust watersysteem vroegtijdig in het ontwerpproces worden geïntegreerd.
Ruimtelijke plannen moeten wettelijk voorzien zijn van een 'Waterparagraaf', een ruimtelijke onderbouwing van de huidige en toekomstige waterhuishoudkundige situatie waarin tevens de afstemming en de afspraken in het kader van de watertoets zijn verankerd.
Voor de locatie Rijnenburg wordt in dit bestemmingsplan hoofdzakelijk de bestaande situatie vastgelegd. De waterparagraaf, welke is oppgenomen in de bijlage van deze toelichting, beschrijft de bestaande waterhuishoudkundige- en rioleringssituatie van Rijnenburg.
Advies HDSR
Op 14 oktober 2013 heeft HDSR per mail een reactie op de waterparagraaf gegeven. HDSR is akkoord met de waterparagraaf op voorwaarde dat de verschillende wateraspecten correct op de verbeelding en in de planregels worden weergegeven.
Waterkering
In het plangebied bevindt zich de Meerndijk. Deze historisch dijk heeft de status van 'niet-direct-kerende primaire waterkering (type c)'. Een waterkering met de status ''Niet-direct-kerende primaire waterkering' (type c) heeft een kernzone, beschermingszone (vrijwaringszone-dijk) en buitenbeschermingszone van totaal circa 175 m breed. De totale breedte van deze zones moet in het bestemmingsplan de dubbelbestemming 'waterstaat-waterkering' krijgen. Binnen dit gebied kunnen nieuwe ontwikkelingen van invloed zijn op de waterkering, vandaar dat Rijkswaterstaat bevoegd is eventueel eisen en randvoorwaarden aan functies en bestemmingen te stellen. De breedte van de zones is afhankelijk van de locatie en is vastgelegd in de bijbehorende legger uit 2009. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in deze zone is advies van de waterkeringbeheerder Rijkswaterstaat vereist.
Kader
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium dient plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek dienen worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.
Het Verdrag van Malta heeft in Nederland geresulteerd in een ingrijpende herziening van de Monumentenwet uit 1988, die op 1 september 2007 met de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van kracht is geworden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. In de nieuwe wetgeving is de bescherming van het archeologische erfgoed, de inpassing hiervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van het archeologische onderzoek geregeld. Op grond van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 moet een bestemmingsplan rekening houden met de archeologische resten in de grond. Om te kunnen bepalen op welke wijze de bestemmingsregeling rekening moet houden met de archeologie (artikel 38a Monumentenwet 1988) moet onderzoek, veelal bureauonderzoek, worden gepleegd. De resultaten daarvan worden beschreven in de toelichting van het bestemmingsplan, waarbij wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan bij moet dragen aan de bescherming van de archeologie.
Verordening en bestemmingsplan
De gemeente Utrecht heeft ervoor gekozen ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een verordening op te stellen voor het hele grondgebied van de gemeente. In de verordening op de archeologische monumentenzorg is een vergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van het archeologische erfgoed, waarmee de wettelijk vereiste bescherming kan worden geboden. In bestemmingsplannen wordt verwezen naar de verordening en een regel opgenomen (dubbelbestemming Waarde - Archeologie). In deze dubbelbestemming is opgenomen dat de voor Waarde- archeologie aangewezen gronden mede zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachting. Met deze specifieke gebruiksregel wordt geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg. Door de verordening en de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.
Gemeentelijke archeologische waardenkaart
De Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht ligt ten grondslag aan de verordening op de archeologische Monumentenzorg. Deze waardenkaart is geënt op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarde (IKAW) van de provincie en op de kennis en ervaring opgedaan in tientallen jaren archeologisch onderzoek in de stad. Hij geeft inzicht in de ligging van beschermde archeologische rijksmonumenten, gebieden van hoge archeologische waarde, gebieden van hoge archeologische verwachting en gebieden van archeologische verwachting en bij welk te verstoren oppervlakte en diepte een vergunningsplicht geldt. In de op de waardenkaart aangeduide gebieden waar een vergunningplicht geldt zal van toekomstige initiatiefnemers tot bodemverstorende activiteiten een inspanning vereist worden om resten uit het verleden op te sporen en zo nodig veilig te stellen.
Beschermde archeologische rijksmonumenten zijn volgens de Monumentenwet 1988 beschermde archeologische monumenten. Aantasting van de beschermde archeologische monumenten is niet toegestaan. Eventueel dubbel ruimtegebruik is mogelijk, mits de gekozen bestemming zich duurzaam verhoudt met de in het terrein aanwezige archeologische waarden. Voor dubbel ruimtegebruik is een vergunning krachtens de Monumentenwet vereist.
Gebieden van hoge archeologische waarde zijn gebieden waarvan bekend is dat er archeologische waarden zijn, maar die niet beschermd zijn als archeologisch rijks- of gemeentelijk monument. Gebieden van hoge archeologische waarde zijn gebieden waarvan bekend is dat er archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn, maar die niet beschermd zijn als archeologisch rijksmonument. Voor deze gebieden en voor gebieden van hoge archeologische verwachting en archeologische verwachting geldt de gemeentelijke verordening op de archeologische Monumentenzorg.
Archeologie in het plangebied
Het plangebied Rijnenburg, bevindt zich op de gemeentelijke archeologische waardenkaart in een gebied met hoge archeologische waarde ( gearceerd rood), hoge archeologische verwachting (gearceerd geel),archeologische verwachting (gearceerd groen) en zonder archeologische verwachting (wit). Voor het gebied met een hoge archeologische waarde geldt dat verstoringen van de bodem vanaf 50 m2 en dieper dan 30 cm archeologievergunningplichtig zijn. Voor het gebied met een hoge archeologische verwachting geldt dat verstoringen van de bodem vanaf 100 m2 en dieper dan 30 cm archeologievergunningplichtig zijn. Voor het gebied met een archeologische verwachting geldt dat verstoringen van de bodem vanaf 1000 m2 en dieper dan 30 cm archeologievergunningplichtig zijn. Het gebied zonder archeologische verwachting is niet archeologievergunningplichtig.
Uitsnede archeologische waardenkaart, Rijnenburg
Conclusie
Het plangebied Rijnenburg bevindt zich op de gemeentelijke archeologische waardenkaart deels in een gebied met een hoge archeologische waarde, deels in een gebied met een hoge archeologische verwachting, deels in een gebied met een archeologische verwachting en deels in een gebied zonder archeologische verwachting. De hoge archeologische waarde is gebaseerd op bij prospectie aangetroffen nederzettingssporen uit de Late IJzertijd, Romeinse tijd en Late Middeleeuwen en de kastelen Rijnenburg en Everstein. De hoge archeologische verwachting is gebaseerd op een Oude Rijnloop en de daarmee geassocieerde stroomrug waar bewoningsresten uit de prehistorie tot de Middeleeuwen verwacht kunnen worden. De archeologische verwachting is gebaseerd op de aanwezigheid van fysisch geografische fenomenen geassocieerd met de stroomgordel van de Rijn die van ouds als markant punt in het landschap aanwezig waren.
Voor het gearceerde gebied met een hoge archeologische waarde geldt dat verstoringen van de bodem vanaf 50 m2 en dieper dan 30 cmarcheologievergunningplichtig zijn Voor het gearceerde gebied met een hoge archeologische verwachting geldt dat verstoringen van de bodem vanaf 100 m2 en dieper dan 30 cm. archeologievergunningplichtig zijn. Voor het gearceerde gebied met een archeologische verwachting geldt dat bodemingrepen vanaf 1000 m2 en dieper dan 30 cm archeologievergunningplichtig zijn. Het gebied zonder archeologische verwachting is niet archeologievergunningplichtig.
Volgens de gemeentelijke verordening op de Monumentenzorg, moet de initiatiefnemer indien hij deze ondergrenzen overschrijdt door een archeologisch onderzoeksrapport moeten aantonen of er al dan niet sprake is van de aanwezigheid van archeologische waarden. Voor het totale plangebied geldt dat indien bij uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische zaken worden aangetroffen er conform artikel 53 en 54 van de Monumentenwet 1988 (herzien 2007) melding van de desbetreffende vondsten dient te worden gedaan bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de afdeling Erfgoed van de Gemeente Utrecht (030-2863990).
In het plangebied is een aantal gasleidingen aanwezig die planologisch relevant zijn. Deze leidingen worden in het bestemmingsplan aangeduid en beschermd middels een dubbelbestemming. Het betreft een hoofdriool, gasleidingen en hoogspanningsverbindingen. Onderstaand is de ligging van de gasleidingen weergegeven.
Vanaf begin negentiger jaren voert de gemeente een intensief DuBo- en energiebeleid. Dat is vastgelegd in de Kadernota Duurzaam bouwen (1993) en de daaruit voortvloeiende richtlijnen en beleidskaders. Voor de woningbouw is dat vastgesteld in het Beleidskader "Integrale Woningkwaliteit" (2000), voor de gemeentelijke utiliteitsbouw in de Leidraad "Duurzame gemeentelijke bouwprojecten" (1997) en voor de openbare ruimte in de bijlage 10 van het PvE "Openbare ruimte" de Handreiking "Duurzaam materiaalgebruik in de openbare ruimte" (1998). Mede door haar voorbeeldfunctie verwacht de gemeente dat private partijen ook actief aandacht geven aan duurzaam bouwen. Deels kan dat omdat de regelgeving die mogelijkheid biedt (Wmb, verruimde reikwijdte), deels omdat de private partij de meerwaarde ervan inziet en deels omdat de gemeente een belangrijke partij in ontwikkelingen is.
De toepassing van deze richtlijnen en beleidskaders moet er toe leiden dat de milieubelasting van het gebruik van het gebied verminderd, anders gezegd dat de duurzaamheid toeneemt. Daarbij behelst duurzaamheid de volledige breedte People, Planet en Profit.
Omdat het een ebstaand gebied betreft, is toepassing van duurzaamheidsmaatregelen slechts ten dele relevant. Met name bij (her)ontwikkelen van bedrijven of delen van het terrein, dient rekening te worden gehouden met het onderstaande beleid.
Bedrijven worden zich steeds meer bewust van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en zijn in toenemende mate bereid hierover verantwoording af te leggen, bijvoorbeeld in een milieujaarverslag. Bij duurzaam ondernemen worden vaak de drie P's genoemd: Profit, People en Planet. Een evenwichtige aandacht voor deze drie aspecten waarborgt een duurzame ontwikkeling van bedrijf en zijn "buitenwereld". Uitgewerkt beleid ten aanzien van deze drie thema's wordt gewaardeerd in de publieke opinie en kan daarmee belangrijk zijn in de positionering van het bedrijf.
Duurzaam Bouwen (DuBo) rust op de pijlers energie, materiaalgebruik, water, afval, binnenmilieu en voltrekt zich veelal in drie stappen. Deze stappen zijn: behoefte zoveel mogelijk verminderen, inzet vernieuwbare producten en materialen en ten slotte zo zuinig mogelijk omgaan met de niet-vernieuwbare stoffen.
Om de Duurzaam Bouwen-ambitie vorm en inhoud te geven, is het verstandig dit in het (her-)ontwerp van gebouwen mee te nemen. In de gebruiksfase wordt (een deel van) dit budget terugverdiend door lagere onderhouds- en gebruikskosten (water, energie, onderhoud, sloopkosten, etc.).
Doordacht ontwerpen ten aanzien van (sociale) veiligheid (bijvoorbeeld personeelsingangen die onverlicht aan de achterkant van het gebouw) en toegankelijkheid (bijvoorbeeld (tijdelijke) mindervalide klanten, werknemers) kost weinig en kan veel (aanpassings)kosten besparen.
Grote effecten op het verminderen van de milieubelasting van bouwwerken hebben een laag fossiel energieverbruik, meer hout in de bouw en dan natuurlijk hout uit duurzaam beheerde bossen, verminderen van het gebruik van nieuw zand en grind en cement, verminderen van het gebruik van uitlogende verontreinigende bouwmaterialen en minder koperen leidingwerk.
Hoewel energie strikt genomen onderdeel is van het breed gedefinieerde duurzaam bouwen, wordt het toch vaak apart genoemd. Reden is de specifieke mogelijkheden van energiebesparing en duurzame energie.
Van belang is het om bij nieuwe ontwikkelingen op gebouw- of gebiedsniveau een studie naar de meest optimale energievoorziening te doen. In zo'n studie passeren diverse alternatieven voor de energievoorziening de revue op de thema's CO2-uitstootreductie, leveringszekerheid, investeringkosten, energielasten op de lange termijn. Bij die studie wordt ook naar mogelijke energiebronnen in de (onmiddellijke) nabijheid gekeken. De koelvraag van de één kan misschien ingevuld worden door het koude overschot van de buurman en uiteindelijk tot een win-win situatie leiden.
Op basis van de uitkomsten van zo'n energiestudie worden dan de keuzes gemaakt, waarbij de volgorde is behoefte verminderen, duurzame energie en tenslotte efficiënt omgaan met fossiel.
Plansituatie
Ontwikkelingen binnen de kaders van dit bestemmingsplan zullen getoetst worden aan het beleid van de gemeente met betrekking tot klimaat en duurzaamheid.
De (her)ontwikkellocatie heeft een inspanningsverplichting voor het kunnen realiseren van de nodige maatregelen om de ambitie voor 2030 als gemeentelijk grondgebied CO2 neutraal te zijn. Dit vereist, een inspanningsverplichting voor alle betrokken partijen. Voorwaarde voor het realiseren van de nodige maatregelen, ook op gebouwniveau, is een optimale energie infrastructuur op bouwblok, buurt- en wijkniveau. Dat kan ook met behulp van stadsverwarming als die in ,ook op gebouwniveau, biedt geen specifieke kansen voor extra energiebesparingen. Voldaan zal moeten worden aan de wettelijke EPC uit het Bouwbesluit.
De gemeente heeft sinds het van kracht worden van de Wet Publieke Gezondheid (per 1 januari 2009) de wettelijke taak om gezondheidsaspecten te bewaken bij bestuurlijke beslissingen. Naar aanleiding van het Actieprogramma Volksgezondheid 2007-2010 heeft het college in 2010 besloten dat de GG&GD, daar waar nodig en binnen de beschikbare middelen, adviseert over gezondheid bij ruimtelijke plannen. Op 26 juni 2012 heeft het college vervolgens besloten in welke fasen van de planvorming de GG&GD betrokken wordt en dat er bij ruimtelijke en bereikbaarheidsplannen een gezondheidsparagraaf opgenomen wordt.
In bovenstaande paragrafen is het aspect gezondheid voldoende aan de orde gekomen.
De 'ladder voor duurzame verstedelijking' is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro bepaalt dat overheden op grond van het Bro een nieuwe stedelijke ontwikkeling standaard moeten motiveren met behulp van drie opeenvolgende stappen: de treden. Deze drie stappen borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkelingen wordt gekomen. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent. Dit gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling. De ladder voor duurzame verstedelijking is kaderstellend voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van de decentrale overheden, waaronder het bestemmingsplan.
Eerste trede
Op de eerste trede van de ladder van duurzame verstedelijking wordt de regionale ruimtevraag (kwantitatief én kwalitatief) bepaald voor wonen, werken, detailhandel en overige voorzieningen. Het gaat om de ruimtevraag waarin elders in de regio nog niet is voorzien: eventuele andere initiatieven in de regio, zoals geplande woningbouwlocaties of een binnenstedelijke herstructurering, dekken immers al (deels) de regionale ruimtevraag. Ook leegstand speelt een rol in de bepaling van de vraag. De vraag is gelijk aan de behoefte minus het aanbod (in plannen én in de bestaande voorraad met eenzelfde kwaliteit als de gevraagde kwaliteit). Wanneer de regionale ruimtevraag in beeld is, kan worden beoordeeld of een voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Alleen wanneer de behoefte in trede 1 is aangetoond, is trede 2 aan de orde.
Tweede trede
Op de tweede trede wordt bekeken of binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte, zoals aangegeven in trede 1, kan worden voorzien. Oftewel: kan de beoogde ontwikkeling plaatsvinden binnen het stedelijk gebied door een andere bestemming van een gebied, door herstructurering van bestaande terreinen of door transformatie van bestaande gebouwen of gebieden. Hiertoe moet worden bepaald wat de beschikbare ruimte is (kwantiteit) en wat de (financiële) haalbaarheid van de intensivering is (kwaliteit).
De ruimtevraag moet dus bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Het zal nodig zijn om op basis van de gebiedspecifieke situatie te bepalen wat ervaren wordt als stedelijk gebied. In het algemeen kan het bestaande stedelijk gebied worden gedefiniëerd als het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Sommige provincies hebben in een verordening de afbakening van het bestaand stedelijk gebied in woord en/of kaartbeeld vastgelegd, waaronder de provincie Utrecht.
Derde trede
Als herstructurering of transformatie van bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, is trede 3 aan de orde.
De gebruiker wordt geholpen om de meest duurzame ruimte te vinden voor verstedelijking buiten het (bestaand) stedelijk gebied. Het (potentiële) aanbod aan modaliteiten is sturend. De beantwoording van twee vragen staat centraal:
Het antwoord op deze vragen is het eindresultaat van de toepassing van de ladder: zicht op (in potentie) multimodale locaties die passen bij de schaal en de omvang van de ontwikkeling.
Het kabinet heeft voor 9 regio's in Nederland opgaven van nationaal belang uitgewerkt. Het gaat hierbij om doelen die voor Rijk en regio van belang zijn. Voor Utrecht geldt daarbij dat Utrecht belangrijk is als het gaat om de verbinding van autowegen, spoorwegen en vaarwegen. Station Utrecht Centraal heeft daarbij een centrale rol. Ook speelt de regio Utrecht een belangrijke rol bij de verdere ontwikkeling van de topsectore Life Sciences.
Het bestemmingsplan laat slechts zeer beperkt ontwikkelingen toe en dan alleen nog bij/binnen de bestaande bebouwing/bouwvlakken. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat dit bestemmingsplan voldoet aan de ladder van duurzame verstedelijking.
Inleiding
Dit bestemmingsplan heeft in de eerste plaats met name tot doel om de bestaande situatie te actualiseren. De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan komen voor rekening van de gemeente.
Nieuwe ontwikkelingen
Het bestemmingsplan is voor een groot deel consoliderend van aard. Het plan voorziet, naast de gebruikelijke (beperkte) uitbreidingsmogelijkheden van de bestaande functies, slechts in beperkte mate in nieuwe ontwikkelingen. Het betreft in alle gevallen particuliere initiatieven waaraan in beginsel geen kosten voor de gemeente zijn verbonden, afgezien van kosten van het ambtelijk apparaat voor de begeleiding en toetsing van aanvragen. Deze laatste kosten worden door middel van leges gedekt. Mochten er andere kosten zijn die op grond van artikel 6.13 Wro dienen te worden verhaald, dan zal uitsluitend worden meegewerkt aan de ontheffing of wijziging nadat een anterieure overeenkomst is gesloten.
Planschade
De enige kosten die uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn planschadekosten. Deze zijn op voorhand niet uit te sluiten. De gemeente zal waar mogelijk een planschadeverhaalsovereenkomst sluiten zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening. Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap de planschadekosten moet betalen in het belang van de aanvrager.
Exploitatieplan
Gezien het voorgaande is een exploitatieplan voor dit bestemmingsplan niet nodig. Mochten er in de toekomst toch ontwikkelingen voordoen waarbij de gemeente kosten moet maken dan zullen die uitsluitend voort kunnen vloeien indien gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Er zal dan eerst worden bezien of een kostenverhaalovereenkomst kan worden gesloten. In het uiterste geval kan worden overwogen om bij wijzigingsbevoegdheid een exploitatieplan op te stellen. Dat is echter geen uitgangspunt en gezien de ontwikkelingsmogelijkheden ook niet de verwachting.
Het concept ontwerpbestemmingsplan is toegestuurd aan een aantal overleginstanties. Een aantal daarvan heeft op het concept gereageerd. Voor een overzicht van het vooroverleg wordt verwezen naar de Nota van vooroverleg, die als bijlage bij de toelichting is gevoegd.
Het bestemmingsplan is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker en draagt zo bij aan een effectiever en efficiëntere dienstverlening.
Sinds 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Hierdoor vervallen diverse gebruikelijke termen voor vergunningen zoals bouwvergunning, sloopvergunning, aanlegvergunning, ontheffing et cetera.
Hieronder worden de meest voorkomende termen weergegeven:
De term bouwvergunning wordt omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen; hierna te noemen 'omgevingsvergunning bouwen'.
De term sloopvergunning wordt 'omgevingsvergunning voor de activiteit slopen'; hierna te noemen 'omgevingsvergunning slopen'.
De term aanlegvergunning wordt 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden'; hierna te noemen 'omgevingsvergunning aanleggen'.
De term 'ontheffing' of 'het verlenen van een ontheffing' wordt 'afwijking' of 'afwijken bij omgevingsvergunning'.
Het bestemmingsplan Rijnenburg kenmerkt zich door een gedetailleerde bestemmingsregeling, zowel op de plankaart als in de regels, voor de in het gebied aanwezige functies en bebouwing. Het bestemmingsplan maakt deel uit van de actualiseringsreeks van de gemeente en heeft vooral een conserverend karakter. Dit betekent dat de bestaande situatie qua bebouwing en gebruik is vastgelegd, waarbij alleen in die gevallen, waarin al voldoende zicht bestaat op een nadere ontwikkeling of uitvoering van gemeentelijk beleid gewenst is, daarvoor een regeling is opgenomen in het plan.
De opzet van de bestemmingsregels is steeds gelijk:
Op basis van artikel 3.6, lid 1 onder d van Wro, kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, nadere eisen kunnen stellen ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen. Het stellen van nadere eisen kan betrekking hebben op een heel scala van onderwerpen. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat de nadere eisen betrekking hebben op de situering of afmetingen van gebouwen en/of bouwwerken, of op het stellen van eisen aan parkeergelegenheid op eigen terrein, maar evenzeer kunnen nadere eisen betrekking hebben op het treffen van bouwkundige voorzieningen en/of aanpassingen die van belang zijn voor een goede ruimtelijke ordening.
In hoofdzaak vindt een goede ruimtelijke ordening plaats door het toekennen van bestemmingen en daarbij bouwmogelijkheden aan percelen. Hoewel daarmee op hoofdlijnen de gewenste ruimtelijk inrichting van een perceel (qua functie en bebouwingsvolume) is vastgelegd, kan er echter op detailniveau aanleiding zijn of behoefte bestaan om specifieke ruimtelijke belangen op een juiste manier af te stemmen. Hiervoor is het instrument van nadere eisen in de wet opgenomen.
Om nadere eisen te kunnen opnemen, wordt in de toelichting een beschrijving gegeven van bijvoorbeeld de relevante te beschermen karakteristiek van een plangebied, de parkeersituatie, de cultuurhistorische waarden die beschermd kunnen worden door middel van andere eisen enz.
Nadere eisen dienen er voor om binnen de toegekende bestemming en bouwmogelijkheden maatwerk te kunnen leveren op perceelsniveau. De noodzaak voor dit maatwerk is gelegen in de specifieke ruimtelijke omstandigheden van het betreffende (of het aangrenzende) perceel, die niet op voorhand te regelen zijn in de algemeen geformuleerde bestemmingsregeling.
Deze specifieke ruimtelijke omstandigheden kunnen de volgende aspecten betreffen:
Hieronder zullen de verschillende aspecten nader worden toegelicht.
1 Stedenbouwkundige aspecten;
Bepaalde gebieden hebben specifieke stedenbouwkundige kenmerken. Dit kan onder andere de situering van woningen op het perceel betreffen, maar ook karakteristieken in de vormgeving van gebouwen, uitbouwen, aanbouwen, dakopbouwen en dakkapellen. Soms is het wenselijk om deze specifieke karakteristieken te kunnen behouden en beschermen. Dit kan door bijvoorbeeld aan nieuwe dakopbouwen en dakkapellen, qua vormgeving en maatvoering zodanige eisen te stellen dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de bestaande karakteristiek. Dit kan van belang zijn voor het behoud van een eenduidig straatbeeld of bijvoorbeeld het behouden van een bepaalde cultuur/historisch waardevolle beleving van het gebied. In dit bestemmingsplan zal de mogelijkheid worden opgenomen om nadere eisen te stellen aan stedenbouwkundige aspecten.
2 Landschappelijke en ecologische aspecten;
Ook landschappelijke waarden op perceelsniveau kunnen reden zijn om nadere eisen te stellen aan bijvoorbeeld de situering van de bebouwing. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld waardevolle bomen worden behouden. Ook kan het noodzakelijk zijn om ecologische waarden te beschermen door eisen te kunnen stellen aan nabijgelegen bebouwing. Haarzuilens wordt onder andere beschermd als beschermd gezicht vanwege de landschappelijke waarden van het gebied. Ook zijn er in het gebieden ecologische kerngebieden aanwezig. In de bestemmingsplan zal de mogelijkheid worden opgenomen om nadere eisen te stellen aan landschappelijke en ecologische aspecten.
3 Milieukundige aspecten;
Vanuit specifieke milieuomstandigheden kan het noodzakelijk zijn nadere eisen te stellen aan nieuwbouw. Bijvoorbeeld aan de locatie en vormgeving van vluchtwegen bij gebouwen die op plekken worden gerealiseerd waarbij vanuit het aspect externe veiligheid maatregelen noodzakelijk zijn om de veiligheid van die gebouwen te waarborgen.
4 Cultuurhistorische aspecten;
Naast de onder 1 genoemde aspecten kan de aanwezigheid van archeologische waarden in een gebied aanleiding zijn om nadere eisen te stellen aan de situering van toekomstige bebouwing. In deze gevallen zal het veelal gaan om de situering van gebouwen, maar hier kan bijvoorbeeld ook de wijze van funderen van toekomstige bebouwing van belang zijn om oudheidkundige waarden niet aan te tasten. In Haarzuilens zijn diverse cultuurhistorische aspecten aanwezig die bescherming behoeven. De mogelijkheid van het stellen van nadere eisen worden in het bestemmingsplan opgenomen.
5 Verkeersaspecten
De veilige afwikkeling van verkeer en het voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein kunnen aanleiding zijn voor het stellen van nadere eisen aan bebouwing. Hierbij zal het vooral gaan om maatregelen en eisen aan bebouwing voor het waarborgen overzichtelijke verkeerssituaties, de doorstroming van het verkeer en de bereikbaarheid van gebouwen.
6 Gebruiksmogelijkheden van naastgelegen percelen.
Het is niet de bedoeling dat naastgelegen percelen onnodige hinder ondervinden van de ontwikkelingen op hun buurperceel. Vaak is dit met kleine maatregelen goed te voorkomen.
Utrecht hanteert regels voor erfbebouwing. Deze worden in alle bestemmingsplannen opgenomen. Hierbij wordt uitgegaan van uniforme regels voor de hele stad die, waar nodig, aan specifieke situaties en gebiedskarakteristieken kunnen worden aangepast. Uitgangspunten voor deze regels zijn:
De tot nu toe gehanteerde regels voldoen in de meeste situaties. Op een aantal punten moeten ze worden aangepast.
De nieuwe opzet sluit qua bouwmogelijkheden in verreweg de meeste gevallen aan op de bestaande regels, maar voorziet tevens in een oplossing voor de hierboven vermelde punten.
Voor de regeling zijn de mogelijkheden om op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) onder de daarbij gestelde voorwaarden, vergunningvrij te bouwen als uitgangspunt genomen. Voor de meeste percelen in stedelijk gebied zijn deze mogelijkheden voldoende, maar voor de grotere percelen niet. De erfbebouwingsregeling voorziet hiervoor in meer bebouwingsmogelijkheden.
De basisregels van de erfbebouwingsregeling voor bijbehorende bouwwerken, zijn de volgende:
* Erfzone is de zone van 4 meter direct grenzend aan de achterkant en de zijkant van een hoofdgebouw op het achtererfgebied. Het achtererfgebied is het erf aan de achterkant en de niet naar het openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant van een hoofdgebouw (overgenomen uit de Wabo). In het bestemmingsplan Rijnenburg is geen sprake van een reguliere erfzone. Gelet op de bijzondere waarden in het gebied zijn zones aangegeven waar bebouwing niet wenselijk is. Deze zones liggen op plaatsen verder achter de voorgevel. In deze zones is vergunningvrij bouwen ook uitgesloten.
In aanvulling op deze basisregels is een uitsplitsing gemaakt naar de grote van het achtererf (het achtererf wordt in het bestemmingsplan Rijnenburg bepaald door het gebied achter de woning dat geen dubbelbestemming Waarde - Landschap heeft gekregen):
1. Een achtererf tot 300 m2:
2. Een achtererf tussen 300-1500 m2:
3. Een achtererf groter dan 1.500 m2:
Deze nieuwe erfbebouwingsregels zijn vertaald in de regels van de woonbestemming en de bestemmingen waar de functie wonen met bijbehorende bouwwerken mogelijk wordt gemaakt, zoals bijvoorbeeld de bestemming Agrarisch en Agrarisch -1.
Aan-huis-verbonden beroep of bedrijf
Een ander belangrijk onderdeel van de bestemming Wonen is de regeling van de aan-huis-verbonden beroepen of -bedrijven als ondergeschikte functie bij het wonen. Zoals de naam al aangeeft, gaat het bij een aan-huis-verbonden beroep of –bedrijf om een beroeps- of bedrijfsuitoefening in combinatie met wonen en dus door één van de bewoners van de woning. De maximale oppervlakte die daarvoor is toegestaan is 1/3 deel van het vloeroppervlak van de woning met een maximum van 40 m². Het beroep of bedrijf mag zowel in de woning als in de aanbouwen en bijgebouwen worden uitgeoefend. Via een aantal nadere voorwaarden is bepaald dat geen hinder (milieucategorie A of B1 van de Lijst van Bedrijven functiemenging als maximum) en geen verkeersaantrekkende werking of parkeerdruk mogen ontstaan voor de omgeving. Ook mag bij een aan-huis-verbonden beroep- of bedrijf geen sprake zijn van detailhandel, horeca, afhaalzaken of belhuizen.
In een beperkt aantal gevallen, namelijk wanneer de woonoppervlakte van een woning groter is dan 200 m², kunnen burgemeester en wethouders afwijken van de oppervlaktemaat voor een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf tot maximaal 60 m². Ook is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het toestaan van milieucategorie B2 voor een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf, echter onder de voorwaarde dat de bedrijfsactiviteit in kwestie naar aard en invloed op de omgeving gelijk kan worden gesteld met bedrijfsactiviteiten in milieucategorie A of B1 van de Lijst van bedrijven functiemenging.
Hobbymatig houden van dieren
Binnen de woonbestemming (en agrarische bestemming) in voorliggend bestemmingsplan blijft het mogelijk om hobbymatig (landbouw)huisdieren te houden. Binnen de woonbestemming zijn meer bijgebouwen toegestaan naarmate het perceel groter is. Binnen deze bebouwing kunnen hobby's, zoals het houden van (landbouw)huisdieren worden uitgeoefend.
Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan het handhaven van parkeergelegenheid op eigen terrein. Door het toenemend autobezit en het toenemend aantal woninguitbreidingen "tot het maximaal mogelijke" zou de situatie kunnen ontstaan, dat parkeergelegenheid op eigen terrein vervalt of onvoldoende wordt. In deze gevallen is het wenselijk te kunnen "sturen" en door middel van het stellen van nadere eisen parkeergelegenheid op eigen terrein te kunnen behouden in de bestemming Woondoeleinden.
Ook kan het uit een oogpunt van de bebouwingskarakteristiek in de omgeving of de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken nodig of gewenst zijn nadere eisen te stellen aan de situering van bebouwing ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens.
Op een aantal bestemmingen is in deze paragraaf een nadere toelichting opgenomen.
Voor de agrarische bedrijven wordt in beginsel zoveel mogelijk aangesloten bij de regeling uit het voorheen geldende bestemmingsplan. De bebouwing moet binnen het bouwvlak (agrarisch bouwperceel) worden gebouwd. Niet alle soorten agrarische bedrijven zijn toegestaan. Gelet op de situatie in het gebied (zie hoofdstuk 3) zijn de bouwblokken afgestemd op de bestaande clusters van bedrijfsbebouwing. Daarbij wordt nog enige uitbreidingsruimte (10%) geboden. De regel kent een mogelijkheid om door middel van een wijzigingsbevoegdheid de vorm van het bouwvlak aan te passen en in beperkt uit te breiden (maximaal 0,25 ha).
De bedrijfsgebouwen mogen slechts uit 1 bouwlaag bestaan. Dit om te voorkomen dat er vee gestapeld kan worden. Naast een agrarisch bedrijf zijn ook nevenactiviteiten toegestaan zoals een boerderijwinkel, horeca, educatie, zorg, dagrecreatieve voorzieningen en kamperen. Ook het vestigen van een bed & breakfast is onder voorwaarden toegestaan als nevenactiviteit, alsmede aan huis gebonden beroepen en bedrijven.
In de wijzigingsbevoegdheid is onder andere de ruimte-voor-ruimteregeling opgenomen. Hierbij is het mogelijk om bij beëindiging van de agrarische functie de bedrijfwoning om te zetten naar een burgerwoning en onder voorwaarden (waaronder een sloopeis) woningen toe te voegen.
Kamperen bij de boer is tot een beperkt aantal standplaatsen toegestaan. Zie voor een uitgebreide beschrijving paragraaf 3.4.2.
Boerderijen/gebouwen die monument zijn, zijn beschermd op basis van de Monumentenwet. Daarom is het niet nodig om in het bestemmingsplan extra regels te stellen voor de monumentale gebouwen. Boerderijen die niet monumentaal zijn, maar wel beeldbepalend hebben de aanduiding 'karakteristiek' gekregen. In de regels is aangegeven dat ter plaatse van deze aanduiding de locatie van de gebouwen alsmede de goothoogte, nokhoogte en dakvorm niet gewijzigd mogen worden.
In het gebied zijn houtopstanden, heggen e.d. aanwezig alsmede waardevolle open gebieden. Deze zijn aangeduid als er sprake is van landschappelijke waarde. Hier geldt een dubbelbestemming Waarde - Landschap. Daarnaast geldt een vergunningplicht voor het uitvoeren van bepaalde werken ter plaatse van deze aanduiding.
In het eerder geldende bestemmingsplan was een regeling opgenomen voor de rustende boer. Deze regeling is niet teruggekomen in het nieuwe bestemmingsplan, omdat in veel gevallen sprake is van maatwerk. Bovendien biedt de Wabo en het Bor de mogelijkheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Per geval kan via de afwijkingsprocedure van de Wabo beoordeeld worden of het aanvaardbaar is om op deze locatie een woonmogelijkheid te creëren voor de rustende boer.
Agrarische loonbedrijven zijn als bijzondere vorm van agrarisch bedrijf specifiek aangeduid op de verbeelding. De aanwezige gasontvangststations zijn binnen deze bestemming op de verbeelding aangeduid.
Maximaal 10% van de oppervlakte van het op de verbeelding opgenomen bouwvlak mag worden toegevoegd aan gebouwen. Dit geldt dus niet voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Voor de agrarische bedrijven die gevestigd zijn ten zuiden van de Reijerscop en ten westen van de Meerndijk is een aparte agrarische bestemming opgenomen. Dit gebied zal nu en in de toekomst voornamelijk agrarisch blijven. Deze bestemming is dan ook gericht op mogelijke groei van de gevestigde agrarische bedrijven. De op de verbeelding opgenomen bouwvlakken mogen volledig worden bebouwd.
De bouwvlakken uit het voorheen geldende bestemmingsplan en de bouwmogelijkheden zijn overgenomen in deze bestemming. Er zijn diverse wijzigingsbevoegdheden opgenomen (zie hiervoor ook toelichting op de bestemming Agrarisch). Voor deze specifieke bestemming is ook een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van het bouwvlak (maximaal 2,5 hectare) voor het plaatsen van bouwwerken ten behoeve van duurzame energie. Tevens is er een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bouwvlak te vegroten indien dit noodzakelijk is voor het vergroten van het dierenwelzijn en volksgezondheid en bijdraagt aan vermindering van de milieubelasting.
Intensieve veehouderij is niet toegestaan. Wat onder een grondgebonden veehouderij wordt verstaan is gedefinieerd. Aangesloten is bij de definitie van de provincie uit de provinciale verordening (2013). In de toelichting van deze verordening wordt uitgelegd hoe wordt getoetst of een agrarische bedrijf nog onder de term grondgebonden veehouderij valt.
Bij grondgebonden landbouwbedrijven gaat het om landbouwbedrijven, waarbij het voortbrengend vermogen van de bij het landbouwbedrijf behorende landbouwgrond de basis van het landbouwbedrijf is. Het kan gaan om akker- of tuinbouwbedrijven of om zogenoemde graasdier-bedrijven (bijvoorbeeld melkveebedrijven), waarbij de teelt van gras en voedergewassen de basis voor de bedrijfsvoering is. Er is bij veebedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Bij een veebezetting van 2,5 grootvee-eenheden of minder per hectare gras en voedergewassen wordt aan deze voorwaarde voldaan. Grootvee-eenheid (GVE): rekeneenheid voor het vaststellen van de veebezetting zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). Melkkoe = 1,0 GVE, kalf =0,4 GVE, paard = 0,8 GVE, schaap of geit = 0,1 GVE. Eventuele aanvoer van krachtvoer van buiten het bedrijf wordt buiten beschouwing gelaten. Onder bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf, waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht over kan beschikken. Op basis van landbouwkundige productiegegevens en voedernormen is vastgesteld dat een veebedrijf wat betreft ruwvoer nog net zelfvoorzienend is bij een veebezetting van 2,0 GVE per ha op matige grond tot 2,5 GVE per ha op goede grond. Grondgebondenheid van veebedrijven wordt ook wel gedefinieerd op basis van het criterium wel of geen mestoverschot op bedrijfsniveau. Op basis van dit criterium worden ook maximale veebezettingen van 2,0 -2,5 GVE per ha vastgesteld. De norm wordt gehanteerd als richtgetal. Hiervan kan alleen worden afgeweken als sprake is van buitengewoon efficiënt producerende bedrijven met bovengemiddelde gewasopbrengsten.
In het plangebied is één bedrijf aanwezig. Voor dit bedrijf is de bestemming 'Bedrijf' opgenomen dat standaard bedrijven in de categorie A en B mogelijk maakt. Voor het gevestigde bedrijf is een specifieke aanduiding opgenomen omdat het civieltechnisch grondbedrijf is aan te merken als B2 bedrijf. Aan het plan is een 'Lijst van functiemenging' toegevoegd. Een uitgebreide toelichting op deze lijst is opgenomen. Binnen het plangebied zijn de bedrijfsactiviteiten uit de milieu categorieën A en B1 toegelaten.
Artikel 6 Bedrijf - Nutsvoorziening
Bestaande nutsvoorzieningen in het plangebied zijn als zodanig in de bestaande omvang bestemd.
De verschillende soorten groenvoorzieningen (met uitzondering van het snippergroen) zijn opgenomen in één bestemming. Een groot deel van het groen heeft alleen een functie als plantsoen of als speelplek/speelweide.
Binnen de bestemming Groen is ook waterbeheer, waterberging en water toegestaan. De kleinere watergangen zijn dan ook niet apart bestemd. Daarnaast mogen er binnen deze bestemming ook voet- en fietspaden worden gerealiseerd.
De horecavoorziening aan de Meerndijk heeft een aparte horecabestemming gekregen.
Een gedeelte van het plangebied heeft de bestemming Recreatie gekregen. Bedoeld wordt extensieve recreatie en de bestaande intensieve recreatie. Het gaat om gronden die een openbaar, dat wil zeggen voor het publiek toegankelijk, karakter hebben. Binnen deze bestemming is het aanleggen van fietspaden en wandelpaden - onder voorwaarden -mogelijk. Op een aantal locaties is specifiek aangegeven dat er parkeerplaatsen aangelegd mogen worden en is de bestaande intensieve recreatie bestemd. Bebouwing is alleen binnen de bouwvlakken toegestaan. De aanwezige detailhandel is bestemd als additioneel bij de hoofdfunctie Recreatie.
De wegen in het plangebied zijn opgenomen in de bestemming 'Verkeer'. Dit zijn de wegen met hoofdzakelijk een doorgaande functie voor het bestemmingsverkeer.
Water is in het plangebied een structurerend element. De hoofdwatergangen zijn in de bestemming 'Water' opgenomen. De regeling uit de keur blijft onverkort naast het bestemmingsplan van kracht.
Artikel 13 Water - Waterstaatkundige functiee functie
Deze bestemming is opgenomen voor de primaire watergangen in het plangebied.
De bestaande woningen en bijbehorende tuinen zijn opgenomen in de bestemming Wonen. Daarbij zijn bepalingen opgenomen voor wat betreft de goot- en bouwhoogte en inhoud van de woning. Daarnaast is een regeling opgenomen voor de omvang en situering van bijbehorende bouwwerken. Karakteristieke panden zijn op de verbeelding aangegeven. Voor deze panden geldt dat de bestaande goot- en bouwhoogte en kapvorm gehandhaafd dient te blijven. Niet vrijstaande woningen zijn op de verbeelding expliciet aangeduid.
Artikel 15 Leiding - Gas Artikel 16 Leiding - Hoogspanningsverbinding Artikel 17 Leiding - Riool
De bestaande gasleidingen, riolering en hoogspanningsverbindingen zijn in deze dubbelbestemmingen aangegeven en beschermd.
Artikel 18 Waarde - Archeologie
Op de verbeelding zijn de gebieden waarvan bekend is dat er (vermoedelijk) archeologische waarden zijn, maar die niet beschermd zijn als archeologisch monument, voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. De bescherming van de archeologisch waardevolle gebieden is binnen de gemeente vastgelegd in de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg. Voor een archeologisch waardevol gebied geldt het volgende regime:
Artikel 19 Waarde - Cultuurhistorie
Voor onder andere het wiel aan de Meerndijk is de bestemming Waarde - cultuurhistorie opgenomen ter bescherming van dit cultuurhistorisch zeer waardevolle water dat dateert uit de 16e eeuw. Ook de in het plangebied aanwezige eendenkooi heeft deze bestemming gekregen ter bescherming van het bijzondere karakter.
Aan deze bestemming is een vergunningplicht gekoppeld voor het uitvoeren van werken geen bouwwerken zijnde en of werkzaamheden. Zie ook bij paragraaf 6.8.
Voor belangrijke delen van het plangebied is de dubbelbestemming Waarde -Landschap opgenomen. Het gaat hier om gebieden die vanwege hun openheid en/of belangrijke structuur alsmede kenmerkende beplanting instand dienen te worden gehouden. Deze aangewezen gebieden dienen vrij te worden gehouden van bebouwing om het bijzondere karakter van het gebied te beschermen. Daarnaast is een aantal activiteiten niet zonder meer mogelijk. Hiervoor is een omgevingsvergunning nodig. Zie ook bij paragraaf 6.8.
Bij de bestemming Waarde-Landschap is het vergunningvrij bouw uitgesloten, ter bescherming van de landschappelijke waarden. Een uitzondering wordt gemaakt voor erfafscheidingen.
Artikel 21 Waterstaat - Waterkering
De Meerndijk heeft een waterkerende functie. Om deze functie veilig te stellen, is een dubbelbestemming opgenomen. Voor de andere bestemmingen van deze gronden gelden bijzondere bepalingen met het oog op de waterkering. Het bouwen conform die andere bestemmingen is alleen toegestaan via een afwijkingsbevoegdheid. Dat om te kunnen beoordelen of door dat bouwen geen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de waterkering. Essentieel is dat de beheerder van de betreffende leiding in die beoordeling wordt betrokken. Daarom is als voorwaarde gesteld dat per afwijking vooraf diens advies dient te worden ingewonnen.
Deze regeling in het bestemmingsplan laat onverlet de bepalingen die gelden voor activiteiten (zoals grondroeringen) op, in of nabij waterkeringen, uit hoofde van de Keur van het betreffende waterschap of enige, andere specifieke regelgeving.
De algemene regels van hoofdstuk 3 'Algemene regels' bevatten de algemene planregels.
Artikel 22 Anti-dubbeltelregel
De bedoeling van deze bepaling te voorkomen dat een stuk grond dat al eens was betrokken bij het verlenen van een bouwvergunning bij de beoordeling van latere bouwplannen nogmaals (dubbel) wordt betrokken. Deze formulering van de anti-dubbeltelregel is letterlijk voorgeschreven door het Besluit ruimtelijke ordening.
Artikel 23 Algemene bouwregels
Deze regels maken het mogelijk om ondergeschikte onderdelen of uitstekende delen van gebouwen te bouwen met overschrijding van in het plan gelegde grenzen. In de bouwverordening zijn ook regels opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vóór deze bepalingen, maar in dit artikel is bepaald welke regels uit de bouwverordening naast het bestemmingsplan van kracht blijven.
Artikel 24 Algemene gebruiksregels
In deze bepaling worden een aantal vormen van gebruik expliciet als verboden gebruik aangemerkt. Zo zijn seksinrichtingen expliciet niet toegestaan. Zonder een dergelijk verbod zouden deze, als vallend onder de 'reguliere' bedrijfsbestemming, niet kunnen worden geweigerd op het bedrijventerrein. Vrijstaande bijgebouwen mogen niet voor bewoning worden gebruikt; dat zou namelijk tot onaanvaardbare toestanden, zoals illegale (zelfstandige) bewoning en kamerverhuur, op achtererven kunnen leiden. De genoemde gebruiksvormen dienen vanzelfsprekend niet verboden te zijn als ze verband houden met (de realisering van) de bestemming, zoals bijvoorbeeld het plaatsen van caravans of bouwketen (onderkomens) op het terrein van een bedrijf dat daarin handelt.
Artikel 25 Algemene regel omtrent (fiets)parkeren
Dit artikel regelt dat de parkeergelegenheid voor auto's en fietsen voldoet aan het gemeentelijk beleid. Het artikel neemt de functie over van de stedenbouwkundige bepaling in de bouwverordening die eenzelfde voorwaarde aan het gebruik stelt. Bij het toetsen van omgevingsvergunningen aan het bestemmingsplan, zal onderzocht worden of de aanvraag aan de voorwaarde om voldoende parkeergelegenheid te regelen voldoet. De raad heeft normen vastgesteld die aangeven wat als 'voldoende' moet worden beschouwd. In een bestaande situatie wordt de bestaande parkeergelegenheid voor auto's en fietsen als voldoende beschouwd. Deze bestaande parkeergelegenheid moet op grond van dit artikel in stand worden gehouden. Bij sloop- nieuwbouw wordt het bestaande aantal parkeerplaatsen (het rechtens verkregen niveau) in mindering gebracht op het aantal dat nodig is bij de nieuwe ontwikkeling, een en ander conform het geldende gemeentelijk beleid. Met parkeervoorzieningen worden parkeervoorzieningen voor auto's en fietsen bedoeld.
Artikel 26 Algemene aanduidingsregels
Hier zijn (beperkende) bepalingen opgenomen die samenhangen met gebiedsaanduidingen die over meerdere bestemmingen liggen. In dit bestemmingsplan gaat het om een straalpad.
Artikel 27 Algemene afwijkingsregels
Hierin zijn vooral de ontheffingsregelingen opgenomen, die kunnen worden toegepast als er niet op grond van de bestemmingsregelingen al een ontheffing verleend kan worden. Het gaat dan om een afwijking van maten, afmetingen en percentages, het plaatsen van objecten van beeldende kunst, het plaatsen van zend- en/of sirenemasten, of hoge waarschuwingsmasten.
Artikel 28 Algemene wijzigingsregels
Deze wijzigingsbevoegdheid bevat de mogelijkheid om de grenzen tussen bestemmingen en grenzen van aanduidingen te verschuiven ten behoeve van technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken. Met deze wijzigingsmogelijkheid kan het plan ook in de toekomst op een goed controleerbare en doseerbare wijze flexibel worden gehouden. Daarnaast maakt deze bepaling de vestiging van kinderdagverblijven mogelijk.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
De overgangs- en slotregels in hoofdstuk 4 bevatten de onderstaande twee planregels:
Artikel 29 Overgangsrecht
Hierin is bepaald dat bestaande bouwwerken en gebruiksvormen die afwijken van het plan, onder bepaalde voorwaarden, mogen blijven voortbestaan. Deze afwijkingen worden gedoogd, zolang ze blijven en mogen blijven bestaan. Deze formulering van het overgangsrecht is letterlijk voorgeschreven door het Besluit ruimtelijke ordening.
Artikel 30 Slotregel
In het laatste artikel is de naam van het bestemmingsplan, de citeertitel, omschreven.
Deze formulering van de slotregel is letterlijk voorgeschreven door de SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen).
Ter bescherming van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden is een vergunningenstelsel opgenomen. Ook is het vergunningvrij bouwen binnen de bestemming Waarde - Landschappelijk aan banden gelegd. Bij de bestemmingsomschrijving van verschillende bestemmingen is aangegeven dat voor de gronden die de dubbelbestemming Waarde - Landschap en Waarde - Cultuurhistorie, het verboden is om bepaalde werken en werkzaamheden uit te voeren zonder een omgevingsvergunning. Het betreft werken en werkzaamheden zoals: het wijzigen van het gevelaanzicht, het ophogen, verlagen of afgraven van de gronden, het aanleggen van verhardingen, het aanbrengen van constructies die verband houden met bovengrondse leidingen en dergelijke. Op werken en werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen, noodzakelijk zijn voor het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond of reeds vergunde werken of werkzaamheden is het verbod niet van toepassing. De omgevingsvergunning wordt afgegeven als geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden.
Bij dit bestemmingsplan wordt gebruik gemaakt van de Utrechtse standaardlijst voor Horeca-activiteiten.
Uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kan, in verband met de overlast die horecabedrijven voor het woon- en leefklimaat kunnen meebrengen, in een bestemmingsplan bij het toelaten van horecabedrijven aan de hand van ruimtelijk relevante criteria als aard, omvang en parkeerdruk een onderscheid gemaakt worden in categorieën horecabedrijven.
In dit bestemmingsplan is een functionele differentiatie in ‘harde’ tot ‘zachte’ typen van horecabedrijven opgenomen. De regeling geeft een kwalitatieve beperking ten aanzien van het type/de categorie horecabedrijf dat zich mag vestigen in de woonomgeving. De regeling beoogt de nadelige invloeden van de vestiging van horecabedrijven op het woon- en leefklimaat in de omgeving te voorkomen. In de bijlagen bij de regels is een toelichting opgenomen op de Lijst van Horeca-activiteiten.
Door handhaving controleert de overheid of burgers, bedrijven en bijvoorbeeld overheidsorganen zich aan de wet- en regelgeving houden. Onder handhaving wordt verstaan het door controle (toezicht en opsporing) en het toepassen (of dreigen daarmee) van bestuursrechtelijke sancties, bereiken dat het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift wordt nageleefd. De handhaving van de van toepassing zijnde regeling binnen de gemeente Utrecht, wordt uitgevoerd door diverse diensten en afdelingen. Zo wordt namens het college onder andere gehandhaafd op de regels van voorliggend bestemmingsplan. Dit betekent dat de regels voor wat betreft het gebruik en de bebouwingsregels worden gehandhaafd. Dit gebeurt veelal door toetsing tijdens het behandelen van de aanvragen om omgevingsvergunning, maar kan ook gebeuren als gevolg van toezicht tijdens de uitvoering van de bouw of op grond van een eigen constatering indien een bouwwerk of een perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Indien er bijvoorbeeld sprake is van illegale ingebruikname van gemeentelijke grond, dan zal hiertegen worden opgetreden.
Doel handhavend optreden
Het doel van het handhavend optreden van de gemeente is niet direct gekoppeld aan de noodzaak van een actueel bestemmingplan. Voor de bewoners van het plangebied is duidelijk waar zij aan toe zijn (qua bouwen, zoals bijvoorbeeld uitbreiding van de woning, en qua gebruik), maar het niet handhaven haalt de effectiviteit van een actueel bestemmingsplan onderuit. De toegevoegde waarde van het verlenen van een omgevingsvergunning voor een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is niet groot, indien er op andere plaatsen - zonder vergunning - vrijstaande bijbehorende bouwwerken zijn geplaatst. Dit wordt nog eens problematischer zodra een omgevingsvergunning wordt geweigerd, terwijl diverse vergelijkbare bouwwerken reeds illegaal zijn geplaatst. In dit laatste geval is de roep om handhavend op te treden dan ook het grootst.
Wijze van handhaven
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht heeft het college in beginsel een tweetal instrumenten tot haar beschikking: bestuursdwang en dwangsom. Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het geconstateerde illegale bouwwerk c.q. gebruik) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dit kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer en de gemeentelijke (voorbereidings)kosten op de overtreder worden verhaald. Het is tevens mogelijk om, indien er zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd en de bouw wordt stilgelegd door middel van een bouwstop, de bouwmaterialen weg te slepen en elders op te slaan. Het opleggen van een last onder dwangsom betekent bijvoorbeeld dat het illegale gebruik moet worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. Doel van de dwangsom is het onaantrekkelijk maken van het voortzetten van de geconstateerde overtreding. De dwangsom zal dan ook in relatie moeten staan aan (en zal derhalve altijd hoger zijn dan) het voordeel dat de overtreder heeft bij het voortzetten van de illegaliteit. In het plangebied zal handhavend worden opgetreden tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans, maar ook het gebruik van een winkel als café. Verder zal er bij de bouw worden gecontroleerd op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Uiteraard zal er ook gecontroleerd worden of, in het geval van een geweigerde omgevingsvergunning voor een woning, de betreffende woning niet alsnog wordt gebouwd. Voorts zal de gemeente toezien op - onder de Wet milieubeheer vallende - bedrijven. Dit vloeit voort uit de regels van het bestemmingsplan. Indien er immers ter plaatse een bedrijfsactiviteit plaats mag vinden, zal dit qua gebruik (intensiteit en hinder) gehandhaafd worden.