direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Van Lieflandlaan, Tuindorp
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0344.BPLIEFLANDTUINOOST-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Eind 2015 is een openbare tenderprocedure opgestart om op het braakliggend terrein bij de school aan de Van Lieflandlaan 115 woningbouw te realiseren. Veertien ontwikkelaars hebben een plan ingediend voor de invulling van het gebied. De gemeente heeft in een voorselectie drie partijen aangewezen die een plan mochten uitwerken. Zij zijn geselecteerd op basis van beschikbare ontwerpkwaliteit, duurzaamheidsambities en een communicatie- en participatieplan. Middels een stemming is in juni 2016 door de buurt met een grote meerderheid een winnaar aangewezen: DAO projectontwikkeling gaat in combinatie met Thunnissen Bouw 20 woningen in een parkachtige omgeving realiseren.

1.2 Doelstelling

De hoofddoelstelling van het bestemmingsplan is de ontwikkeling van 20 woningen planologisch-juridisch mogelijk te maken.

In het plan zijn de wijzigingen in de wet- en regelgeving en het beleid van de verschillende overheden op het gebied van de ruimtelijke ordening, die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan, verwerkt. Met dit bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij recent tot stand gekomen bestemmingsplannen binnen de gemeente, om de uniformiteit van bestemmingen en regelgeving te bevorderen.

1.3 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het westen van de wijk Tuindorp. Het gebied van circa 8.185 m² wordt omsloten door bebouwing. Het wordt aan de noordzijde begrensd door een school aan de Van Lieflandlaan, aan de oostzijde door de percelen met woningen aan de Mr. Tripkade, aan de zuidzijde door de Reinder Blijstralaan en aan de westzijde door de woonpercelen aan de Joannes J.F. Waplaan en een kleinschalige woonwagenlocatie aan de Van Lieflandlaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPLIEFLANDTUINOOST-VA01_0001.png"

Afbeelding 1: Het plangebied

1.4 Vigerende bestemmingsplannen

Binnen het gebied vigeert de volgende beheersverordening:

bestemmingsplan   Vastgesteld door raad   onherroepelijk  
Beheersverordening Tuindorp   11 september 2014   n.v.t.  

De hoofddoelstelling van de beheersverordening (artikel 3.38 Wet ruimtelijke ordening) is het bieden van een actueel planologisch kader, waarbij het bestaande gebruik en de bestaande bouwwerken het uitgangspunt zijn. De beheersverordening biedt geen handvat voor het realiseren van een woningbouwplan. Voor de herontwikkeling is dan ook een nieuw bestemmingsplan nodig.

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie. Onder andere de ruimtelijke structuur, de historische ontwikkeling van het gebied en de beschrijving van de aanwezige functies worden hier beschreven. In hoofdstuk 4, de planbeschrijving, worden de mogelijkheden die het plan biedt aan de toekomstige ontwikkelingen beschreven. De diverse noodzakelijke onderzoeken ten aanzien van bijvoorbeeld milieuaspecten komen in hoofdstuk 5 aan bod. Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 7 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod.

Hoofdstuk 2 Relevante beleidskaders

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Nota Ruimte

De Nota Ruimte is in januari 2006 door de Eerste Kamer aangenomen. Inhoudelijk heeft de nota het adagium: decentraal wat decentraal kan, centraal wat centraal moet. Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat in Nederland ter beschikking is. De belangrijkste instrumenten van de nota hebben betrekking op contouren, landschappen, stedelijke netwerken en water.

In de Nota Ruimte wordt gewezen op het belang van een goede samenwerking en uitwisseling van kennis tussen economische sectoren en de kennisinstellingen. Dit draagt bij aan behoud en versterking van de internationale concurrentiepositie van de Randstad.

Bundeling
Centraal staat het bundelen van verstedelijking en economische activiteiten. Dit betekent dat nieuwe bebouwing grotendeels geconcentreerd tot stand komt in bebouwd gebied, aansluitend op het bestaande bebouwde gebied of in nieuwe clusters van bebouwing daarbuiten. Het Rijk wil verstedelijking en infrastructuur zoveel mogelijk bundelen in nationale stedelijke netwerken, economische kerngebieden en hoofdverbindingsassen.

Gemeente Utrecht maakt deel uit van het grootste nationaal stedelijk netwerk in Nederland: "Randstad Holland". Doelstelling van het rijk is om de internationale concurrentiepositie van de Randstad als geheel te versterken. Binnen het nationaal stedelijke netwerk Randstad Holland zijn drie economische kerngebieden gelegen: de Noordvleugel, de Zuidvleugel en de regio Utrecht. Belangrijke bestaande kwaliteiten van het economisch kerngebied Utrecht, die behouden en versterkt moeten worden, zijn:

  • Regio Utrecht als centraal knooppunt van infrastructuur;
  • Regio Utrecht als broedplaats van kennis en talent;
  • Regio Utrecht als belangrijk centrum van nationaal georiënteerde zakelijke dienstverlening en maatschappelijke organisaties.

Verdichting
De ruimte die in het bestaand stedelijk gebied aanwezig is, moet door verdichting optimaal worden gebruikt door revitalisering, herstructurering en transformatie.

Groen
Voor groen signaleert de Nota Ruimte dat de ontwikkeling van recreatievoorzieningen de afgelopen decennia is achtergebleven bij de verstedelijking. Bovendien voldoet het huidige groen vaak niet aan de huidige kwaliteitseisen en is in veel gevallen versnipperd en matig toegankelijk. Het is dan ook van belang om voldoende ruimte te reserveren voor groengebieden en andere recreatiemogelijkheden en te streven naar een balans tussen rood en groen/blauw. Van provincies en gemeenten wordt verwacht dat zij deze balans tussen bebouwing en groen/blauw meenemen in hun ruimtelijke plannen. Het gaat daarbij ook om verbetering van de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de groene ruimte, zowel door belemmeringen weg te nemen als door het wandel-, fiets- en waterrecreatienetwerk te vergroten. Ook op nieuwe uitleglocaties fungeert het groen nogal eens als sluitpost. Het rijk rekent erop dat gemeenten bij de opzet van nieuwe locaties het door de praktijk ingegeven richtgetal van circa 75 m² groen per woning hanteren.

2.1.2 Structuurvisie Randstad 2040

Het ministerie van VROM (nu Infrastructuur en Milieu) heeft in samenwerking met bestuurders van de Randstad een structuurvisie Randstad 2040 opgesteld. Het kabinet heeft de structuurvisie op 5 september 2008 vastgesteld.

De ambitie is om de Randstad tot een duurzame en concurrerende Europese topregio te ontwikkelen. Het kabinet maakt ruimtelijke keuzes voor de ruimtelijke ontwikkeling van de Randstad vanuit vier leidende principes:
Principe 1: leven in een veilige, klimaatbestendige en groenblauwe delta
Principe 2: kwaliteit maken door een sterkere wisselwerking tussen groen, blauw en rood
Principe 3: wat internationaal sterk is, sterker maken
Principe 4: krachtige duurzame steden en regionale bereikbaarheid

Veilige, klimaatbestendige en groenblauwe delta
Als basiswaarde voor toekomstige ontwikkelingen wil het Rijk anticiperen op de klimaatverandering. Voor het waarborgen van de veiligheid wordt ingezet op het drieluik van 1) preventieve maatregelen (investeren in waterkeringen en het watersysteem), 2) een duurzame ruimtelijke planning en 3) een verbeterde rampen-bestrijdingsorganisatie. Een robuustere, groenblauwe delta met grotere eenheden en beter onderling verbonden moet de ruimte bieden om deze opgaven mogelijk te maken, meer differentiatie en kwaliteit opleveren en meer bepalend zijn voor de verstedelijking.

Wisselwerking groen, blauw en rood
Principe 2 zet in op meer diversiteit in woon-, werk- en verblijfsmilieus door combinaties van water, natuur, landschap, cultuurhistorie, wonen en werken te stimuleren. Binnen de grote groenblauwe delta kiest het kabinet voor een meer gedifferentieerde aanpak: bescherming (landschap, natuur) én ontwikkeling (combinaties van groen, rood en blauw) van de groenblauwe structuur.

(Inter)nationale topfuncties
Met principe 3 'Wat internationaal sterk is, sterker maken' wordt gedoeld op het benutten en versterken van (inter)nationale topfuncties die de Randstad te bieden heeft. Voor de stad Utrecht zet het kabinet zich in op:

  • Versterken van de nationale potenties van Utrecht als draaischijf en kennisstad
  • Versterken van de hoogwaardige economische clusters rond de universiteit

'Revival' van de stad
Principe 4 omvat het verstedelijkingsbeleid. Het kabinet kiest bovenal voor een kwaliteitsstrategie. Daarbij hoort een verdichtingsstrategie voor wonen, werken en voorzieningen. Koppeling van verstedelijking en bereikbaarheid op regionaal niveau biedt kansen voor opschaling van de woningmarkt en arbeidsmarkt en kansen om agglomeratievoordelen beter te benutten.

2.1.3 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR schetst het Rijk ambities van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor Nederland in 2040. De SVIR heeft drie hoofddoelen geformuleerd:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


Uit voornoemde doelen zijn diverse Nationale belangen gedestileerd: zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele werken, waarbij in elk geval aandacht dient te zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed.

Eén van de ambities voor 2040 is dat woon- en werklocaties in steden en dorpen aansluiten op de (kwalitatieve) vraag en dat locaties voor transformatie en herstructurering zoveel mogelijk worden benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen, heeft het Rijk een voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Ladder voor duurzame verstedelijking (Bro 3.1.6 tweede lid) (2012)

De 'ladder voor duurzame verstedelijking' is in de SVIR geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Bro. Het Bro bepaalt dat overheden op grond van het Bro een nieuwe stedelijke ontwikkeling standaard moeten motiveren met behulp van drie opeenvolgende stappen: de treden. Deze drie stappen borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkelingen wordt gekomen. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent. Dit gezag draagt de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling. De ladder voor duurzame verstedelijking is van toepassing op alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van de decentrale overheden, waaronder het bestemmingsplan.

De drie treden van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' kort samengevat.

Op de eerste trede van de ladder voor duurzame verstedelijking wordt de regionale ruimtevraag (kwantitatief én kwalitatief) bepaald voor wonen, werken, detailhandel en overige voorzieningen. Indien de behoefte in trede 1 is aangetoond, is trede 2 aan de orde.

Op de tweede trede wordt bekeken of binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Hiertoe moet worden bepaald wat de beschikbare ruimte is (kwantiteit) en wat de (financiële) haalbaarheid van de intensivering is (kwaliteit).

Als herstructurering of transformatie van bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, is trede 3 aan de orde. De gebruiker wordt geholpen om de meest duurzame ruimte te vinden voor verstedelijking buiten het (bestaand) stedelijk gebied. Er wordt bekeken in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

De 'ladder voor duurzame verstedelijking' is van toepassing op deze ontwikkeling waarbij 20 nieuwe woningen worden toegevoegd.

Hierna wordt het plan getoetst aan de treden van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Trede 1: Kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte

Kwantitatief

In de provincie Utrecht is sprake van een woningbouwtekort. Dit blijkt uit verschillende beleidsnota's en studies. De provincie Utrecht heeft ABF Research gevraagd een prognose te maken van de ontwikkeling van de bevolking, huishoudens, de kwantitatieve en kwalitatieve woningvraag 2010-2025 met een doorkijk naar 2040. Dit is gevat in het rapport 'Verkenning kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte provincie Utrecht' van februari 2011. 60% van het provinciale tekort bevindt zich in het stadsgewest Utrecht. De oorzaak van de groei van het tekort ligt enerzijds in de sterke groei van het aantal huishoudens in het stadsgewest Utrecht en anderzijds in de lagere groei van de woningvoorraad.

Uit de regionale woningmarktmonitor (BRU, 2013) blijkt dat de regionale woningvoorraad in de periode 2012-2030 moet groeien met 61.000 woningen om het woningtekort niet verder te laten groeien.

In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (2013) is voor de regio Utrecht een woningbouwprogramma van 40.295 ) woningen opgenomen voor de perdiode 2013-2028, gebaseerd op mogelijke ontwikkellocaties en verwacht ontwikkeltempo. Er wordt hierbij opgemerkt dat met dit voorgenomen programma het tekort hoog zal blijven, wat in overeenstemming is met de vraag naar woningen die blijkt uit de woningmarktmonitor.

Voor de gemeente Utrecht wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 27.750 woningen. Van dit programma zijn 22.750 woningen in het stedelijk gebied gesitueerd, waarvan ongeveer de helft in de Vinex-locatie Leidsche Rijn (11.500 woningen). De andere helft van het programma binnen de rode contouren is voorzien in diverse kleinere en grotere projecten. Buiten de rode contour zijn in de polder Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan naar verwachting 5.000 woningen in de PRS-periode zullen worden gerealiseerd. Tot 2040 wordt er in Utrecht geen krimp voorzien.

In kwantitatief opzicht is er ruimte voor de beoogde woningbouwontwikkeling, bestaande uit in totaal 20 nieuwe woningen.

Kwalitatief

De kwalitatieve invulling van het bouwprogramma van de gemeente Utrecht wordt bepaald door de inkomensontwikkeling, de woonvoorkeuren en de vraaggestuurde beleidsoptie waarin de woonconsument centraal staat. In de actualisering van de Utrechtse Woonvisie (zie paragraaf 2.3.10) is hier op ingegaan. De vraaggestuurde benadering zorgt voor een nieuwbouwpakket dat de doorstroming optimaliseert waardoor huishoudens ook in de voorraad optimaal worden bediend. Het vraaggestuurde nieuwbouwprogramma toont tussen 2010 en 2025 de grootste toename in het Buitencentrum (28.000 woningen) en het Dorpse woonmilieu (17.000). De overige woonmilieus (Centrumstedelijk, Groenstedelijk en Landelijk wonen) zitten op een omvang rond de 8.500 nieuwbouwwoningen. Binnen het huursegment is het programma voor de middeldure huur het omvangrijkste (19.000), gevolgd door het dure huursegment (13.000). In de koop is de omvang van het duurste segment het grootste (19.000), gevolgd door het middeldure segment (14.000). Wordt het vraaggestuurde programma vergeleken met het pakket gereedgekomen woningen uit het verleden dan zou in de toekomstige nieuwbouw meer aandacht voor de huursector gewenst zijn.

De beoogde ontwikkeling voorziet in grondgebonden woningen. Hierdoor wordt aangesloten op de kwalitatieve vraag en voorzien in een aangetoonde behoefte.

Trede 2: Bestaand stedelijk gebied

De ontwikkeling vindt plaats in bestaand stedelijk gebied. Het plangebied bestaat uit een braakliggend terrein, dat wordt bebouwd met een beperkt aantal woningen. Het plan is in overeenstemming met de tweede trede.

Trede 3

De locatie ligt binnen bestaand stedelijk gebied, zodat trede 3 niet aan de orde is.

Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik.

2.1.4 Visie Erfgoed en Ruimte: Kiezen voor Karakter

Nederland verandert voortdurend. Binnen al deze veranderingen dient het karakter van Nederland zichtbaar te blijven. Hiertoe heeft Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 3 peilers benoemd:

  • Gebiedsgericht kijken: het karakter van Nederland.
  • Gebiedsgericht werken: van collectie naar connectie. Gebiedsgerichte omgang met het erfgoed vergt dat de 'big picture' van karakteristieken wordt doorvertaald naar effectieve strategieën voor ontwikkeling en behoud. Dit kan door erfgoedopgaven te verbinden met opgaven uit andere sectoren en de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter uit te baten.
  • Gebiedsgericht erfgoedmanagement: wie doet wat?

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is opgenomen dat gemeenten beschermde en niet beschermde erfgoedwaarden in hun bestemmingsplannen dienen mee te wegen en daarbij een beschrijving dienen te geven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten zoveel als mogelijk rekening is gehouden.

2.1.5 Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet kent één watervergunning.

Niet elke activiteit in het watersysteem is vergunningsplichtig. Vaak is voor minder ingrijpende activiteiten een melding voldoende, maar de melder moet wel voldoen aan algemene regels zoals opgenomen in het Waterbesluit, de Waterregeling of een verordening van het waterschap (de keur) of de provincie. Een watermeldingsplicht kan ook voortvloeien uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit, het Besluit lozing afvalwater huishoudens (Blah) of het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blib). Veel activiteiten vallen onder algemene regels, waardoor geen watervergunning nodig is en veelal met een melding kan worden volstaan. Bij ruimtelijke ontwikkelingen met consequenties voor het watersysteem dient vooraf contact met de gemeente (als het overheidsloket) of direct met het bevoegde gezag (Rijkswaterstaat, waterschap of provincie) te worden opgenomen.

2.1.6 Nationaal milieubeleidsplan

In 2001 verscheen de kabinetsnota 'Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid', beter bekend als het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4). In dit beleidsplan licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de toekomstige generaties en op mensen in arme landen.

Het milieubeleid voor de komende periode is gebaseerd op een aantal leidende beginselen:

  • duurzame ontwikkeling (de dimensies milieu, economie en sociale kwaliteit worden in hun onderlinge balans beheerd);
  • preventie (nadelige gevolgen van activiteiten moeten worden voorkomen);
  • voorzorg (niet pas in actie komen tegen ernstige bedreigingen als het wetenschappelijk bewijs is geleverd);
  • bestrijding aan de bron;
  • de vervuiler betaalt;
  • ALARA (As Low As Reasonably Achievable; de beste bescherming die in redelijkheid gevraagd kan worden).

Deze beginselen worden gecodificeerd, mede in het verlengde van artikel 174 van het EU-verdrag. Deze codificatie betreft niet alleen de Wet milieubeheer, maar ook de wetgeving op andere relevante beleidsterreinen (zoals ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer, energie, landbouw en technologie).

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

2.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en Verordening 2013

De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld. Bij de PRS is een Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) gemaakt. Van beide plannen zijn de herijkingen in december 2016 vastgesteld. De structuurvisie geeft aan wat de provincie de komende jaren samen met haar partners wil bereiken op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling. De verordening zorgt voor de doorwerking van de structuurvisie naar de gemeenten.

De provincie moet aantrekkelijk blijven om te wonen, werken en recreëren. Het ruimtelijk beleidsvizier is daar op gericht. Het ruimtelijke beleid is gebaseerd op drie pijlers die bijdragen aan de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en kwaliteit van de provincie:

  • een duurzame leefomgeving;
  • vitale dorpen en steden;
  • landelijk gebied met kwaliteit.

Deze pijlers leiden tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats:

  • Accent op de binnenstedelijke opgave. Waarbij ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk gerealiseerd zal worden. Dit sluit aan bij de vraag, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave.
  • Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad kan onder andere opvangen worden door hier rood voor groenconstructies mogelijk te maken. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw. De aanwezigheid van zo'n 1,2 miljoen inwoners biedt afzetmogelijkheden voor de producten die dit oplevert. Bij dit alles is het kunnen beleven van rust en ruimte van belang.

2.2.2 Strategisch Mobiliteitsplan Provincie Utrecht+ 2004 - 2020 (SMPU)

Het verkeers- en vervoerbeleid van de provincie Utrecht is vastgelegd in het Strategisch Mobiliteitsplan Provincie Utrecht 2004-2015 (SMPU) van december 2003, dat in 2008 is geactualiseerd in het SMPU+ 2004-2020.

De drie hoofddoelen van het SMPU+ zijn:

  • 1. het realiseren van een doelmatig verkeer- en vervoersysteem om de bereikbaarheid in en van de provincie Utrecht en de randstad te waarborgen;
  • 2. het verbeteren van de veiligheid van het verkeer- en vervoersysteem voor gebruikers en omwonenden;
  • 3. het verminderen van de negatieve effecten van verkeer en vervoer op de kwaliteit van de leefomgeving.

De provincie wil de veiligheid en sociale leefkwaliteit in kernen verbeteren door provinciale wegen binnen de bebouwde kom in te richten als erftoegangsweg, dus een weg met een maximale snelheid van 30 km per uur. Een ander nieuw beleidsaccent is het verder verbeteren van de sociale veiligheid van fietspaden en bushaltes.

Het plan heeft alleen wettelijke status voor het gebied van de provincie buiten het BRU-gebied. Wel liggen er provinciale wegen binnen het BRU-gebied. Het SMPU en het Regionaal verkeers- en vervoersplan (RVVP) zijn daarom op elkaar afgestemd.

Om de beleidsdoelen uit het SMPU+ te realiseren is het nodig om projecten uit te voeren. Jaarlijks stellen Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht daarvoor twee uitvoeringsprogramma's vast. In het Uitvoeringsprogramma Mobiliteitsplan Provincie Utrecht (UMP) staan de projecten vermeld die de provincie vooral met eigen middelen realiseert. In het Uitvoeringsprogramma Brede Doeluitkering Verkeer en Vervoer (BDU) staat waaraan de provincie Utrecht de van het Rijk ontvangen Brede Doeluitkering Verkeer en Vervoer uitgeeft.

2.2.3 Cultuur- en erfgoednota 2016-2019

De Cultuur- en erfgoednota 2016-2019 'Alles is NU' is in april 2016 verschenen. De provincie staat midden in de maatschappelijke, economische en bestuurlijke dynamiek. In het cultuur- en erfgoedbeleid zijn opgaven geformuleerd aan de hand van trends. De opgaven zijn:

  • onderzoeken en ontwikkelen: voor het draagvlak en de draagkracht van culturele instellingen is het essentieel dat zij midden in de samenleving staan, met een open blik kijken naar de ontwikkelingen en de kansen die zich voordoen, met een nieuwsgierige en leergierige houding andere wegen verkennen en samenwerkingsverbanden aangaan;
  • hebben en houden: de provincie staat, samen met andere overheden en particuliere eigenaren, voor de maatschappelijke opgave het cultureel erfgoed in stand te houden. Het verankeren van cultuurhistorische waarden in het ruimtelijk beleid is belangrijk;
  • promoten en profileren: cultuur en erfgoed zijn publieke waarden, de provincie vindt het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen daarvan genieten en gebruik maken. Initiatieven die ertoe bijdragen erfgoed zichtbaar en beleefbaar te maken worden gestimuleerd;
  • kennen en kunnen: investeren in de ontwikkeling van mensen is een belangrijke opgave voor het provinciale cultuur- en erfgoedbeleid.

2.2.4 Waterhuishoudingsplan 2005-2010

Het provinciaal waterbeleid is uiteengezet in het Waterhuishoudingsplan 2005-2010. De provincie streeft naar een gezonde en veerkrachtige ‘watersystemen’ en naar een duurzaam gebruik van water voor mens en natuur.

De provincie streeft naar een zo natuurlijk mogelijk waterbeheer, waarbij het provincie en waterbeheerders minder afhankelijk willen zijn van allerlei technische ingrepen. Eén manier is om bij beslissingen in de ruimtelijke ordening water een belangrijker rol te laten spelen; ofwel we hanteren water als een ‘ordenend principe’. Een andere manier om een meer natuurlijk waterbeheer te realiseren, is verbeteren van het peilbeheer. In het waterbeleid speelt de gebiedsgerichte aanpak een belangrijke rol.

Het waterhuishoudingsplan beschrijft het waterbeleid aan de hand van zeven thema's:

  • 1. veiligheid;
  • 2. waterkwantiteit;
  • 3. waterkwaliteit en ecologie;
  • 4. stedelijk waterbeheer en waterketen;
  • 5. water en ruimte;
  • 6. vaarwegen;
  • 7. organisatie van het waterbeheer.

Per thema zijn doelen benoemd die de provincie zelf uitvoert.

2.2.5 Regionaal Structuurplan

Bestuur Regio Utrecht heeft in 2005 het Regionaal Structuurplan (RSP) vastgesteld waarin in grote lijnen is weergegeven hoe de regio Utrecht zich in de komende jaren moet gaan ontwikkelen op het gebied van wonen, werken, groen en bereikbaarheid. In de Wet ruimtelijke ordening is het instrument regionaal structuurplan niet langer opgenomen. Het huidige RSP heeft onder de nieuwe wet dezelfde status gekregen als een provinciale structuurvisie. De inhoud van het door de samenwerkende gemeenten vastgestelde RSP blijft geldig tot 2015.

Het centrale thema van het plan is beheerste dynamiek. Via het principe beheerste dynamiek moet sturing gegeven worden aan de verstedelijkingsdruk om te komen tot een evenwichtige ontwikkeling.

Op de plankaart RSP Utrecht 2005-2015 zijn de percelen binnen het plangebied aangegeven als stedelijk milieu. In het stedelijk milieu concentreert zich rond de centra van de gemeenten waar het accent op de woonfunctie ligt. Voorzieningen zijn vooral georiënteerd op de wijk en omliggende wijken. De dichtheid ligt rond de 40 woningen per hectare. Bereikbaarheid via openbaar vervoer is goed.

In 2007 hebben de gemeenten gezamenlijke uitvoeringsafspraken geformuleerd en vastgelegd in het uitvoeringscontract RSP 2005-2015.

2.2.6 Regionaal Verkeers- en Vervoerplan 2005-2015

In 2004 heeft het voormalige Bestuur Regio Utrecht (BRU) het Regionaal Verkeers- en Vervoersplan 2005-2015 vastgesteld. Het Bestuur Regio Utrecht (BRU) was als Kaderwetgebied verantwoordelijk voor het regionale verkeers- en vervoerbeleid in de Utrechtse regio.

Het Regionaal Verkeers- en Vervoerplan concentreert zich rond drie thema's: bereikbaarheid, veiligheid en leefbaarheid. Het BRU pleit voor 'beheerste mobiliteit', in overeenstemming met de 'beheerste dynamiek' die het BRU voor ogen staat in het Regionaal Structuurplan. Dit betekent dat het BRU zich uitspreekt tegen het ongelimiteerd faciliteren van de vraag naar verkeer en vervoer en uitdrukkelijk kiest voor selectieve bereikbaarheid.

Dertien hoofdpunten van het BRU-beleid zijn:

  • selectieve bereikbaarheid en mobiliteit;
  • duurzaam veilig als speerpunt;
  • leefbaarheid als randvoorwaarde voor mobiliteit;
  • prioriteit fiets op kortere afstanden;
  • openbaar vervoer;
  • toepassing prijsmaatregelen in nationaal en/of Randstedelijk kader;
  • nadruk op benutting;
  • betere verbindingen voor Deltametropool;
  • noodzaak tot gebiedsgerichte samenwerking;
  • nieuwe perspectieven in technologie;
  • ketenverplaatsingen;
  • betrouwbaarheid van de reistijd;
  • goederenvervoer is onmisbaar voor het functioneren van de regio.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Structuurvisie Utrecht 2015-2030

Voor de stad Utrecht is op 1 juli 2004 de Structuurvisie Utrecht 2015-2030 vastgesteld. In de structuurvisie zijn de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen van de stad Utrecht beschreven. Daarbij wordt uitgegaan van drie kernkwaliteiten van de stad, die in de structuurvisie zijn uitgewerkt in drie perspectieven: De Markt, Het Podium en De Binnentuinen.

  • De Markt sluit aan bij de kernkwaliteit: de stad als randstedelijk centrum in een economisch dynamische en hoogstedelijke omgeving.
  • Het Podium sluit aan bij de kernkwaliteit: de stad als ontmoetingsplaats voor winkelen, cultuur, onderwijs en recreatie.
  • De Binnentuin sluit aan bij de kernkwaliteit: de grote stad met kleinschaligheid en sociale cohesie in de wijken.

Van toepassing op het plangebied is het perspectief de Binnentuin.

Doelstelling binnen het perspectief de Binnentuin is:

  • het creëren van een veilige en leefbare omgeving;
  • het bijdragen aan de sociale vitaliteit van de stad;
  • het zorgdragen voor geborgenheid in een stedelijk milieu.
2.3.2 Welstandsnota 2004

In de Welstandsnota Utrecht van juli 2004, getiteld "De schoonheid van Utrecht", is geformuleerd op welke wijze het welstandsbeleid van de gemeente Utrecht uitgevoerd zal worden. Dit betreft vanzelfsprekend de welstandstoetsing van vergunningplichtige bouwwerken en toetsing op basis van de loketcriteria.

De nota, die verplicht is om welstandsbeleid te kunnen voeren, kent de volgende doelen:

  • het plaatsen van de welstandsbeoordeling binnen een inhoudelijk, objectief kader waarmee de rechtszekerheid voor de initiatiefnemer wordt gediend;
  • het verhogen van de kwaliteit van de welstandsadvisering;
  • het vastleggen van efficiënte en transparante procedures voor de welstandszorg;
  • het bieden van meer samenhang in het beleid dat zich richt op het uiterlijk van de stad.

Voor vergunningplichtige bouwwerken geldt het volgende:

  • op basis van een gebiedsgerichte analyse per buurt of wijk worden in hoofdlijnen een ruimtelijke karakteristiek gegeven;
  • ambities worden vertaald in beleidsniveaus per gebied; deze beleidsniveaus zijn: Behoud, Respect en Open; de drie niveaus onderscheiden zich onderling in mate van vrijheid in omgaan met de bestaande structuur en architectuur;
  • algemeen geldende beoordelingscriteria verschillen alleen per beleidsniveau en niet per gebied.

Voor het plangebied geldt het beleidsniveau 'Open'. Verandering of handhaving van het bebouwingsbeeld is beide mogelijk, zowel naar structuur als naar architectuur maar met behoud van landschappelijke waarden. Dit betekent:

  • een vrije en open oriëntatie op het bestaande bebouwingsbeeld;
  • er is ruimte voor vernieuwing;
  • bij gedeeltelijke veranderingen van de structuur wordt aangesloten op de bestaande omgeving.
2.3.3 Monumentenbeleid/cultuurhistorie

Het beleidsplan van monumenten/cultuurhistorie 2004 'Beheer van de chaos der eeuwen' is een evaluatie van het monumentenbeleid sinds 1993. In dat jaar is het beleid vastgesteld in de nota 'Op de schouders van reuzen'. Met name de relatie tussen ruimtelijke ontwikkelingen in de stad en de cultuurhistorie is in dit beleid benadrukt. Een uitvoerige inventarisatie en ook een effectrapportage bij aanzienlijke ingrepen werd noodzakelijk.

Naast de evaluatie doet het beleidsplan aanbevelingen voor de toekomst.

De belangrijkste aanbevelingen zijn:

  • 1. voortzetten monumentenbeleid;
  • 2. restauraties stimuleren met behulp van een revolving fund;
  • 3. wijziging financiële regeling voor beeldbepalende panden;
  • 4. puntensysteem als leidraad voor financiering/subsidiëring;
  • 5. herstel van monumenten in gemeentelijk bezit;
  • 6. lijst in eigendom te houden gemeentelijk bezit;
  • 7. besluitvorming over de effecten van ruimtelijke ingrepen voor cultuurhistorische waarden;
  • 8. regeling archeologie in de toekomst (verbetering bekostiging van archeologisch onderzoek);
  • 9. regeling bouwhistorisch onderzoek;
  • 10. communicatie.
2.3.4 Gemeentelijk archeologiebeleid

Gemeentelijk archeologiebeleid
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium dient plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek dienen worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Deze wet heeft betrekking op archeologie op het land en onder water. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Op grond van Hoofdstuk 9 Overgangsrecht blijft artikel 38a van de Monumentenwet 1988 van toepassing tot inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 38a schrijft voor dat in een bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met in de grond te aanwezige dan wel te verwachten archeologische resten.

Verordening op de Archeologische Monumentenzorg en bestemmingsplannen
De gemeente Utrecht heeft ervoor gekozen ter bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen een verordening op te stellen voor het hele grondgebied van de gemeente. In de verordening op de archeologische monumentenzorg is een vergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van het archeologische erfgoed, waarmee de wettelijk vereiste bescherming kan worden geboden. In bestemmingsplannen wordt verwezen naar de verordening en een regel opgenomen (dubbelbestemming Waarde - Archeologie). In deze dubbelbestemming is opgenomen dat de voor Waarde- Archeologie aangewezen gronden mede zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden en verwachtingen. Met deze specifieke gebruiksregel wordt geregeld dat onder een met het bestemmingsplan strijdig gebruik in ieder geval wordt begrepen het handelen in strijd met de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg. Door de verordening en de daarbij behorende archeologische waardenkaart is de bescherming van de archeologische waarden en verwachtingen in de bodem van de gemeente Utrecht gewaarborgd en zijn verstoringen van de bodem vanaf een op de archeologische waardenkaart aangegeven oppervlakte en diepte vergunningplichtig.

2.3.5 Groenstructuurplan

Gemeente Utrecht heeft een groenstructuurplan vastgesteld ter behoud en ontwikkeling van de kwaliteiten van het stedelijk groen als onderdeel van een kwalitatief hoogstaand woon- en vestigingsklimaat. Het Groenstructuurplan (2007-2011) van Utrecht geeft in hoofdlijnen de gebruiksfunctie, de bestemming, de beeldende rol, de ecologische betekenis en het onderhoudskarakter van de groenvoorzieningen in de stad aan. Dit kunnen bestaande voorzieningen zijn of voorzieningen die nog ontwikkeld gaan worden.

De visie voor het stedelijk groen gaat uit van de verbetering van de kwaliteit van het huidige stedelijke groenareaal, het realiseren van groene verbindingen naar de omringende landschappen en uitbreiding van het groene areaal om Utrecht.

De meest kansrijke en belangrijke onderdelen voor de ontwikkeling van de groenstructuur zijn:

  • 1. De ontwikkeling van drie groene recreatiegebieden grenzend aan de bebouwde kom: Utrecht-west (Haarzuilens en het IJsselbos), Noorderpark en Groenraven-oost;
  • 2. Het Leidsche Rijn Park als groot binnenstedelijk groengebied;
  • 3. De versterking van het groen in de na-oorlogse wijken Zuilen, Ondiep, Overvecht, Hoograven en Kanaleneiland.
2.3.6 Bomenbeleid Utrecht (2009)

Eén van de belangrijkste doelen van het Utrechtse bomenbeleid is een samenhangende bomenstructuur voor de stad te verbeteren en te ontwikkelen, gebaseerd op cultuurhistorische, ruimtelijke en ecologische uitgangspunten en milieu.

Voor de periode tot 2030 zet de gemeente in op het behoud en de ontwikkeling van de bomenstructuur. Dit zal gebeuren door twee beleidsdoelstellingen:

  • Waar mogelijk ontbrekende bomen in de bomenstructuur aanvullen om zo een samenhangende structuur te creëren. Dat betekent bij de ruimtelijke plannen in de komende jaren bezien waar bomen kunnen worden toegevoegd om zo de bomenlanen en pleinen te completeren. Daarnaast bij ingrepen in de huidige structuur op basis van een goed programma van eisen de structuur weer aanvullen;
  • De bomenstructuur verder verbeteren door extra zorg aan beheer en onderhoud te besteden. Dit kan resulteren in extra zorg bij aanplanting van bomen, bij groeiplaatsen van oudere bomen, bij de verzorging van de bomen in de jeugdfase en bij bomenziekten.

Binnen het plangebied is het uitgangspunt om zoveel mogelijk bestaande bomen te behouden.

2.3.7 Gemeentelijk verkeersbeleid

Utrecht groeit en fietst, OV en auto vragen steeds meer ruimte in de stad. Utrecht heeft daarom een nieuwe visie op mobiliteit ontwikkeld en het Ambitiedocument Aantrekkelijk en Bereikbare Stad in 2012 vastgesteld.

Op 26 mei 2016 is het gemeentelijk verkeersplan Nota Slimme Routes, Slim Regelen, Slim Bestemmen vastgesteld. Voor elke vervoerwijze is in deze nota een speerpunt benoemt: ruim baan voor de voetganger, nieuwe routes met korte reistijden voor de fietser, een kwaliteitssprong voor het openbaar vervoer, minder doorgaand autoverkeer door de stad en slimmere logistiek in de stad.

In de nota is het plangebied aangeduid als zone B, een zone waar meer ruimte is voor voetgangers, fietsers en verblijfsfuncties. Met name de grote hoeveelheid openbaar groen draagt bij aan een verblijfsgebied dat meer bedient dan alleen de aangrenzende woningen.

2.3.8 Nota Stallen en Parkeren

De gemeenteraad heeft op 28 maart 2013 de Nota Stallen en Parkeren vastgesteld. In de uitwerkingsnota 'Parkeernormen Fiets en Auto' bepaalt de gemeente de benodigde capaciteit van het (fiets)parkeren. Voor de veiligheid, leefbaarheid en aantrekkelijkheid van Utrecht geeft de gemeente meer ruimte aan voetgangers en fietsers. Dit betekent dat er op sommige plekken op straat minder ruimte komt voor geparkeerde auto's. De gemeente stimuleert auto's om langs de rand van de stad te parkeren: in één van de drie herkenbare grote P+R terreinen, bij NS-stations en andere OV-knooppunten. Als stimulans voor binnenstedelijke ontwikkelingen, en daarmee voor een aantrekkelijke en bereikbare stad zijn de autoparkeernormen in betaald parkeergebied verlaagd. Ook schept de gemeente flexibiliteit door de vrijstellingsmogelijkheden van de parkeernormen te verruimen.

2.3.9 Visie Wonen 2030

De Visie Wonen 2030 dient als input voor de Structuurvisie Utrecht 2015-2030 en gaat over de ruimtelijke aspecten van het wonen. De hoofdkoers is gericht op de verdere uitbouw van Utrecht als aantrekkelijke woonplaats.

In de Visie Wonen wordt benadrukt dat de behoefte aan wonen in de stad ook in de toekomst zal blijven bestaan. Om aan de vraag naar bepaalde woonmilieus te kunnen voldoen, zijn er in de toekomst nieuwe locaties nodig. Locaties voor verdere uitbreiding van de woningvoorraad in Utrecht moet zich vooral richten op het realiseren van 'centrumstedelijke' woonmilieus en 'dorpsrand/landelijke' woonmilieus. De visie is gericht op de ontwikkeling van het woonaanbod van de stad Utrecht in de periode na de grootschalige projecten, Stationsgebied, Leidsche Rijn en De Utrechtse Opgave (DUO), die tot ongeveer 2010 lopen. De koers is gericht op verdere uitbouw van Utrecht als aantrekkelijke woonplaats. Enerzijds om meer midden- en hogere inkomens te binden en anderzijds om samen met de regio een voldoende en kwalitatief beter woonaanbod te garanderen voor de lagere inkomens. Er zijn diverse programma's in ontwikkeling om de druk op de woningmarkt te verminderen en de kwaliteit van de bestaande woningvoorraad te verbeteren.

Rond 2010 zal de woningvoorraad zijn toegenomen tot 135.000 woningen. Het aandeel koopwoningen is dan gegroeid van 40% naar 55%. Verder is berekend dat de regio Midden-Utrecht in de periode 2010-2020 nog behoefte heeft aan een toevoeging van 26.000 woningen en in de periode van 2020-2030 ruim 25.000 woningen.

2.3.10 Actualisering Woonvisie Utrecht

De Actualisering woonvisie Utrecht is op 4 juni 2015 vastgesteld door de gemeenteraad. De gemeente werkt samen met haar partners aan een goed functionerende woningmarkt. Utrecht moet een zeer aantrekkelijke woongemeente blijven. De gemeente maakt gebruik van kansen om die aantrekkelijkheid vast te houden en te vergroten. Ook ondersteunt de gemeente bewoners die zich moeilijk op eigen kracht op de woningmarkt staande houden.

In de visie wordt een aantal duidelijke prioriteiten gesteld voor de meest acute kwesties. Daarbij ligt de focus op de huursector en dan met name op de sociale huursector. Het probleem van de betaalbaarheid van huren krijgt hierbij de meeste aandacht. Centraal staan ook de kwaliteit en de duurzaamheid van woningen en een vergroting van het aantal middeldure huurwoningen. Een beknopte woonvisie sluit beter aan bij de wens om het woonbeleid en de afspraken met corporaties op een meer cyclische wijze vorm te geven. Jaarlijks wordt gekeken of het nodig is om beleid en/of afspraken aan te passen. Dit gebeurt door goede monitoring van het beleid en financiën.

2.3.11 Beleidsnotitie Omzettingsvergunning

De notitie gaat over het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte. In Utrecht worden in vrij veel woningen de kamers apart bewoond, bijvoorbeeld door studenten. In zo'n situatie is zelfstandige woonruimte omgezet in onzelfstandige woonruimte. Volgens de Regionale Huisvestingsverordening is omzetting van woonruimte alleen toegestaan met een omzettingsvergunning. Dit is vooral van toepassing op koopwoningen. In de aandachtsgebieden Ondiep, Zuilen, Hoograven, Overvecht en Kanaleneiland verleent de gemeente in principe geen omzettingsvergunningen. De leefbaarheid in deze gebieden staat onder druk en derhalve is de slaagkans op het verkrijgen van een vergunning in deze gebieden miniem. Ook in andere gebieden kan op grond van de leefbaarheid een vergunning geweigerd worden.

Uitzondering
Aan ouders/verzorgers die een woning kopen voor hun zoon of dochter (die bij een Utrechtse onderwijsinstelling is ingeschreven) en een aantal medestudenten verleent de gemeente een tijdelijke omzettingsvergunning. De vergunning is geldig voor een periode van vijf jaar en wordt in principe verleend zonder daar compensatie voor te vragen.

2.3.12 Waterplan Utrecht

Zes waterpartners, bestaande uit de Hoogheemraadschappen De Stichtse Rijnlanden en Amstel, Gooi en Vecht, Hydron Midden-Nederland, de provincie Utrecht, Rijkswaterstaat Utrecht en de gemeente Utrecht hebben het Waterplan Utrecht opgesteld. Het Waterplan Utrecht omvat een lange termijn visie tot 2030 en een uitvoeringsprogramma voor de periode 2004-2008.

Met het opstellen van het Waterplan Utrecht hebben de waterpartners afgesproken te streven naar een watersysteem voor de toekomst, dat aansluit bij de natuurlijke omstandigheden op en om Utrechts grondgebied. Om dit te bereiken is afgesproken te werken aan het terugdringen van de verontreiniging van het oppervlaktewater, stroomafwaartse gebieden niet te veel belasten met overtollig water uit Utrecht (afwenteling), veranderde waarden van het water voor de stad beter benutten (transport, toerisme, recreatie en natuur, woon- en werkomgeving) en door hechtere samenwerking meer resultaat voor hetzelfde geld. Dit is vertaald in tien ambities voor een duurzamer watersysteem voor Utrecht in 2030. Met de ambities wordt invulling gegeven aan de trits 'vasthouden, bergen, afvoeren' en aan de trits 'schoonhouden, scheiden en zuiveren'.

2.3.13 Gemeentelijk Rioleringsplan

In het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) zijn maatregelen vastgelegd om lozingen vanuit het riool terug te dringen. Eén van de maatregelen betreft de aanleg van bergbezinkbassins (BBB's). Een bergbezinkbassin zorgt voor een grotere inhoud van de riolering. Daarnaast wordt in het bassin een deel van het vuil afgevangen waardoor het overstortende water schoner wordt. Dit voorkomt stank en vissterfte in de ontvangende watergang. Naast de aanleg van de BBB's gaat de gemeente Utrecht ook andere maatregelen nemen om te voldoen aan het Rijksbeleid, zoals het vergroten van delen van de riolering en het afkoppelen van hemelwater.

2.3.14 Plan Gemeentelijke Watertaken 2016-2019

Het Plan Gemeentelijke Watertaken beschijft de invulling van de wettelijke gemeentelijke zorgplicht voor afvalwater, hemelwater en grondwater. Ook de wijze van beheer van oppervlaktewater wordt beschreven. Op basis van de zorgplicht heeft de gemeente op het gebied van water de volgende taken:

  • 1. veilige inzameling en transport van afvalwater, zonder risico's voor de volksgezondheid en het milieu;
  • 2. het inzamelen en verwerken van hemelwater zonder dat er wateroverlast optreedt;
  • 3. het voorkomen en verminderen van structurele grondwateroverlast;
  • 4. het samen met de waterschappen realiseren van veilig, gezond en aantrekkelijk oppervlaktewater waarlangs het goed wonen, werken en cecreeren is.
2.3.15 Geluidnota Utrecht

De Geluidnota Utrecht 2014-2018 is op 11 februari 2014 vastgesteld. Dit beleid gaat over het beperken en minimaliseren van geluidhinder bij ruimtelijke ontwikkelingen in Utrecht.

De Geluidnota heeft betrekking op weg-, rail- en industrielawaai. Hiervoor is landelijke wet- en regelgeving van toepassing. Daarbinnen is echter ook ruimte voor gemeentelijke beleidsvrijheden. In de Geluidnota wordt aangegeven hoe hier mee wordt omgegaan.

De belangrijkste regels uit de Geluidnota zijn:

  • nieuw te bestemmen woningen beschikken over een geluidsluwe gevel, een rustige buitenruimte en een akoestisch goede woningindeling;
  • behoud van goed akoestisch woon- en leefklimaat in rustige woonwijken bij bestemmen van nieuwe woningen en bedrijven in elkaars nabijheid.


Ook onderwerpen, die meer algemeen onder het begrip "een goede ruimtelijke ordening" vallen, worden in de Geluidnota beschreven.

2.3.16 Nota externe veiligheid

De Nota externe veiligheid, welke in 2007 is vastgesteld, gaat in op het beleid van de gemeente Utrecht voor de beheersing van risico's als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijf, productielocatie of kantoor) en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De genoemde risico's zijn veiligheidsrisico's voor mensen die zich in de buurt van de inrichting en/of het transport bevinden.

De beleidskeuzes hebben betrekking op nieuwe situaties, waarin een risicobron zich vestigt of uitbreidt of een risico-ontvanger, zoals een woning, planologisch mogelijk wordt gemaakt. De randvoorwaarden en regels zijn vertaald in afstandseisen tussen risicobronnen (bedrijven, transportroutes (weg, spoorweg, vaarweg) of buisleidingen) en omgevingsobjecten. De gemeente Utrecht kiest ervoor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de rijksoverheid. In sommige gevallen biedt de rijksregelgeving ruimte tot afwijken van de normering. In de Nota spreekt de gemeente zich uit om terughoudend om te gaan met de mogelijkheid tot afwijken.

2.3.17 Actieplan luchtkwaliteit Utrecht 'Lucht voor ambitie'

Schone lucht, een bereikbare stad en duurzame groei. Dat zijn de doelstellingen van het Actieplan Luchtkwaliteit Utrecht (ALU). Het ALU bevat een samenhangend pakket maatregelen om de luchtkwaliteitsknelpunten op te lossen, bewoners, werkenden en bezoekers te stimuleren meer met het openbaar vervoer en de fiets te reizen en knelpunten in het autoverkeer op te lossen.

2.4 Conclusie

Ten aanzien van het plangebied wordt geconcludeerd dat de herontwikkelingsrichting past binnen de uitgangspunten van het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Bestaande situatie

3.1 Beschrijving van de bestaande situatie

Stedenbouwkundig
Het project Lieflandlaan maakt deel uit van het voornamelijk naoorlogse deel van Tuindorp. Dit deel, Tuindorp west, is opgebouwd uit verschillende soorten bebouwing. Hoge flats met studentenwoningen langs het spoor, aaneengebouwde woningen in het middengebied en vrijstaande woningen op ruime kavels aan de oostrand (Mr. Tripkade). In het gebied bevinden zich ook een school (1967), een kleinschalige woonwagenlocatie, een kantoorgebouw en een religieus centrum. De school staat momenteel leeg maar blijft behouden voor onderwijsdoeleinden (OPDC Utrecht) en zal voor ingebruikname worden gerenoveerd. De verwachting is dat dit in 2017 gereed zal zijn.

De woningen aan de Mr. Tripkade zijn gebouwd tussen 1920 en 1931. De rijtjeshuizen ten zuiden van het gebied (1987) worden gekenmerkt door een lichte uitstraling, transparantie en grote gevelopeningen. Andere kenmerken zijn een eenduidige hoofdvorm, doorlopende goot- en nokhoogten, een flauwe kap of platte afdekking, geen erkers aan de voorzijde, aanbouwen en portieken en een horizontale geleding.

Ontsluiting 

Het perceel is te bereiken via de Van Lieflandlaan. De Van Lieflandlaan sluit in zuidelijke richting aan op de Kardinaal de Jongweg. In noordelijke richting sluit de Van Lieflandlaan aan op de Mr. Tripkade. De locatie ligt in een gebied met betaald parkeren.

Groen

De bomen rondom het grasveld (voornamelijk berken) doen met name aan de west- en zuidzijde dienst als haag rondom de locatie. Om het gebied heen zijn hekken geplaatst. Aan de zuidzijde heeft het hek een opening.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Projectbeschrijving

In hoofdlijnen wordt vastgehouden aan de doelstellingen en randvoorwaarden uit de nota van uitgangspunten uit 2007. Nieuw in dit traject was dat omwonenden actiever zijn betrokken bij de keuze van het te realiseren bouwplan. Tegelijkertijd heeft de gemeente marktpartijen meer flexibiliteit bij de uitwerking van een plan geboden. Hierdoor hadden marktpartijen meer ruimte voor een creatieve invulling en hadden bewoners vervolgens ook meer te kiezen. Daarnaast is er een vast grondbod gehanteerd zodat de inschrijvers tevens de ruimte kregen om extra kwaliteit in het plan te realiseren.

4.1.1 Programma

Er worden 20 ruime eengezinswoningen gerealiseerd. Er bestaat grote behoefte aan grotere woningen in Tuindorp.

Door het beperkt aantal woningen blijft veel ruimte over voor een groene parkachtige inrichting.

4.1.2 Stedenbouwkundig plan

Binnen het plangebied worden 20 woningen in 3 bouwlagen gebouwd, zodanig slim op het veld gepositioneerd dat ze zoveel mogelijk groen opleveren en op voldoende afstand van de bestaande bebouwing komen te staan (zie onderstaande afbeelding).

Door een beperkt aantal woningen te bouwen, is het mogelijk een kwalitatief openbaar park aan te leggen; het Van Lieflandpark. Door de woningen aan de randen van de locatie te situeren, kunnen zoveel mogelijk bestaande bomen worden behouden en krijgt het Van Lieflandpark een prettige maat en schaal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPLIEFLANDTUINOOST-VA01_0002.png"

Aan de noordzijde (bij de school) wordt een rij van zeven woningen gebouwd en aan de oostzijde achter de woonpercelen aan de Mr. Tripkade twee rijen van vijf respectievelijk acht woningen. Hierdoor ontstaat een mooie balans tussen bebouwd en open. De woningen sluiten op ongedwongen wijze aan op de omgeving, en ‘omarmen’ als het ware het park – dat door zijn maat en inrichting een park van de hele buurt wordt.

4.2 Verkeer en openbare ruimte

4.2.1 Verkeer

Voor de ontsluiting van het nieuwe woongebied wordt er vanaf de Van Lieflandlaan slechts één toegangsweg aangelegd. Deze toegangsweg wordt door de rij woningen in het noorden van het plangebied gescheiden van het Van Lieflandpark. Het park zelf is voor autoverkeer niet toegankelijk, uiteraard met uitzondering van nood- en hulpdiensten. Hierdoor ontstaat een autovrij park waar kinderen veilig en vrij kunnen spelen.

Aan de zuidzijde wordt er geen aansluiting voor gemotoriseerd verkeer aangelegd. Hierdoor is ook geen sprake van een doorgaande weg voor gemotoriseerd verkeer. Er zal een maximum snelheid van 30 km/uur gaan gelden. Fietsers en voetgangers kunnen het gebied wel vanuit het zuiden bereiken.

In de huidige situatie is de zuidrand aan de Reinder Blijstralaan een dichte zone, en staat er een hek tussen het veldje en de wijk. Straks opent zich het park naar de wijk, zodat er veel meer doorzicht is en het park ook betekenis krijgt voor de bestaande woonbuurt. Op twee plekken wordt er middels struinpaden als doorsteek een directe (en veilige) verbinding met de wijk wordt gemaakt.

4.2.2 Openbare ruimte en groen

De toegangsweg wordt op voldoende afstand van de woonwagenlocatie aangesloten op de Van Lieflandlaan. Nabij de Van Lieflandlaan worden geen parkeerplaatsen aangelegd.

In de zuidwesthoek wordt een park aangelegd, die ook vanaf de Reinder Blijstralaan direct toegankelijk is. Doordat slechts 20 woningen worden gebouwd kan een groot park worden aangelegd.

De randvoorwaarden uit het tenderdocument en wensen vanuit de buurt hebben geleid tot een ontwerpconcept waarmee het veldje wordt opgewaard tot een waarachtig Van Lieflandpark:

  • Een park waar zoveel mogelijk bestaande bomen hun plek behouden.
  • Een park dat in alle jaargetijden kleurrijk en aantrekkelijk oogt. Een park dat beter toegankelijk wordt gemaakt voor de mensen uit de buurt.
  • Een park dat uiteindelijk van iedereen kan zijn. Ook het gemeentelijk beleid is om zo veel mogelijk bomen te behouden.

Binnen het plangebied is het gemeentelijk velvergunningen(beleid) met de daarin beschreven compensatieplicht (ingeval bomen geveld zouden worden) van toepassing. Of behoud van bomen gaat lukken, is mede afhankelijk van hoeveel en op welke wijze het plangebied opgehoogd moet gaan worden. Bij veel ophogen van het gebied zou de conditie van de bomen sterk achteruit gaan en als gevolg daarvan zouden de bomen dood kunnen gaan. Voor het ophogen wordt uitgegaan van de hoogte van het maaiveld van het omliggende gebied.

4.2.3 Parkeren

Vanaf de Van Lieflandlaan is er slechts één toegangsweg naar de locatie. De toekomstige bewoners parkeren aan deze toegangsweg. Deels haaks met de neus in het groen, richting de school, of deels in de achtertuinen van het noordelijke blok. Door het parkeren achter de woningen aan de noordzijde op te lossen, blijven de auto’s uit het zicht van het park. Het park zelf is niet toegankelijk voor autoverkeer.

In het tenderdocument is opgenomen dat maximaal 2/3 van het totaal aantal parkeerplaatsen in openbaar gebied mag worden aangelegd. Deze eis is opgenomen om te voorkomen dat bij realisatie van het maximum aantal woningen dat volgens het tenderdocument mag (38) de benodigde parkeerplaatsen (52) een te groot beslag zouden leggen op de openbare ruimte. Met het huidige plan van 20 woningen is het ruimtebeslag van parkeerplaatsen op de openbare ruimte juist klein.

Gelet op de ligging van het plangebied in zone B1 Stedelijk met betaald parkeren geldt een parkeernorm van maximaal 1,5 parkeerplaatsen per woning. In totaal komen er 30 parkeerplaatsen binnen het plangebied: 23 van deze parkeerplaatsen staan haaks op de rijbaan, richting de school. Deze parkeerplaatsen liggen ‘verscholen’ achter kleine heuveltjes die beplant zijn met berken, net zoals elders in de wijk ook plaatsvindt. Dit beeldbepalende element komt op deze wijze ook terug in de nieuwe wijk. De overige 7 parkeerplaatsen zijn gelegen op eigen terrein van het blok aan de noordzijde. Deze auto’s zijn uit het zicht van het park gelegen.

Hoofdstuk 5 Onderzoek en randvoorwaarden

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van alle relevante uitvoeringsaspecten en het uitgevoerde onderzoek dat van belang is voor het aantonen van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Per aspect is een conclusie opgenomen.

5.2 Milieu-effectrapportage en Strategische Milieu Beoordeling

Het doel van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming van plannen en besluiten. Het maken van een milieueffectrapport (MER) of m.e.r.-beoordeling is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

In het Besluit m.e.r. staat omschreven welke activiteiten MER-plichtig (C-lijst) dan wel m.e.r.-beoordelingsplichtig (D-lijst) zijn. Echter ook initiatieven die onder de drempelwaarde van het Besluit m.e.r. vallen dienen kritisch bekeken te worden of deze belangrijke nadelige milieueffecten kunnen hebben. Indien dit het geval is dient hiervoor een MER of m.e.r-beoordeling te worden opgesteld.

Het onderhavige bestemmingsplan maakt de realisering van 20 nieuwe woningen mogelijk. Deze activiteit komt niet voor in de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Een m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht is dan ook niet aan de orde.

5.3 Geluidhinder

5.3.1 Kader

Geluid beïnvloedt vaak de kwaliteit van de leef- en woonomgeving. De belangrijkste geluidsbronnen die in het kader van de ruimtelijke ordening van belang zijn, zijn wegverkeer, railverkeer en bedrijven. De mate van acceptatie en hinder is onder meer afhankelijk van de functie van het geluidsbelaste object - hiervoor kent de wet "geluidsgevoelige bestemmingen" (o.a. woningen en scholen).

De regels van de Wet geluidhinder zijn van toepassing bij het vaststellen van een bestemmingsplan. De normen uit die wet zijn van toepassing bij:

  • bestemmen van gronden voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen;
  • estemmen van gronden voor aanleg van nieuwe (gezoneerde) wegen;
  • reconstructie van wegen;
  • geluidsgezoneerde industrieterreinen.

De Wet geluidhinder is niet van toepassing bij woonerven of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/u geldt. Wel dienen deze aspecten in het kader van een goede ruimtelijke ordening te worden beschouwd en afgewogen.

De Wet geluidhinder kent voorkeursgrenswaarden waarbinnen een geluidsgevoelige bestemming altijd kan worden gerealiseerd. Onder voorwaarden kan er een ontheffing van de voorkeursgrenswaarde worden verleend ('hogere waarde') tot aan een zekere maximale ontheffingswaarde. Bij een geluidsbelasting boven de maximale ontheffingswaarde zijn geluidgevoelige bestemmingen niet toegestaan. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt indien er gebruik wordt gemaakt van 'dove gevels'. De grenswaarden zijn voor wegverkeer 48-63 dB, voor spoorweglawaai 55-68 dB en voor gezoneerde industrieterreinen 50-55 dB(A). Door de afdeling Volksgezondheid wordt voor weg- en railverkeer 5 dB lagere maximale waarden geadviseerd.

Bij een geluidsbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximale ontheffingswaarde dient akoestisch onderzoek uitsluitsel te geven over de te verwachten geluidsbelasting en de doeltreffendheid van maatregelen om een overschrijding van grenswaarden te voorkomen. Onder bepaalde voorwaarden, die zijn vastgelegd in de gemeentelijke geluidnota, kan door burgemeester en wethouders een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting worden vastgesteld.

De voorwaarden uit de Geluidnota Utrecht 2014-2018 op basis waarvan een hogere waarde kan worden vastgesteld zijn:

  • a. iedere woning dient te beschikken over een geluidluwe gevel (waar de geluidbelasting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde);
  • b. de woning bevat voldoende verblijfsruimten aan de geluidsluwe gevel
  • c. indien de woning beschikt over een buitenruimte, dan is deze bij voorkeur gelegen aan de geluidsluwe zijde. Het geluidsniveau mag er in ieder geval niet meer dan 5 dB hoger zijn dan de geluidsluwe gevel.
5.3.2 Onderzoek

Om te bepalen hoe de woningbouw binnen het plangebied met inachtneming van de Wet geluidhinder en het gemeentelijk geluidbeleid gerealiseerd kan worden, is een akoestisch onderzoek verricht naar de geluidbelasting op de gevels vanwege alle relevante geluidbronnen (zie bijlage 2).

5.3.3 Wegverkeerslawaai

Uit de berekeningen blijkt dat de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de Kardinaal de Jongweg en de Van Lieflandlaan de voorkeursgrenswaarde niet overschrijdt. Voor deze bron zijn er vanuit de Wet geluidhinder geen bezwaren tegen de nieuwbouw.

De geluidbelasting vanwege de Mr. Tripkade bedraagt maximaal 51 dB. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt vrijwel alleen op de derde bouwlaag van de meest oostelijk gelegen woningen overschreden. De wettelijke maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor wegverkeerslawaai wordt niet overschreden. Ook vanuit gezondheidsperspectief is de berekende waarde acceptabel. Maatregelen om de geluidbelasting terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde stuiten op bezwaren van stedenbouwkundige, civieltechnische of financiële aard en staan niet in verhouding tot de omvang van het plan in relatie tot de geringe overschrijding van de voorkeursgrenswaarde.

5.3.4 Spoorweglawaai

Het spoor zorgt bij elke woning voor een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 55 dB. De maximale ontheffingswaarde van 68 dB wordt met een hoogst berekende waarde van 63 dB niet overschreden. Ook de advieswaarde van Volksgezondheid wordt niet overschreden.

5.3.5 Cumulatie, luwe gevels en buitenruimte

Vanuit de Wet geluidhinder zal een ontheffingsprocedure ('hogere waarde') worden doorlopen. Aangezien de voorkeursgrenswaarde van meerdere geluidsbronnen wordt overschreden, dient ook het gecumuleerde geluidsniveau te worden berekend. De hoogst berekende gecumuleerde geluidsbelasting bedraagt 59 dB. Aangezien de maximale grenswaarde (teruggerekend naar wegverkeer) niet wordt overschreden, wordt het gecumuleerde geluidsniveau acceptabel bevonden.

Iedere woning heeft, conform het beleid van de gemeente Utrecht, de beschikking over een geluidsluwe gevel. Ook kan worden voldaan aan de eis dat een bij de woning behorende buitenruimte is gesitueerd aan een gevel waarop de geluidbelasting ten hoogste 5 dB boven de voorkeursgrenswaarde bedraagt.

5.3.6 Conclusie

Het plangebied wordt omringd door meerdere geluidsbronnen die vanuit de Wet geluidhinder relevant zijn.

Uit de berekeningen blijkt dat Kardinaal de Jongweg en de Van Lieflandlaan geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde veroorzaken. De Mr. Tripkade komt met een hoogst berekende waarde van 51 dB wel boven de voorkeursgrenswaarde uit. Dat geldt ook voor het spoor waar maximaal 63 dB is berekend.

De advieswaarde vanuit gezondheidsperspectief wordt niet overschreden.

Elke woning beschikt over een geluidsluwe gevel en voldoet aan de geluidseis voor de buitenruimte.

5.4 Trillinghinder

De toekomstige woongebouwen waarin dit bestemmingsplan voorziet, zijn gelegen op circa 100 meter afstand tot het spoor, gaande van en naar Utrecht C.S. Het goederen en personenvervoer, gaande over dit stuk tracé, zou in potentie kunnen leiden tot (hinderlijke) trillingen in de voorziene woningen binnen het plangebied.

Onderzoek
Om deze reden is door Fides Expertise B.V. in opdracht van de Gemeente Utrecht een trillingenonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek d.d. 19 juli 2017 is opgenomen als Bijlage 1 van de Bijlagen bij de toelichting.

Het doel van het onderzoek is om gedurende de ontwikkelingsfase van het project inzicht te krijgen in de heersende trillingsniveaus aldaar en deze te toetsen op de hinderlijkheid daarvan. De meet- en beoordelingsprocedure in relatie tot hinder is uitgevoerd conform de trillingsrichtlijn deel B (SBR B, hinder voor personen in gebouwen).

Trillingsterkte projectlocatie 
Op basis van het uitgevoerde onderzoek is vastgesteld dat de geregistreerde trillingsterkten ter plaatse van de projectlocatie zeer laag zijn. De geregistreerde trillingsnelheid is hierbij kleiner of gelijk aan 0,21 mm/s.

Middels het uitgevoerde onderzoek is vastgesteld dat de voortschrijdende effectieve waarde (trillingsterkte) in het vloerveld van de conciërge woning, ten gevolge van bodemtrillingen kleiner of gelijk aan 0,21 mm/s, kleiner is dan 0,1.

Toetsing SBR B 
Uit toetsing van de geregistreerde voortschrijdende trillingsterkte (Veff = 0,1) aan de conform SBR B vastgestelde streefwaarden blijkt dat deze voor alle meetintervallen ruim onder de gestelde streefwaarden blijven. Hieruit volgt dat er geenszins sprake is van hinderlijke trillingen.

5.5 Externe veiligheid

5.5.1 Kader

Externe veiligheid gaat over de veiligheid van personen die zelf niet direct betrokken zijn bij risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen (risicobronnen), maar als gevolg van die activiteiten wel risico kunnen lopen. Het wettelijk kader voor de externe veiligheid verschilt per type risicobron.

Inrichtingen met gevaarlijke stoffen

Voor inrichtingen gelden het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen getransporteerd worden geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

De bijhorende regeling is de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).

Transport van gevaarlijke stoffen over de weg, water en spoor

Het huidige beleid voor externe veiligheid in relatie tot transportroutes is afkomstig uit het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Sinds 1 april 2015 is ook de Regeling Basisnet van kracht. Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Er is een Basisnet voor weg, water en spoor.

5.5.2 Plansituatie

Het plangebied ligt in de nabijheid van de spoorlijn Utrecht-Amersfoort. Dit traject is niet aangewezen als basisnetroute. Bij ruimtelijke plannen hoeft daarom geen rekening te worden gehouden met deze spoorlijn. Overige risicobronnen liggen alle op te grote afstand van het plangebied om van invloed te zijn.

5.5.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het bestemmingsplan.

5.6 Luchtkwaliteit

5.6.1 Kader

Artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) geeft een limitatieve opsomming van de bevoegdheden waarbij luchtkwaliteitseisen een directe rol spelen, zoals bij bestemmingsplannen. Een bestemmingsplan kan worden vastgesteld indien:

  • aannemelijk is gemaakt dat geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project – al dan niet per saldo – niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • aannemelijk is gemaakt dat de ontwikkelingen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie PM10 (fijn stof) en NO2 (stikstofdioxide) in de buitenlucht;
  • het voorgenomen besluit is genoemd of is niet in strijd is met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).
5.6.2 Plansituatie

De voorgenomen ontwikkeling leidt tot een verkeersaantrekkende werking. Als de bijdrage van de extra voertuigen aan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) is, dan is de voorgenomen ontwikkeling wettelijk inpasbaar op grond van artikel 5.16 lid 1c van de Wet milieubeheer. In het Besluit ‘niet in betekenende mate bijdragen’ (luchtkwaliteitseisen) is opgenomen dat een bijdrage van maximaal 1,2 ìg/m3 aan de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 NIBM is.

Voor woningbouw geldt dat woningbouwprojecten van netto niet meer dan 1500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) niet in betekende mate bedragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Het onderhavige plan valt met de realisatie van 20 nieuwe woningen ruimschoots onder de norm van 1500 woningen. Het plan is te kleinschalig om in betekende mate bij te dragen aan een verandering dan wel verslechtering van de luchtkwaliteit.

5.6.3 Conclusie

Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling.

5.7 Bodemkwaliteit

5.7.1 Kader

Bij het bestemmingsplan dient getoetst te worden of de bodemkwaliteit geschikt is of geschikt gemaakt kan worden voor de geplande functies. Het gemeentelijk bodembeleid gaat uit van de volgende algemene uitgangspunten uit de Wet bodembescherming:

  • Nieuwe bodemverontreiniging moet worden voorkomen en indien er toch bodemverontreiniging ontstaat, moet de bodem direct worden gesaneerd. Een geval van bodemverontreiniging waarbij de verontreiniging geheel of grotendeels ná 1987 is ontstaan, is een "nieuw geval". Deze zorgplicht houdt in dat nieuwe gevallen van bodemverontreiniging zoveel mogelijk ongedaan dienen te worden gemaakt.
  • Overige gevallen van ernstige bodemverontreiniging moeten binnen een bepaalde termijn worden gesaneerd als er tevens sprake is van risico's. Het gaat daarbij om humane of milieuhygiënische risico's en om risico's voor verspreiding van de verontreiniging. De sanering gebeurt functiegericht en kosteneffectief.
  • Nieuwbouw op of graafwerkzaamheden in een geval van ernstige bodemverontreiniging zijn ongeacht de risico's niet toegestaan zonder saneringsmaatregelen.
  • Hergebruik van (schone of licht verontreinigde) grond kan bij onverdachte terreinen plaatsvinden op basis van de bodemkwaliteitskaart en het bodembeheerplan.


Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning moet een bodemonderzoek conform de NEN 5740 te worden verricht. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat er nog een nader onderzoek en/of een bodemsanering noodzakelijk is, voordat de locatie geschikt is voor de geplande functie. Als er voor de bouwwerkzaamheden een grondwateronttrekking nodig is, moet rekening gehouden worden met nabij gelegen grondwaterverontreinigingen.

5.7.2 Plansituatie

In de omgeving van de lokaties zijn brandstoftanks aanwezig geweest en een drukkerij. Op het terrein ligt een gedempte sloot. In het verleden zijn twee bodemonderzoeken op het terrein verricht. In 1999 werd plaatselijk in de zuidwesthoek van het terrein een kleine spot met verhoogde PAK gehalten aangetroffen, veroorzaakt door puin en kalk, die bij het verkennend onderzoek uit 2012 niet meer is aangetroffen. In een dieper veenmonster is een van nature verhoogd gehalte aan arseen aanwezig. In 2012 zijn in de bovengrond licht verhoogde gehaltes met metalen en PAK aangetroffen en in het grondwater licht verhoogde gehaltes aan arseen en barium. De bodemkwaliteit vormt in 2012 en nu geen belemmering voor herontwikkeling.

Verder is bekend dat op en nabij de locatie sprake is van een (diepere) grondwaterverontreiniging met VOCl. Voor een grootschalig gebied rond de binnenstad is sprake van omvangrijke diepere grondwaterverontreinigingen met vluchtige organische chloorkoolwaterstoffen (VOCl). Om deze verontreinigingen te kunnen aanpakken en beheren, om de omgeving te beschermen en om de ondergrond te kunnen benutten, is een Gebiedsplan opgesteld, met een gebiedsgerichte aanpak. Het plangebied ligt binnen de dynamische zone van dit gebiedsplan. Dit betekent dat bij activiteiten die ingrijpen in de ondergrond zoals bouwputbemaling en WKO-systemen (bodemenergie), waarbij verplaatsing van de VOCl verontreinigingen kan plaatsvinden, geen saneringsplan hoeft te worden ingediend, maar volstaan kan worden met een melding activiteit diepere ondergrond. De gemeente Utrecht beoordeelt of de activiteiten binnen de randvoorwaarden van de gebiedsgerichte aanpak uitvoerbaar zijn.

Om kansen te benutten voor een duurzame, gezonde en klimaatbestendige leefomgeving kan de ondergrond gebruikt worden voor bodemenergie, waterberging en groen. Bij de nieuwbouw moet rekening gehouden worden met aanwezigheid van zettingsgevoelige ondiepe bodemlagen (klei en veen).

Op basis van de bodemkwaliteitskaart en nota bodembeheer 2012-2022 valt het plangebied in de bodemfunctieklasse wonen. De ontgravingskwaliteit en toepassingseis bij grondverzet is eveneens wonen.

5.7.3 Conclusie

Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat de bodemkwaliteit een belemmering vormt voor de toekomstige woonfunctie. Voor de herontwikkeling kan bij het verkrijgen van een omgevingsvergunning een actueel bodemonderzoek worden verlangd. Bij een grondwateronttrekking moet een melding worden gedaan voor gebruik van de ondergrond. Bij grondafvoer geldt dat vrijkomende grond niet geschikt is voor onbeperkt hergebruik.

5.8 Flora en fauna

5.8.1 Kader

In de Flora en faunawet zijn verschillende verbodsbepalingen opgenomen om in het wild levende flora en fauna te beschermen. Het is verboden om dieren opzettelijk te verontrusten, te doden of hun rust- of verblijfplaats te verstoren of te beschadigen. Ook is het verboden om beschermde planten te beschadigen of van hun groeiplaats te verwijderen. De Flora en faunawet legt daarnaast een algemene zorgplicht op voor alle (wilde) dieren en planten en hun directe leefomgeving.

Ruimtelijke ontwikkelingen en uitvoering van projecten of (bestemmings-)plannen mogen niet in strijd zijn met de internationale richtlijnen of de Flora en fauna wet. Indien er een besluit wordt genomen op grond van de Wet ruimtelijke ordening waarbij de uitvoering van het besluit gevolgen kan hebben voor beschermde soorten, moet getoetst worden of beschermde soorten aanwezig (kunnen) zijn. Ook dient te worden bekeken wat de eventuele effecten van de activiteiten op de soorten zijn. De centrale vraag daarbij is of er een vrijstelling of een ontheffing nodig is op grond van de Flora en faunawet. Dit is afhankelijk van de beschermingsgraad van de aangetroffen soort.

Bij het vaststellen van het bestemmingsplan dient van tevoren duidelijk te zijn dat de Flora en faunawet niet in de weg staat aan de uitvoering van het plan en dat eventuele ontheffing of vrijstelling zal worden verleend.

5.8.2 Plansituatie

Binnen en in de directe omgevng van het plangebied zijn in de afgelopen 5 jaar geen waarnemingen te vinden in de Nationale Databank Flora en Fauna. Er worden geen bijzondere soorten verwacht, hooguit algemene soorten. Het verstoren van broedvogels is te vermijden door buiten het broedseizoen te werken. Er is geen flora en fauna onderzoek noodzakelijk.

5.9 Water

5.9.1 Kader

Naast het nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid is het beleid van het hoogheemraadschap van toepassing. In deze paragraaf wordt ingegaan op de relevante beleidsstukken.

Waterstructuurvisie
In de Waterstructuurvisie is een langetermijnvisie (voor 2050) en een middellangetermijnvisie (tot 2015) ontwikkeld voor een duurzamer waterbeheer voor het beheersgebied. Mede met het oog op klimaatveranderingen (nattere winters, drogere zomers, intensievere buien, hogere rivierafvoeren in de winter, lagere in de zomer) en gelet op de huidig knelpunten in het watersysteem ten aanzien van waterkwaliteit en waterkwantiteit is het noodzakelijk om op een meer duurzame wijze met water om te gaan.

Waterbeheerplan Waterkoers 2016-2021
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is verantwoordelijk voor het waterbeheer in een groot deel van de provincie Utrecht en een klein deel van de provincie Zuid-Holland. Het waterbeheerplan 2016-2021 beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden in die periode wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe het waterschap zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.

Om goed waterbeheer voor de toekomst veilig te stellen, heeft het waterschap een toekomstbeeld opgesteld. Dit gewenste toekomstbeeld ziet er als volgt uit:

  • Aangescherpte veiligheidsnorm voor waterkeringen voor gebieden die de laatste jaren verstedelijkt zijn;
  • Waterveilig bouwen in overstromingsgevoelige gebieden;
  • Herstelde infiltratie van regenwater op de Heuvelrug;
  • De Kromme Rijn heeft zijn halfnatuurlijke karakter terug;
  • Een versterkte functie van waterleverancier voor de eigen regio, de Vecht en het westelijk gebied;
  • Een robuust en dynamisch watersysteem, waarbij wateroverlast en watertekort binnen maatschappelijk acceptabele grenzen liggen;
  • De stedelijke wateropgave is op een zodanige wijze ingevuld dat wateroverlast en slechte waterkwaliteit niet meer voorkomen;
  • In het veenweidegebied hebben de agrarische sector, als drager van het landschap, en het waterbeheer, dat gericht is op het voorkomen van bodemdaling, elkaar gevonden”.

Het waterschap heeft het toekomstbeeld uitgewerkt in een beleids- en uitvoeringsplan op basis van de volgende thema's:

  • 1. Veiligheid;
  • 2. Voldoende water;
  • 3. Schoon water;
  • 4. Recreatie, landschap en cultuurhistorie.

Het waterschap heeft, naast de genoemde algemene thema’s, een aantal projecten benoemd als vernieuwend, met als doel het toekomstige waterbeheer een impuls te geven:

  • Veenweidegebied
  • Europese Kaderrichtlijn Water
  • Samenwerken in de waterketen
  • (Her)ontwikkelen rioolwaterzuiveringsinstallatie Utrecht
  • Wateropgave Oude Rijn
  • Rijnenburg
  • Kromme Rijn natuurlijk.

Keur Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Het beleid en de regels van het waterschap zijn vastgelegd in diverse wetten en verordeningen. Aanpassingen aan het bestaande waterhuishoudingsysteem moeten door het Hoogheemraadschap worden vergund. Er geldt een vergunningsplicht op grond van de belangrijkste verordening, de "Keur" (ex artikel 77 en 80 van de Waterschapswet). In de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 (Keur HDSR) staan verboden en geboden die betrekking hebben op oppervlaktewatergangen, waterkeringen en grondwater. In principe zijn alle activiteiten die van invloed (kunnen) zijn op waterstaatswerken volgens de Keur verboden. Onder bepaalde voorwaarden kunnen, voor specifieke activiteiten, ontheffingen van die verboden worden verleend. De verboden betreffen die handelingen en gedragingen die in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van oppervlaktewatergangen, waterkeringen of grondwatergangen. De geboden geven de verplichtingen aan om deze waterstaatswerken in stand te houden. Een gebod kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een onderhoudsverplichting. Eventuele vergunningen worden alleen verleend als waterstaatkundige belangen niet in het gedrang komen. Bij het verlenen van een vergunning worden deze belangen altijd afgewogen. Daarnaast moet rekening gehouden worden met de verbrede doelstellingen van de Waterwet te weten de samenhang met chemische en ecologische aspecten en de vervulling van maatschappelijke functies van watersystemen.

Algemene regels Keur HDSR

De ervaring leert dat bepaalde, regelmatig voorkomende activiteiten weinig invloed hebben op de staat van oppervlaktewaterlichamen en/of waterkeringen in het beheersgebied van De Stichtse Rijnlanden. Door het stellen van algemene regels zijn de betreffende activiteiten niet langer vergunningsplichtig, maar moeten ze wel worden gemeld. De algemene regels behorend bij de Keur van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 hebben betrekking op de kern- en beschermingszones van primaire, secundaire en tertiaire oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen.

Watervergunning

Ten behoeve van het dempen en graven, aanleggen van vlonders en steigers en bouwen in en langs water is een Watervergunning van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden noodzakelijk. Alle wateraspecten (inclusief de Keur-aspecten) worden in de watervergunning geregeld. Ook tijdelijke onttrekkingen van grondwater tijdens bouwwerkzaamheden zijn vergunningsplichtig, evenals tijdelijke lozing van bemalingswater op oppervlaktewater. Ook rechtstreekse afvoer van hemelwater naar oppervlaktewater is vergunning- of meldingplichtig in het kader van de Waterwet. Het toepassen van uitlogende materialen (lood, koper, zink en bitumen) zonder KOMO-keurmerk voor verhardingen die rechtstreeks lozen op oppervlaktewater is niet toegestaan.

5.9.2 Plansituatie

De herontwikkeling van het voormalige sportveld aan de Van Lieflandlaan naar woningbouw heeft, door de voorgenomen zelfvoorzienendheid op het gebied van waterberging, naar verwachting geen negatief effect op de waterhuishouding. Bij de nadere uitwerking van het plan wordt de toename van het verhard oppervlak berekend, en worden de noodzaak tot aansluiten op een overstortleiding voor hemelwater en de wadi verder uitgewerkt.

Omdat de totale toename aan verharding afhankelijk is van de inrichting en de toe te passen materialen (waterpasserende verharding, groene daken enz.) bij de inrichting van en bouwplannen in het plangebied, kan de benodigde compensatie niet (exact) worden berekend. In het bestemmingsplan is rekening gehouden met de aanleg van een wadi in de centrale groene ruimte, het Van Lieflandpark. Op basis van de tabel met een globale berekening van de toename van het verhard oppervlak (bijlage bij de waterparagraaf) is berekend dat de wadi's een bergingscapaciteit van in totaal 94 m³ moet hebben. Hiervoor is binnen het plangebied voldoende ruimte aanwezig. Wanneer het definitieve ontwerp bekend is, wordt de inrichting van het openbare gebied verder uitgewerkt. Hierbij zal rekening worden gehouden met de minimaal benodigde bergingscapaciteit.
Alle openbare ruimte is voorzien van de bestemming Groen. Binnen deze bestemming zijn water, waterbeheer en waterberging toegestaan.

De gemeente levert de grond bouwrijp aan de ontwikkelende partij en draagt zorg voor de inrichting van de openbare ruimte. Dit betekent dat de gemeente ook zelf verantwoordelijk is voor de aanleg van de benodigde watercompensatie.

De volledige waterparagraaf is in bijlage 5 opgenomen.

5.9.3 Verslaglegging van gevoerd overleg gemeente - waterbeheerder

Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft in december 2016 en maart 2017 geadviseerd over deze waterparagraaf. De opmerkingen van HDSR zijn verwerkt in de bijgevoegde waterparagraaf.

5.10 Archeologie

Uit de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht blijkt dat er geen verwachting bestaat op archeologische resten in het plangebied. Dit bestemmingsplan hoeft derhalve geen regeling ter bescherming van de archeologische waarden te worden opgenomen.

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht archeologische resten worden aangetroffen dient hiervan, conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet melding te worden gedaan bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. archeologen van de afdeling Erfgoed van de gemeente Utrecht, 030-2860023, 030-2860016, 030-2860011 of 030-2862765 en via archeologie@utrecht.nl.

5.11 Kabels en leidingen

In het plangebied en in de directe omgeving van het plangebied liggen geen kabels of leidingen die planologisch relevant zijn. Er zijn uit dit oogpunt derhalve geen belemmeringen voor de realisering van de woningen.

Achter de woonpercelen aan de Mr. Tripkade ligt een hemelwaterriool ter voorkoming van wateroverlast in de achtertuinen van deze woningen. Behoud van deze drain is een voorwaarde voor de verdere ontwikkeling. Dit houdt in dat het riool te allen tijde moet kunnen worden onderhouden. Hiertoe is voor dit riool een dubbelbestemming opgenomen.

5.12 Kwaliteit van de leefomgeving

In het plan is geen sprake van hoogbouw. Desondanks is voor het plan een bezonningsstudie gedaan. Deze is opgenomen als bijlage 6.

Hieruit blijkt dat de schaduw van de nieuwe woningen in het voorjaar, de zomer en het najaar pas laat in de middag in de achtertuinen van de woonpercelen aan de Mr. Tripkade komt. De eerste helft van de ochtend is sprake van beperkte schaduwwerking op de gronden bij de woonwagenlocatie aan de Van Lieflandlaan.

5.13 Duurzaam bouwen en energie

Het coalitieakkoord van de gemeente Utrecht 2014-2018 vraagt nadrukkelijk aandacht voor duurzaamheid en gezonde leefomgeving. Utrecht wil zuinig omgaan met energie en grondstoffen, zoveel mogelijk kringlopen sluiten en energie duurzaam opwekken. Bij nieuwbouw en renovatie stellen we hoge eisen aan duurzaamheid.

In 2030 wil Utrecht klimaatneutraal zijn. Het doel van het college (coalitieakkoord 2014-2018: Utrecht maken we samen) is onder andere energiebesparing en CO2 reductie. Daarnaast zijn er in de gemeenteraad moties (15/47 en 16/05) 1 aangenomen over de energieprestatie bij de aanbestedingen van de gemeente. Elk bouwinitiatief wordt gestimuleerd een bijdrage te leveren aan de duurzaamheidsdoelen van de gemeente.

Woningbouw

In 2007 en geactualiseerd en herbevestigd in 2011 zijn tussen gemeente en woningbouwcorporaties afspraken gemaakt onder de titel 'Bouwen aan de stad', waarin eisen staan over tegengaan vervuiling van (grond)water door diffuse bronnen vanwege uitloging door verontreinigende bouwmaterialen en gebruik van hout met een goed duurzaamheidscertificaat (FSC of goedgekeurd door de TPAC), naast zaken als Politiekeurmerk Veilig Wonen. Voorts wordt een aantal adviezen gegeven op het gebied van toegankelijkheid en bruikbaarheid. Deze eisen en adviezen worden ook wel de IWK 2012 afspraken genoemd. Op 20 november 2007 heeft het college besloten om die kwaliteitseisen voor alle ontwikkelaars te laten gelden. Sinds 1 februari 2015 geldt het gewijzigde beleidskader Integrale Kwaliteit Nieuwbouw.

Energie

De gemeente Utrecht heeft de ambitie om in 2030 als grondgebied CO2-neutraal te zijn. Dit vereist een stevige inspanning van alle betrokken partijen. Voorwaarde voor het kunnen realiseren van de nodige maatregelen, ook op gebouwniveau, is een optimale energie-infrastructuur op bouwblok-, buurt- en wijkniveau. Daarbij kan het gaan over het gebruik van stadsverwarming als dat in de nabijheid ligt of over de inzet van overtollige (koel)warmte uit de omgeving. Ook andere technieken kunnen de behoefte aan fossiele energie beperken zoals het inzetten van warmtepompen met bijvoorbeeld warmte-koude opslag in Phase Change Materials (PCM) of in het grondwater in de bodem. Maar de belangrijkste eerste stap is een goed geïsoleerd en kier/naad-dicht gebouw, rekening houdend met gezondheidscondities en oververhittingsgevaar in de zomer.

Een reële bijdrage aan de gemeentelijke energieambitie vereist een energieprestatie ruim beter dan het wettelijk vereiste. De wettelijke eis ligt vast in het Bouwbesluit. Voor woningen geldt sinds 2015 een Energie PrestatieCoëfficient (EPC) van 0,4. Conform de motie 'Utrecht Koploper' stelt de gemeente aan bouwende partijen nu al de eis van EPC = 0 (energieneutrale woningbouw of beter), indien daarvoor binnen lopende contracten ruimte bestaat.

Het plan

Eén van de belangrijke uitgangspunten van deze herontwikkeling (uitvraag aanbesteding) is mens- en milieuvriendelijk bouwen, ook wel duurzaam bouwen genoemd. Dit betekent dat er gebouwd wordt met een Energie PrestatieCoëfficiënt (EPC) van ten hoogste 0,3. Om aan de EPC van 0,3 te kunnen voldoen, is een bouwschil nodig van hoge kwaliteit (zeer goed geïsoleerd, een goede luchtdichtheid en een optimaal ventilatiesysteem).

Daarnaast wordt in ieder geval gebruik gemaakt van niet uitlogende verontreinigende bouwmaterialen (geen koper, zink of lood) en hout met een FSC keurmerk of de andere door TPAC goedgekeurde certificaten. Ook is het belangrijk om zoveel mogelijk herbruikbare materialen te gebruiken, met een lage milieubelasting. Dit moet bijdragen (naast vooral de energieprestatie) aan een GPR gebouw van gemiddeld minimaal 7,5.

De ontwikkelaar heeft zich gecommitteerd aan een gemiddelde EPC van -0,22 en een gemiddelde GPR van 8.

Conclusie

Het plan voldoet aan de gemeentelijke ambities met betrekking tot energie en duurzaamheid. Dat scheelt bewoners energielasten en is goed voor milieu en klimaat.

5.14 Gezondheid

Het thema Gezonde verstedelijking kan op verschillende manieren worden ingevuld; dit kan zijn een kwalitatief hoogwaardige openbare ruimte, ruimte voor voetganger en fiets, energie, etc.

Het bieden van aantrekkelijke ruimte voor sport en bewegen in de openbare ruimte is een aandachtspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen. Een gezonde leefomgeving is een leefomgeving die als prettig wordt ervaren, uitnodigt tot gezond gedrag en waar de druk op onze gezondheid zo laag mogelijk is. Bij een gezonde leefomgeving gaat het zowel om harde milieuaspecten van de omgeving (zoals lucht- en geluidskwaliteit) en de inrichting van de omgeving en de manier waarop we deze beleven als om een gebouw waarin we wonen en werken, die een goede kwaliteit biedt (binnenmilieu) en geen ongezonde situaties kent.

De straten rondom het plangebied (Mr. Tripkade en Van Lieflandlaan) zijn niet zo druk dat er gezondheidskundige overwegingen nodig zijn voor wat betreft luchtverontreiniging en geluid van het verkeer dat daarop rijdt. De Kardinaal de Jongweg is wel heel erg druk, maar ver genoeg van het plangebied vandaan, waardoor gezondheidskundig geen belemmeringen verwacht worden.
Het grootste deel van het plangebied wordt ingericht als park. Wonen in een groene omgeving draagt bij aan een goede gezondheid en een hoge woonkwaliteit.

Het klimaat verandert: hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en een grotere kans op lange droge periodes. Heel veel regen in korte tijd, lange tijd droogte, hetere dagen en warmere nachten hebben gevolgen voor onze leefomgeving en gezondheid.

De rijksoverheid vind het belangrijk dat inwoners van steden nu en in de toekomst gezond kunnen wonen werken en ontspannen (Healthy Urban Living). Ook in Utrecht staat Healthy Urban Living centraal.

Om Healthy Urban Living in de praktijk te brengen, kiest Utrecht voor in totaal 8 City Deals met de rijksoverheid. Er is o.a. een City Deal klimaatveranderingen, een City Deal energieprogramma en een City Deal woonkwaliteit en duurzaamheid met aandacht voor zorg.

City Deal klimaatadaptieve stad

De gemeente Utrecht heeft op 9 oktober 2014 twee intentieverklaringen ruimtelijke adaptatie getekend, een landelijke en een regionale. Met de landelijke ondertekening onderschrijft de gemeente Utrecht de volgende landelijke doelstellingen:

  • De stad Utrecht is ook in 2050 nog aantrekkelijk om te leven, omdat de stad bestand is tegen wateroverlast door heviger regen en langduriger droogte en hogere temperaturen;
  • Uiterlijk in 2020 moeten alle ruimtelijke ingrepen integraal getoetst worden op hun klimaatbestendigheid;
  • De periode tot 2020 wordt benut om voldoende kennis en een aanpak te ontwikkelen om de eerste twee doelstellingen concreet te kunnen invullen.

In de regionale verklaring beloven 7 gemeenten, het waterschap, de provincie Utrecht en de Veiligheidsregio Utrecht in de regio Utrecht de komende jaren samen te werken om de regio nog klimaatbestendiger te maken. De samenwerking moet eind 2015 resulteren in een gezamenlijke aanpak voor die problemen die het beste regionaal aangepakt kunnen worden.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Voor het plangebied is een gemeentelijke grondexploitatie vastgesteld. Op basis van deze grondexploitatie levert de gemeente de grond bouwrijp en draagt zorg voor de inrichting van de openbare ruimte. De gemeente richt alleen de definitieve situatie van de openbare ruimte in. De inrichting van de uitgeefbare grond is voor rekening en risico van de winnaar. Tijdelijke inrichting is voor rekening en risico van de winnaar. In geval van gefaseerde oplevering van de woningen wordt de tijdelijke inrichting/ontsluiting door de winnaar verzorgd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze burgers en belanghebbenden bij het plan zijn betrokken en hoe zij hierop hebben kunnen reageren.

6.2.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening

Met dit bestemmingsplan zijn geen nationale belangen in het geding, in die zin dat geen van de nationale belangen aan de orde zijn. De woningbouwontwikkeling is niet in strijd met rijksbelangen. Er is daarom geen aanleiding om afzonderlijk vooroverleg te voeren.

In paragraaf 2.2 Provinciaal en regionaal beleid is het plan getoetst aan de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013 – 2028 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) 2013. Er zijn geen provinciale belangen in het geding.

De waterparagraaf is voorgelegd aan het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (zie paragraaf 5.9 Water). HDSR heeft twee opmerkingen:

  • Wadi's met dubbelbestemming 'groen - infiltratie' op de verbeelding opnemen;
  • Benodigde bergingscapaciteit vastleggen in planregels.

Binnen de bestemming Groen zijn water, waterbeheer en waterberging toegestaan. Op deze wijze zijn wadi's overal binnen het openbare gebied binnen het plangebied toegestaan. Specifieke aanduiding is daarom niet noodzakelijk. De bergingscapaciteit wordt bepaald op basis van de toename van het verhard oppervlak. In artikel 11 van de regels is een bepaling opgenomen over de minimale waterberging die binnen het plangebied moet worden gerealiseerd.

De waterparagraaf met indicatie van de toename van het verhard oppervlak is als bijlage opgenomen.

6.2.2 Inspraakresultaten

De planvorming kent een lange voorgeschiedenis, waarbij er vanaf 2005 gesproken werd over een woningbouwontwikkeling. Na voorbereidingen en het opstellen van een concept Nota van uitgangspunten (NvU) heeft de gemeente op 13 december 2006 een consultatie-avond georganiseerd.

De consultatie leverde circa 75 reacties op. Omwonenden gaven aan dat zij gebruik maken van het veld en dat het terrein openbaar gemaakt zou moeten worden in plaats van er woningbouw te realiseren. Samengevat droeg de buurt aspecten aan als de leefbaarheid, milieuaspecten, de vrees voor toename van de verkeersdruk en parkeerproblemen (een uitrit aan de R. Blijstrastraat vond men slecht gekozen). De buurt wilde behoud van groen en bomen en juist meer speelgelegenheid en men vond dat de bebouwing te dicht bij de omliggende woningen zou komen met onder andere gevolgen voor bezonning, uitzicht en privacy.

Op 12 juli 2007 heeft de gemeenteraad een Nota van Uitgangspunten (NvU) vastgesteld. In de NvU zijn kaders aangegeven voor het bouwen van circa 38 woningen op deze plek.

Nadat in 2008 een aanbesteding was mislukt, zijn de randvoorwaarden uit de NvU ten behoeve van een nieuwe tender tegen het licht gehouden en enigszins versoepeld. Er is een nieuwe basiskaart met ruimtelijke randvoorwaarden opgesteld en eisen met betrekking tot het woningtype zijn losgelaten. Ook die tender is mislukt, mede door de moeilijke omstandigheden op de woningmarkt. Vervolgens is bekeken of er een tijdelijke invulling voor studentenhuisvesting mogelijk was. Het daaropvolgende plan voor spaceboxen voor studenten is niet doorgegaan door gebrek aan draagvlak in de buurt en in de raad.

Naar aanleiding van de plannen voor de spaceboxen hebben omwonenden een biedboek opgesteld waarin zij hun bezwaren hebben beschreven maar ook de gemeente hun visie hebben gegeven over de ontwikkeling van het veld.

Nu de woningmarkt weer aantrekt, heeft de gemeente opnieuw partijen benaderd voor de realisatie van een woningbouwplan. Door vooraf minder randvoorwaarden te stellen en de grondprijs te fixeren, werd meer flexibiliteit aan ontwikkelaars geboden voor de invulling van het gebied. Veertien ontwikkelaars hebben een plan ingediend voor de invulling van het gebied. De gemeente heeft in de voorselectie drie partijen geselecteerd die een plan mochten uitwerken. Ten opzichte van de vorige aanbestedingen hebben de gemeente en de ontwikkelaars de omwonenden veel actiever betrokken. De drie door de gemeente geselecteerde partijen hebben tijdens een speciale 'wensenavond' goed geluisterd naar de wensen uit de buurt. Vervolgens hebben ze ieder een plan uitgewerkt en dit plan na elkaar op een avond aan de omwonenden gepresenteerd. De omwonenden konden vervolgens op de drie plannen stemmen. Zeventig procent van de stemmen ging naar het winnende onderhavige plan. De participatie stopt hier niet: de ontwikkelaar heeft aangegeven omwonenden en toekomstige bewoners nauw te blijven betrekken bij de verdere uitwerking van de ontwerpen voor de woningen en het openbaar gebied. Dit is vastgelegd in het communicatieplan dat onderdeel uitmaakt van de winnende inschrijving.

Hoofdstuk 7 Juridische planopzet

7.1 Inleiding

Het bestemmingsplan is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). De SVBP2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker en draagt zo bij aan een effectiever en efficiëntere dienstverlening.

7.2 Opbouw regels

De regels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken. In hoofdstuk 1 worden de gebruikte begrippen toegelicht en wordt de wijze van meten vastgelegd. In hoofdstuk 2 staan de regels die alleen gelden voor de bestemming waar ze betrekking op hebben. Voor elke bestemming zijn die regels in een apart artikel weergegeven.

De opzet van de bestemmingsregels is steeds gelijk:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • afwijkingsregels van de bouwregels;
  • waar nodig: een bijzondere gebruiksregel;
  • afwijkingsregels van de gebruiksregels;
  • eventueel een aanlegvergunningstelsel ter bescherming van aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke of natuurwaarden.

7.3 Regeling bijbehorende bouwwerken

7.3.1 Inleiding

In het Besluit omgevingsrecht (Bor) Bijlage II artikel 2 staan de vergunningvrije bijbehorende bouwwerken opgesomd. Deze vergunningvrije bouwwerken zijn in 2014 aanzienlijk verruimd. De vergunningvrije bouwwerken komen overeeen met de voorheen door de gemeente Utrecht gehanteerde standaard erfbebouwingsregeling bij woningen. Besloten is daarom om in het bestemmingsplan in veel gevallen geen aparte regels meer op te nemen voor bijbehorende bouwwerken, maar om te verwijzen naar de vergunningvrije bijbehorende bouwwerkenregeling in het Besluit omgevingsrecht.

In de volgende paragraaf wordt ingegaan op deze regeling.

7.3.2 Regeling bijbehorende bouwwerken

Hierna volgt een toelichting op de vergunningvrije mogelijkheden voor bijbehorende bouwwerken uit het Bor.

Het begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ wordt gehanteerd als verzamelterm voor uitbreidingen, zoals aan- en uitbouwen, maar ook voor bijgebouwen, overkappingen en andere soorten bouwwerken met een dak bij een hoofdgebouw (zoals buitenkamers). Hierbij gaat het nadrukkelijk niet over dakkapellen, dakramen, erf- of perceelafscheidingen, speeltoestellen, vlaggenmasten en (schotel) antennes.

Vergunningvrije bijbehorende bouwwerken zijn niet toegestaan op het voorerf en het zijerf dat in een hoeksituatie langs openbaar toegankelijk gebied ligt. Er mag alleen gebouwd worden in het achtererfgebied.

Achtererfgebied

erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 meter achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.

De actuele omvang van het hoofdgebouw en de actuele omvang van het perceel bepalen de grootte van het achtererfgebied. Het hoofdgebouw is het gebouw, of gedeelte daarvan, dat gelet op de bestemming uit het bestemmingsplan het belangrijkst is. Bij een woonbestemming is dat de woning met alle daarbinnen opgenomen ruimten, zoals de woonkamer, slaapkamers, keuken, bergruimte en bijkeuken. Een aangebouwde garage of berging, ook al is deze toegankelijk vanuit de woning, maakt geen onderdeel uit van het hoofdgebouw als deze in bouwkundig opzicht is af te splitsen. Alleen als een garage of bergruimte geheel binnen de architectuur van de woning is geïntegreerd en niet bouwkundig kan worden afgezonderd, wordt deze gerekend tot het hoofdgebouw.

In bijzondere situaties kan een deel van een omvangrijk kadastraal perceel in het bestemmingsplan een andere bestemming hebben die niet hoort bij het hoofdgebouw en die het verbiedt deze gronden te gebruiken en in te richten ten dienste van het hoofdgebouw (bijvoorbeeld als er op het perceelsgedeelte een groenbestemming rust). Het kan zijn dat zo’n perceelsgedeelte daarom niet als erf kan worden aangemerkt waardoor er dus ook niet vergunningvrij kan worden gebouwd. Het achtererfgebied ligt achter de lijn die loopt op 1 m achter de voorkant van het hoofdgebouw. Als voorkant geldt de voorgevel. Dit is de gevel aan de voorzijde die bepalend is voor de hoofdmassa van het hoofdgebouw. Aan- of uitbouwen aan de voor- of zijgevel, zoals een erker of serre, blijven buiten beschouwing bij het bepalen van de voorgevel. De voorzijde van een gebouw is meestal de naar de weg gelegen zijde. Meestal is daar de voordeur of hoofdingang gesitueerd. In het voorliggende bestemmingsplan is in alle gevallen sprake van een gezamenlijk erf waar de voordeur of ingang aan gesitueerd is. Kelders blijven buiten beschouwing bij het bepalen van het achtererfgebied.

Achtererfgebied:

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPLIEFLANDTUINOOST-VA01_0003.png"

Bebouwingsgebied

Onder meer uit planologisch oogpunt mag een achtererf niet helemaal volgebouwd worden. Om de toelaatbare oppervlakte van een vergunningvrij te bouwen bijbehorend bouwwerk te bepalen, wordt uitgegaan van een zogenoemde ‘nulsituatie’. Vanuit die nulsituatie mag een bepaalde hoeveelheid vierkante meters worden bebouwd. Voor die nulsituatie wordt uitgegaan van het hoofdgebouw zoals dat indertijd volgens de vergunning is opgeleverd. Bij dit oorspronkelijk hoofdgebouw mag in het achtererfgebied een bepaalde oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken worden gebouwd. Om de precieze oppervlakte te bepalen wordt gewerkt met het begrip ‘bebouwingsgebied’. In onderstaand kader is de omschrijving van het begrip ‘bebouwingsgebied’ opgenomen.

Bebouwingsgebied:

achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw.

Het bebouwingsgebied bestaat uit het achtererfgebied en daarbij opgeteld de delen van het hoofdgebouw (aan- of uitbouwen of andere uitbreidingen die niet tot het oorspronkelijke hoofdgebouw behoren) die naderhand aan het oorspronkelijke hoofdgebouw zijn toegevoegd. De grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw telt dus niet mee.

Met de oppervlakte van het bebouwingsgebied wordt met bebouwingspercentages over gedeelten van het bebouwingsgebied bepaald welke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken maximaal bij het oorspronkelijk hoofdgebouw gebouwd mag worden. In onderstaande tabel staat welk maximaal toelaatbaar bebouwingspercentage geldt voor het desbetreffende gedeelte van het bebouwingsgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPLIEFLANDTUINOOST-VA01_0004.png"

Rekenvoorbeeld:

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPLIEFLANDTUINOOST-VA01_0005.png"

50% van 100 m2 = 50 m2

20% van 200 m2 = 40 m2

10% van 360 m2 = 36 m2 

= 126 m2

minus aanbouw 50 m2 = 76 m2

Op bovenstaand perceel mag er nog 76 m2 aan bijbehorende bouwwerken worden bijgebouwd.

Bouwhoogten

Er is een onderscheid in de maximaal toelaatbare bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 4 meter vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw en daarbuiten. De hoogte binnen een afstand van 4 meter moet aansluiten bij de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw (maximaal 30 cm boven de hoogte van de vloer van de eerste verdieping). Binnen deze afstand mag het bouwwerk niet hoger zijn dan het hoofdgebouw en ook nooit hoger dan 5 meter. Voor bijbehorende bouwwerken buiten een afstand van 4 meter van het hoofdgebouw die hoger zijn dan 3 meter, moet de daknok worden gevormd door tenminste twee schuine dakvlakken. De dakvoet (het laagste punt van het schuine dak) mag niet hoger zijn dan 3 meter. De hellingshoek van de dakvlakken mag niet meer zijn dan 55°. De hoogte van de daknok mag niet meer zijn dan 5 meter, waarbij verder voldaan moet worden aan de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3.

Binnen een afstand van 4 meter van het hoofdgebouw, mag het gebruik gelijkwaardig zijn aan dat van het hoofdgebouw. Bij een woning betekent dat er binnen 4 meter bijvoorbeeld een keuken, bijkeuken, serre of uitbouw van de woonkamer mag worden gebouwd. Buiten een afstand van 4 meter van het hoofdgebouw, mag de aanbouw alleen gebruikt worden voor bijvoorbeeld een berging, garage of plantenkas.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPLIEFLANDTUINOOST-VA01_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPLIEFLANDTUINOOST-VA01_0007.png" 

7.3.3 Aan-huis-verbonden bedrijf en bed & breakfast

Een belangrijk onderdeel van de woonbestemming is de regeling van de aan-huis-verbonden bedrijven en bed & breakfast, als ondergeschikte functie bij het wonen. In dit bestemmingsplan zijn een aan-huis-verbonden bedrijf en/of bed & breakfast toegestaan binnen de woonbestemmingen. Voorheen werd gesproken over een beroep of bedrijf aan huis, deze term is verlaten omdat een beroep ook een bedrijf is. De definitie is exact hetzelfde gebleven. Inhoudelijk verandert er niks.

Aan-huis-verbonden bedrijf

Een ander belangrijk onderdeel van de woonbestemmingen is de regeling van de aan-huis-verbonden bedrijven als ondergeschikte functie bij het wonen. Zoals de naam al aangeeft, gaat het bij een aan-huis-verbonden bedrijf om een beroeps- of bedrijfsuitoefening in combinatie met wonen en dus door één van de bewoners van de woning. De maximale oppervlakte die daarvoor is toegestaan is 1/3 deel van het vloeroppervlak van de woning met een maximum van 40 m². Het beroep of bedrijf mag zowel in de woning als in de aanbouwen en bijgebouwen worden uitgeoefend. Via een aantal nadere voorwaarden is bepaald dat geen hinder (milieucategorie A of B1 van de Lijst van Bedrijven 'functiemenging' als maximum) en geen verkeersaantrekkende werking of parkeerdruk mogen ontstaan voor de omgeving. Ook mag bij een aan-huis-verbonden bedrijf geen sprake zijn van detailhandel, horeca, afhaalzaken of belhuizen.

In een beperkt aantal gevallen, namelijk wanneer de woonoppervlakte van een woning groter is dan 200 m², kunnen burgemeester en wethouders afwijken van de oppervlaktemaat voor een aan-huis-verbonden bedrijf tot maximaal 60 m². Ook is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het toestaan van milieucategorie B2 voor een aan-huis-verbonden bedrijf, echter onder de voorwaarde dat de bedrijfsactiviteit in kwestie naar aard en invloed op de omgeving gelijk kan worden gesteld met bedrijfsactiviteiten in milieucategorie A of B1 van de Lijst van Bedrijven 'functiemenging'.

Bed & breakfast

Bij de woonbestemming is het eveneens mogelijk om een bed & breakfast te hebben, als ondergeschikte functie bij het wonen. De uitoefening van een bed & breakfast in samenhang met wonen is dan ook uitsluitend toegestaan indien de hoofdbewoner minimaal 50% van de woning in gebruik houdt voor wonen.

7.4 Artikelsgewijze toelichting

In deze paragraaf wordt per bestemming uitgelegd wat de achtergrond is van een bepaalde bestemming.

Groen

Alle gronden die niet worden uitgegeven, zijn voorzien van deze bestemming. Voor de locatie van de ontsluitingsweg (voor gemotoriseerd verkeer) en de parkeervoorzieningen is aan de noordzijde van het plangebied een specifieke aanduiding opgenomen.

Binnen de bestemming Groen zijn naast groenvoorzieningen ook water, waterbeheer, fiets- en voetpaden en speelvoorzieningen toegestaan.

Wonen

Deze bestemming is toegekend aan de woonpercelen en achterpaden. Binnen de bestemming zijn regels opgenomen die zijn afgestemd op het tenderdocument.

Voor de regeling van bijbehorende bouwwerken wordt verwezen naar paragraaf 7.3.2. Naast de vergunningvrije mogelijkheden voor bijbehorende bouwwerken zijn voor de voorgevel van de woningen veranda's toegestaan.

Het is mogelijk een bedrijf aan huis en/of een bed & breakfast te vestigen bij de woning, zie paragraaf 7.3.3.

Leiding - Riool

De bestaande hemelwaterafvoer langs de oostelijke plangrens, achter de woonpercelen aan de Mr. Tripkade is in deze dubbelbestemming aangegeven en beschermd.

Hoofdstuk 3 Algemene regels vraagt voor een aantal regels om nadere uitleg.

Algemene gebruiksregels

De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Een algemeen gebruiksverbod hoeft derhalve niet meer in de planregels te worden opgenomen. Het is wel mogelijk om in het bestemmingsplan aan te geven wat onder verboden gebruik in ieder geval wordt verstaan. In dit artikel is opgenomen dat onder verboden gebruik wordt verstaan: onbebouwde gronden te gebruiken als staanplaats voor onderkomens als opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen of onderdelen daarvan of als stortplaats voor puin en afvalstoffen.

Het gebruik of bouwen in strijd met het bestemmingsplan was vroeger onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening via een algemene gebruiksbepaling en strafbepaling geregeld in het bestemmingsplan. Onder de Wet ruimtelijke ordening was een en ander geregeld in de wet zelf. Met de invoering van de Wabo is dat opnieuw gewijzigd. Nu is het als volgt geregeld.

Voor elke verandering van gebruik (in ruime zin) die in strijd komt met een bestemmingsplan is volgens artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig is. Indien voor een dergelijk planologisch strijdig gebruik geen omgevingsvergunning wordt gevraagd of een gevraagde vergunning niet wordt verleend, komt dit gebruik dus in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat artikel kan vervolgens bestuursrechtelijk of strafrechtelijk via de Wet op de economische delicten worden gehandhaafd.

Strijdig gebruik met planologische regelingen waarvan afwijking niet is toegestaan valt niet onder artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Met het oog op dergelijk gebruik is in artikel 7.2 Wet ruimtelijke ordening een verbodsbepaling opgenomen bij de invoering van de Wabo.

Woningvorming en omzetting

Het vormen en omzetten van woningen is soms ook mogelijk zonder dat er een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig is. Daarom is het verbod van artikel Algemene gebruiksregels lid 4 hier als gebruiksverbod opgenomen. De werking van dit artikel is verder overeenkomstig het voorgaande artikel.

Prostitutie

In het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen seksinrichtingen gevestigd met een vergunning op basis van de APV. Gezien het in Utrecht gehanteerde maximumstelsel zijn nieuwe seksinrichtingen niet toegestaan en zijn seksinrichtingen uitgesloten in de gebruiksbepaling en in de begripsbepaling 'aan-huis-verbonden bedrijf'. Gelet op het binnen de gemeente gehanteerde maximumstelsel betekent de regeling in dit bestemmingsplan geen algeheel verbod, maar wel een verbod op seksinrichtingen binnen dit plangebied.

Algemene afwijkingsregels

Dit artikel regelt de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de regels. Dit heeft primair tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Ze kunnen worden toegepast als er niet op grond van de bestemmingsregelingen in hoofdstuk 2 al een afwijkingsmogelijkheid is. Het gaat dan om een afwijking van maten, afmetingen en percentages, het plaatsen van objecten van beeldende kunst, het realiseren van kleine nutsgebouwtjes.

Overschrijden bouwgrenzen

Dit artikel regelt dit artikel de mogelijkheid voor (beperkte) overschrijdingen van bouwgrenzen die op de verbeelding zijn aangegeven.

Deze bepaling bevordert een flexibele toepassing van bouwgrenzen, omdat die grenzen in een aantal gevallen als te knellend ervaren kunnen worden. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen zal de gemeente in het geval van een overschrijding van een bouwgrens aan de hand van dit artikel beoordelen of die overschrijding vergunningverlening in de weg staat.

In het geval van vergunningvrij bouwen is ook de overschrijding van de bouwgrens vergunningvrij, zolang aan de regels van dit lid voldaan worden. Degene die de vergunningvrije bouwactiviteit uitvoert, moet dat zelf beoordelen. Als niet aan dit lid voldaan wordt, moet alsnog een omgevingsvergunning worden aangevraagd. De gemeente kan ook bij vergunningvrije bouwactiviteiten handhavend optreden als in strijd met dit lid wordt gebouwd.

Voorwaardelijke verplichting over parkeren

Het artikel neemt de functie over van de vervallen stedenbouwkundige bepaling in de bouwverordening over parkeren.

Deze planregel volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 9 september 2015 (201410585/1) over bestemmingsplan "KPN Campus Fockema Andreaelaan, Rubenslaan e.o.".

Artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro maakt het mogelijk dat een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Artikel 8 lid a van de planregels regelt dat bij een omgevingsvergunning voor het bouwen de parkeergelegenheid voor auto's en fietsen voldoet aan het gemeentelijk beleid (ten tijde van het opstellen van deze toelichting: de Nota Stallen en Parkeren 2013). 

Bij het toetsen van een bouwaanvraag aan het bestemmingsplan, zal onderzocht worden of de aanvraag voldoet aan de voorwaarde om voldoende parkeergelegenheid te regelen.

Als gedurende de geldigheid van dit bestemmingsplan het parkeerbeleid wordt gewijzigd, geldt als uitgangspunt dat een aanvraag om omgevingsvergunning aan het op dat moment geldende parkeerbeleid wordt getoetst. Daarom bevat lid b een bepaling die bij gewijzigd beleid een afweging over de bij de aanvraag horende parkeereis, zodat gemotiveerd wordt in hoeverre het nieuwe beleid wordt toegepast.

Huisvestingsbeleid, woningvorming en omzetting

Het beleid voor het omzetten, vormen en kadastraal splitsen van woningen is in het najaar van 2015 gewijzigd met de vaststelling van de Beleidsnotitie en beleidsregels woningsplitsen en omzetten. Daarbij ook de Huisvestingsverordening aangepast, waarbij een vergunningstelsel is ingevoerd voor het zodanig veranderen van een woning dat meer woningen ontstaan, verder woningvorming genoemd, ingevoerd. Omdat is gebleken dat ongereguleerde omzetting en vorming van woningen kan leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat, is besloten om in de lijn van de facetbestemmingsplannen Woningsplitsing I en II in alle bestemmingsplannen een regeling te treffen voor omzetting en woningvorming. In verband met een goede ruimtelijke ordening worden daarom regels gesteld die zien op een goede kwaliteit van het woon- en leefklimaat. Deze regels werken aanvullend op het Bouwbesluit, waarin veiligheid en gezondheid geregeld zijn, en op de Huisvestingsverordening 2015 die gericht is op het beheer van een goede woningvoorraad. In tegenstelling tot deze verordening gelden de regels van het bestemmingsplan voor alle woningen, ongeacht de WOZ-waarde van de woning of de huurprijs.
De beleidsregels uit de Beleidsnotitie en beleidsregels woningsplitsen en omzetten zien onder meer op het beoordelen van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, enerzijds door de eisen met betrekking tot de minimale omvang van woningen en anderzijds door het in beeld brengen van de gevolgen van extra woningen binnen de context van de bestaande situatie. De bestemmingsregeling kan daarom nauw aansluiten bij de wijze waarop het beleid over omzetting en woonvorming is neergelegd in die beleidsregels.

Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een stuk grond dat al eens was betrokken bij het verlenen van een omgevingsvergunning bij de beoordeling van latere bouwplannen nogmaals wordt betrokken.

Overgangs- en slotregels

De Wro bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken en een strafbepaling. Deze hoeven daarom niet in het bestemmingsplan te worden opgenomen. Het handelen in strijd met aanlegregels of sloopregels valt hier echter niet onder. Overtreding hiervan dient nog steeds in het bestemmingsplan als strafbaar feit te worden aangemerkt.

De overgangs- en slotbepalingen van hoofdstuk Overgangs- en slotregels bevatten de onderstaande 3 bepalingen.

Overgangsrecht

In het Besluit ruimtelijke ordening is overgangsrecht opgenomen dat in elk bestemmingsplan moet worden overgenomen.

Indien de in het plan opgenomen regels. voor wat betreft gebruik of bebouwing, afwijken van een bestaande legale situatie, dan zijn daarop de overgangsbepalingen van toepassing. De overgangsbepaling heeft tot doel bestaande belangen te respecteren totdat realisering van de nieuwe regels plaatsvindt.

Voor bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, is bepaald dat deze gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Gehele vernieuwing is in principe uitgesloten, waaronder ook gefaseerde vernieuwing van een bouwwerk wordt verstaan. Het doel van het overgangsrecht is dat het bestaande bouwwerk in de bestaande staat in stand mag worden gehouden. Uitsluitend na het tenietgaan van het bouwwerk door een calamiteit, waarmee onder andere brand of extreme weersomstandigheden wordt bedoeld, is onder voorwaarden gehele vernieuwing toegestaan.

Vergunningplichtige bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, kunnen door overgangsrecht niet gelegaliseerd worden. Bouwen zonder vergunning is immers een overtreding van de Wabo die niet door een regeling in een bestemmingsplan ongedaan kan worden gemaakt.

Wel kan met een beroep op het overgangsrecht een aanvraag worden ingediend voor de verbouw van een illegaal bouwwerk. Om te voorkomen dat een dergelijke aanvraag moet worden gehonoreerd, is in de overgangsbepaling van dit plan opgenomen dat deze slechts van toepassing is op legale bouwwerken.

Voor het gebruik dat onder het overgangsrecht valt, is bepaald dat dat gebruik mag worden voortgezet. Het gebruik mag eveneens worden gewijzigd, voor zover de afwijking ten opzichte van het toegestane gebruik niet vergroot wordt.

Hiervoor is reeds aangegeven dat illegale bouwwerken niet gelegaliseerd kunnen worden door overgangsrecht. Voor gebruik is dat in principe wel mogelijk maar vanuit het oogpunt van handhaving ongewenst. Gezien het voorgaande is in de overgangsbepaling opgenomen dat het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, van het overgangsrecht is uitgesloten.

Ook na het van kracht worden van dit plan kan dus nog met succes handhavend worden opgetreden tegen gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan. Dit laatste is uiteraard mede afhankelijk van andere aspecten, waaronder de vraag of het strijdige gebruik reeds zolang plaatsvindt dat de gemeente haar rechten heeft verwerkt.

Slotregel

In dit artikel is de naam van het bestemmingsplan, de citeertitel, omschreven.

7.5 Lijst van Bedrijven functiemenging

Om de toelaatbaarheid van bedrijfsactiviteiten in dit bestemmingsplan vast te leggen is gebruikgemaakt van een milieuzonering. Een milieuzonering zorgt ervoor dat milieubelastende functies (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) waar nodig ruimtelijk voldoende worden gescheiden. De gehanteerde milieuzonering is gekoppeld aan een Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Een Lijst van Bedrijven is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten, al naar gelang de te verwachten belasting voor het milieu, zijn ingedeeld in een aantal categorieën. In de bijlagen bij de regels is een toelichting opgenomen op de Lijst van Bedrijven.

7.6 Handhaving

Door handhaving controleert de overheid of burgers, bedrijven en bijvoorbeeld overheidsorganen zich aan de wet- en regelgeving houden. Onder handhaving wordt verstaan het door controle (toezicht en opsporing) en het toepassen (of dreigen daarmee) van bestuursrechtelijke sancties, bereiken dat het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift wordt nageleefd. De handhaving van de van toepassing zijnde regeling binnen de gemeente Utrecht, wordt uitgevoerd door diverse diensten en afdelingen. Zo wordt namens het college onder andere gehandhaafd op de regels van voorliggend bestemmingsplan. Dit betekent dat de regels voor wat betreft het gebruik en de bebouwingsregels worden gehandhaafd. Dit gebeurt veelal door toetsing tijdens het behandelen van de aanvragen om omgevingsvergunning, maar kan ook gebeuren als gevolg van toezicht tijdens de uitvoering van de bouw of op grond van een eigen constatering indien een bouwwerk of een perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Indien er bijvoorbeeld sprake is van illegale ingebruikname van gemeentelijke grond, dan zal hiertegen worden opgetreden.

Doel handhavend optreden

Het doel van het handhavend optreden van de gemeente is niet direct gekoppeld aan de noodzaak van een actueel bestemmingplan. Voor de bewoners van het plangebied is duidelijk waar zij aan toe zijn (qua bouwen, zoals bijvoorbeeld uitbreiding van de woning, en qua gebruik), maar het niet handhaven haalt de effectiviteit van een actueel bestemmingsplan onderuit. De toegevoegde waarde van het verlenen van een omgevingsvergunning voor een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is niet groot, indien er op andere plaatsen - zonder vergunning - vrijstaande bijbehorende bouwwerken zijn geplaatst. Dit wordt nog eens problematischer zodra een omgevingsvergunning wordt geweigerd, terwijl diverse vergelijkbare bouwwerken reeds illegaal zijn geplaatst. In dit laatste geval is de roep om handhavend op te treden dan ook het grootst.

Wijze van handhaven

Op grond van de Algemene wet bestuursrecht heeft het college een tweetal instrumenten bij handhaving van bestemmingsplannen tot haar beschikking: bestuursdwang en dwangsom. Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het geconstateerde illegale bouwwerk dan wel gebruik) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dit kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer en de gemeentelijke (voorbereidings)kosten op de overtreder worden verhaald. Het is tevens mogelijk om, indien er zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd en de bouw wordt stilgelegd door middel van een bouwstop, de bouwmaterialen weg te slepen en elders op te slaan. Het opleggen van een last onder dwangsom betekent bijvoorbeeld dat het illegale gebruik moet worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. Doel van de dwangsom is het onaantrekkelijk maken van het voortzetten van de geconstateerde overtreding. De dwangsom zal dan ook in relatie moeten staan aan (en zal derhalve altijd hoger zijn dan) het voordeel dat de overtreder heeft bij het voortzetten van de illegaliteit. In het plangebied zal handhavend worden opgetreden tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans, maar ook het gebruik van een winkel als café. Verder zal er bij de bouw worden gecontroleerd op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Uiteraard zal er ook gecontroleerd worden of, in het geval van een geweigerde omgevingsvergunning voor een woning, de betreffende woning niet alsnog wordt gebouwd. Voorts zal de gemeente toezien op - onder de Wet milieubeheer vallende - bedrijven. Dit vloeit voort uit de regels van het bestemmingsplan. Indien er immers ter plaatse een bedrijfsactiviteit plaats mag vinden, zal dit qua gebruik (intensiteit en hinder) gehandhaafd worden.