direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Weteringsteeg 12 - 16
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het agrarisch bedrijf aan de Weteringsteeg 16 in Achterberg is enkele jaren geleden beëindigd. De initiatiefnemer heeft nu het voornemen om de overtollige bedrijfsbebouwing te slopen, de bestaande bedrijfswoning in gebruik te nemen als burgerwoning en op het achtererf in het kader van de Ruimte voor Ruimte regeling een nieuwe woning te realiseren. Tevens wordt sloop van enkele varkensstallen bij de locatie Weteringsteeg 12 betrokken in de planvorming.

Op basis van het geldende bestemmingsplan is realisatie van het initiatief niet mogelijk (zie ook paragraaf 3.4 'geldend beleid'). Het geldend bestemmingsplan laat met recht of via wijzigingsbevoegdheid realisatie van het initiatief niet toe. Om op deze locatie een nieuwe woning met bijbehorende bouwwerken te kunnen realiseren is daarom voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

De gemeente Rhenen heeft op 18 november 2014 besloten in principe medewerking te verlenen aan het initiatief. Het vervolg hierop is een verzoek tot herziening van het bestemmingsplan. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Plangebied: ligging en omvang

Het plangebied ligt aan de Weteringsteeg, nummer 12 en 16, ten noordoosten van de kern Achterberg. Onderstaande afbeelding toont de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0002.png"

Ligging plangebied

1.3 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 beschrijft het initiatief. Hoofdstuk 3 omvat een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens is ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 is de juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Beschrijving plangebied

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de Weteringsteeg 12 en 16 in het buitengebied ten noordoosten van de kern Achterberg. De omgeving van het plangebied kenmerkt zich door verspreid gelegen woningen en (agrarische) bedrijven te midden van een agrarisch landschap. Aan de overzijde van de Weteringsteeg ligt een agrarisch bedrijf. Ten noorden van het plangebied bevinden zich enkele (burger)woningen en verder liggen er in de directe omgeving voornamelijk agrarische gronden. Het plangebied wordt via meerdere inritten ontsloten op de Weteringsteeg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0003.png"

Beeld van plangebied vanaf Weteringsteeg (bron: Google Streetview)

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0004.png"

Beeld van te slopen varkensstallen nr. 12 vanaf de Weteringsteeg

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0005.png"

Beeld op de varkersstallen van nr. 12 (bebouwing rechts) vanaf de Weteringsteeg (oude foto)

In het plangebied staat aan de Weteringsteeg 16 een agrarische bedrijfswoning van twee bouwlagen met kap (zie foto) en een met de woning verbonden schuur. De bedrijfsvoering is inmiddels beëindigd, er is geen milieuvergunning meer aanwezig. Achter de agrarische bedrijfswoning met aanbouw staan een groot bijgebouw van één bouwlaag en een kap (ca. 300 m2) en daar weer achter een lagere schuur (ca. 130 m2). De bijbehorende gronden zijn in gebruik als weiland.

Op het zuidoostelijk deel van het plangebied (Weteringsteeg 12) ligt het tuincentrum. Bezoekers kunnen gebruik maken van een ruim opgezette parkeerplaats direct gelegen aan de Weteringsteeg. Tussen het tuincentrum en de weg staat een bedrijfswoning. Langs de zuidoostelijke plangrens staan achtereenvolgens twee varkensstallen (gezamenlijke omvang 612 m2 ) en een loods (ca. 150 m2 ). De gronden achter de bebouwing bestaat uit een afwisseling van verharding en graspercelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0006.png"

Luchtfoto plangebied

2.2 Toekomstige situatie

Bebouwing

Het initiatief betreft het slopen van de bedrijfsbebouwing (429 m²) aan de Weteringsteeg 16 en de twee varkensstallen aan de Weteringsteeg 12 (samen 612 m²) (totaal te slopen 1.041 m2) en het terug bouwen van één nieuwe woning van maximaal 600 m³ achter de woning nr. 16. Op de hierna opgenomen luchtfoto is te zien welke gebouwen gesloopt worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0007.jpg"

Luchtfoto met te slopen bebouwing

De agrarische bedrijfswoning aan de Weteringsteeg 16 wordt omgezet in een burgerwoning. De karakteristieke schuur direct achter de bestaande woning blijft staan en wordt een bijgebouw bij de woning. Op deze manier blijft het karakter van een boerderij-erf deels behouden, wat past in het buitengebied. De nieuwe woning wordt aan de achterzijde van het bestaande bijgebouw gerealiseerd en maakt gebruik van de bestaande inrit.

Landschappelijke inpassing

De ingrepen aan de Weteringsteeg 12 leiden ook tot ruimtelijke kwaliteitswinst. Aan de achterzijde van de nieuwe woning wordt een klein bosje geplant. Het is belangrijk dat er een doorzicht behouden blijft vanaf de Weteringsteeg tussen de nieuw te bouwen woning en het tuincentrum. De varkensstallen verdwijnen, waardoor de bestaande bomen langs de watergang meer ruimte krijgen om uit te groeien. Deze bomenrij sluit aan op de uitgangspunten zoals die in het Beeldkwaliteitsplan Binnenveld worden omschreven voor het landschapstype "Veenontginningenlandschap De Grift".

Bij de oostelijke perceelsgrens blijft de bestaande bomenrij bestaan. Samen met de maatregelen zoals aangegeven in het landschappelijk inpassingsplan dat is opgenomen in Bijlage 2 bij de regels en hierna is afgebeeld, zorgt dit voor een goede landschappelijke inpassing van het geheel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0008.png"

Toekomstige situatie

Het slopen van de overtollige agrarische bedrijfsgebouwen ten faveure van de woonfunctie in combinatie met de landschappelijke inpassing geven een kwaliteitsimpuls aan het landschap.

2.3 Beeldkwaliteit

Voor het realiseren van de nieuwe woning is het wenselijk om enkele beeldkwaliteiteisen op te nemen. Het betreft de volgende uitgangspunten:

  • Uitvoering zoveel mogelijk als een eenvoudig, stoer volume uit één stuk; gerelateerd aan het bestaande ensemble en als huis in/aan het landschap.
  • Toepassen van een zadeldak
  • Gevels in gedekte kleuren, baksteen of (bij voorkeur) houten delen
  • Er kunnen grotere gevelopeningen, glazen geveldelen of puien worden toegepast die het landschappelijke karakter ondersteunen.
  • Geen dakkapellen.
  • Bijgebouw in bestaande stal of ondergebracht in het volume van het nieuwe huis.
  • Rustige en samenhangende gevelindeling; architectonisch gezien nadruk op het volume en op de kap, niet op de ‘grafische’ belijning van de gevelindeling (kleurcontrasten en opvallend wit timmerwerk bij voorkeur vermijden).

Deze beeldkwaliteit wordt gewaarborgd door een voorwaardelijke verplichting op te nemen in de regels (artikel 6.2.2).

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden waarover de SVIR een specifieke uitspraak doet. Het initiatief is hiermee niet strijdig met het beleid uit de SVIR.

Ladder voor duurzame verstedelijking

De ladder voor duurzame verstedelijking richt zich op stedelijke ontwikkeling waarbij een regionaal belang van toepassing is. Op basis van jurisprudentie kan worden gesteld dat ontwikkelingen met minder dan 6 nieuwe woningen niet gezien worden als een stedelijke ontwikkeling. Het toestaan van één nieuwe woning betreft derhalve geen stedelijke ontwikkeling. Toepassing van de ladder is dan niet nodig. Het initiatief is hiermee niet strijdig met het beleid ten aanzien van de ladder voor duurzame verstedelijking.

Conclusie

Het plan is vanuit nationaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en Ruimtelijke Verordening

Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie

De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (Herijking 2016, verder benoemd als PRS) van de provincie Utrecht is opgesteld om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via haar ruimtelijk beleid draagt de provincie bij aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is. De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. Hierin staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe dit beleid uitgevoerd wordt. Deels loopt deze uitvoering via de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013-2028 (Herrijking 2016, verder benoemd als PRV) die tegelijk met de PRS is opgesteld. De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (Herrijking 2016) heeft als uitgangspunt: lokaal wat kan, regionaal wat moet. Gemeenten krijgen hierdoor meer ruimte om, binnen gestelde kaders, zelf beslissingen te nemen. Ruimtelijke kwaliteit staat hierbij voorop.

In de PRS zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd:

Duurzame leefomgeving

  • Ontwikkelen van een robuust en duurzaam bodem- en watersysteem en een waterveilige provincie.
  • Behoud van strategische watervoorraden.
  • Ruimte voor duurzame energiebronnen.
  • Anticiperen op de langetermijn gevolgen van klimaatverandering.
  • Behouden en versterken van de kernkwaliteiten van het landschap.
  • Behouden en ontwikkelen van de kwaliteit van de cultuurhistorische hoofdstructuur en de aardkundige waarden.

Vitale dorpen en steden

  • Realiseren van voldoende en op de behoefte aansluitend woningaanbod, met een accent op binnenstedelijke ontwikkeling.
  • Een vitale en innovatieve regionale economie, met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden.
  • Optimaal gebruik van de binnenstedelijke ruimte.
  • Een goede bereikbaarheid voor woon-, werk en vrijetijdsverkeer

Landelijk gebied met kwaliteit

  • Uitnodigende stadlandzones die stad en land verbinden en bijdragen aan de kwaliteit van het binnenstedelijk leefmilieu.
  • Behouden en ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden.
  • Een economisch vitale en duurzame landbouwsector.
  • Behouden en ontwikkelen van de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding (recreatie en toerisme).
  • Behouden van gebieden waar rust en stilte kan worden ervaren.

Provinciale Ruimtelijke Verordening

Algemeen

De Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013-2028 (Herrijking 2016) bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV zijn onder andere de regels uit het PRS rechtstreeks overgenomen, waarbij een verduidelijking is gegeven op de wijze van het overnemen van de provinciale regeling in (gemeentelijke) ruimtelijke plannen.

Ruimte voor ruimte-regeling

De Ruimte voor ruimte-regeling staat de bouw van een nieuwe woning of woningen toe indien bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Doel van de “sloopeis” is niet alleen het verminderen van de bebouwing in het landelijk gebied maar ook het voorkómen dat bebouwing achterblijft die ruimtelijk ongewenst gebruik uitlokt. Een uitzondering op die sloopverplichting is er voor de deel van een voormalige boerderij die zich immers onder één kap met de voormalige bedrijfswoning bevindt. Ook waardevolle historische bebouwing wordt behouden. De voorwaarden met betrekking tot de nieuwe woning zijn geregeld in het artikel 'Woningen landelijk gebied'.

Planspecifiek

Als gevolg van voorgenoemd provinciaal beleid kan gesteld worden dat er enkel vanuit de Provinciale Ruimtelijke Verordening rechtstreeks regels gelden voor het plangebied. Deze regels zijn echter alleen voor ontgrondingen en waterberging. Voor dit plan spelen ontgrondingen en waterberging geen rol.

In artikel 4.7 onder 4 zijn de regels opgenomen voor de Ruimte voor ruimte-regeling: Een ruimtelijk plan kan voor gronden die zijn aangewezen als 'landelijk gebied', wat bij voorliggend plan het geval is, bestemmingen en regels bevatten die bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing de bouw van één of meerdere nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

a. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw;

Het perceel van het voormalige agrarisch bedrijf aan de Weteringsteeg 16 alsook het agrarisch bouwvlak aan de Weteringsteeg 12 zijn niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw gezien de nabije ligging van diverse burgerwoningen.

b. alle bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. De historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing krijgt een passende functie die bijdraagt aan dat behoud. Wanneer 1000 m2 tot 2500 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan;

Er wordt 430 m² aan voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt aan de Weteringsteeg 16 en 612 m² aan bestaande varkensstallen aan de Weteringsteeg 12. Gezamenlijk komt dit neer op de sloop van 1042 m² aan bedrijfsbebouwing. Daar wordt één woning voor teruggebouwd aan de Weteringsteeg 16.

c. de nieuwe woning wordt gesitueerd binnen de voormalige bouwkavel in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning en wordt landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit;

De nieuwe woning wordt gerealiseerd op het bestaande erf van het perceel Weteringsteeg 16. Voor het initiatief is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, dat is opgenomen in Bijlage 2 bij de regels.

d. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd;

De omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd. Hiervoor wordt voor de onderbouwing verwezen naar paragraaf 4.6 'Milieuzonering' en 4.7 'Geur'.

Ten aanzien van het toepassen van de Ruimte voor ruimte-regeling wordt voldaan aan de voorwaarden van de Ruimte voor ruimte-regeling. Het voorliggend initiatief past binnen het beleidskader zoals verwoord in de PRS en PRV.

Kwaliteitsgids voor Utrechtse Landschappen

Algemeen 

De kwaliteitsgids is onderdeel van het Ruimtelijk Actieprogramma. De Gelderse Vallei heeft een voornamelijk agrarisch landschap met grote afwisseling van bebouwing, bosjes, lanen en agrarische percelen met houtwallen en -singels. De open ruimten verschillen van maat en schaal. Het gebied biedt goede kansen aan landbouw, wonen, werken, natuur en recreatie. Dit leidt tot veel dynamiek, waardoor sommige functies zich niet meer goed tot elkaar verhouden en het ruimtelijk beeld vertroebelt. Om dit probleem aan te pakken is in 2005 het Reconstructieplan Gelderse Vallei in werking getreden. De Gelderse Vallei is onderverdeeld in drie deelgebieden met elk een eigen identiteit:

  • mozaïek
  • stroken
  • binnenveld

Kernkwaliteiten

Voor het landschap Gelderse Vallei wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:

  • rijk gevarieerde kleinschaligheid
  • stelsel van beken, griften en kanalen
  • Grebbelinie
  • overgang van Vallei naar stuwwal (luwe Flank)

Een uitgebreidere beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten is opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. Gemeenten en initiatiefnemers dienen bij ontwikkelingen hiervan gebruik te maken.

Ambities

De provinciale ambitie voor de Gelderse Vallei is het versterken van de meest onderscheidende kenmerken van het gebied ten opzichte van andere Utrechtse landschappen. Dit betekent:

  • het versterken van de gebiedsidentiteiten in de drie deelgebieden
  • het behouden van de verborgen structuren
  • bijzondere aandacht voor de drie gebieden

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0009.png"

Uitsnede ambitiekaart Gelderse Vallei

Planspecifiek

Met betrekking tot de kwaliteitsgids worden vooral wensen beschreven over de verschijning van de Gelderse Vallei. Met name landschappelijke uitstraling en behoud van bestaande waarden zoals landschappelijke structuren en behoud kleinschaligheid. In paragraaf 2.2 is ingegaan op de landschappelijke inpassing van het initiatief. Om deze reden wordt gesteld dat het plan past binnen dit provinciale kader.

Conclusie

Het plan is vanuit provinciaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.

3.3 Regionaal beleid

Structuurvisie WERV

Het eerste product van de samenwerking regionale gemeenten Wageningen, Ede, Rhenen en Veenendaal is de Regionale Structuurvisie WERV. De structuurvisie is vastgesteld door de vier gemeenteraden in maart 2005. Ze is de visie op stedelijke ontwikkeling en op ontwikkelingen op het gebied van mobiliteit en bereikbaarheid van de WERV-regio.

Het WERV-gebied heeft een compacte stedelijke structuur met de belangrijkste kernen op de hoekpunten van een carré. De kernen hebben elk hun eigen kwaliteiten en specialismen, waardoor ze elkaar in meerdere opzichten aanvullen. De complementariteit die centraal staat in het concept van het stedelijk netwerk is daarmee in het WERV-gebied al duidelijk aanwezig. Kenmerkend is ook de hoge stedelijke dynamiek.

Het stedelijke carré ligt te midden van zeer waardevolle natuurgebieden en landschapsstructuren. Niet alleen het landelijk gebied buiten het carré heeft grote, beschermde kwaliteiten (Veluwe, Utrechtse Heuvelrug), maar ook de ruimte die als groen hart binnen het carré ligt: het Binnenveld.

Planspecifiek

Het initiatief bestaat uit het mogelijk maken van woningbouw op een locatie die in de structuurvisie WERV niet specifiek is benoemd. Er is echter sprake van een ontwikkeling op een bestaand bouwperceel. Het initiatief is niet strijdig voor wat betreft de ruimtelijke kaders van de Structuurvisie WERV.

Landschapsontwikkelingsplan Binnenveld

In het uitvoeringsplan van de Structuurvisie is de ontwikkeling van het Binnenveld als één van de prioritaire thema’s aangegeven, wil de visie op verstedelijking zinvol zijn. Doel van de samenwerkende gemeenten is te komen tot een integrale aanpak voor het gehele Binnenveld om daarmee het groene karakter van het Binnenveld te behouden, gerelateerd aan de omliggende natuurgebieden van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug, ecologische verbindingen en ecopassages.

De WERV gemeenten hebben in 2007 het Landschapsontwikkelingsplan Binnenveld opgesteld. Het plan geeft richting aan de gezamenlijke inspanning van de vier gemeenten voor de kwaliteit van het Binnenveld. De landschapsontwikkelingsvisie geeft de ruimtelijke visie op de gewenste ontwikkeling.

De WERV gemeenten willen het Binnenveld behouden als aantrekkelijk gemeenschappelijk uitloopgebied. Daarbij wordt onder meer nagestreefd het landschap van het Binnenveld te behouden en de landschappelijke differentiatie te versterken. Initiatieven voor functieverandering, vernieuwing en landgoedvorming worden begeleid; dit gebeurt met het oog op nieuwe ruimtelijke kwaliteit. Daartoe is een beeldkwaliteitsplan opgesteld waarin de eisen aan functieveranderingen en ontwikkelingen worden opgesomd.

Planspecifiek

Het initiatief betreft het slopen van diverse agrarische opstallen en het realiseren van 1 woning aan de Weteringsteeg 16. Door de afbraak van overtollige bedrijfsbebouwing, de realisatie van 1 woning en de landschappelijke inpassing van het perceel is sprake van een ruimtelijke kwaliteitsslag op deze locatie. Het initiatief past hiermee in de kaders van het LOP.

Beeldkwaliteitplan Binnenveld

Dit beeldkwaliteitsplan (BKP) moet zich richten op de ruimtelijke kwaliteit van alle nieuwe bebouwing én landschappelijke inpassing als handvat naast- of aanvullend op de Welstandsnota. Het BKP is dus vooral bedoeld als begeleiding van bouwaanvragen op de erven in het Binnenveld. Het moet leiden tot een betere landschappelijke inpassing van ontwikkelingen op de verschillende bebouwde erven in het Binnenveld.

Daarbij kan met name gedacht worden aan vergroting van agrarische bedrijven en functieverandering van vrijkomende voormalig agrarische gebouwen. Het BKP verdeelt het Binnenveld in verschillende soorten landschappen, waarvoor de zes herkenbare cultuurhistorische landschappen uit het LOP de basis vormen. Deze zijn in het beeldkwaliteitsplan vertaald in landschappelijke deelgebieden. Per deelgebied zijn vervolgens richtlijnen opgenomen op drie verschillende schaalniveaus: het landschap, het erf en de bebouwing.

Voor het hele Binnenveld geldt dat bij functieverandering een bijdrage geleverd moet worden aan de verbetering van de landschappelijke kwaliteit. Bij voorkeur worden bestaande gebouwen hergebruikt voor een nieuwe functie, waardoor het oorspronkelijke karakter van de bebouwing behouden blijft.

In de oorspronkelijke agrarische erven zijn karakteristieke en waardevolle boerderijen te herkennen als hoofdgebouw. Indien op een dergelijk erf sprake is van functieverandering, dan is in beginsel het uitgangspunt dat alle nieuwe bebouwing, wat betreft goothoogte en positie op het erf ondergeschikt is aan de oude boerderij. Dit betreft in ieder geval de bijgebouwen en eventuele bedrijfsgebouwen.

In het geval dat naast de oude boerderij een nieuw woongebouw wordt opgericht dient het nieuwe woongebouw visueel ondergeschikt te zijn aan de oude boerderij. Dit kan worden bereikt door middel van de plaatsing van deze gebouwen achter of naast het woongebouw, door het hanteren van lagere goothoogtes (nokhoogte kan juist hoger zijn) en door het aanbrengen van beplanting.

Planspecifiek

Het plangebied ligt in het deelgebied verontginningenlandschap 'De Grift'. Binnen het initiatief wordt aangesloten bij de voor dit deelgebied bepaalde landschappelijke waarden (openheid, zeer natte gronden; hoge grondwaterstand, slagenverkaveling, aan wegen gelegen lintbebouwing). Daarnaast is aangesloten bij de ontwerprichtlijnen bij functieverandering van het agrarisch erf.

Doordat de bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, zorgt de ontwikkeling voor meer openheid in het landschap.

Ontwikkeling in de diepte is één van de uitgangspunten voor de beeldkwaliteit. Dit versterkt de ervaring van de strookvormige percelering en verbindt het erf sterker met de landschappelijke beplantingsstructuren (houtwallen/-singels). De rechthoekige kavelvorm wordt gerespecteerd. In paragraaf 2.3 is beschreven hoe het initiatief voldoet aan de gestelde voorwaarden uit het BKP voor het verontginningenlandschap 'De Grift'.

Conclusie

Het plan is vanuit regionaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.

3.4 Gemeentelijk beleid

Woonvisie Kiezen voor Rhenen

De gemeente Rhenen heeft in 2018 een nieuwe woonvisie vastgesteld. In de visie worden vier ambities van de gemeente Rheden uitgezet voor de ontwikkeling van de woningmarkt tot 2030. dit zijn:

  • 1. Karaktervol Rhenen
  • 2. Voorrang aan Rhenen
  • 3. Betaalbaar Rhenen
  • 4. Lang wonen in Rhenen

De woonvisie heeft een horizon tot 2030 maar is concreet voor de komende vier jaar, via de uitvoeringsagenda. Gezien de snelle veranderingen in het woondomein is het de bedoeling om na twee jaar de uitvoeringsagenda te actualiseren. In de woonvisie formuleert de gemeente haar ambities en strategieën om met de verschillende woonopgaven om te gaan. De gemeente biedt daarbij een stappenplan om de komende jaren de bouwstroom te kunnen garanderen en tegelijkertijd de woonkwaliteit te kunnen behouden. Het gaat daarbij in op de wijze waarop lage inkomens, senioren en zorgbehoevenden een thuis in onze gemeente kunnen vinden, hoe wij de kernen vitaal houden en hoe onze bestaande woningvoorraad toekomstbestendig te maken is. De woonvisie is niet alleen een uiting van de gemeentelijke inzet, maar ook een uitnodiging aan de corporatie, marktpartijen en bewoners om een bijdrage te leveren. De woonvisie biedt de basis voor de presentatie afspraken en de huisvestingsverordening.

Planspecifiek
Het project voorziet in de komst van één woning. Dit aantal is passend binnen het kwantitatieve woningbouwprogramma voor de Rhenen zoals opgenomen in de woonvisie. Bij de totstandkoming van het woningbouwprogramma dient er ingespeeld te worden op ontwikkelingen als vergrijzing en op ontwikkelingen ten behoeve van de huidige bewoners van Rhenen. Voor nieuwe woningbouwinintiatieven heeft de gemeente in de woonvisie een afwegingskader woningbouw opgenomen. Hierin worden nieuwe initiatieven getoetst aan zowel de ambities van de gemeente als de kwantitatieve opgave. De woning wordt gasloos gerealiseerd, is klimaatbestendig en voldoet aan de toenomende vraag voor grondgebonde vrijstaande koopwoningen in de gemeente. Gezien de ligging in het gebied rond de kern Achterberg, is de ontwikkeling van een seniorenwoning of levensloopbestendige woning op deze locatie niet verstandig. Deze woning past binnen de ambities van de gemeente. De afzetbaarheid van de woning is gegarandeerd, deze wordt ontwikkeld door de initiatiefnemer voor eigen gebruik. Gezien de aansluiting bij de ambities van de Woonvisie en de afzetbaarheid van de woning, en het feit dat er kwantitatief voldoende ruimte in de woningbouwopgave aanwezig is, zal de gemeente medewerking verlenen aan het ontwikkelen van deze woning.

Geldend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan "Rhenen Buitengebied", wat deels is herzien in “Rhenen Buitengebied, partiële herziening 2012”en “Rhenen Buitengebied, partiële herziening 2013”. Op basis van dit bestemmingsplan geldt voor het noordelijk deel van het plangebied de bestemming 'Agrarisch' met daarbinnen een bouwvlak. Binnen deze bestemming is een agrarisch bedrijf en maximaal 1 bedrijfswoning toegestaan.

Op het zuidelijk deel, het deel waarbinnen het tuincentrum is gevestigd, gelden de enkel bestemminge 'Bedrijf' en 'Agrarisch'. Binnen 'Bedrijf' ligt een bouwvlak met een maatvoeringsaanduiding 'Maximum bebouwingspercentage (%): 100'. De gronden van het tuincentrum zijn aangeduid met de functieaanduiding 'tuincentrum'.

Binnen de strook 'Agrarisch' ligt een bouwvlak met daarbinnen de functieaanduidingen 'bedrijfswoning uitgesloten' en 'intensieve veehouderij'.

Een deel van het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Ter plaatse van het noordelijk bouwvlak en de zuidelijke gronden van het plangebied geldt 'Waarde - Archeologie 2'.

Het plangebied wordt opgesplitst in twee gebiedsaanduidingen 'verwachtingswaarde', welke regels stelt aan het verplicht uitvoeren van een archeologisch onderzoek bij nieuwe ontwikkelingen. Het gaat om de gebiedsaanduiding 'hoge verwachtingswaarde' aan de noordwestkant en een 'middelhoge verwachtingswaarde' aan de zuidoost kant van het plangebied.

Tot slot ligt het gehele plangebied binnen de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied'.

Burgerwoningen zijn niet toegestaan op basis van de geldende bestemming. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is voorliggende herziening opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0010.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met plangebied rood omlijnd

Naast het bestemmingsplan "Rhenen buitengebied" is op het plangebied ook het "Paraplubestemmingsplan Parkeren" van toepassing. Dit paraplubestemmingsplan stelt eisen aan de de parkeervoorzieningen bij o.a. woningen. De regels van het parapluplan en de toetsing van het initiatief aan deze is opgenomen in paragraaf 4.12.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

Voor het initiatief zijn een verkennend bodemonderzoek en een verkennend asbestonderzoek uitgevoerd om aan te tonen dat de bodem geschikt is voor de nieuwe woonfunctie. Het bodemonderzoek is opgenomen als Bijlage 1. Uit het onderzoek blijkt dat er in de bodem geringe hoeveelheden asbest zijn gevonden. Deze concentraties vormen geen aanleiding tot verder onderzoek. Ook zijn er geen andere bodemvervuilingen aangetroffen die aanleiding geven tot verder onderzoek. De bodem is geschikt voor de toekomstige woonbestemming. Hiermee is het initiatief uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.2 Water

Waterbeleid

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

vGRP+ 2015-2019

In het verbreed gemeentelijk rioleringsplan, ofwel vGRP+, staat het beleid van Gemeente Rhenen voor stedelijk afvalwater, regenwater en grondwater voor de periode 2015-2019. Een belangrijk onderdeel van de Rhenense strategie is het afkoppelen, waardoor schoon regenwater niet in de vuilwaterriolen terecht komt. Waar mogelijk moeten bewoners en bedrijven zelf voor het regenwater zorgen:

  • in het buitengebied. Regenwater mag niet op de (druk)riolering worden geloosd.
  • woonwijken en bedrijfsterreinen zonder gemeenschappelijke regenwatervoorzieningen voor de percelen. Deze wijken of bedrijfsterreinen zijn dan ontworpen voor infiltratie van regenwater op de percelen of afvoer naar nabijgelegen oppervlaktewater
  • bedrijfspercelen groter dan 5.000 m² hectare.
  • In de volgende situaties moeten bewoners en bedrijven zorgen voor berging en infiltratie op het perceel. Hierbij mag alleen bij grote regenbuien het teveel aan regenwater op de perceelgrens worden aangeboden:
  • recente en nieuwe woonwijken die zijn ontworpen voor infiltratie van een deel van het regenwater op de percelen.
  • recente en nieuwe bedrijfsterreinen

Verder geldt het principe van Hydrologisch neutraal bouwen (afkoppelen van regenwater door middel van infiltratie met behulp van infiltratiekratten) en tevens geldt dat bij het bouwen de riolering op de percelen moet voldoen aan het Bouwbesluit uit 2012.

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Het voorliggende plan is aan het waterschap Vallei en Veluwe voorgelegd in het kader van de watertoets. Het waterschap heeft geen reactie op het plan gegeven.

Planspecifiek

Voor het initiatief is op 15 juni 2020 de digitale watertoets uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er geen Waterschapsbelangen in het plangebeid aanwezig zijn. Direct ten noorden en westen grenst het plangebied aan een C-watergang. De watergang wordt niet door de ontwikkeling beïnvloed. In het plangebied zelf komt geen oppervlaktewater voor.

Voor de toetsing van ruimtelijke plannen hanteert het waterschap als beleidsuitgangspunt “hydrologisch neutraal ontwikkelen”. In vergelijking met de huidige situatie (waarin al een deel van de voorheen aanwezige bedrijfsbebouwing is gesloopt) neemt de hoeveelheid verhard en bebouwd oppervlak af, waardoor zonder problemen hydrologisch neutraal kan worden ontwikkeld. De bebouwing wordt aangesloten op het aanwezige riool voor het huishoudelijk afvalwater. Het regenwater wordt in de huidige situatie in de bodem geïnfiltreerd of afgevoerd naar de nabijgelegen watergang. Gezien de afname van de verharding in het plangebied zal de capaciteit voor waterinfiltratie in de toekomst toenemen. Daarnaast zal de wordt met de landschappelijke inpassing een nieuwe bomenrij gerealiseerd om de water retentie van de bodem te bevorderen en schaduw te creëren in het plangebied, en krijgt de nieuwe woning een witte kleur om opwarming door de zon te beperken.

Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor realisatie van het voorliggende plan.

4.3 Natuur

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.

Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Om de stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden te bepalen is een voortoets stikstof uitgevoerd. Deze is opgenomen als Bijlage 2. Hieruit blijkt dat er op dit vlak geen nadelige effecten zijn te verwachten.

Voor het initiatief is een ecologische quickscan uitgevoerd. Deze is opgenomen als Bijlage 3. Hieruit blijkt dat in de te slopen en reeds voor asbest gesaneerde agrarische opstallen geen beschermde soorten of verblijfplaatsen zijn aangetroffen of te verwachten. Specifiek is gezocht naar (potentiële) verblijfplaatsen van vleermuizen, marters, uilen en eventuele jaarrond beschermde nesten van vogels. Deze zijn niet gevonden en met zekerheid uit te sluiten.

Mogelijk is het plangebied onderdeel van het foerageergebied van de steenuil, gezien de waarnemingen in de nabije en wijdere omgeving. Er zijn verder geen poepsporen, braakballen of prooiresten gevonden. Er zijn ook geen aanwijzingen gevonden voor potentiële rust- of nestplaatsen. Na realisatie van het plan blijft het gebied beschikbaar als potentieel leefgebied voor de steenuil.

Er zijn geen beschermde soorten of verblijfplaatsen aangetroffen of te verwachten. Een ontheffing Wnb voor soorten is niet nodig. Bij uitvoering van de werkzaamheden altijd invulling geven aan de ‘algemene zorgplicht’ (art. 1.11 Wet natuurbescherming), wat inhoudt dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten (bijv. broedende vogels) te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

4.4 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.


Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

De te slopen schuren en varkensstallen hebben geen cultuurhistorische waarde. De te handhaven schuur achter de bestaande woning heeft dat wel (agrarisch cultuurlandschap, wederopbouwboerderij, Moderne Tijd XIIIa 1940-1966 A.D.) en wordt ingepast in het plan. De nieuw te bouwen woning wordt achter de bestaande woning gesitueerd en verwijst daarmee naar de situering van bijgebouwen rondom een erf. Het initiatief is gezien vanuit het aspect cultuurhistorie uitvoerbaar.

Archeologie

De gemeente Rhenen heeft een archeologische beleidskaart opgesteld. Voor het plangebied is grotendeels (ter plaatse van de nieuwe woning) een hoge archeologische verwachtingswaarde opgenomen en deels een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Voor het gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht bij bodemverstoringen groter dan 100 m² of dieper dan 30 cm onder maaiveld. Voor het gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht bij bodemverstoringen groter dan 1.000 m² of dieper dan 30 cm onder maaiveld. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorafgaand aan de bouw van de nieuwe woning op dezelfde plaats bedrijfsbebouwing gesloopt, waardoor de bodem al dermate geroerd wordt dat het uitvoeren van archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Het bepaalde geldt echter niet indien gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden vergroot. Op het overige terrein geldt wel de hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Het bestemmingsplan is uitvoerbaar ten aanzien van het aspect archeologie.

4.5 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder door met name industrie, weg- en railverkeer. Geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen, mogen niet gerealiseerd worden zonder dat eerst een toets aan de geluidnormen plaatsvindt. Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen.

Binnen vast te stellen zones van de geluidsbron is een normstelling van toepassing. Onderscheid bestaat tussen streefwaarden, en hogere grenswaarden. Indien een nieuwe bestemming binnen de vastgestelde zone van een (rail)weg niet voldoet aan de betreffende streefwaarde, dan mag de bestemming in principe niet worden gerealiseerd. Iedere weg heeft een onderzoekszone, met uitzondering van wegen die via een geluidsniveaukaart zijn gedezoneerd, zijn opgenomen in een 30 km zone of als woonerf zijn ingericht.

Planspecifiek

Het plangebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een geluidszone industrielawaai of een geluidszone van een spoorweg. De Weteringsteeg is een weg met een snelheidsbeperking van 60 km/u en een relatief lage verkeersintensiteit. De nieuw te realiseren woning wordt op relatief grote afstand van de Weteringsteeg gerealiseerd. Het plan is vanuit het aspect geluid uitvoerbaar.

4.6 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Bij elke ruimtelijke ontwikkeling moet worden aangetoond dat milieugevoelige functies (woningen, verzorgingshuizen, campings) niet komen te liggen binnen hindercirkels van nabijgelegen bedrijven of nieuw toe te voegen functies. Voor wat betreft de onderbouwing daarvan dient in eerste instantie te worden uitgegaan van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering 2009' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Deze publicatie geeft minimale afstanden vanaf de grenzen van een bedrijf die aangehouden moeten worden. De aan te houden afstanden zijn opgezet voor inwaarts zoneren en bevatten vanuit de milieugevoelige functie gezien een bufferzone.

Van belang is dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en/of dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Bij het telen van bollen-, boom- en fruit in de open lucht kan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van belang zijn. Dit vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten. Er gelden, behoudens het niet mogen belasten van oppervlaktewater (Afdeling 3.5 van het Activiteitenbesluit), in Nederland geen wettelijke bepalingen over een minimaal aan te houden afstanden tussen de teeltgronden en voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen en bedrijven. In de bestemmingsplanpraktijk word daarom een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 meter aan te houden tussen een genoemde teelten en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide indicatieve vuistregel. Met name bij boomgaarden en boomkwekerijen hebben gewasbeschermingsmiddelen invloed op het woon- en leefklimaat. Bij overige gewassen is het risico op aantasting van het woon- en leefklimaat beperkt.

Planspecifiek

Het plangebied en de omgeving heeft het karakter van een gemengd gebied. Hierdoor mogen de richtafstanden voor het aspect geluid met één stap worden verlaagd. Binnen het plangebied ligt een tuincentrum. Hiervoor wordt op basis van de ligging in gemengd gebied een richtafstand van 10 meter geadviseerd op basis van het aspect geluid. De nieuw te bouwen woning komt op 15 à 20 meter van de grens van het bestemmingsvlak van het tuincentrum te liggen, waarmee aan de richtafstand wordt voldaan. Qua spuitzonering is om de buitenruimte van het tuincentrum (aan de zijde van de nieuw te bouwen woning) een groenblijvende haag aanwezig. Hiermee is uitwaardse zonering t.b.v. spuiten niet nodig.

Ten oosten van het plangebied ligt een agrarisch perceel waar struiken worden geteeld. Deze kwekerij ligt op voldoende afstand van de beoogde woning. In paragraaf 4.11 wordt nader op het aspect spuitzonering ingegaan.

Aan de overzijde van de Weteringsteeg ligt een intensieve veehouderij. Voor het aspect geur geldt hiervoor de hoogste richtafstand. Het aspect geur wordt in paragraaf 4.7 beschreven. Voor de overige milieuaspecten wordt voor stof de hoogste richafstand gegeven, namelijk 50 meter. De nieuwe woning komt op circa 65 meter afstand van de veehouderij te liggen, waarmee aan de richtafstand van stof wordt voldaan.

Op het gebied van milieuzonering is het initiatief uitvoerbaar.

4.7 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (de tweede soort staat ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaalt in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden op basis van artikel 3. lid 2 van de Wgv gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij buiten danwel binnen de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.

Planspecifiek

De gemeente Rhenen heeft geen eigen geurverordening. De normen en afstanden uit de Wgv zijn derhalve maatgevend. De locatie Weteringsteeg 16 is gelegen in het buitengebied (buiten de rode contour). In de omgeving van het plangebied is sprake van de aanwezigheid van een aantal agrarische bedrijven. De meest nabijgelegen bedrijven zijn de intensieve veehouderij aan de Weteringsteeg 25 op circa 65 meter van de nieuwe woning (aan de overzijde van de weg) en de intensieve veehouderij aan de Friesesteeg 44 op circa 250 meter. Er bevinden zich al (burger)woningen die dichter bij deze bedrijven liggen, waarmee een goed woon- en leefklimaat lijkt gewaarborgd. Tevens worden deze bedrijven daardoor ook niet verder gehinderd in hun bedrijfsvoering. Het plan is gezien vanuit het aspect geur uitvoerbaar.

4.8 Externe veiligheid

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zijn de normen van externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen vastgelegd. Deze normen zijn uitgedrukt in een groepsrisico (GR) en een plaatsgebonden risico (PR). Afstand dient gecreëerd te worden tussen (beperkt) kwetsbare objecten en risicovolle bedrijven.

De risiconormen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in het Bevi. In dit besluit zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. De bij het besluit behorende ministeriële regeling “Regeling externe veiligheid inrichtingen” (Revi) werkt de afstanden, de referentiepunten en de wijze van berekenen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico verder uit ter uitvoering van het Bevi. Daarnaast zijn de Handreiking Verantwoording Groepsrisico van het voormalige ministerie van VROM en de Handleiding externe veiligheid inrichtingen hulpmiddelen voor de wijze waarop volgens het Bevi met het externe veiligheidsrisico's moet worden omgegaan.

Het Bevi verplicht het bevoegd gezag op basis van de Wet milieubeheer om veiligheidsafstanden aan te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven. In het besluit zijn gevoelige objecten gedefinieerd als kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een uitsnede van de risicokaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0011.png"

Uitsnede Risicokaart; het plangebied is blauw omlijnd; (bron: risicokaart.nl)

Op de uitsnede van de risicokaart is te zien dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen, buisleidingen voor gevaarlijke stoffen of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

Het plan is gezien vanuit het aspect externe veiligheid uitvoerbaar.

4.9 Kabels en leidingen

Binnen het plangebied zijn geen kabels en leidingen van dusdanige aard aanwezig, dat deze nadere bescherming behoeven. Het plan is ten aanzien van het aspect kabels en leidingen uitvoerbaar.

4.10 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de wijziging van de 'Wet milieubeheer' in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:

  • < 1.500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het meest nabijgelegen rekenpunt 39495 (aan de Lijnweg ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 (stikstofdioxide)   PM10 (Fijn stof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2013 (µg/m3)   29,1 µg/m3   20,7 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage aan de luchtkwaliteit

De bouw van één woning ligt ruim onder de grens van 1.500 woningen en draagt daarmee 'niet in betekenende mate' bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit is daarom niet noodzakelijk.

Het plan is gezien vanuit het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.

4.11 Spuitzonering

Bij het telen van bollen-, boom- en fruit in de open lucht kan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van belang zijn. Dit vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten. Er gelden, behoudens het niet mogen belasten van oppervlaktewater (Afdeling 3.5 van het Activiteitenbesluit), in Nederland geen wettelijke bepalingen over een minimaal aan te houden afstanden tussen de teeltgronden en voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen en bedrijven. In de bestemmingsplanpraktijk word daarom een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 meter aan te houden tussen een genoemde teelten en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide indicatieve vuistregel.

Sinds 1 januari 2017 is het grond van het artikel 3.78a Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht om bij open teelten te spuiten met een driftreductie van 75%. Uitgaande van deze verplichte spuitmethode is middels de onderzoeksresultaten van de WUR te onderbouwen dat met een minimale afstand van 35 meter van de bebouwing tot de eerste bomenrij er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

In de uitspraak in zaak 2015-06413/1/R2 is naar voren gekomen dat locatie specifieke omstandigheden in de overwegingen dienen te worden betrokken. De uitspraak van de Raad van State d.d. 10 september 2014 betekent in dit verband dat de afstand van 50 meter of 35 meter niet overal behoeft te worden toegepast. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waar van deze aan te houden afstand (gemotiveerd) kan worden afgeweken.

Planspecifiek

De geldende bestemming op het perceel is 'Agrarisch'. Deze bestemming wordt gewijzigd naar de bestemming 'Wonen', waarbinnen een gevoelig object gerealiseerd wordt. De gronden ten noorden van het perceel worden voornamelijk gebruikt voor het telen van laanbomen. De nieuwe woning wordt op een afstand van ca. 48 meter van de eerste bomenrij gerealiseerd. De kortste afstand tussen de gronden met de bestemming 'Wonen' en de eerste bomenrij van laanbomen is ca. 30 meter. Aan de zijde van het woongebied waar deze het dichtst bij de laanbomen ligt wordt het woongebied van de laanbomen gescheiden door een dichte groep bomen. De ligging van de bomen t.o.v. het woongebied is op onderstaande uitsnede van het inrichtingsplan weergegeven. Gezien de ligging van deze bomen ten opzichte van het woongebied en de woning enerzijds en de laanbomen anderzijds vormen deze bomen een afdoende driftbescherming van de meest nabijgelegen laanbomen. Het aanleggen en in stand houden van de drifthaag wordt als een voorwaardelijke verplichting opgenomen in artikel 6.5.2 van de regels van dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.BPWeteringst16-VA01_0012.png"

Uitsnede inrichtingsplan

Het deel van de laanbomen dat niet wordt afgeschermd door de drifthaag ligt op ca. 40 meter. Aangezien voor het spuiten van beschermingsmiddelen sinds 2017 verplicht gebruik gemaakt dient te worden van driftreducerende koppen van minimaal 75 %, kan met een minimale afstand van 35 meter van de bebouwing tot de eerste bomenrij gesproken worden van een goed woon- en leefklimaat. Op de gronden met de bestemming 'Wonen' rond de nieuwe woning is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat. Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect spuitzonering.

4.12 Verkeer en parkeren

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.

In de toekomstige situatie worden de twee woningen in het plangebied ontsloten door de bestaande uitrit die uitkomt op de Weteringsteeg. Doordat de agrarische bedrijfsvoering wordt beëindigd, neemt het aantal verkeersbewegingen af. Op het bestaande parkeerterrein bij het tuincentrum worden geen veranderingen voorzien.

Voor wat betreft het parkeren zal op eigen terrein in voldoende mate moeten worden voorzien in de parkeerbehoefte. De minimale parkeernorm, per woning voor de betreffende woningcategorie, uit het Parkeerbeleidsplan van de gemeente Rhenen geldt hiervoor als uitgangspunt. In dit geval is dat de categorie "duur" met minimaal 2 parkeerplaatsen. Het perceel waarop de nieuwe woning komt, biedt genoeg ruimte op eigen erf om deze parkeerplaatsen te realiseren.

Het plan is gezien vanuit het aspect verkeer en parkeren uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Juridische beschrijving

5.1 Het juridische plan

Inleiding

Toelichting

De toelichting is opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hierin is opgenomen:

  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.


Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:

  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.

Regels en verbeelding
De beleidsdoelstellingen zijn juridisch vertaald in de regels en de bijbehorende verbeelding.

De basis voor de verbeelding, de tekening, is een recente kadastrale ondergrond, aangevuld met topografische gegevens. Op de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. Binnen die grens zijn de bestemmingen met verschillende kleuren en letteraanduidingen weergegeven. Daarnaast zijn de aanduidingen opgenomen, waarnaar in de regels wordt verwezen.

In de regels zijn de wettelijk voorgeschreven bepalingen opgenomen inzake het overgangsrecht en een anti-dubbeltelregel. Een algemene gebruiksbepaling en strafbepaling zijn niet meer in de regels opgenomen: in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is nu in artikel 2.1 een algemeen gebruiksverbod voor gebruik in strijd met de bestemming opgenomen, alsmede een strafbaarstelling voor overtreding van het verbod.

De regels en verbeelding zijn opgesteld conform de RO-standaarden 2012, waarbij in het bijzonder het IMRO 2012 (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de SVBP 2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) van belang zijn.

Algemene toelichting regels

De regels zijn opgebouwd volgens de SVBP 2012 en zijn onderverdeeld in 4 hoofdstukken.

Hoofdstuk 1: “Inleidende regels” bevat een artikel met begripsbepalingen. Daarnaast zijn in een apart artikel enkele bepalingen opgenomen omtrent de “wijze van meten”. Die bepalingen zijn van belang voor een juiste interpretatie van de bouwregels en zijn deels overgenomen uit het SVBP 2012.

Hoofdstuk 2: “Bestemmingsregels”. In dit hoofdstuk zijn artikelsgewijs de regels behorende bij de specifieke bestemming neergelegd. De artikelen zijn opgezet volgens een vast stramien (conform SVBP 2012), in zoverre deze relevant zijn voor het betreffende artikel:

Bestemmingsomschrijving

Hierin is bepaald voor welke doeleinden de gronden bestemd zijn (met andere woorden voor welk gebruik de gronden zijn gereserveerd).

Bouwregels 

In deze bepaling is aangegeven aan welke maatvoeringeisen de bebouwing binnen de betreffende bestemming moet voldoen en op welke plek gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd mogen worden.

Gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen een bouwvlak. De maatvoering van het gebouw is binnen het bouwvlak aangegeven door middel van de aanduidingen “maximale goot- en bouwhoogte (m)”.

Hoofdstuk 3: “Algemene regels” bevat bepalingen die van toepassing zijn op het gehele plangebied. De volgende artikelen zijn in dit hoofdstuk opgenomen:

  • Anti-dubbeltelregel
    De anti-dubbeltelregel is rechtstreeks overgenomen uit artikel 3.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening.
  • Algemene bouwregels
    In dit artikel zijn regels opgenomen met betrekking tot afwijkende maatvoeringen, de aanduiding karakteristiek en voor eventuele nutsvoorzieningen.
  • Algemene gebruiksregels

In dit artikel is aangegeven welk gebruik in strijd wordt geacht met de aan de gronden gegeven bestemming. Een dergelijk gebruiksverbod is een nadere invulling van het algemeen gebruiksverbod uit artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Tot een strijdig gebruik behoort het gebruiken van vrijstaande bijbehorende bouwwerken voor zelfstandige bewoning, behoudens voorzover toegelaten in de overige regels van het plan.

Hoofdstuk 4: “Overgangs- en slotregel” bevat het overgangsrecht en de slotregel:

  • Overgangsrecht
    In dit artikel is de standaardbepaling met betrekking tot het overgangsrecht uit artikel 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening overgenomen.
  • Slotregel
    In deze bepaling is de officiële benaming van het plan vastgelegd.

5.2 Bestemmingen

Op de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. De gronden binnen het plangebied zijn bestemd voor “Wonen”. Voorts is voor het plangebied de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" opgenomen, evenals een functieaanduiding, waarnaar in de regels wordt verwezen.

5.2.1 Agrarisch

De bestemming "Agrarisch" is toegekend aan het gedeelte van het terrein dat open moet blijven of worden gebruik ten behoeve van de landschappelijke inpassing. Deze gronden blijven in agrarisch gebruik zonder bouwvlak. Het bestaande bouwvlak op de agrarische strook aan de zuidkant van het plangebied komt te vervallen, evenals de functieaanduidingen 'bedrijfswoning uitgesloten' en 'intensieve veehouderij'.

5.2.2 Bedrijf

De bestemming 'Bedrijf' is van toepassing op en rondom de gronden van het tuincentrum. Ten behoeve van de landschappelijk inpassing is de bedrijfsbestemming iets ingekort (oostkant) of beperkt uitgebreid (zuidkant) ten opzichte van de bestaande situatie. Het bestaande bouwvlak is mee verandert met deze wijziging. Het bouwvlak beschikt over een maatvoeringsaanduiding 'maximum bebouwingspercentrage (%): 100. Ten behoeve van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten blijft de functieaanduiding 'tuincentrum' ongewijzigd van toepassing.

5.2.3 Tuin

De bestemming 'Tuin' is opgenomen ten behoeve van grotendeels niet-openbare, woninggerelateerde tuinen. Deze gronden dienen onbebouwd te blijven en vrij van verkeer en parkeren.

5.2.4 Wonen

De bestemming 'Wonen' betreft de bestaande en de nieuwe woning. De regeling en bijbehorende bouwmogelijkheden zijn gebaseerd op de vigerende bestemming 'Wonen', zoals opgenomen in het plan "Buitengebied". Voor de nieuwe woning is een bouwaanduiding voor de gevelrooilijn opgenomen voor de locatie van de nieuwe woning.

5.2.5 Waarde - Archeologie

Over het gehele plangebied is conform het gemeentelijk archeologiebeleid de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Binnen deze dubbelbestemming zijn de gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van een overige, aan deze gronden toegekende, bestemming worden gebouwd, mits op basis van archeologisch onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad.

Over het plangebied ligt grotendeels de gebiedsaanduiding 'overige zone – hoge verwachtingswaarde' Binnen dit gebied is onderzoek niet noodzakelijk voor grondwerkzaamheden die niet groter zijn dan 100 m² of bouwaanvragen betreffen waarbinnen de bodem tot maximaal 30 cm onder maaiveld wordt geroerd. Deze vergunning is niet vereist in het geval het plangebied niet groter is dan 100 m² of de bodem tot maximaal 30 cm onder maaiveld wordt geroerd én als binnen 2,5 meter van bestaande funderingen wordt gewerkt.

Daarnaast ligt over het plangebied deels tevens de gebiedsaanduiding 'overige zone - middelhoge verwachtingswaarde'. Binnen dit gebied is onderzoek niet noodzakelijk voor grondwerkzaamheden die niet groter zijn dan 1.000 m² of bouwaanvragen betreffen waarbinnen de bodem tot maximaal 30 cm onder maaiveld wordt geroerd. Deze vergunning is niet vereist in het geval het plangebied niet groter is dan 1.000 m² of de bodem tot maximaal 30 cm onder maaiveld wordt geroerd én als binnen 2,5 meter van bestaande funderingen wordt gewerkt.

Hoofdstuk 6 Maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.1.2 Verslag burgerparticipatie

Voorafgaand aan de procedure van het bestemmingsplan zijn de plannen door de initiatiefnemer voorgelegd aan de direct omwonenden. Hiervan is in bijlage 5 verslag gedaan. Dit heeft geleid tot een enkele wijziging in het plan (gewijzigde locatie inrit). Voor het overige hebben de omwonenden aangegeven dat ze zich kunnen vinden in de beoogde plannen van de initiatiefnemer.

6.1.3 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan toegezonden aan de provincie, het waterschap Vallei en Veluwe en de veiligheidsregio. De aanbevelingen hiervan zijn verwerkt in dit bestemmingsplan.

6.1.4 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende een periode van zes weken, van donderdag 12 augustus 2021 tot en met woensdag 22 september 2021 voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen op het plan ingediend.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe heeft de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afgesloten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.

Tevens is een overeenkomst betreffende planschade afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Deze overeenkomst zal als een separate rapportage worden opgenomen. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.