Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Brinkerweide fase 2
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0340.BPBrinkerweide2-ON01

Toelichting

1 Inleiding

1.1 Algemeen

In oktober 2016 is voor de eerste fase van het woningbouwplan Brinkerweide een bestemmingsplan vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van vier woningen van de in totaal zeven woningen van het woningbouwplan.
Ingenious Vastgoed B.V. heeft bij de gemeente Rhenen het verzoek ingediend om medewerking te verlenen aan het wijzigen van het bestemmingsplan om de bouw van resterende drie woningen mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de bouw van de resterende drie vrijstaande woningen en de verbreding van het bouwvlak van de vierde woning met circa 1,50 meter tot de oorspronkelijk bedoelde breedte. Hiermee wordt invulling gegeven aan het oorspronkelijke bouwplan van zeven vrijstaande woningen passend binnen de stedenbouwkundige schets van VHP van 24 juni 2011.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het noordelijk deel van de gemeente Rhenen en is onderdeel van het bebouwingslint langs de Cuneraweg (N233) die Rhenen in noordelijke richting verbind met Veenendaal en de rijksweg A12. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrenst door de Veenendaalse woonwijk Petenbos-Oost. De noordelijke perceelsgrens vormt tevens de grens tussen de gemeenten Rhenen en Veenendaal. Ten oosten van het plangebied ligt het bouwplan van Brinkerweide fase 1 met vier vrijstaande woningen en ten westen van het plangebied loopt een forse houtwal, die onderdeel is van de groenstructuur van de wijk Petenbos-Oost. De strook tussen de Cuneraweg en de grens van Petenbos staat bekend als het Veeneind.
 
Ligging van het cluster Brinkersweide tussen de Cuneraweg en de wijk Petenbos-Oost.
 
Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Rhenen, sectie A, nummer 836 (ged.). Brinkerweide (fase 1 en 2) heeft een oppervlakte van circa 4.500 m², de oppervlakte van fase 2 bedraagt circa 2.500 m².

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt momenteel het bestemmingsplan Buitengebied 2010, partiele herziening 2013 van de gemeente Rhenen. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 17 december 2013 door de gemeenteraad van Rhenen. Deze partiele herziening is een aanvulling op het Bestemmingsplan Buitengebied 2010, die op de 10 november 2011 door de gemeenteraad is vastgesteld. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch'. Deze bestemming is bedoeld voor het uitoefenen van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Omdat een bouwvlak ontbreekt is het niet toegestaan gebouwen op te richten.
Verder geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en is er een gebiedsaanduiding 'hoge verwachtingswaarde' opgenomen. De dubbelbestemming is erop gericht de aanwezige archeologische waarden te behouden en te beschermen. Omdat de nieuwe bebouwing in zijn geheel groter is dan 100 m² dienen activiteiten die leiden tot bodemverstoring te worden begeleid door een archeologisch deskundige.
 
Uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan Buitengebied 2010 van de gemeente Rhenen.

1.4 Opzet van de toelichting

In het tweede hoofdstuk van deze toelichting wordt de huidige situatie van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het bouwplan. Hoofdstuk 4 en 5 beschrijven respectievelijk het relevante geldende beleid en de relevante milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 6 wordt een toelichting gegeven op de juridische opzet van het bestemmingsplan. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 en 8 de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan beschreven.

2 Beschrijving huidige situatie

2.1 Algemeen

Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van de huidige situatie van het plangebied en omgeving.

2.2 Veeneind

Het plangebied is onderdeel van het gebied Veeneind, dat grofweg tussen de aansluitingen van de Rondweg-Oost en Kerkewijk op de Cuneraweg ligt. Oorspronkelijk ligt het plangebied op de overgang tussen de stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug en de Gelderse Vallei. Veeneind kent typische langgestrekte percelen van ontgonnen veengebied. Vanuit het historische centrum van Veenendaal zijn deze percelen langzamerhand volgebouw met woonwijken en bedrijventerreinen. Met name in de stedenbouwkundige opzet van de woonwijk Petenbos zijn de perceelsvormen nog herkenbaar.
 
Globale ligging van het plangebied op de historische kaart van Veeneind.
 
Het huidige Veeneind is het restant van het voormalige agrarisch gebied tegen de grens van de stuwwal. De bebouwing in het gebied Veeneind bestaat uit een gevarieerd bebouwingslint met sterke afwisseling van woningen, bedrijven, open terreinen en houtsingels. De noordgrens van het gebied wordt bepaald door de bebouwingsgrens van de Veenendaalse woonwijk Petenbos-Oost.
  
De Cuneraweg is een aftakking van de gemeentelijke weg N233 van Rhenen naar Veenendaal. Oudere woningen staan veelal direct aan Cuneraweg en zijn hier sterk op georiënteerd. Meestal is op het achtererf bedrijfsbebouwing gevestigd. Nieuwere woningen staat veelal verder van de Cuneraweg af en hebben een vrijere oriëntatie. De open terreinen zijn veelal als agrarische weideland in gebruik. Op basis van het stedenbouwkundig plan Veeneind worden de open terreinen bebouwd met kleinschalige woningbouwprojecten.
 
Zicht op de Cuneraweg met aan weerszijden lintbebouwing en op de achtergrond de stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug.
    

2.3 Petenbos-Oost

Direct ten noorden van het plangebied ligt de woonwijk Petenbos-Oost. Deze Veenendaalse woonwijk kan het beste getypeerd worden als een eenduidig traditioneel suburbaan woonmilieu. Kenmerkend zijn onder meer de hiërarchisch opgezette ontsluitings- en groenstructuur. In relatief korte tijd is de kern Veenendaal met deze woonwijk uitgebreid. Het feit dat ze gebouwd is in het open, natte veenlandschap van de Gelderse Vallei, is in de verkavelingsrichting sterk benadrukt. De wijk bestaat hoofdzakelijk uit geschakelde woonhuizen in twee bouwlagen met kap gebouwd en van eenzelfde ontwerp. Doordat de woonstraten hier doodlopen op het plangebied Brinkerweide, betreft het een verkaveling met open eind.
 
Kenmerkende bebouwing in de wijk Petenbos-Oost aan de aan het plangebied grenzende Verwierdelaan.

2.4 Cluster Brinkerweide

Het cluster Brinkerweide ligt in het verlengde van de Verwierdelaan, circa 60 meter ten westen van de aansluiting van Brinkersteeg op de Cuneraweg. Het plangebied is in zijn geheel bouwrijp gemaakt ten behoeve van de bouw van de woningen. Voor kavel 2 en 3 (van fase 1) is door de gemeente een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een vrijstaande woning. Hoewel het plangebied direct grenst aan de woonwijk is het, gezien het gebruik, de ligging en het karakter nadrukkelijk onderdeel van het afwisselend open en bebouwde gebied Veeneind.
   
Zicht op het plangebied vanaf de Cuneraweg. Links de te handhaven houtwal en rechts een deel van de villa op het naastgelegen perceel. 
 
De westelijke grens van het plangebied bestaat uit een forse houtwal die in noordelijke richting onderdeel is van de groenstructuur van Petenbos-Oost. Deze houtwal bepaalt voor een belangrijk deel het karakter van het plangebied.

3 Planbeschrijving

3.1 Algemeen

Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van het bouwplan.

3.2 Bouwplan cluster Brinkerweide

Het bouwplan bestaat uit drie vrijstaande woningen, die, samen met de vier reeds eerder planologisch mogelijk gemaakte woningen, rondom een groen hof zijn gegroepeerd. De uiterste bebouwingsgrens van de woningen ligt globaal in het verlengde van de naastgelegen woning op Cuneraweg 334. De ruimte tussen de bebouwingsgrens en de Cuneraweg behoud de agrarische functie. 
 
Het plan heeft de ambitie om woningen te ontwikkelen, op een zodanig manier, dat het cluster geen landschappelijk kwaliteit verliest. Kwaliteit ontleent zich aan de grote open ruimte (ponyweide) aan de Cuneraweg en omkadering door houtwallen/bomenrijen aan de westzijde. De woningen zijn vanaf een informele collectieve inrit ontsloten. Dit principe refereert aan een boerenerf. De bebouwing van het bestaande boerderijcluster aan de oostzijde van de locatie is op een gelijke wijze ontsloten.
 
Inrichtingsplan voor het cluster Brinkerweide. In rood is het plandeel fase 2 aangegeven.
 
De woningen bestaan uit twee bouwlagen met een zadeldak. De voorkant van de woningen is duidelijk
georiënteerd op het centrale hof. De achterkanten van met name de drie woningen langs de zuidrand van het cluster zijn nadrukkelijk georiënteerd op de weide langs de Cuneraweg.
 
De woningen worden ontsloten op de Verwierdelaan en zijn via de Uilenbosweg en Brinkerssteeg verbonden met de Cuneraweg. Ten behoeve van de ontsluiting is het noodzakelijk een nieuw uitrit op de Verwierdelaan te realiseren. In het bouwplan is er sprake van een sterke nadruk op de relatie tussen de woningen en de, groene, openbare ruimte. De bestemming 'Groen' wordt tot op de voorerven van de woonkavels doorgetrokken. Daardoor worden de bouwvergunningvrije bebouwingsmogelijkheden op het voorerf zeer beperkt. De ruimte voor twee parkeerplaatsen op eigen terrein wordt grotendeels binnen de bestemming 'Groen' bestemd, deels ook binnen de verkeersbestemming.
Hetzelfde geldt voor de overgang naar de weide langs de Cuneraweg. Door de drie percelen aan de zuidkant van het bouwplan grotendeels een de bestemming 'Groen' toe te kennen, kan deze zone vrij van (vergunningsvrije) bebouwing blijven en blijven de woningen vanaf de Cuneraweg zichtbaar.
 
Kavel 4 (uit fase 1) heeft in het bestemmingsplan uit 2016 een smaller bouwvlak gekregen dan de andere kavels (zowel in fase 1 als 2). Met voorliggend bestemmingsplan wordt het bouwvlak van dit kavel verbreedt met circa 1,50 meter tot de oorspronkelijk bedoelde breedte. Deze breedte komt overeen met de bouwvlakken van de andere kavels.
 
Het definitieve Inrichtingsplan d.d. 29-05-2015 is als bijlage (bijlage 1) bijgevoegd bij dit bestemmingsplan.

3.3 Landschappelijk inpassing

Landschappelijke inpassing van het bouwplan vindt plaats op twee manieren. Ten eerste wordt de houtwal, die de westelijke grens van het bouwplan vormt, gehandhaafd. Het bouwplan haakt daarmee aan de grotere structuren (zowel groenstructuur van Petenbos als de historische verkavelingsstructuur van het oorspronkelijke veengebied Veeneind) en krijgt daarmee een logische plek in de omgeving.
 
Doordat langs de Cuneraweg de bestaande weide open wordt gehouden blijft ook de afwisseling tussen open en bebouwde terreinen in het bebouwingslint langs de Cuneraweg gehandhaafd.

4 Beleid

4.1 Algemeen

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het relevante ruimtelijke beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald op de verbeelding en in de regels.

4.2 Rijksbeleid

 

4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden.
In de SVIR geeft de rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Eén van de kernbegrippen in de SVIR is decentralisatie. Het kabinet wil beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen dichter bij burgers en bedrijven brengen en provincies en gemeenten meer ruimte geven om maatwerk te leveren voor regionale opgaven.
 
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig
Het motto van deze structuurvisie is 'Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig'. Dit is vertaald naar drie concrete doelstellingen:
  1. concurrentiekracht verbeteren;
  2. bereikbaarheid verbeteren;
  3. leefbare en veilige leefomgeving met unieke en cultuurhistorische waarden.
Nationale belangen
De drie doelstellingen die het motto van de SVIR vertegenwoordigen, zijn terug te vinden in dertien nationale (gelijkwaardige) belangen. Voor de realisatie van de nationale belangen zijn vier instrumenten voorhanden:
  • kaders (gebiedsgerichte of thematische uitwerkingen van de SVIR, relevante wetgeving);
  • bestuurlijke prestatieafspraken (bijvoorbeeld met provincies en gemeenten);
  • financieel (bijvoorbeeld infrastructuurfonds);
  • kennis (bijvoorbeeld inzetten College van Rijksadviseurs bij ruimtelijke ontwikkelingen).
In de realisatieparagraaf van het SVIR is per nationaal belang aan de hand van de hierboven genoemde instrumenten aangegeven hoe het belang gerealiseerd zal worden.

4.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De basis van juridische borging van de realisatie van de nationale belangen ligt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Barro geeft juridische kaders voor borging van het ruimtelijke rijksbeleid. Het Barro is in werking getreden op 30 december 2011. In het Barro wordt een aantal onderwerpen dat van rijksbelang is concreet benoemd:
  • Rijksvaarwegen;
  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie;
  • Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Natuurnetwerk Nederland;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
  • Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.

4.2.3 Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verlangt niet alleen dat verantwoordelijkheden en belangen worden benoemd, maar ook dat inzichtelijk is hoe deze belangen zullen worden verwezenlijkt. Het Rijk heeft de nationale ruimtelijke belangen opgenomen in de zogenaamde 'Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid'. Nationale ruimtelijke belangen zijn zaken waarvoor de rijksoverheid een specifieke verantwoordelijkheid neemt, hetgeen blijkt uit de inzet van diverse bevoegdheden en instrumenten om deze belangen te behartigen en te realiseren. Het overzicht van nationale belangen in de Realisatieparagraaf is gebaseerd op een zorgvuldige analyse van de Planologische Kernbeslissingen (PKB's) van het Rijk. De uitspraken in deze PKB's zijn op een beleidsneutrale wijze, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd, verwerkt in het overzicht van nationale ruimtelijke belangen, aangevuld en waar aan de orde geactualiseerd. Een beperkt aantal belangen zal worden geborgd met de (toekomstige) AMvB Ruimte.
Het Rijk geeft met deze werkwijze een transparante en scherp geselecteerde invulling aan de sturingsfilosofie 'decentraal wat kan, centraal wat moet'. Het resultaat hiervan is een heldere en scherpe markering van datgene wat centraal moet. Hierdoor wordt niet alleen voor medeoverheden duidelijk wanneer afstemming moet worden gezocht met het Rijk, maar wordt ook voor burgers, maatschappelijke en andere private organisaties duidelijk waar het Rijk voor staat. De Realisatieparagraaf heeft de status van structuurvisie.

4.2.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

 
4.2.4.1 Wettelijk kader
De ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ is verankerd in artikel 3.1.6 van het Bro. In artikel 1.1.1 Bro
worden de relevante begrippen ‘stedelijke ontwikkelingen’ en ‘bestaand stedelijk gebied’ gedefinieerd:
  • stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;
  • bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
In de toelichting op de wijziging van artikel 3.1.6. Bro is de wijziging gemotiveerd: ‘Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. Daarom voegt artikel II van dit besluit een tweetal nieuwe leden toe aan artikel 3.1.6 van het Bro, op grond waarvan overheden - indien zij een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk willen maken - standaard een aantal stappen dienen te zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen. Deze stappen zijn geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen. Dat zou voorbij gaan aan de specifieke lokale omstandigheden, die van invloed zijn op de inpassing van ruimtevragende functies en het regionale maatwerk dat de overheden moeten kunnen leveren. De stappen bewerkstelligen dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, en voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt’. 
4.2.4.2 Werking van de Ladder
De ladder voor duurzame verstedelijking bestaat uit drie treden. Trede 1 vraagt de regionale ruimtevraag (kwantitatief én kwalitatief) voor stedelijke ontwikkelingen te bepalen. Dit betreft wonen, werken, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen. Kort gezegd is de vraag gelijk aan de behoefte minus het aanbod (in plannen én in de bestaande voorraad met eenzelfde kwaliteit als de gevraagde kwaliteit). Met de regionale ruimtevraag in beeld kan worden beoordeeld of een voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Zo ja, dan is trede 2 aan de orde.
Trede 2 motiveert of de beoogde ontwikkeling plaats kan vinden binnen het bestaand stedelijk gebied. Dit kan door op lege plekken de ruimte ‘in te vullen’, een andere bestemming te geven aan een gebied, door herstructurering van bestaande terreinen of door transformatie van bestaande gebouwen of gebieden. De motivering vraagt om te inventariseren wat de potentiële ontwikkelingslocaties zijn waar in de behoefte kan worden voorzien en om een inschatting van de (financiële) haalbaarheid daarvan.
Kan de vraag volledig opgevangen worden binnen bestaand gebied dan is de ladder succesvol doorlopen en is de motivering na de afronding van deze stap klaar. Wanneer de regionale ruimtevraag niet of niet geheel binnen bestaand stedelijk gebied opgevangen kan worden, is trede 3 aan de orde. In deze trede wordt de ontsluiting van het gebied onderbouwd.
4.2.4.3 Uitwerking
Trede 1
De regionale woonbehoefte is beschreven in de Woonvisie van de gemeente Rhenen, Ingenious Vastgoed B.V. ontwikkeld binnen dit kader de resterende drie van zeven woningen. De ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte. 
 
Trede 2
De ontwikkeling wordt gerealiseerd op een inbreidingslocatie en wordt hiermee opgevangen binnen bestaand stedelijk gebied. Hiermee is de ladder succesvol verlopen.
4.2.4.4 Conclusie Ladder voor duurzame verstedelijking
De ontwikkeling is passend in de ladder voor duurzame verstedelijking.

4.2.5 Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan raakt geen belangen die zijn vastgelegd in het ruimtelijke beleid van de Rijksoverheid. De ontwikkeling past binnen het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet'. De gemeente Rhenen heeft een eigen verantwoordelijkheid in de afweging of de ontwikkeling passend is binnen haar visie en beleid. De ontwikkeling wordt niet beperkt door het rijksbeleid.

4.3 Provinciaal beleid

Voorliggend bestemmingsplan raakt geen belangen die zijn vastgelegd in het ruimtelijke beleid van de provincie Utrecht. 

4.3.1 Provinciaal Ruimtelijke structuurvisie 2013-2028

De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is door PS vastgesteld op 4 februari 2013. In de structuurvisie staat wat de provincie de komende jaren samen met haar partners wil bereiken op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling. Op 10 maart 2014 hebben Provinciale Staten de Ontwerp partiële herziening Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRSph) vastgesteld.
De PRV wordt elke vier jaar herijkt. De eerste herijking is in juni 2015 begonnen en op 12 december 2016 vastgesteld door PS. De herijkte PRS in sinds 1 januari 2017 van kracht. Dit herijken heeft in nauwe samenwerking plaatsgevonden met gemeenten, waterschappen, buurprovincies, Rijksoverheid en belangenorganisaties.
 
Het doel van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie is om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via haar ruimtelijk beleid draagt de provincie bij aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is.
De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. Hierin staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe dit beleid uitgevoerd wordt. Deels loopt deze uitvoering via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) die tegelijk met de PRS is opgesteld. Dit ruimtelijke beleid van de provincie heeft als uitgangspunt: lokaal wat kan, regionaal wat moet. Gemeenten krijgen hierdoor meer ruimte om, binnen gestelde kaders, zelf beslissingen te nemen. Ruimtelijke kwaliteit staat hierbij voorop.

4.3.2 Provinciaal Ruimtelijke Verordening

Bij de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie is een Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) gemaakt. De verordening zorgt voor de doorwerking van de structuurvisie naar de gemeenten. De verordening is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht.
De PRV wordt elke vier jaar herijkt. De eerste herijking is in juni 2015 begonnen en op 12 december 2016 vastgesteld door PS. Dit herijken heeft in nauwe samenwerking plaatsgevonden met gemeenten, waterschappen, buurprovincies, Rijksoverheid en belangenorganisaties.
De PRV bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen.
 
Het plangebied ligt binnen het gebied 'wonen en werken' en valt daarmee onder 'stedelijk gebied' en 'toekomstige woonlocatie'. Een ruimtelijke besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Stedelijk gebied’ kan bestemmingen en regels bevatten voor verstedelijking. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een dergelijke regeling.

4.3.3 Conclusie

De locatie 'Brinkerweide' ligt in de gemeente Rhenen, maar binnen de rode contour van Veenendaal en daarmee binnen het stedelijk gebied van Veenendaal.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Stedenbouwkundige structuurvisie Rhenen

Op 23 september 2008 heeft de raad van de gemeente Rhenen een stedenbouwkundige structuurvisie vastgesteld, die ten aanzien van woningbouw een perspectief biedt op langere termijn. Belangrijk kenmerk is dat het eindresultaat een ontwikkelingsvisie is die richting geeft aan de gewenste bouwinitiatieven, passend bij de schaal en het karakter van de drie kernen Elst, Achterberg en Rhenen. Op de locatie Veeneind wordt niet specifiek ingegaan.
 
De woningbouwopgave van de gemeente Rhenen, 650 tot 750 woningen in de periode tot 2020, moet op basis van de Stedenbouwkundige structuurvisie gerealiseerd kunnen worden. De visie levert een bijdrage aan de nieuwe prestatieafspraken met woningbouwcorporaties. Ook is het een toetsingsinstrument voor individuele bouwaanvragen en een basis voor het opstellen van gebiedsvisies met beeldkwaliteitplannen en (herzieningen van) bestemmingsplannen.

4.4.2 Stedenbouwkundig plan Veeneind

Voor de locatie Veeneind in Rhenen is, zoals al in het inleidende hoofdstuk is aangegeven, een stedenbouwkundig plan gemaakt. Het plangebied beslaat een 1.200 meter lange strook tussen de Cuneraweg en de Veenendaalse wijk Petenbos, opgespannen tussen de Kerkewijk en de Rondweg Oost (N233). Het stedenbouwkundig plan is opgesteld in december 2004 en is in oktober 2005 aangepast.
 
In de visievorming wordt benadrukt dat het plangebied nog behoort tot het veengebied, waarop ook de Veenendaalse wijk Petenbos is gebouwd, maar dat het ook één van de beide lintstroken aan weerszijden van de Cuneraweg vormt. Dit dubbelkarakter van het veengebied met bijbehorende kavelrichting enerzijds en het lintkarakter anderzijds is het uitgangspunt voor de visie op de ontwikkeling van het plangebied.
  
Een verdichting van het bebouwingslint langs de Cuneraweg is binnen de gewenste ontwikkeling van het plangebied mogelijk, maar moet wel beperkt blijven. De ruimtelijke kwaliteit van het lint en de overgang naar Petenbos zijn belangrijker dan de huisvestingscapaciteit. Inzet is dat Veeneind een heel ander milieu krijgt dan Petenbos. De sterke landschappelijke kwaliteiten moeten de aanknopingspunten vormen voor een bijzonder hoogwaardig woonmilieu. Gestreefd wordt naar een landschappelijke overgang van het lintmilieu langs de Cuneraweg naar het Petenbosmilieu, bestaande uit strokenverkaveling met vooral geschakelde woningen.
 
Gezien historische voorbeelden van geleidelijk aan verdichte linten, ontstaat na verloop van tijd een tweedelijns bebouwing achter de woningen die aan de weg liggen. De woningen in de tweede lijn worden in dat geval ontsloten door een pad langs de bestaande bebouwing. Doordat het lint een veelheid aan mogelijke invullingen biedt, afhankelijk van de kaveldieptes en -breedtes, is de verkavelingsvorm die wordt voorgesteld in het Stedenbouwkundig plan Veeneind, goed mogelijk.
 
Ofschoon het Veeneind door de verkavelingsvorm vooral herkenbaar blijft als lintontwikkeling, geeft het stedenbouwkundig plan ook antwoord op de open-eind-verkaveling van Petenbos. De lange zichtlijnen uit de structuur van deze wijk, die de richting volgen van het oorspronkelijke landschapspatroon en meestal aan woon- en ontsluitingsstraten gekoppeld zijn, worden benut in de verkaveling in clusters. Met het in stand houden en versterken van de bestaande houtwallen en bomenrijen en het aanleggen van nieuwe houtwallen en bomenrijen, ontstaan clusters. Een clustergewijze ontwikkeling van het Veeneind ligt door deze houtwallen en bomenrijen het meest voor de hand.
 
Deze insteek van het plan leidt tot een sterke kavelgewijze opzet en bepaalt daardoor mede het karakter van het gebouwde resultaat. Dit sluit naadloos aan op hetgeen wordt nagestreefd met de versterking van het lintkarakter. Op deze wijze zorgt het stedenbouwkundig plan voor een sterke eigen kwaliteit en herkenbaarheid van Veeneind.
 
Het stedenbouwkundig plan maakt een clustergewijze ontwikkeling van het plangebied mogelijk, met behoud en versterking van de identiteit en kwaliteit van het bebouwingslint langs de Cuneraweg. Ook is het plan onderdeel van de afronding van de wijk Petenbos. Het stedenbouwkundig plan geeft duidelijkheid over de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied. Daarnaast biedt het plan ook voldoende flexibiliteit, zodat er bij de invulling ruimte blijft voor een op maat gesneden aanpak voor ieder cluster.
   
Plangebied
In het stedenbouwkundig plan Veeneind is uitgegaan van vier vrijstaande woningen. De huidige verkaveling wijkt af van deze situatie omdat is gezocht naar een ontwikkeling die aansluit bij de markt. Om deze reden worden drie woningen toegevoegd. Onder voorwaarden van de gemeente is medewerking verleend aan de plannen zoals deze in dit bestemmingsplan worden voorzien. Deze voorwaarden gaan met name in op de landschappelijke inpassing, aansluiting op de openbare ruimte, ontsluiting en parkeren. In overeenstemming met de gemeente is stedenbouwkundig gezien medewerking verleend aan de voorziene ontwikkeling.

4.4.3 Woonvisie gemeente Rhenen

De gemeente Rhenen heeft haar Woonvisie geactualiseerd. Na vaststelling van de Woonvisie 2008 is er veel veranderd in de economie, maatschappij en de woningmarkt. Redenen genoeg om opnieuw te kijken naar de opgave op de Rhenense woningmarkt en de rol van de gemeente daarin. De nieuwe woonvisie is 15 oktober 2013 vastgesteld.
 
De rol van de gemeente
De gemeente Rhenen wil zich de komende jaren een andere rol aanmeten dan in het verleden. Zij gaat meer uit van de zelfredzaamheid van de maatschappij. Alleen op thema’s waarin de gemeente het algemeen belang of het lange termijn belang bewaakt, wil de gemeente regisseren. Het belangrijkste thema in dit verband is de huisvesting van ouderen. Op andere thema’s gaat de gemeente vooral faciliteren en stimuleren en dus minder sturing geven en meer aan de markt en maatschappij overlaten.
 
De Inhoudelijk belangrijke thema’s
De gemeente onderscheidt in deze Woonvisie verschillende doelgroepen. Voor iedere doelgroep met verschillende inkomens wordt de opgave met betrekking tot het wonen in de gemeente bepaald. En uiteraard ook eventuele acties die de gemeente gaat ontplooien in dit kader.
 
Doelgroepen
Starters en jongeren missen momenteel de aansluiting op de koopmarkt. Daarom zet de gemeente de starterslening voort. De gemeente wil gezinnen meer mogelijkheden voor zelfbouw / particulier opdrachtgeverschap geven, door zelf grond daarvoor beschikbaar te stellen en ontwikkelaars hiertoe te stimuleren. Door de vergrijzing en de extramuralisering stijgt de behoefte aan geschikte woningen voor senioren. De gemeente gaat regie voeren in de bouwproductie in en rond het centrum van Rhenen en De Tollekamp. De locaties in dit gebied zijn bij uitstek geschikt voor woningen die (op termijn) kunnen worden bewoond door senioren. Voor nieuw te ontwikkelen woningen in dit gebied, is een woningplattegrond die voldoet aan de Woonkeureisen, een vereiste. Op andere locaties stimuleert de gemeente ‘aanpasbaar’ bouwen. Via het Woonbewust project van FoodValley bevordert de gemeente de aanpassing van de bestaande woningvoorraad. De gemeente monitort de slaagkansen van de verschillende doelgroepen periodiek en informeert de betrokken partijen hierover.
 
Zorg en welzijn
Ook zorg en welzijn is voor, met name, senioren belangrijk. De gemeente wil een goed zorg en welzijnsaanbod in de gehele gemeente en de bouw van een intramuraal aanbod in Achterberg stimuleren. Zij kan dit niet alleen. De zorgpartijen zijn hiervoor de aangewezen instanties. De gemeente start hiervoor een periodiek overleg op met de zorgpartijen.
 
Nieuwbouw
De nieuwbouwproductie is vooral een taak van de marktpartijen. Het aantal mogelijke toevoegingen per jaar wordt geschat op 40 tot 45 woningen per jaar, exclusief de vervangende nieuwbouw in de herstructurering door de Rhenense Woningstichting
 
Plangebied
De ontwikkeling voorziet in de ontwikkeling van zeven woningen op een terrein cluster Brinkerweide. De gemeente Rhenen heeft haar medewerking toegezegd aan het bouwplan, met als voorwaarde dat het plan past binnen de stedenbouwkundige schets van VHP van 24 juni 2011. De ontwikkeling past binnen de nieuwbouwopgave en sluit aan op de woonvisie gemeente Rhenen.

4.4.4 Conclusie

Het woningbouwplan past binnen het gemeentelijk beleid.

5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk worden de relevante milieu- en omgevingsaspecten beschreven. De aspecten bodem, flora en fauna en archeologie zijn afzonderlijk onderzocht. De resultaten van deze onderzoeken zijn opgenomen in dit hoofdstuk.

5.2 Bodem

Ingenieursbureau Land heeft een verkennend bodemonderzoek (projectnummer: 76310; datum: 08-0402911) uitgevoerd met als doel de milieuhygienische bodemkwaliteit en de geschiktheid voor het voorgenomen gebruik te bepalen. Het onderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740:2009 (Bodem: Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek). Het historisch onderzoek is uitgevoerd door ingenieursbureau Land volgens de NEN 5725:2009 (Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek).
 
Het verkennend bodemonderzoek is als bijlage 2 opgenomen in de bijlagen bij toelichting.

5.2.1 Onderzoek

Uit historisch onderzoek blijkt dat er op het terrein van de Cuneraweg 334 in 1996 een ondergrondse HBO tank is verwijderd, hiervan is een KIWA certificaat aanwezig. Van de onderzoekslocatie, het weiland naast de Cuneraweg 334 zijn geen historische gegevens bekend. Er zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen die kunnen duiden op bodemverontreiniging. Op basis hiervan is de de onderzoekshypothese 'onverdacht' aangehouden.
 
Het veldonderzoek bestond uit het plaatsen van 11 boringen tot 1,0 meter onder maaiveld en 3 boringen tot het grondwater. Verder is 1 peilbuis geslagen.

5.2.2 Resultaten

In de mengmonsters van de bovengrond zijn voor de onderzochte parameters geen overschrijdingen van de achtergrondwaarde aangetoond. In het mengmonster van de ondergrond zijn voor de onderzochte parameters geen overschrijdingen van de achtergrondwaarde aangetoond. In het aanvullende mengmonster, van de grond bij vermoedelijke slootdemping, zijn voor de onderzochte parameters geen overschrijdingen van de achtergrondwaarde aangetoond.
In het grondwater is een tussenwaarde overschrijding aangetoond voor koper en streefwaarde overschrijdingen barium en zink. Voor de overige onderzochte parameters zijn geen overschrijdingen van de streefwaarde aangetoond.

5.2.3 Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat in de boven- en ondergrondmonsters geen verontreinigingen zijn aangetroffen. Ter plaatse van boring 13 is de bodemopbouw afwijkend van de overige verrichte boringen. Het vermoeden bestaat dat het een gedempte sloot betreft. Als aanvulling op de NEN 5740:2009 zijn aanvullende boringen geplaatst en een extra mengmonster geanalyseerd. Hieruit blijkt dat de grond, ter plaatse van de vermoedelijke slootdemping, niet verontreinigd is.
 
Het grondwater is matig verontreinigd met koper en licht verontreinigd met barium en zink. Indien de tussenwaarde wordt overschreden moet volgens de NEN 5740:2009 nader onderzoek worden uitgevoerd. Omdat in de regio vaker verhoogde gehalten zware metalen in het grondwater wordt aangetroffen kan nader onderzoek achterwege blijven. Vermoedelijk zijn de verhoogde gehalten zware metalen van natuurlijke oorsprong.
 
Op basis van de aangetroffen verontreinigingen in het grondwater wordt de hypothese 'onverdachte onderzoekslocatie' verworpen. Verwacht wordt dat de aangetroffen verontreinigingen geen gevolgen voor de voorgenomen bouwplannen en dat de locatie geschikt is voor de functie wonen. Inmiddels is fase 1 bestemd voor wonen en tuinen, zijn de gronden bouwrijp gemaakt en is voor kavel 2 en 3 een omgevingsvergunning voor de bouw een vrijstaande woning verleend.

5.3 Verkeer en parkeren

5.3.1 Verkeer

De nieuwe woningen worden ontsloten over de Verwierdelaan en de Uilenbosweg. Er worden drie woningen gerealiseerd. Per woning worden twee parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. De verkeersaantrekkende werking is gezien de kleine schaal van het woningbouwplan minimaal. Het valt niet te verwachten dat de voorgenomen een dusdanige verkeersaantrekkende werking hebben dat dit problemen oplevert met de bestaande infrastructuur.

5.3.2 Parkeren

In het parkeerbeleidsplan van de gemeente Rhenen, datum 21 november 2008, is bepaald dat voor dure woningen buiten het centrum een parkeernorm van minimaal 2 tot maximaal 2.2 wordt gehanteerd. Het parkeren vindt plaats op eigen terrein en zal geen claim op openbare parkeerplaatsen aan de Verwierdelaan en Uilenbosweg leggen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.4 Wegverkeerslawaai

Ingenieursbedrijf Aveco de Bondt heeft een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (projectnummer: 13.0755; referentie: TFvdM/051/13.0755; datum: 08-04-2013) uitgevoerd met als doel de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op gevels van de nieuwe woningen te bepalen. De toekomstige woningen zijn gelegen binnen de wettelijke geluidzone van de Cuneraweg en de Brinkersteeg.
 
Het Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (bijlage 3) is opgenomen in de bijlagen van deze toelichting.

5.4.1 Beoordelingskader

In de Wet geluidhinder (Wgh) wordt beschreven dat alle wegen een zone hebben, uitgezonderd een aantal situaties waaronder wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur. De zone is een gebied waarbinnen een nader akoestisch onderzoek verplicht is. De breedte van de zone, aan weerszijde van de weg, is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (binnenstedelijk of buitenstedelijk).
 
De Verwierdelaan ten noorden van het plangebied is een 30 km/uur zone en is daarmee uitgesloten voor akoestisch onderzoek. De Cuneraweg is gelegen in buitenstedelijk gebied en is voorzien van 2 rijstroken en heeft derhalve een geluidzone van 250 meter. De Brinkersteeg is deels in binnenstedelijk en buitenstedelijk gebied gelegen en voorzien van 2 rijstroken. Derhalve heeft de Brinkersteeg een geluidzone van respectievelijk 200 meter en 250 meter.
 
In de Wgh worden eisen gesteld aan de toelaatbare geluidbelasting op de gevels van nog niet geprojecteerde woningen langs een bestaande weg binnen en buiten de bebouwde kom. Overeenkomstig artikel 82, lid 1 van de Wgh is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB, de zogenaamde 'voorkeursgrenswaarde'. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan, kunnen Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rhenen op basis van het Besluit geluidhinder een hogere toelaatbare waarde vaststellen. De maximaal te verlenen 'ontheffingswaarde' voor een nieuw te bouwen woning in binnenstedelijk gebied bedraagt 63 dB.
Uitgangspunt voor het vaststellen van een hogere waarde is dat maatregelen, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting van de gevel, ten gevolge van de weg, tot 48 dB onvoldoende doeltreffend zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

5.4.2 Onderzoek

De hoogste geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer over de Cuneraweg bedraagt 54 dB. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB met 6 dB overschreden. De maximaal toelaatbare geluidbelasting van 63 dB wordt niet overschreden.
 
De hoogste geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer over de Brinkersteeg bedraagt 50 dB. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB met 2 dB overschreden. De maximaal toelaatbare geluidbelasting van 63 dB wordt niet overschreden.
 
De gecumuleerde geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer over de Cuneraweg en de Brinkersteeg bedraagt 55 dB en is daarmee slechts 1 dB hoger (niet waarneembaar) dan de hoogste geluidsbelasting van één weg. Hiermee ontstaat geen onacceptabel hoog gecumuleerd geluidniveau.
 
De genoemde geluidbelastingen op de gevels zijn inclusief aftrek ex artikel 110 lid g Wgh.

5.4.3 Hogere grenswaarde

In situaties waar nieuw te bouwen woningen een geluidbelasting ondervinden boven de voorkeursgrenswaarde, dient allereerst onderzocht te worden of deze geluidbelasting gereduceerd kan worden door het treffen van maatregelen aan de bron of in het overdrachtsgebied. De financiële investering voor stillere wegdektypen of geluidschermen weeg niet op tegen het beoogde resultaat. Daarnaast zijn er technische, landschappelijke en verkeerskundige bezwaren voor het toepassen van deze bron- en overdrachtsmaatregelen. Het is stedenbouwkundig niet wenselijk dat er geluidsschermen worden toegepast.
 
In onderhavige situatie voldoen de twee woningen langs de zuidgrens van het plangebied niet aan de voorkeursgrenswaarde (Wgh) vanwege het wegverkeerslawaai afkomstig van de Brinkersteeg en de Cuneraweg.
 
De toepassing van bron- en overdrachtsmaatregelen (stiller wegdek of geluidschermen) weegt vanuit financieel oogpunt niet op tegen de te behalen geluidreductie ter plaatse van de vier betreffende woningen. Op basis van de bovenstaande aspecten worden burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen verzocht een hogere grenswaarde vast te stellen ten gevolge van de optredende geluidbelastingen door het wegverkeer. Indien deze hogere waarden worden vastgesteld, dienen ten aanzien van de geluidwering van de gevels maatregelen te worden getroffen teneinde een binnenniveau van 33 dB te kunnen garanderen. De geluidwerende voorzieningen dienen ten tijde van de bouwvergunningaanvraag gedimensioneerd te worden. Voor het bepalen van de geluidwerende voorzieningen dient uitgegaan te worden van de gecumuleerde geluidbelastingen.
 

5.4.4 Conclusie

De geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer over de Cuneraweg en de Brinkersteeg overschrijdt de voorkeursgrenswaarde. Derhalve dient een hogere grenswaarden aangevraagd te worden bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen. 

5.5 Luchtkwaliteit

5.5.1 Beoordelingskader

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Hiermee wordt de wijziging van de Wet Milieubeheer ten aanzien van de luchtkwaliteitseisen bedoeld. De wet maakt een onderscheid in projecten die 'in betekenende mate' (IBM) en 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarnaast worden er bestemmingen genoemd die extra gevoelig zijn voor luchtvervuiling (gevoelige bestemmingen).
 
Uiteraard moet niet alleen bij gevoelige bestemmingen, maar bij alle projecten sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. Uit dit oogpunt moet afgewogen worden of het aanvaardbaar is om een bepaald project op een bepaalde plaats te realiseren. Hierbij speelt de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol, ook als het project zelf hier niet of nauwelijks aan bijdraagt.
Projecten die 'niet in betekende mate' leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven volgens de Wet luchtkwaliteit niet langer afzonderlijk getoetst te worden op de grenswaarde, tenzij een dreigende overschrijding van één of meerdere grenswaarden te verwachten is. Volgens de gelijknamige AMVB ligt de grens van 'niet in betekenende mate' bij 3% van de grenswaarde van een stof. Voor fijnstof en stikstofdioxide betekent dit een maximale toename van 0,4 µg/m². Woningbouwprojecten tot 1.500 woningen dragen, in beginsel, niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.

5.5.2 Niet in betekende mate

Het voorliggende project ziet toe op het ontwikkelen van zeven vrijstaande woningen met bijbehorende openbare ruimte en ontsluitingsweg. Het project blijft ruimschoots onder de norm van 1.500 woningen. Zelfs in combinatie met de in de nabijheid uitgevoerde projecten, zoals cluster Klein Prattenburg en cluster Engelenweide, wordt de grens van 1.500 woningen bij lange na niet overschreden. In het onderhavige geval is een luchtkwaliteitsonderzoek dus niet noodzakelijk.

5.5.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.6 Waterhuishouding / watertoets

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets is beoordeeld of en welke waterbelangen voor het plan relevant zijn.

5.6.1 Beoordelingskader

Vierde Nota Waterhuishouding (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1998)
De Vierde Nota Waterhuishouding geeft het kader voor het waterbeheer voor Nederland, nu en in de toekomst. De hoofddoelstelling is 'een veilig en goed bewoonbaar land en het in stand houden/versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd'. Om de veerkracht van de watersystemen te vergroten dient de waterconservering en buffering te worden bevorderd en de afwenteling van (water-) problemen op naastgelegen gebieden te worden beperkt.
   
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie 'Waterbeheer 21e eeuw' heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.
 
Waterplan provincie Utrecht
De provincie heeft taken op het gebied van waterveiligheid, waterbeheer en gebruik en beleving van het water. In het provinciaal beleid gaat de provincie uit van de kernwaarden duurzaamheid, kwaliteit en samenwerking. In het Waterplan is het beleid vastgelegd. Bij het Waterplan hoort het Deelplan Kaderrichtlijn Water met daarin de provinciale kaders voor de kwaliteit van oppervlaktewater en de maatregelen die de provincie zelf neemt ten aanzien van het grondwater. Op 23 november 2009 hebben Provinciale Staten het Provinciaal Waterplan 2010-2015 en Deelplan Kaderrichtlijn Water vastgesteld.
   
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema 'water als ordenend principe' loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Dit waterplan valt onder het regime van de nieuwe waterwet (22 december 2009).
   
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
De taak van het waterschap is om te zorgen voor een veilig en gezond watersysteem. In artikel 2.1 van de Waterwet staan de doelstellingen die het waterschap bij de uitvoering van zijn taak in acht moet nemen (de hoofddoelstellingen): 
  1. Voorkomen van overstroming, wateroverlast en waterschaarste:
  2. Beschermen en verbeteren van de waterkwaliteit en ecologische kwaliteit van watersystemen;
  3. Vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
In het Waterbeheerplan is aangegeven welke doelen Waterschap Vallei en Veluwe binnen zijn beheersgebied nastreeft Om deze doelen te kunnen realiseren beschikt het waterschap over een eigen verordening, die van oudsher de Keur heet. De Keur kent ‘verboden’ en ‘geboden’ voor de manier van inrichten, gebruik en onderhoud van waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, ondersteunende kunstwerken en grondwater. De Keur is een belangrijk instrument voor het waterschap om activiteiten in en rond het watersysteem in goede banen te leiden en te zorgen dat ze geen gevaar op kunnen leveren voor het watersysteem. Dit maakt het mogelijk om het watersysteem en de keringen voor méér te gebruiken dan alleen voor bescherming tegen wateroverlast en het creëren van een ecologisch gezond watersysteem. 
 
Voor het plangebied is beleidsregel 4.5.12 'Beleidsregel Water brengen in een oppervlaktewaterlichaam vanaf
nieuw verhard oppervlak' van toepassing. Het doel van deze beleidsregel is de versnelde afvoer van neerslag afkomstig van verhard oppervlak in het beheersgebied te beperken tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet dus in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt,
waterbalans neutraal plaatsvinden. In paragraaf paragraaf 5.6.4 wordt hier verder op ingegaan.
 
Waterplan Rhenen
Het Waterplan “een berg mooi water” is door de gemeenteraad vastgesteld op 26 april 2005 en heeft ten doel effectief en efficiënt om te gaan met water in de gemeente. De watervisie beschrijft de beoogde ontwikkeling van het water tot 2025. Het waterplan gaat in op de waterkwantiteit, de waterkwaliteit en de waterketen. Bij de streefbeelden voor het bebouwd gebied ligt de nadruk op het saneren van riooloverstorten en het afkoppelen van verhard oppervlak.
Voor onderhavig plan zijn de volgende relevante streefbeelden voor 2025 te noemen:
  • Grondwateroverlast komt niet voor.
  • Alle in- en uitbreidingen (vanaf 2005) zijn waterneutraal.
  • Bij nieuwbouw (vanaf 2005) worden geen uitlogende materialen toegepast, zoals zink, koper en lood.
  • Vanaf 2005 wordt in in- en uitbreidingen het regenwater van schone oppervlakken niet op de riolering geloosd.
  • In Elst, Rhenen en Achterberg is circa 30 % van het verharde oppervlak van de riolering afgekoppeld (ten opzichte van 1998, onder voorbehoud van voldoende financiële middelen).
In het waterplan is eveneens vermeld op welke plannen de watertoets van toepassing is op basis van de richtlijnen in de “Handreiking Watertoets 2”. Het benodigd overleg is afhankelijk van het soort plan en de mogelijke gevolgen voor het watersysteem. In de volgende paragrafen wordt hier op in gegaan.
      
Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van Gemeente Rhenen 2015 - 2019 
In het verbreed gemeentelijk rioleringsplan, ofwel vGRP+, staat het beleid van Gemeente Rhenen voor stedelijk afvalwater, regenwater en grondwater voor de periode 2015-2019. Met het uitvoeren van de watertaken voor afval- regen- en grondwater streeft Gemeente Rhenen naar:
  • bescherming van de volksgezondheid, 
  • een goede leef- en werkomgeving;
  • bescherming van het milieu;
  • en minimale kosten.
Een belangrijk onderdeel van de Rhenense strategie is het afkoppelen, waardoor schoon regenwater niet in de vuilwaterriolen terecht komt. Dit is voordelig voor het milieu, voor het voorkomen van wateroverlast en voor de rioolwaterzuivering van het waterschap. Het afkoppelbeleid wordt voortgezet, zoveel mogelijk in combinatie met andere maatregelen, projecten of ontwikkelingen. Het blijkt niet haalbaar om al in 2025 30% van het oppervlak te
hebben afgekoppeld (doelstelling uit het waterplan Rhenen). Deze doelstelling wordt circa 10 jaar later bereikt, maar daardoor kan het afkoppelen meer gecombineerd worden met andere werken en dus doelmatiger worden gerealiseerd.
 
Voor het plangebied zijn de volgende items
uit het vGRP+ 
van belang:
- Afvalwater aanbieden aan gemeente en aansluiten gemeentelijk riool.
- Hemelwater mag niet worden aangeboden voor het gemeentelijk riool. Al het hemelwater moet op eigen terrein worden verwerkt.
- Bij planontwikkeling wordt rekening gehouden met de principes van de klimaatactieve stad. Dit betekent dat er waterrobuust wordt gebouwd, ook in de openbare ruimte.

5.6.2 Beoordeling

In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.

5.6.3 Algemene Aandachtspunten

Vasthouden - bergen - afvoeren
Een belangrijk principe is dat het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
 
Grondwaterneutraal bouwen
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG.
 
Schoon houden - scheiden - schoon maken
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen of randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen.

5.6.4 Waterhuishouding in het plangebied

Door R&L Consultants BV is een rioolnotitie opgesteld ten behoeve van het bouw – en woonrijpmaken voor de woningbouwlocatie Brinkersweide te Rhenen. In het rapport wordt uiteengezet hoe exact wordt omgegaan met de waterhuishouding in het plangebied. Op hoofdlijnen is dat als volgt. 
  • Het vuile water wordt afgevoerd naar de riolering in de Verwierdelaan (gemeente Veenendaal).
  • Het vrijkomende hemelwater van de woningen wordt geïnfiltreerd op de eigen kavel door middel van kratten.
  • Het vrijkomende hemelwater van het mandelige gebied wordt geïnfiltreerd onder de rijbaan middels een Infitratie Transport riolering.
  • Indien blijkt dat dit niet voldoende is dan stort het Infitratie Transport riool over naar enerzijds de watergang aan de westzijde van het plangebied anderzijds het bestaande HWA riool in de Verwierdelaan.
In de Rioolnotitie Brinkersweide te Rhenen 20-07-2015 Definitief  (bijlage 4) wordt dieper op de bovenstaande punten  ingegaan. Het rapport (kenmerk: RL14IV673, status: definitief d.d. 20 juli 2015) is als bijlage toegevoegd bij dit bestemmingsplan.

5.6.5 Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.7 Flora en fauna

Ingenieursbedrijf Aveco de Bondt heeft een natuurtoets (projectnummer: 110693; kenmerk: R-AVM/418; datum: 03-05-2011) uitgevoerd met als doel te bepalen of de voorgenomen ontwikkeling in strijd is met wetten en regels ter bescherming van soorten en gebieden.
 
De Natuurtoets Brinkersweide (bijlage 5) is opgenomen in de bijlagen van deze toelichting.

5.7.1 Beoordelingskader

Juridisch kader Wet natuurbescherming (Wnb)
Met ingang van 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. De wet regelt soortenbescherming en gebiedsbescherming.
 
Zorgplicht
Het eerste artikel in de Wnb heeft betrekking op de zorgplicht en heeft betrekking op het voorkomen of beperken van schade aan soorten en gebieden, voor zover deze niet middels overige verbodsbepalingen zijn gereguleerd. Het gaat daarbij in de praktijk vooral om minder streng beschermde soorten, waarbij het onnodig doden, verwonden of beschadigen dient te worden vermeden.
 
Soortenbescherming
Bij een quickscan flora en fauna wordt in beeld gebracht of er (potentiële) vaste rust- of verblijfplaatsen aanwezig zijn van de soorten uit de verschillende beschermingsregimes. Vervolgens wordt beoordeeld of de voorgenomen ingreep verstorend kan zijn en of nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht.
De Wnb onderscheidt beschermingsregimes voor soorten op grond van internationale verdragen, aangevuld met soorten die vanuit een nationaal oogpunt beschermd worden. Hierdoor zijn er in de Wnb drie verschillende verbodsartikelen per categorie soorten:
  • soorten van de Vogelrichtlijn (artikel 3.1);
  • soorten van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (artikel 3.5);
  • andere soorten (artikel 3.10).
 
Gebiedsbescherming
Indien een plangebied in of nabij een beschermd gebied is gelegen, dan dient te worden bepaald of er een (extern) effect valt te verwachten. Het gaat daarbij om Natura 2000-gebieden en gebieden behorend tot het Natuurnetwerk Nederland.
 
Natura 2000
Natura 2000 is de benaming voor een Europees netwerk van natuurgebieden waarin belangrijke flora en fauna voorkomen, gezien vanuit een Europees perspectief. Met Natura 2000 wil men deze flora en fauna duurzaam beschermen. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft voor Nederland ruim 160 Natura 2000-gebieden aangewezen. Gezamenlijk hebben ze een oppervlak van ruim 1,1 miljoen hectare. Ze maken deel uit van een samenhangend netwerk van natuurgebieden in de Europese Unie die zijn aangewezen op grond van de vogelrichtlijn en habitatrichtlijn. Het doel van Natura 2000 is het keren van de achteruitgang van de biodiversiteit.
Binnen een gebied kan spanning optreden tussen economie en ecologie. In een zogenaamd beheer-plan leggen Rijk en provincies vast welke activiteiten, op welke wijze mogelijk zijn. Uitgangspunt is steeds het realiseren van ecologische doelen met respect voor en in een zorgvuldige balans met wat particulieren en ondernemers willen. Het opstellen gebeurt daarom in overleg met alle direct betrokkenen, zoals beheerders, gebruikers, omwonenden, gemeenten, natuurorganisaties en waterschappen. Samen geven ze invulling aan beleven, gebruiken en beschermen. Daar draait het om in de Nederlandse Natura 2000-gebieden (bron: Regiegroep Natura 2000). Het is krachtens de Wnb verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen (artikel 2.7, lid 2).
Handelingen die een negatieve invloed hebben op Natura 2000-gebieden, worden slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Een vergunning is vereist. Door middel van het Nederlandse vergunningsstelsel wordt een zorgvuldige afweging gewaarborgd. De vergunningen zullen beoordeeld en afgegeven worden door de desbetreffende provincie.
 
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied.
 
Het Natuurnetwerk Nederland bestaat uit:
  • bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 Nationale Parken;
  • gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt;
  • landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;
  • ruim 6 miljoen hectare grote wateren: meren, rivieren, de Noordzee en de Waddenzee;
  • alle Natura 2000-gebieden.
 
Conform artikel 1.12 van de Wnb dragen gedeputeerde staten in hun provincie zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd ‘Natuurnetwerk Nederland’. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren.
De planologische begrenzing en beschermingsregimes van het Natuurnetwerk Nederland loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen. 

5.7.2 Onderzoek

Het plangebied is niet aangewezen als een speciale beschermingszone, zoals bedoeld in de Wet natuurbescherming. Wel bevinden zich binnen een straal van drie kilometer rond de onderzoekslocatie speciale beschermingszones:
  • Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug;
  • Natura 2000-gebied Binnenveld.
Op basis van het terreintype en het terreingebruik zijn de volgende soortgroepen het meest relevant voor de locatie:
  • vaatplanten;
  • vogels;
  • zoogdieren.
De veldinventarisatie heeft zich voornamelijk gericht op het voorkomen van soorten uit deze soortgroepen. Beschermde soorten uit de overige soortgroepen zijn gezien de functie en het gebruik van de locatie niet te verwachten.
 
Vaatplanten
De volgende wilde plantensoorten (vaatplanten) zijn aangetroffen: Gewone reigersbek, Akkerhoornbloem, Gewone paardebloem, Kleine ooievaarsbek, Fluitekruid, Vogelmuur, Grote Brandnetel, Smalle weegbree, Gewone berenklauw, Ridderzuring, Kruipende boterbloem, Paarse dovenetel, Echte kamille, Melganzevoet, Grote weegbree, Akkerdistel, Stinkende gouwe, Madeliefje, Sint-janskruid, Vingerhoedskruid, Look-zonder-look, Braam, Perzikkruid, Veldzuring, Akkerviooltje, zevenblad, witte dovenetel en grassen.
 
Vogels
Op de locatie zijn de volgende vogelsoorten waargenomen (zicht en hoorwaarnemingen): Zwartkop, Tjif-tjaf, Merel, Houtduif, Ekster, Kauw en Vink. Op het onderzochte terreindeel (paardenweide/grasland) zijn geen broedgevallen van deze soorten te verwachten. Wel zijn de begroeiingen rond het onderzochte terreindeel (o.a. de houtwal op de noordwestelijke grens en de tuinbeplantingen van de Cuneraweg 338) geschikte broedplaatsen voor vogels.
 
Specifiek is gelet op de mogelijke aanwezigheid van jaarrond beschermde vogelnesten of de geschiktheid van het onderzochte perceel voor de betreffende vogelsoorten. Nesten of verblijfsplaatsen van de betreffende vogelsoorten zijn echter niet aanwezig.
 
Zoogdieren
Voor het onderzoek naar de aanwezigheid van zoogdieren is vooral gelet op kenmerken van vaste verblijfsplaatsen, zoals graaf- en loopsporen, holen, prooiresten en uitwerpselen. Daarbij zijn op het onderzochte perceel graafsporen van de Mol en graafsporen en uitwerpselen van het Konijn aangetroffen.
Er is geen sprake van bebouwing. Vaste verblijfsplaatsen van vleermuizen of andere gebouwbewonende soorten zoals de Steenmarter zijn hierdoor niet aanwezig. De houtwal langs de noordwestelijke terreingrens betreft een mogelijke vliegroute voor vleermuizen. Omdat hier geen ruimtelijke ingrepen gepland zijn is hieraan binnen deze natuurtoets verder geen aandacht besteed.
 
Overige soortgroepen
Overige bijzonderheden of kenmerken van vaste verblijfsplaatsen van overige soorten zijn niet opgemerkt. Op basis van het huidige terreingebruik worden deze niet verwacht.

5.7.3 Conclusie

Omdat geen significant nadelige effecten op speciale beschermingszones te verwachten zijn, is de Natuurbeschermingswet niet van toepassing op de voorgenomen ruimtelijke ingrepen. De onderzochte locatie ligt niet in of tegen de Natuurnetwerk Nederland (NNN). Er zijn geen maatregelen of vergunningen benodigd in het kader van de Wet natuurbescherming of het Natuurnetwerk Nederland.
 
Op basis van de uitgevoerde natuurtoets wordt geconcludeerd dat er beschermde soorten voorkomen op de onderzochte locatie. Op basis van gegevens uit geraadpleegde bronnen en de uitgevoerde veldinventarisatie zijn een aantal soortgroepen van belang voor de onderzoekslocatie. Onderstaand zijn de betreffende soortgroepen toegelicht.
 
Vaatplanten
De onderzoekslocatie heeft een betekenis voor een aantal algemene wilde plantensoorten. De betreffende soorten zijn niet beschermd en staan niet vermeld op de Rode Lijst.
 
Broedvogels
De nieuwbouwlocatie (paardenweide/grasland) is ongeschikt als broedlocatie voor vogels. Wel zijn de aangrenzende terreindelen geschikt als broedlocatie voor vogels.
 
Zoogdieren
Op de nieuwbouwlocatie zijn kenmerken aangetroffen van de aanwezigheid van het Konijn en de Mol. Door het ontbreken van bebouwing zijn er geen verblijfsplaatsen van gebouwbewonende soorten, waaronder vleermuizen, aanwezig. Het Konijn en de Mol zijn laag beschermd. Voor deze soorten geldt een algemene vrijstellingsregeling bij ongedierte bestrijding, bestendig beheer, gebruik en onderhoud en in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Hierdoor zijn geen specifieke maatregelen of een ontheffing noodzakelijk.
 
Overige soorten
Gezien de functie en het gebruik van de onderzoekslocatie (paardenweide/grasland) en het ontbreken van specifieke kenmerken zijn geen beschermde soorten uit overige soortgroepen te verwachten.
 
Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie

Vestigia BV Archeologie & Cultuurhistorie heeft een archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek (projectnummer: VII-2084; rapportnummer: V904; datum: 30 juni 2011) door middel van karterende boringen uitgevoerd. De grondwerkzaamheden voor de geplande bebouwing zullen ongeveer reiken tot 1,0 meter onder maaiveld. De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 0,45 hectare.
  
Het Archeologisch Onderzoek (bijlage 6) is opgenomen in de bijlagen van deze toelichting.
5.8.1.1 Bureauonderzoek
Op basis van het bureauonderzoek had het plangebied een hoge verwachting voor het aantreffen van archeologische resten. Gezien de aanwezigheid van een middeleeuws bebouwingslint ten zuiden van het plangebied, is de verwachting in het bijzonder voor resten uit de Late Middeleeuwen.
5.8.1.2 Inventariserend veldonderzoek
Tijdens het karterende veldonderzoek hebben alle boringen een grotendeels intact (A)BCpodzolprofiel (in het dekzand) opgeleverd. Op de podzol is een esdek aangetroffen met een dikte variërend van 20-60 centimeter. Bij het zeven van de boormonsters zijn echter geen indicatoren aangetroffen die een aanwijzing vormen voor menselijke bewoning in enige periode in de geschiedenis. De kans dat zich binnen het plangebied toch een archeologische vindplaats bevindt, zonder dat hiervoor tijdens het booronderzoek aanwijzingen zijn aangetroffen, moet gering worden geschat. De archeologische verwachting voor het plangebied kan daarom worden bijgesteld tot laag.
5.8.1.3 Conclusie archeologie
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt geadviseerd geen nader archeologisch onderzoek en ziet geen bezwaar in de voortgang van de plannen. Gezien het nooit volledig is uit te sluiten dat tijdens eventueel grondverzet een ‘toevalsvondst’ wordt gedaan, is het wenselijk de uitvoerder van dit grondwerk te wijzen op de plicht om hiervan zo spoedig mogelijk melding te doen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

5.8.2 Cultuurhistorie

5.8.2.1 Stedenbouw en landschap
In de directe omgeving komen geen beschermde of cultuurhistorisch waardevolle stedenbouwkundige of landschappelijke structuren voor. De oorspronkelijk verkaveling van het ontgonnen veenlandschap ten noorden van het plangebied is als gevolg van de uitbreiding van Veenendaal na de Tweede Wereldoorlog verdwenen. De ligging van het plangebied op de overgang van het vlakke veenontginningslandschap in het noorden en de stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug is nog steeds goed herkenbaar. De realisatie van het voorgenomen bouwplan heeft hiervoor geen gevolgen.
5.8.2.2 Monumenten
In de directe omgeving van het plangebied komen geen objecten voor die door plaatsing op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst zijn beschermd.
5.8.2.3 Conclusie cultuurhistorie
Gezien vanuit het aspect cultuurhistorie zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.8.3 Conclusie

Het aspect archeologie en cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.9 Bedrijven en milieuzonering

5.9.1 Beoordelingskader

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid gebruik te maken van de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom is deze publicatie te gebruiken voor het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in een woon- of werkomgeving. De publicatie geeft informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op elkaar af te stemmen.
Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde afstanden gelden tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden. Dit kan zowel een rustige woonwijk als een rustig buitengebied zijn.
 
Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijft. Deze gaan dan voor de afstanden uit de VNG-publicatie. Te denken valt aan de Wet geurhinder en veehouderij, het Activiteitenbesluit of het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

5.9.2 Bedrijven

In de directe omgeving van het plangebied zijn drie bedrijven gevestigd waarvoor volgens de publicatie Bedrijven en milieuzonering normafstanden gelden. Het betreft de volgende bedrijven:
  • Land- en Tuinberegening J. Budding B.V., gevestigd aan de Cuneraweg 421. Het bedrijf valt onder SBI-code 45-3. Voor dit bedrijf geldt als gevolg van het geluid een grootste afstand van 30 meter. De afstand tot de nieuwe woningen is circa 80 meter;
  • Beijer en Zn. B.V., gevestigd aan de Cuneraweg 411. Het bedrijf valt onder SBI-code 45-2. Voor dit bedrijf geldt als gevolg van het geluid een grootste afstand van 50 meter. De afstand tot de nieuwe woningen is circa 90 meter;
  • Bouwmaterialenhandel Midden-Nederland Van Den Brink B.V., gevestigd aan de Cuneraweg 332. Het bedrijf valt onder SBI-code 5153-1. Voor dit bedrijf geldt als gevolg van het geluid een grootste afstand van 50 meter. De afstand tot de nieuwe woningen is circa 85 meter.
De afstanden zijn gemeten in Google Earth.
 
Ten westen van het plangebied is het perceel Cuneraweg 338 gelegen. Dit perceel heeft een bedrijfsbestemming. Hoewel hier momenteel geen bedrijf gevestigd is, is hier in 1999 een bouwvergunning verleend om een autobedrijf te realiseren. De komst van de woningen kan de realisatie van het autobedrijf belemmeren. Volgens de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering dient er voor garagebedrijf (onder milieucategorie 2), gelegen in gemengd gebied, een afstand tot milieugevoelige functies van 10 meter in acht te worden genomen vanwege het aspect geluid, (fijn)stof en geurhinder. De nieuwe woonbestemming bevindt zich op 10 meter uit de erfgrens en voldoet hiermee aan de richtafstand zoals opgenomen in de VNG-brochure. De verwachting is dat hiermee de kans op hinder op deze aspecten bij de woningen wordt voorkomen dan wel zo veel mogelijk wordt beperkt. Verder vinden er op dit moment gesprekken plaats met de eigenaar van deze gronden over het intrekken van de bouwvergunning voor het garagebedrijf. Verwacht wordt dat deze bouwvergunning wordt ingetrokken. Vooruitlopend hierop wordt het plan alvast ter inzage gelegd. Het vaststellen van het bestemmingsplan is pas mogelijk op het moment dat de vergunning ook daadwerkelijk is ingetrokken.

5.9.3 Conclusie

De in de publicatie Bedrijven en milieuzonering genoemde afstanden zijn voor alle drie bedrijven kleiner dan de werkelijke afstand tot de nieuwe woningen.
 
Het aspect bedrijven en milieu vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.10 Externe veiligheid

 

5.10.1 Beoordelingskader

Voor de beoordeling van het aspect externe veiligheid gelden de volgende kaders:
  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), inclusief de daaronder vallende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen;
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), inclusief de daaronder vallende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).
Daarnaast kunnen het Activiteitenbesluit en Vuurwerkbesluit van belang zijn.
 
Besluit en Regeling externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) regelt hoe een gemeente of provincie moet omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf.
In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) staan regels over de veiligheidsafstanden en over de berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
Uitgangspunt voor deze circulaire is de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Deze circulaire heeft betrekking op het beleid van de ministers van Infrastructuur en Milieu en van Veiligheid en Justitie over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen in relatie tot de omgeving. Voor de uitwerking en toepassing van de risiconormen is zoveel mogelijk aangesloten bij Bevi en Revi.
 
Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) geeft onder andere veiligheidsafstanden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen aan. De normstelling is in lijn met het Bevi. De risicoafstanden en de manier van risicoberekening komen net als bij het Bevi in een regeling te staan. Deze regeling is nog niet gepubliceerd.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu adviseert om voor standaard buisleidingen met aardolieproducten de afstanden aan te houden uit het RIVM rapport Risicoafstanden voor buisleidingen met brandbare vloeistoffen K1K2K3 (augustus 2008). Voor afwijkende gevallen en andere brandbare chemische vloeistoffen zijn berekeningen nodig. Voor het berekenen van risico’s van ondergrondse gasleidingen ('hogedruk aardgastransportleidingen') is het computerprogramma CAROLA beschikbaar.

5.10.2 Inrichtingen

In de omgeving van het plangebied komen in de huidige situatie geen inrichtingen voor die vallen onder de werking van het Bevi en het Revi.
 
Ten westen van het plangebied is het perceel Cuneraweg 338 gelegen. Dit perceel heeft een bedrijfsbestemming. Hoewel hier momenteel geen bedrijf gevestigd is, is hier in 1999 een bouwvergunning verleend om een autobedrijf te realiseren. De komst van de woningen kan de realisatie van het autobedrijf belemmeren.
 
Volgens de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering dient er voor garagebedrijf (onder milieucategorie 2), gelegen in gemengd gebied, een afstand tot milieugevoelige functies van 10 meter in acht te worden genomen vanwege het aspect gevaar.. De nieuwe woonbestemming bevindt zich op 10 meter uit de erfgrens en voldoet hiermee aan de richtafstand zoals opgenomen in de VNG-brochure. De verwachting is dat hiermee de kans op hinder bij de woningen wordt voorkomen dan wel zo veel mogelijk wordt beperkt. Aanvullend onderzoek ten aanzien van externe veiligheid is niet noodzakelijk.

5.10.3 Vervoer gevaarlijke stoffen

Volgens de risicokaart is de Cuneraweg (N233) aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. In de daarbij behorende rapportage is aangegeven dat voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6) een risicoafstand van 0 meter geldt en dat de overschrijdingsfactor van de oriëntatiewaarde kleiner dan 0,1 maal de oriënterendewaarde is.

5.10.4 Buisleidingen

In de directe omgeving van het plangebied liggen geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.

5.10.5 Conclusie

In de omgeving van de nieuwe woning bevinden zich geen Bevi-bedrijven. De locatie valt buiten de plaatsgebonden risicocontouren van 10-6 per jaar als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over de Cuneraweg (N233). De locatie valt bovendien buiten het invloedsgebied van het groepsrisico. Ook vanuit het Activiteitenbesluit en het Vuurwerkbesluit krijgt deze locatie niet te maken met veiligheidsafstanden. In de omgeving zijn geen ondergrondse buisleidingen voor het vervoer van aardgas onder hoge druk of vloeibare brandstoffen aanwezig. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

6 Toelichting op de regels

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de bestaande situatie, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het opstellen van het bestemmingsplan: de verbeelding (plankaart) en de regels. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de opzet van dit bestemmingsplan. Daarnaast worden de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels verantwoord. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom bepaalde bestemmingen zijn aangewezen en waarom bepaalde bebouwing acceptabel is.
Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, regels en een verbeelding. De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. De toelichting vormt de verantwoording voor de gemaakte keuzen voor de inrichting van het plangebied en de toekenning van de bestemmingen.
Met het bestemmingsplan 'Brinkersweide' worden de huidige bestemmingen gewijzigd, zodat de realisatie van de woningen, verkeers- en groenvoorzieningen mogelijk worden gemaakt. Dit bestemmingsplan is opgesteld aan de hand van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen SVBP2012, zoals vastgelegd in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012. De regels zijn voor zover nodig op hun beurt weer aangepast aan specifieke situaties in het plangebied.
 
De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende hoofdstukken:
  • Hoofdstuk 1 Inleidende regels;
  • Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels;
  • Hoofdstuk 3 Algemene regels;
  • Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels.
Hoofdstuk 1 Inleidende regels:
De inleidende regels zijn van algemene aard en bestaan uit de volgende regels:
  • Begrippen;
  • Wijze van meten.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels:
In de bestemmingsregels zijn regels opgenomen ten aanzien van de afzonderlijke bestemmingen en dubbelbestemmingen.
 
Hoofdstuk 3 Algemene regels:
In de algemene regels zijn de volgende regels in onderstaande volgorde opgenomen:
  • Anti-dubbeltelregel;
  • Algemene gebruiksregels;
  • Algemene afwijkingsregels;
  • Algemene wijzigingsregels;
  • Algemene procedureregels.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels:
In dit laatste hoofdstuk komen de overgangsregels en de slotbepaling aan de orde.

6.2 Opzet regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012) is verplicht.
De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.
 
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

6.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat regels die gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
  • artikel 1: In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen, voor een eenduidige interpretatie van deze begrippen.
  • artikel 2: Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Op de verbeelding zijn bouwhoogten en soms bebouwingspercentages aangegeven. Als er geen percentages zijn aangegeven, mag het hele bouwvlak worden bebouwd. De aangegeven bouwhoogte wordt gemeten vanaf peil tot het hoogste punt (exclusief elementen zoals een schoorsteen, liftopbouw en dergelijke). Uitgangspunt is dat alleen gebouwd mag worden binnen de bouwgrenzen.

6.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 bevat de juridische vertaling van de verschillende bestemmingen die voorkomen in het plangebied. Voor ieder gebied op de verbeelding is de bestemming aangegeven.
Deze bestemmingen zijn in de regels onderverdeeld in onder meer:
  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan (wonen, bedrijvigheid etc.);
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage etc.);
  • Afwijken van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels;
  • Strijdig gebruik: welke vormen van gebruik strijdig zijn met de bestemming.
In paragraaf 6.3 worden de verschillende bestemmingen toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen. Daarnaast wordt, indien gekozen wordt af te wijken van de bestemming uit het geldende bestemmingsplan, aangeven waarom daarvoor is gekozen.

6.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat regels die gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
  • artikel 5: deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te kunnen voorkomen. Dit kan zich met name voordoen, indien een deel van een bouwperceel, dat reeds bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage was betrokken, wederom - nu ten behoeve van de berekening van het maximale bebouwingspercentage van een ander bouwperceel - wordt betrokken.
  • artikel 6: in dit artikel zijn de algemene bouwregels opgenomen. Hierin is aangegeven welke functies in ieder geval in strijd zijn met het bestemmingsplan.
  • artikel 7: in dit artikel worden de voorwaarden beschreven waaronder kan worden afgeweken van een bestemmingsregel. Deze afwijkingen kunnen worden toegepast op alle bestemmingen in het bestemmingsplan. De afwijkingen die uitsluitend gelden voor een bepaalde bestemming zijn in het betreffende artikel van die bestemming opgenomen.
  • artikel 8: in dit artikel wordt beschreven wanneer Burgemeester en wethouders bevoegd zijn de bestemmingen te wijzigen en onder welke voorwaarden.
 

6.2.4 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 staan de overgangs- en slotbepalingen. In artikel 10 is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan en in artikel 11 wordt beschreven op welke wijze dit bestemmingsplan in de toekomst moet worden aangehaald.

6.3 Verantwoording regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing opgericht mag worden. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar mogelijk worden gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
 
In deze paragraaf worden de keuzes die zijn gemaakt nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
 
In dit bestemmingsplan worden de volgende bestemmingen onderscheiden:
  • Groen: deze gronden zijn onder andere bestemd voor groenvoorzieningen. Binnen de bestemming zijn onder meer verhardingen, uitritten, speelplaatsen en parkeerplaatsen toegestaan. In dit bestemmingsplan wordt het bouwblok geheel met de bestemming 'Groen' omzoomd. Zowel de voor-, achter-, en zijtuinen zijn 'Groen' bestemd. Door deze strikte bestemming zijn bouwwerken, die normaliter binnen de bestemming 'Wonen' vergunningsvrij gerealiseerd kunnen worden, uitgesloten. Ter plaatse van de aanduiding 'houtwal' dient de aanwezige houtwal in stand gehouden te worden. Mede door deze aspecten wordt de landschappelijke inpassing in het bestemmingsplan geborgd;
  • Wonen: deze bestemming heeft betrekking op alle woningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor bedrijfsmatige aan huis verbonden activiteiten en een bed and breakfast. De bestemming 'Wonen' is nauw gedefinieerd. De bouwblokken en een klein deel direct grenzend aan het bouwblok wordt als 'Wonen' bestemd. Het overige deel van het plan, met uitzondering van de ontsluitingsweg, wordt als 'Groen' bestemd.
 

6.4 Handhaving

Bestemmingsplannen zijn bindend voor overheid en burger. Enerzijds kan de gemeentelijke overheid naleving van bestemmingsplannen afdwingen (optreden tegen strijdig gebruik en/of bebouwing). Anderzijds vormt het bestemmingsplan ook het juridisch kader voor burger waar deze uit af kan leiden wat zijn eigen bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn, maar ook wat de mogelijkheden en onmogelijkheden zijn van buurman en directe omgeving. Het bestemmingsplan geeft immers de gewenste planologische situatie voor het betreffende gebied binnen de planperiode aan.

7 Financiële uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de exploitatie van het plan en de eventueel daaruit voortvloeiende planschade besproken.

7.2 Exploitatie

De Grondexploitatiewet (afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening) gaat ervan uit dat bij het bestemmingsplan een exploitatieplan wordt vastgesteld tenzij het kostenverhaal anders verzekerd is. De voor dit bouwplan en bestemmingsplan te maken kosten, waaronder eventuele tegemoetkoming in schade (bijlage 7), zijn voor rekening van de betrokken grondeigenaar en initiatiefnemer. Met hen zijn hierover, voor fase 1 en 2 bindende afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn opgenomen in een overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente. Om die reden maakt een exploitatieplan geen deel uit van dit bestemmingsplan.

8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Inleiding

De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan is geregeld in de Wet ruimtelijke ordening. Aangegeven is dat tussen de gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd, voordat een ontwerpbestemmingsplan ter visie kan worden gelegd. Bovendien is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard (zienswijzenprocedure).

8.2 Overleg

Conform artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening is dit bestemmingsplan toegestuurd aan bevoegde instanties. Eventuele reacties worden in deze paragraaf opgenomen.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerp van dit bestemmingsplan zal te zijner tijd worden gepubliceerd, zodat belanghebbenden een zienswijze kunnen indienen. Deze zienswijzen worden in deze paragraaf opgenomen en beantwoord.