Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Lentehof en Gemeentehuis e.o.
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0331.05Lentehofgemhuise-BP01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Woningbouwvereniging Lopik heeft de gemeente verzocht om het braakliggende stuk grond tussen het gemeentehuis en de Maria Louiselaan, de locatie Lentehof, te mogen aankopen om de bouw van een appartementencomplex voor senioren met circa 40 levensloopgeschikte sociale huurappartementen mogelijk te maken. Op deze locatie waren vroeger dorpshuis Wieleroord en een kleuterschool gevestigd. Beide gebouwen zijn enkele jaren geleden gesloopt. Omdat de voorgenomen bouw niet past binnen het geldende bestemmingsplan, zal het planologisch kader voor de gronden in het plangebied moeten worden herzien.
 
Tevens wordt de omgeving van het gemeentehuis in Lopik, ten oosten van de beoogde locatie van het appartementencomplex, in dit bestemmingsplan meegenomen omdat voor dit gebied nog de bestemmingsplannen ‘Lopik Dorp-Oost’ en ‘Lopik Dorp-West’ uit het begin van de jaren ’80 gelden en er een 10 jaarlijkse actualisatieplicht geldt sinds de invoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Tenslotte wordt eveneens de ruimtelijke onderbouwing voor de woningen aan de Europasingel 1 e.o. in het plangebied meegenomen.
   
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een actuele planologische regeling voor zowel het appartementencomplex als het bestaande gemeentehuis e.o..
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt aan de zuidzijde van de kern van Lopik. Het gebied is gelegen tegen de provinciale weg N210 – de M.A. Reinaldaweg. Het plangebied wordt verder globaal begrensd door de Burgemeester Schumanlaan - Europasingel aan de noordzijde, het gemeentehuis met bijbehorend parkeerterrein aan de oostzijde en de Maria Louiselaan vormt de grens aan de westzijde.
 
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied:
 
Globale ligging plangebied (rode druppel, Bron: maps.google.nl)
 
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: Bing.com/maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
De bestemmingen van de betrokken gronden zijn geregeld in twee bestemmingsplannen: 'Lopik-dorp-West' en Lopik Dorp-Oost. Beide bestemmingsplannen zijn op 9 juni 1981 door de gemeenteraad van Lopik vastgesteld en op 13 april 1982 door Gedeputeerde Staten van Utrecht goedgekeurd. Voor twee grondgebonden woningen en drie appartementen op de hoek van de Europasingel en de Rolafweg Noord is in 2011 een ruimtelijke onderbouwing vastgesteld en geldt die onderbouwing als planologisch kader.
 
Voor de gronden waarop het appartementencomplex is geprojecteerd (gelegen binnen het bestemmingsplan Lopik Dorp-West) gelden momenteel de volgende bestemmingen: 'Bijzondere Doeleinden, Klasse A met bijbehorende Erven' en 'Bijzondere Doeleinden, Klasse B met bijbehorende erven'. Binnen deze bestemmingen zijn geen woningen toegestaan, zodat de geldende bestemmingen ter plaatse van de beoogde locatie van het appartementencomplex moeten worden herzien.
 
Fragment plankaart geldend bestemmingsplan Lopik-Dorp-West
 
In het overige deel van het plangebied wordt alleen de bestaande situatie vastgelegd. Qua bestemmingssystematiek wordt aangesloten bij het op 15 december 2010 vastgestelde bestemmingsplan 'Kern Lopik'.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 en hoofdstuk 7 achtereenvolgens de economische respectievelijk de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Initiatief
2.1 Huidige situatie
Tot 2008 waren op de beoogde locatie van het appartementencomplex het dorpshuis Wieleroord en een kleuterschool gelegen. Deze bebouwing is in 2008 gesloopt om plaats te maken voor de ontwikkeling van woningen. Op dit moment ligt dit deel van het plangebied braak en bestaat het uit een kortgemaaid grasveld.
 
Slechts een klein deel van het plangebied ligt ten noorden van de lijn Burgemeester Schumanlaan - Europasingel. Op de hoek van de Europasingel en de Rolafweg Noord is in 2015 een complex gebouwd met twee grondgebonden woningen en drie appartementen.
 
Centraal in het plangebied ligt het gemeentehuis van Lopik met ten westen van dit raadhuis een parkeerplaats en ten oosten daarvan het Wilhelminapark.
 
Zowel ten westen, ten noorden als ten oosten van het plangebied liggen woningen. Direct ten oosten van het plangebied betreft het een blok met vijftien appartementen aan het Wilhelminapark en direct ten westen van het plangebied zijn grondgebonden woningen gelegen aan de Maria Louiselaan.
 
Ten zuiden van het plangebied loopt de M.A. Reinaldaweg (N210), de belangrijkste ontsluitingsweg door de Lopikerwaard.
 
Huidige situatie plangebied in directe omgeving (Bron: bing.com/maps)
2.2 Toekomstige situatie
Voor het braakliggende perceel aan de westzijde van het plangebied is een bouwplan ontwikkeld ten behoeve van 40 (sociale) huurappartementen (Bron afbeeldingen: op ten Noort Blijdenstein, architecten en adviseurs, d.d. 13 september 2016):
 
Situatieschets
 
De voetprint van de hoofdmassa van het appartementencomplex bedraagt circa 30 m x 37,5 m met direct ten zuiden daarvan een blok met bergingen over 1 bouwlaag. De appartementen hebben een oppervlakte van circa 70 m² (beukmaat 7,5 m).
 
De hoofdmassa heeft een bouwhoogte van 3 bouwlagen aan de westzijde en 5 bouwlagen aan de oostzijde. Alle appartementen zijn voorzien van een balkon aan de oostzijde of aan de westzijde. Tussen de 2 rijen met appartementen is een overdekt atrium (serre) met daarin voorzieningen voor de bewoners gesitueerd. De bergingen zijn voorzien aan de zuidzijde. Op navolgende artist impressie is te zien hoe het gebouw in de omgeving is ingepast:
 
3D Impressie noordwestzijde
 
Beeldkwaliteit
Voor het ontwerp van het appartementengebouw in het plangebied zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
  • Massaopbouw aansluitend bij omgeving;
  • Twee hoofdvolumes en een ondergeschikt transparant tussenlid (atrium);
  • Entree benadrukt door positionering ten opzichte van voorgevel horizontale geleding/gelaagdheid;
  • lichte en warme kleurstelling in samenhang met materialisering plein en bebouwing in omgeving;
  • genuanceerde materialisatie met natuurlijke tonen;
  • balkons als onderdeel van een totaalbeeld, niet als incidenten;
  • bergingen als ondergeschikte volume, geïntegreerd in het groen.
Het gebouw bestaat uit twee hoofdvolumes met daar tussen een transparant atrium. Aan de oostzijde betreft het een gebouw van 5 lagen dat in hoogte aansluit bij het gemeentehuis. Aan de westzijde is het gebouw 3 lagen hoog dat aansluiting vindt bij de aangrenzende woningen. Het transparante tussenlid is ondergeschikt gemaakt aan de hoofdvolumes door de glazen voorgevel terug te leggen ten opzichte van de voorgevel. Op de begane grond is er een glazen entree die juist wordt geaccentueerd door deze naar voren te plaatsen.
 
De hoofdvolumes hebben door de betonnen balkons een horizontale geleding. De belijning van deze balkons loopt middels spekbanden door in de voor- en achtergevels van de hoofdvolumes. Tussen de balkons bevinden zich transparante puien en tussen de betonnen spekbanden in de voor- en achtergevels is metselwerk met verspringende ramen opgenomen. Het metselwerk is polimetrisch en genuanceerd beige van kleur dat aansluit bij de kleuren in de omgeving. De balkons zijn driehoekig van vorm waardoor dubbele hoogte en veel zon- en lichtinval wordt ervaren.
 
Aan de zuidzijde is een bergingenblok met een entree voor fietsers, dat in hout wordt uitgevoerd. De zuidzijde van het bergingenblok heeft een begroeide gevel.
 
Aan de voorzijde is ruimte gehouden voor een parkeerplein met verblijfskwaliteit. Er zijn bomen en bankjes op het plein dat wordt uitgevoerd in een genuanceerde bestrating met een warme kleur, passend bij het gebouw en de omgeving.
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012 en 1 juli 2014 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
 
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.'
Ad a)
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Aangezien er 40 woningen worden toegevoegd, betekent dit dat ingegaan moet worden op de actuele regionale behoefte. In toelichting paragraaf 3.2.1 en toelichting paragraaf 3.3.2 wordt aangetoond dat er behoefte is aan dit aantal woningen.
  
Ad b)
De gronden waarop de woningen worden gerealiseerd maken onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied (zie ook toelichting paragraaf 3.2.2).
 
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders van de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is opgesteld om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via haar ruimtelijk beleid draagt de provincie bij aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is.
 
De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. Hierin staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe dit beleid uitgevoerd wordt. Deels loopt deze uitvoering via de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) die tegelijk met de PRS is vastgesteld. De PRS is een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van de Wro heeft de PRS alleen een zelfbindende werking. Het is bindend voor de provincie, niet voor andere partijen. De PRV zorgt voor doorwerking van het beleid en is bindend voor de gemeenten.
 
In het ruimtelijk beleid maakt de provincie de hoofdkeuze om in te zetten op de binnenstedelijke ontwikkeling. Het streven is dat ten minste twee derde van het woningbouwprogramma binnen de actuele rode contouren gerealiseerd wordt. Deze binnenstedelijke opgave biedt kansen om de leefbaarheid in de steden en dorpen te verbeteren, als er voldoende aandacht is voor de kwaliteit van de woningen en de woonomgeving. Daarom vindt de provincie het belangrijk dat er aandacht is voor deze kwaliteit. 
 
Uit een inventarisatie van de provincie blijkt dat er ruimtelijk voldoende capaciteit is om twee derde van de woningbouwopgave binnenstedelijk te realiseren. Dit is verwerkt in de stedelijke programma’s die de provincie per regio en per gemeente heeft opgenomen. De regio West, waar de gemeente Lopik binnen valt, kent een binnenstedelijk programma van 4.610 woningen en een uitbreidingsprogramma (buiten de rode contour) van 290 woningen in de periode 2013 - 2028. In Lopik voorziet de provincie de bouw van 180 woningen op binnenstedelijke locaties en 120 op buitenstedelijke locaties. Hierbij worden geen specifieke locaties benoemd.
 
Ruim 90 % van dit regionale programma kan worden gerealiseerd binnen de rode contouren. Hiermee voldoet de provincie daarmee ruimschoots aan de ambitie om ten minste twee derde deel in het bestaand stedelijk gebied (binnen de rode contouren) te realiseren. Het is een indicatief programma, waarvan de provincie verwacht dat realisatie in de PRS-periode haalbaar is.
 
De provincie heeft de ambitie om in 2040 haar grondgebied klimaatneutraal georganiseerd te hebben. Het gaat hierbij niet alleen om CO2-reductie, maar ook om het onafhankelijk zijn van beperkt beschikbare fossiele brandstoffen. De ruimtelijke opgave hierbij is het ruimte bieden voor het duurzaam opwekken van energie en de mogelijkheden bieden om energie- of warmtevragende en energie- of warmteleverende functies bij elkaar te brengen.
 
Een klimaatneutraal georganiseerd grondgebied in 2040 heeft naast CO2-reductie en onafhankelijkheid van fossiele brandstoffen als bijkomend voordeel verbetering van de luchtkwaliteit en de kansen die dat biedt voor de leefbaarheid en het behoud van de fysieke leefomgeving. Bovendien bieden energiebesparing en opwekking van duurzame energie kansen voor de Utrechtse duurzaamheidseconomie. 
 
Planspecifiek
Aangezien het nieuwe appartementencomplex binnen de rode contour worden gerealiseerd en er een woningbouwprogramma van 180 woningen is, wordt de realisatie ervan passend geacht binnen het beleid van de PRS.
 
In toelichting paragraaf 4.9 wordt ingegaan op de duurzaamheidsmaatregelen die in het bouwplan voor het appartementencomplex zijn opgenomen.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013
De Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) inclusief de eerste en tweede partiële herziening bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen.
 
De PRV geeft soms harde ruimtelijke grenzen aan. Soms wordt volstaan met de verplichting om een ruimtelijke keuze voor een bepaald beleidsaspect goed te onderbouwen. Daarnaast bevat de PRV ook regels die voortvloeien uit het Barro.
 
Uit de kaart 'Wonen en werken' blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van het 'stedelijk gebied'. De grens van de aanduiding ' stedelijk gebied' wordt ook wel de 'rode contour' genoemd.
 
In artikel 3.1 'Stedelijk gebied' staat dat een ruimtelijk plan in een dergelijk gebied bestemmingen en regels kan bevatten voor verstedelijking. Daarnaast moet de toelichting een beschrijving bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen.
 
Planspecifiek
Aangezien de nieuwe woningen binnen de 'rode contour' van het 'stedelijk gebied' vallen, is een nadere toets niet noodzakelijk.
 
In toelichting paragraaf 4.9 wordt ingegaan op de duurzaamheidsmaatregelen die in het bouwplan voor het appartementencomplex zijn opgenomen.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Toekomstvisie gemeente Lopik 2030
De toekomstvisie gemeente Lopik 2030 bevat de strategische hoofdlijnen, een missie en een aantal ambities die de gemeente Lopik richting 2030 wil realiseren. Daarbij streeft de gemeente Lopik naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied.
 
De Toekomstvisie moet nader worden geconcretiseerd in programma's en projecten. De gemeenteraad heeft de Toekomstvisie op 1 februari 2011 vastgesteld.
 
Er zijn in deze visie vier ambities opgesteld:
  • landelijk gebied versterken en ontsluiten;
  • levendige linten;
  • ondernemend Lopik in MKB en ZZP;
  • vitale schakel in de Lopikerwaard.
Het zijn ambities die geen compleet nieuwe koers betekenen, maar wel nieuwe accenten leggen. Het bewaren van een evenwichtige bevolkingssamenstelling door woningbouw binnen de contouren strategisch in te zetten maakt deel uit van deze ambitie. Dit kan enerzijds bestaan uit het realiseren van woningbouw met de gedachte dat op deze locatie in de Randstad de woningen zeker aftrek vinden en dat zo het inwonertal op peil kan blijven. Een andere reactie is het besef dat het meer dan ooit draait om kwaliteit en leefbaarheid, ongeacht het inwoneraantal. Wanneer inwoners de kwaliteit en leefbaarheid waarderen en zich binden en hechten aan hun gebied en woonomgeving, dan beperkt dit de uitstroom van inwoners. Dit kan een reden zijn voor jongeren/jonge gezinnen om weer terug te keren naar en/of zich te vestigen in de gemeente Lopik. Dit vereist een kwaliteitsimpuls gericht op de kansen en kwaliteiten in de gemeente Lopik.
 
Planspecifiek
De bouw van een complex met 40 sociale huurappartementen past hier naadloos binnen. De locatie van het nieuwe appartementencomplex ligt binnen de rode contour van de kern Lopik. Dergelijke inbreidingslocaties zijn schaars en dienen daarom optimaal te worden benut. De realisatie van 40 woningen is de meest optimale benutting van het perceel, waarbij voor de bijbehorende functies zoals groen en parkeren voldoende ruimte beschikbaar is.
 
3.3.2 Woningmarktonderzoek
In 2015 heeft RIGO voor de gemeente Lopik een woningmarktonderzoek (d.d. 30 oktober 2015) uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek is de conclusie dat in de periode 2015 - 2030 de behoefte aan huurappartementen met circa 35 à 60 woningen toeneemt. De belangrijkste kwantitatieve opgave voor de periode tot 2030 komt voort uit de vergrijzing.
 
Met de realisatie van het appartementencomplex op de locatie Lentehof wordt in één keer in een groot deel van deze behoefte voorzien. Hoewel ten tijde van het woningmarktonderzoek de verhoogde instroom van statushouders al in gang was gezet, is bij het onderzoek hier geen rekening mee gehouden. Elk instroomcijfer zou immers de volgende dag reeds achterhaald zijn geweest.
 
Inmiddels in het beeld rond de instroom wat duidelijker. Duidelijk is ook dat de instroom fors hoger is dan in de jaren hiervoor. Ter illustratie de cijfers van de taakstelling voor de huisvesting van statushouders: 
 20132014201520162017
Taakstelling1012253727*
*Aantal 2017 is nog indicatief
 
De groep statushouders is aangewezen op de sociale huurvoorraad. Dit betekent dus iets voor de behoefte aan sociale huurwoningen.
 
Het college van Burgemeester en Wethouders heeft besloten om statushouders te gaan huisvesten in permanente woningen. Hierdoor wordt een extra beslag gelegd op grondgebonden huurwoningen. Immers de huishoudens betreft veelal gezinnen.
 
Planspecifiek
Met het realiseren van een complex huurappartementen voor kleine huishoudens wil de gemeente bereiken dat doorstroming uit de bestaande voorraad grondgebonden sociale huurwoningen op gang gebracht wordt waardoor deze woningen beschikbaar komen voor de huisvesting van statushouders. Om dit resultaat te bereiken wordt gebruik gemaakt van de inzet van een wooncoach.
 
Op basis van het woningmarktonderzoek en de taakstelling qua woningen voor statushouders is de behoefte aan de 40 sociale huurappartementen aangetoond.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Voor het gebied aan de westzijde van het plangebied waar het nieuwe wooncomplex is voorzien, is een verkennend bodemonderzoek (AGEL adviseurs, nr. 20110625-012, d.d. 23 april 2012) conform NEN 5740 uitgevoerd.
 
Op basis van de resultaten van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  • In de bovengrond zijn geen overschrijdingen van de achtergrondwaarden gemeten;
  • In de ondergrond is een licht verhoogd gehalte aan cadmium aangetoond. De gemeten gehalten van de overige geanalyseerde parameters zijn kleiner dan de achtergrondwaarden;
  • In het grondwater is een licht verhoogd gehalte aan barium aangetoond. Het licht verhoogde gehalte barium van is naar alle waarschijnlijkheid het gevolg van een verhoogde achtergrondwaarde ten gevolge van diffuse bodemverontreiniging;
  • De resultaten van het verkennend bodemonderzoek vormen redelijkerwijs geen beletsel voor de voorgenomen ontwikkeling van woningbouw op de locatie;
  • De resultaten van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek geven geen aanleiding voor het verrichten van een nader bodemonderzoek naar de aard, omvang en risico’s van de tijdens onderhavig onderzoek aangetoonde verontreinigingen.
De gemeente acht het verkennend bodemonderzoek van Agel adviseurs uit 2012 nog steeds geldig. De onderzoekslocatie ter plaatse is voldoende in beeld gebracht: De bovengrond, de ondergrond en het grondwater zijn over het algemeen niet tot slechts licht verontreinigd met de onderzochte componenten. Bovendien hebben zich in de tussenliggende periode (2012 - heden) geen veranderingen voorgedaan.
 
De resultaten van het veldonderzoek gaven ook geen reden tot het verrichten van extra analyses ten opzichte van de gehanteerde strategie van de NEN 5740. Voor zover zintuiglijk waarneembaar zijn er bij de indicatieve inspectie geen asbestverdachte materialen op of in de bodem aangetroffen. De voormalige panden (school en dorpshuis) zijn toentertijd op asbest geïnventariseerd. Er is daarbij asbest aangetroffen en door een erkend bedrijf verwijderd. Pas daarna zijn de panden gesloopt. Een sloopvergunning wordt pas afgegeven indien al het asbesthoudend materiaal is verwijderd.
 
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen bouw van het appartementencomplex.
 
Voor een groot deel van de rest van het plangebied (rondom het gemeentehuis) is ook een verkennend bodemonderzoek (AGEL adviseurs, nr. 20110331, d.d. 2 september 2011) uitgevoerd. Op basis van de resultaten van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  • Op basis van de verkregen informatie uit het vooronderzoek betreft de locatie een voor bodemverontreiniging onverdachte locatie;
  • In de zandige bovengrond is plaatselijk een licht verhoogd gehalte aan zink aangetoond. In de kleiige bovengrond is een licht verhoogd gehalte aan cadmium aangetoond. Tevens is barium licht verhoogd aanwezig. Behoudens het sterk puinhoudende grondmonster van de kleiige ondergrond zijn in de zandige en kleiige ondergrond geen verhoogde gehalten aangetoond. Het plaatselijke sterk puinhoudende grondmonster bevat licht verhoogde gehalten aan barium, cadmium en kwik;
  • De oorzaak van de in de grond licht verhoogde gehalten aan zware metalen is niet eenduidig te verklaren en omvatten waarschijnlijk verhoogde achtergrondwaarden als gevolg van diffuse verontreinigingen. Op basis van de toetsingswaarden van het Besluit bodemkwaliteit wordt de locatie voor ontvangende bodem in de kwaliteitsklasse ‘achtergrondwaarde’ ingedeeld;
  • In het grondwater zijn licht verhoogde concentraties aan xylenen (som) aangetoond. Er is geen eenduidige oorzaak of mogelijke bronlocatie hiervoor te geven. Tevens zijn in het grondwater licht tot matig verhoogde concentraties aan barium aangetoond. Het betreffende metaal wordt regionaal vaker zonder aanwijsbare bron in het grondwater aangetoond;
  • Op basis van de resultaten van het veld- en laboratoriumonderzoek dient de hypothese ‘onverdacht’ formeel te worden verworpen. De aangetoonde licht verhoogde gehalten in grond en grondwater worden echter als niet sterk afwijkend beschouwd ten opzichte van de regionale situatie. Tevens is er geen sprake van een duidelijk aanwijsbare bronlocatie. Hierdoor is er geen reden de onderzoeksopzet te herzien;
Geconcludeerd wordt dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie geen belemmering vormt voor het huidige gebruik.
 
4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. Onderhavig plan voorziet niet in de realisatie van gevoelige bestemmingen zoals bedoeld in het besluit.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de bestaande luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Aangezien het slechts om het toevoegen van 40 woningen gaat, kan gesteld worden dat sprake is van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
 
Tevens blijkt uit raadpleging van de NSL-monitoringstool en de Gis-kaarten van de Omgevingsdienst regio Utrecht dat de luchtkwaliteit wat betreft NO2 en PM10 in en om het plangebied in het jaar 2015 met <35 µg/m³ ruimschoots aan de norm van 40 µg/m³ voldoet. Wat betreft de concentratie PM2,5 wordt met een waarde van <20 µg/m³ ook ruimschoots aan de betreffende norm van 25 µg/m³ voldaan.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.1.3 Geluid
De mate waarin geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkellocatie is gelegen binnen de wettelijke onderzoekszone van de naastgelegen N210. Derhalve is er een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (Mobius consult, nr. 5054.02, d.d. november 2016) uitgevoerd.
 
Uit het onderzoek blijkt dat sprake is van overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Een uitzondering hierop is de zuidoostelijke kopgevel, hier wordt de maximale ontheffingswaarde wel overschreden. Deze gevel wordt echter doof uitgevoerd en valt daarom buiten het toetsingskader van de Wet geluidhinder.
 
Ten behoeve van het aanvragen van hogere grenswaarden zijn bron- en overdrachtsmaatregelen onderzocht. Deze maatregelen blijken niet haalbaar, met name door de relatief beperkte omvang van het project. Overeenkomstig de rekenresultaten wordt verzocht om voor het project hogere grenswaarden te verlenen. Hiervoor wordt gelijktijdig met het ontwerp bestemmingsplan het ontwerp hogere waardenbesluit ter inzage gelegd. Het gaat daarbij om de volgende hogere grenswaarden:
 
 
In verband met de hoge geluidsbelasting ten gevolge van de N210, leveren de 30 km/ uur wegen geen relevante bijdrage aan de geluidsbelasting. Uitgevoerde verkeersberekeningen op basis van recente verkeerstellingen op de meest nabij gelegen 30 km/uur weg, de Burgemeester Schumanlaan - Europasingel, tonen aan dat sprake is van een relatief lage geluidbelasting. Alleen op de noordgevel komt de geluidsbelasting net boven de voorkeursgrenswaarde uit (49 dB).
 
Het aspect wegverkeerslawaai vormt na verlening van de hogere grenswaarden geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.1.4 Milieuzonering
Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe omgeving van de beoogde locatie van het appartementencomplex zijn geen bedrijven gesitueerd waarbij rekening moet worden gehouden met een milieucontour. Het gemeentehuis valt volgens de laatste editie van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering (2009)' in milieucategorie 1, waarbij een richtafstand van 10 m tot woningen aangehouden moet worden. Aan deze richtafstand wordt ruimschoots voldaan.
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
 
In de nabijheid van de ontwikkellocatie zijn geen inrichtingen of buisleidingen aanwezig die in de weg staan aan de ontwikkeling. De N210 is wel aangemerkt als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat het invloedsgebied, zowel de 10-5 contour als de 10-6 contour, 0 m bedraagt. Daarmee ligt de ontwikkellocatie buiten het invloedsgebied. Het aspect externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.2 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Waterstructuurvisie
In de Waterstructuurvisie geeft het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan dat water een steeds grotere rol in onze samenleving speelt. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat waardoor water in de toekomst meer ruimte nodig heeft. In de Waterstructuurvisie presenteert het Hoogheemraadschap de integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
  • het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  • er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  • de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  • de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  • er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  • de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staan streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:
  • vasthouden, bergen, afvoeren;
  • voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • grondwater als ordenend principe.
Ruimtelijke ontwikkelingen
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan belangrijkste minimale voorwaarde: "het standstill beginsel". Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In kader van een watertoetsproces moet de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m² in stedelijk gebied is een watervergunning nodig.
 
Planspecifiek
 
Verharding
Om na te gaan of er sprake is van meer dan 500 m² aan extra verharding is een verhardingsbalans opgesteld voor het deel van het plangebied waar het nieuwe appartementencomplex is voorzien:
 
 
Dakoppervlak (m²)
Terreinverharding (m²)
Totale oppervlakte (m²)
Bestaande situatie (voor sloop bebouwing in 2008)
1.080
3.280
4.360
Toekomstige situatie
1.450
3.150
4.600
    
Verschil
+370
-130
+240
 
Aangezien de toename aan verhard oppervlak met 240 m² (bebouwing en verharding) onder de 500 m² blijft, hoeft geen watercompensatie gerealiseerd te worden.
 
Hemelwater
Het hoogheemraadschap heeft een voorkeursvolgorde voor het afvoeren van hemelwater, namelijk:
  • infiltreren in de bodem;
  • direct afvoeren naar oppervlaktewater;
  • afvoeren naar een (verbeterd) gescheiden rioolstelstel.
Het hemelwater en het vuilwater van het nieuwe appartementencomplex worden gescheiden aangeboden op de perceelsgrens. Het hemelwater van het dak en de balkons kan direct afvoeren op de watergang ten westen en ten zuiden van het appartementencomplex. Er zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende bouwmaterialen.
 
Het hemelwater van het parkeerterrein kan eveneens afvoeren naar de watergangen rondom het terrein. Zowel aan de zuidzijde als aan de westzijde van het terrein is oppervlaktewater aanwezig.
 
Vuilwaterafvoer
De gemeente heeft aangegeven om de riolering van de vuil- en hemelwaterafvoer gescheiden aan te leggen. Het vuilwater wordt aangesloten op het hoofdriool. Het rioleringsplan wordt in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor bouwen nog nader uitgewerkt.
 
Legger
Voor het plangebied is de waterlegger van het waterschap geraadpleegd. Het plangebied is niet gelegen in de beschermingszone van een primaire of secundaire waterkering. De werkzaamheden zijn daarmee niet vergunningsplichtig.
4.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is het Natuurnetwerk Nederland (NNN) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Het NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van eerdere plannen is er een quickscan Flora en faunawet (AGEL adviseurs, nr. 20110331-02, d.d. 14 juli 2011) uitgevoerd. Deze quickscan is geactualiseerd op 2 december 2016.
 
Gebiedsbescherming
Het plangebied bevindt zich in de nabijheid van een gebied dat is aangewezen in het kader van de natuurbeschermingswet 1998. Op een afstand van 1 km ten zuiden van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Lek'. Het Natura 2000-gebied betreft een habitatrichtlijngebied. Het is de verwachting dat het aantal voertuigbewegingen ongeveer gelijk zal blijven ten opzichte van de situatie met dorpshuis en kleuterschool (zie verder toelichting paragraaf 4.8). Het is eveneens de verwachting dat de uitstoot van cv-ketels nagenoeg gelijk blijft ten opzichte van de situatie met de kleuterschool en dorpshuis. De overige bestemmingen zullen qua uitstoot niet wijzigen. Significant negatieve effecten door stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden zijn op basis van het bovenstaande niet te verwachten. Gezien de ligging binnen de bebouwde kom en de Lek zijn andere verstorende factoren zoals oppervlakteverlies, versnippering, verdroging en verstoring door trilling, licht en geluid zijn met de voorgenomen planontwikkeling niet van toepassing.
 
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het dichtstbijzijnde gebied dat behoort tot de EHS betreft de groenstructuur ten westen van de M.A. Reinaldaweg circa 360 m ten westen van het plangebied. Met de voorgenomen planontwikkeling is er geen sprake van directe vernietiging van het NNN. Aangezien het beoogde plan geen directe relatie heeft met een gebied dat is aangewezen als NNN, geen verbindende functie vervult en gezien het toekomstige gebruik zijn negatieve effecten uit te sluiten. Van negatieve uitstralingseffecten door geluid, licht en verdroging op de Ecologische hoofdstructuur is geen sprake.
 
 De quickscan bestaat uit een ruimtelijk-ecologische beschrijving van het plangebied en de directe omgeving, een veldverkenning en een interpretatie van bestaande verspreidingsgegevens van (beschermde) soorten. Omdat het deel van het plangebied waar het appartementencomplex is voorzien bestaat uit een kortgemaaid grasveld, acht de gemeente de resultaten van de quickscan nog steeds toepasbaar voor het plangebied.
 
Soortenbescherming
In de Flora- en faunawet is een zorgplicht opgenomen. Dit houdt in dat voorafgaand aan de ingreep alle maatregelen dienen te worden getroffen om nadelige gevolgen op flora en fauna voor zover mogelijk te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Deze zorgplicht geldt altijd en voor alle soorten, ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend.
 
Binnen het plangebied zijn geen potentiële natuurlijke groeiplaatsen voor strikt beschermde (vaat)planten aanwezig. Strikt beschermde (vaat)planten worden dan ook niet binnen het plangebied verwacht. Aangeplante of gezaaide exemplaren van beschermde soorten zijn niet beschermd in de Flora- en faunawet, omdat het geen natuurlijke groeiplaatsen betreft. Een ontheffing van de Flora- en faunawet en/of compensatie is daarom niet noodzakelijk.
 
Er zijn tijdens het oriënterende veldbezoek geen zoogdieren waargenomen. Verwacht wordt dat enkele algemene voorkomende beschermde zoogdiersoorten (tabel 1) zoals de mol, egel, konijn en een aantal algemene muissoorten voor kunnen komen binnen de onderzoekslocatie.
 
Met de voorgenomen plantonwikkeling zullen geen panden worden gesloopt, spouwen worden na geïsoleerd of het dak worden vervangen. Het aantasten van vaste rust- en verblijfplaatsen van gebouwbewonende soorten is met de voorgenomen planontwikkeling niet aan de orde.
 
Binnen het plangebied staan geen bomen die met de planontwikkeling zullen verdwijnen. De bomen binnen het plangebied konden goed worden geïnspecteerd. De bomen hebben geen zichtbare grote boomholtes, openingen of loshangende schors. De bomen kennen een hoge onderhoudsfrequentie, waardoor er weinig tot geen schuilmogelijkheid wordt geboden. De bomen zouden als baltsplek gebruikt kunnen worden, maar hebben te kleine openingen om kraamkolonies te kunnen herbergen. Gezien het bovenstaande zijn vaste rust- en verblijfplaatsen van boombewonende soorten niet waarschijnlijk.
 
Naast verblijfplaatsen zijn ook essentiële vliegroutes en foerageergebieden beschermd. Vliegroutes zijn lijnvormige elementen, vaak een bomenrij, waaraan vleermuizen zich oriënteren. Vleermuizen hebben deze oriëntatie nodig om zich van hun verblijfplaats naar hun foerageergebied te verplaatsen. Foerageergebieden kunnen onder ander bestaan uit bomen, opgaande gewassen en open water. De groene lijnelementen en het oppervlakte water blijven met de voorgenomen planontwikkeling behouden. Het aantasten van vliegroutes en foerageergebieden is met de voorgenomen planontwikkeling niet aan de orde en in de directe omgeving zijn voldoende alternatieve aanwezig.
 
Gedurende het veldbezoek zijn er geen vogels waargenomen. Alle vogels zijn beschermd in het kader van de Vogelrichtlijn en de Flora- en faunawet. In het plangebied is het mogelijk dat algemene vogelsoorten tot broeden komen (broedtijd circa half maart tot en met half juli). Broedende vogels in en direct rond het plangebied mogen niet verstoord worden met de voorgenomen planontwikkeling. Verstorende activiteiten zoals rooiwerkzaamheden dienen daarom gestart te worden buiten de broedperiode. Als deze vogels bij het zoeken van een nestlocatie merken dat het plangebied en/of de directe omgeving te verstorend is door activiteiten, zullen ze elders een geschikte nestlocatie zoeken. Indien binnen de broedperiode gestart dient te worden met de voorgenoemde werkzaamheden, is dit mogelijk als aantoonbaar is vastgesteld dat er geen broedende vogels in en direct rond het plangebied aanwezig zijn. Op deze wijze zijn geen belemmeringen vanuit de Flora- en faunawet aan de orde.
 
Nesten (of nesten van voorgaande jaren) van in bomen broedende jaarrond beschermde (roof)vogels en gebouwbewonende jaarrond beschermde vogelsoorten (zoals uilen en hun roestplaatsen) zijn ten tijde van het oriënterend veldbezoek niet waargenomen. De mogelijkheid bestaat dat (roof)vogels op een andere manier gebruik maken van het plangebied, bijvoorbeeld als foerageergebied en/of groene elementen binnen het plangebied gebruiken als vaste aanvliegroute tussen verblijfplaats en foerageergebied. Direct buiten het plangebied zijn meerdere groene elementen (agrarische gronden) aanwezig welke met de voorgenomen planontwikkeling ongewijzigd blijven. Het aantasten van het foerageergebied en/of groene elementen zal gezien de aard van de voorgenomen ontwikkeling geen negatieve invloeden uitoefenen op het leefgebied van (roof)vogels en er is voldoende alternatief foerageergebied aanwezig in de omgeving van het plangebied.
 
Op het oostelijk dakvlak van het westelijk blok van het gemeentehuis liggen meerdere gierzwaluwdakpannen. Het gebouw is zeker geschikt voor gierzwaluwen doordat er de mogelijkheid is voor een vrije val van 3,0 m voor het wegvliegen vanuit het nest. Voor huismussen is het omliggende biotoop weer minder geschikt door het ontbreken van ruigte. Doordat het dak ongewijzigd blijft en met de realisatie van het appartementen complex de ruimte voor de vrijeval behouden blijft is er geen sprake van het aantasten van de functionaliteit voor gierzwaluwen dan wel huismussen.
 
Het plangebied vormt een zeer marginaal leefgebied voor reptielen, amfibieën, vissen en ongewervelde. Geschikte leef biotopen ontbreken. Het mogelijk aantasten van de leefomgeving van deze soortgroepen is met de voorgenomen planontwikkeling niet aan de orde.
 
Aangezien de rugstreeppad in nabijheid van het plangebied is waargenomen wordt, ter voorkoming van het in gebruik nemen van het plangebied door de rugstreeppad tijdens de bouw, aanbevolen om:
  • Tijdig zandige omstandigheden weg te nemen of de bouw af te ronden voor eind augustus (vanaf eind augustus gaan rugstreeppadden op zoek naar vergraafbare grond om de winter in door te brengen);
  • Als de bouw langere tijd wordt stilgelegd in braakliggende toestand, paddenschermen te plaatsen;
  • Afdekken of dempen van natte plekken.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Cultureel erfgoed
 
4.4.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Er zijn geen specifieke cultuurhistorische waarden in het plangebied aanwezig. De kenmerkende verkavelingsopzet van het nagenoeg volledig intact gebleven twaalfde-eeuwse cope-ontginningssysteem van de Lopikerwaard is in het verleden al uit het plangebied verdwenen.
 
4.4.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Uit raadpleging van de gemeentelijke waarden- en verwachtingenkaart (kaartblad 8) blijkt dat voor de gronden geen archeologische verwachting geldt. Er is daarom geen nader archeologisch onderzoek noodzakelijk. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Leidingen
In het plangebied en nabij het plangebied zijn verschillende leidingen en rioleringen gelegen. Op navolgende afbeelding is dit weergegeven (Bron afbeeldingen: op ten Noort Blijdenstein, architecten en adviseurs, d.d. 28 september 2016):
 
   
De rioolleiding die dwars over het bouwperceel (net ten zuiden van het beoogde appartementencomplex) loopt zal worden verplaatst op kosten van de gemeente. Er is hierover overleg geweest met het hoogheemraadschap en een rechtstreekse uitstort van het bergbezinkbassin langs het gemaal naar de achterliggende sloot is mogelijk.
  
Daarnaast ligt er een persleiding (noord-zuid gericht) naast het beoogde appartementencomplex. De exacte ligging daarvan is echter niet duidelijk uit tekeningen te herleiden. Daarom zal in de verdere planuitwerking nader onderzocht worden of deze leiding al dan niet verlegd moet worden. Recentelijk, november 2016, zijn opnieuw de leiding gegevens opgevraagd. Uit deze tekeningen blijkt dat uitgegaan is van de juiste ligging van de leiding. Bij de daadwerkelijke realisatie zal in het werk de ligging van de leiding exact bepaald worden.
4.6 Geur
Relevant beleid omtrent geur is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), die sinds 1 januari 2007 in werking is. De Wgv biedt de mogelijkheid om lokaal maatwerk te leveren door afwijkende normen of afstanden voor bepaalde gebieden te stellen. Dit kan de gemeente of regio in de vorm van een verordening doen.
 
De gemeente Lopik heeft besloten hiervan gebruik te maken en hiervoor een gebiedsvisie op te stellen en voor bepaalde gebieden af te wijken van de afstanden. Daartoe heeft de gemeenteraad van Lopik op 21 april 2009 de 'Geurgebiedsvisie gemeente Lopik' en de 'Verordening geurhinder en veehouderij 2008' vastgesteld. In het kader van de Geurgebiedsvisie is in de gemeente Lopik de huidige geursituatie in kaart gebracht. Op navolgende afbeelding is de geurbelasting op de kern van Lopik weergegeven:
 
Uitsnede gebiedsvisiekaart met globale aanduiding plangebied (rode ster)
 
Planspecifiek
Voor de kern Lopik geldt op basis van de geurverordening een geurnorm van 2,0 ou/m³.
 
Uit de gebiedsvisiekaart blijkt dat er in het plangebied en de directe omgeving daarvan geen veehouderijen gelegen zijn. Het plangebied ligt ruimschoots buiten de vaste afstanden die gelden vanaf de melkrundveebedrijven aan de noordzijde van de kern Lopik. Ook het vleeskuikensbedrijf ten zuidwesten van Lopik zorgt qua geurbeleving niet voor een overbelaste situatie. Ter plaatse van het plangebied is qua achtergrondbelasting sprake van een acceptabel geurniveau (grijze arcering) in de bebouwde kom.
 
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Spuitzones
Algemeen
Bij de teelt van gewassen (akkerbouw, fruitteelt) moet rekening worden gehouden met 'spuitzones'. Dit is een zone, gebaseerd op jurisprudentie van de Raad van State, die moet worden aangehouden ten opzichte van de gronden waarop gewassen worden gehouden en waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. De zone is bedoeld om voor omliggende functies een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen.
 
Regelgeving
Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen (zoals fruitbomen) in de open lucht worden geteeld en nabij gelegen woningen. De Nederlandse wetgeving met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen is met name gericht op de reductie van de risico’s van het gebruik van deze middelen voor het watermilieu. De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) bevat een toelatingsstelsel voor het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. In deze wet zijn ook bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de bescherming van de gezondheid van de professionele gebruikers en werknemers. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat regels om de emissie van bestrijdingsmiddelen naar het water te reduceren. De afstanden en teeltvrije zones die in het Activiteitenbesluit worden genoemd zijn gerelateerd aan het oppervlaktewater. De richtafstanden die zijn opgenomen in de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009) hebben geen betrekking op open teelten en zijn evenmin bruikbaar (ABRvS 23 september 2009, zaaknummer 200900570/1/R2). Ditzelfde geldt voor de toepassing van het Activiteitenbesluit.
 
Vanwege het ontbreken van wetgeving is een in de praktijk (als gevolg van jurisprudentie) gegroeide vuistregel ontstaan die aangeeft dat een afstand van 50 m tussen agrarische gronden met open teelten en een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies in acht moet worden genomen. Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Bij de afstand van 50 m wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden. Deze afstand is echter indicatief.
 
Per 1 januari 2017 wijzigt het Activiteitenbesluit en dient in alle gevallen driftreducerend gespoten te worden. De genoemde vuistregel van 50 m is daarmee achterhaald. Per januari kan uitgegaan worden van een kleinere afstand. De afstand van de planlocatie tot de meest nabijgelegen agrarische gronden aan de overzijde van de N210 is circa 40 tot 50 m. Daarmee wordt (nagenoeg) voldaan aan de huidige vuistregel, maar wordt zeker voldaan aan de aan te houden afstand per 1 januari 2017.
 
Geconcludeerd kan worden dat drift van gewasbestrijdingsmiddelen niet in de weg staat aan een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het nieuwe appartementencomplex.
4.8 Verkeer en parkeren
Verkeer
Om de verkeersgeneratie van het nieuwe appartementencomplex te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied in de kern. De gemeente Lopik is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de schil van het centrum waardoor de verkeersgeneratie voor goedkope etagewoningen in de huursector volgens publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW uitkomt op 4,1 voertuigbewegingen per woning per etmaal. Hierbij is uitgegaan van het midden van de bandbreedte. Uitgaande van 40 woningen, betekent dit dat er 40 x 4,1 = 164 voertuigbewegingen plaatsvinden.
 
Omdat vroeger in het plangebied een dorpshuis en een kleuterschool gevestigd waren, mogen deze voertuigbewegingen van het aantal voertuigbewegingen ten gevolge van de woningen afgetrokken worden. Ter plaatse van het dorpshuis en de kleuterschool was sprake van brede maatschappelijke bestemmingen. Op basis van de verschillende typen culturele functies (bibliotheek, filmtheater/ filmhuis, theater/ schouwburg, dansstudio) die in de publicatie 317 zijn opgenomen, kan uitgegaan worden van gemiddeld circa 13 voertuigbewegingen per 100 m² bruto vloeroppervlak per etmaal. De oppervlakte van beide bouwvlakken samen in het geldende bestemmingsplan bedraagt circa 1.400 m². Uitgaande van bebouwing bestaande uit 1 bouwlaag en het feit dat maximaal 90 % van de bouwvlakken mag worden volgebouwd is maximaal 1.260 m² bruto vloeroppervlak aan bebouwing mogelijk: 12,6 x 13 = 163,8 voertuigbewegingen.
 
Gezien de maatschappelijke functies die voorheen in het plangebied mogelijk waren, blijft het aantal voertuigbewegingen per saldo ongeveer gelijk. Bovendien is er sprake van minder grote pieken in het aantal voertuigen omdat er geen sprake meer is van een school die op specifieke tijden begint en eindigt en ook niet van een dorpshuis waar in de avond activiteiten plaatsvinden.
 
De locatie wordt ontsloten op de bestaande verkeersstructuur in Lopik. De aanwezige verkeersstructuur is in voldoende mate toegerust op de voertuigbewegingen ten gevolge van de nieuwe woningen. Gezien het aanwezige wegprofiel, de daarbij behorende wegcapaciteit en de huidige verkeersbelasting is het aantal verkeersbewegingen prima inpasbaar.
 
Parkeren
Om de parkeerbehoefte van het nieuwe appartementencomplex te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied in de kern. De gemeente Lopik is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de schil van het centrum waardoor de parkeernorm voor goedkope etagewoningen in de huursector volgens publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW uitkomt op 1,2 parkeerplaatsen per woning. Hierbij is uitgegaan van het midden van de bandbreedte. Uitgaande van 40 woningen, betekent dit dat er 40 x 1,2 = 48 extra parkeerplaatsen moeten worden aangelegd.
 
   
In de nieuwe situatie worden twee parkeervoorzieningen gerealiseerd. De eerste parkeervoorziening is een plein aan de voorzijde van het appartementengebouw, aan de Burgermeester Schumanlaan. Dit voorste parkeerplein is ruim van afmeting en biedt naast 56 parkeerplaatsen ook ruimte voor een aantal bankjes en bomen. Na aftrek van de 8 bestaande parkeerplaatsen langs de Burgemeester Schumanlaan die verdwijnen, is er sprake van precies genoeg parkeerplaatsen (56 - 8 = 48) om aan de parkeernorm te voldoen. Door de materialisatie (warm en gemêleerd van kleur) heeft dit plein een vriendelijke uitstraling. De parkeerplekken worden subtiel aangeduid zodat het plein in eerste instantie niet zal overkomen als een saaie, functionele parkeerplaats, maar als een mooi verblijfsplein waar ook auto’s op geparkeerd zijn.
 
Het tweede parkeerplein is gelegen tussen het nieuw te realiseren appartementengebouw en het gemeentehuis. Dit plein biedt in de nieuwe situatie ruimte aan 44 parkeerplaatsen tegenover 39 parkeerplaatsen in de oude situatie. Ook dit parkeergebied zal niet overkomen als een traditionele parkeerplaats. De bestrating is half open en het gras groeit tussen de bestrating. Het plein wordt als het ware onderdeel van de groene ruimte tussen het appartementengebouw en het gemeentehuis. Ook hier staan een aantal bomen, maar iets minder in aantal om het uitzicht vanuit beide gebouw niet te veel te belemmeren.
 
De parkeerplaatsen op het voorplein worden gemarkeerd door bijvoorbeeld roestvrij stalen elementen, die opvallen tussen de bestrating. Deze elementen worden op alle hoeken van de parkeerplaatsen geplaatst. De parkeervakken hoeven daardoor niet met een traditionele belijning aangegeven te worden. Dit draagt bij aan de beleving van het gebied, meer als een verblijfsgebied dan als een parkeerterrein. De elementen staan op de juiste afstand van elkaar zodat de afmeting van de parkeerplaatsen voldoet aan de normen, te weten 2,5 m bij 5,0 m voor een dwarsparkeerplaats. De tussenweg heeft een breedte van 6,0 m, die ook aan de norm voldoet. Het aantal parkeerplaatsen dat op de tekening is aangegeven klopt hiermee en voldoet aan de normen.
 
Om te borgen dat ook daadwerkelijk het benodigd aantal parkeerplaatsen wordt gerealiseerd is in de planregels een koppeling opgenomen met het gemeentelijke parkeerbeleid. Daarmee kan bij de afgifte van de Omgevingsvergunning voor bouwen getoetst worden of in aanvulling op het bouwplan voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid.
4.9 Duurzaamheid
Het meenemen van duurzaamheid in nieuwbouwprojecten wordt door steeds meer partijen belangrijk gevonden. Het integreren van duurzaamheid in nieuwbouwprojecten biedt kansen in iedere fase van een project. Zo kan met een slimme ruimtelijke planning het energieverbruik van gebouwen terug gedrongen worden, bijvoorbeeld door zongericht verkavelen. In het ontwerp van een gebouw kan bijvoorbeeld door de juiste materiaalkeuze de impact op milieu verlaagd worden, door bijvoorbeeld het vermijden van uitlogende materialen als zink of door het gebruik van gerecyclede materialen. Het gebruik van natuurvriendelijke materialen binnenshuis kan het binnenklimaat verbeteren. Dit resulteert in een gezonde en toekomst bestendige leefomgeving, met ander andere een hogere kwaliteit en comfort, alsook lagere vaste (energie)lasten.
 
Nationaal beleid
Het nationaal duurzaamheidsbeleid voor nieuwbouwprojecten richt zich voornamelijk op zuinig gebruik van fossiele energie en de inzet van hernieuwbare energiebronnen. Hiermee kan de CO2 -uitstoot en daarmee klimaatverandering beperkt worden.
 
Sinds 1 januari 2015 worden in het Bouwbesluit de volgende eisen gesteld met betrekking tot energiezuinigheid en milieu:
  • Minimale isolatiewaarden (Rc) voor dichte uitwendige scheidingsconstructies. De eisen per onderdeel van de scheidingsconstructie zijn: 4,5 m²K/W voor de gevel, 6,0 m²K/W voor het dak en 3,5 m²K/W voor de vloer;
  • Een gemiddelde U-waarde van maximaal 1,65 W/m²K voor ramen (glas en kozijn) en deuren. Daarnaast geldt een maximale u-waarde van 2,2 W/m²K voor ramen, deuren en kozijnen;
  • Een maximale EPC-waarde afhankelijk van het type gebouw. De EPC dient berekend te worden middels de EPG methodiek. Voor woningen is de eis EPC < 0,4;
  • Een Milieuprestatie Gebouw (MPG). Deze verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en voor kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m².
Provinciaal beleid
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie wordt het aspect duurzaamheid belicht. De bijbehorende juridische kaders zijn vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Hierin is aangegeven dat de toelichting op een ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen.
 
Planspecifiek
In het nieuwe appartementencomplex zijn de volgende duurzaamheids- en energiebesparende maatregelen voorzien: 
  • Warmteweerstand conform bouwbesluit 2012:
    • RC Vloer = 3,5;
    • RC gevel = 4,5;
    • RC dak = 6,0.
  • Zonnepanelen:
    • 134 zonnepanelen conform bouwbesluit 2012 (EPC: 0,4);
    • daarnaast worden circa 96 extra zonnepanelen geplaatst.
  • Type CV ketel: HR 107 ketel;
  • Beglazing balkonpui: extra isolerend ten opzichte van bouwbesluit eis: Triple glas balkon pui (velfac energy);
  • Atrium: het atrium werkt als koudebuffer tussen buitenlucht en woningen;
  • Zonwering:
    • het gebouw wordt voorzien van buitenzonwering bijvoorbeeld in de vorm van balkonoverstekken, screens en lamellen;
    • het atrium krijgt mogelijk zonwerend glas en/of binnenzonwering in de vorm van zonwerend gemotoriseerd roldoek.
Naast energiebesparende maatregelen is de initiatiefnemer ook voornemens een aantal maatregelen te nemen die ten gunste zijn van het milieu:
  • Duurzame materialisering atriumgevel: atriumgevel wordt bekleed met bamboe. Moso bamboe is de snelst groeiende plat ter werkend en een verantwoord CO2 neutraal alternatief voor hardhout.
  • Diervriendelijke voorzieningen:
    • inbouw vleermuiskasten in metselwerk kopgevels;
    • Inbouw zwaluwkasten in metselwerk kopgevels.
  • Begroeide gevel: achtergevel wordt voorzien van klimplanten, bijvoorbeeld blauwe regen.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Groen (artikel 3)
De grotere groenstroken binnen de verbeelding zijn als 'Groen bestemd. Het betreft hier met name bermen en slootoevers en mogen dan ook enkel als zodanig gebruikt worden. Binnen de bestemming zijn geen bouwwerken en of bouwwerken geen gebouwen toegestaan met uitzondering voor verkeersborden of installaties ten dienste van een goede begeleiding van het verkeer of voor waterstaatkundige voorzieningen. Binnen de bestemming Groen wordt een opstelplaats voor containers voorzien. In de bestemmingsomschrijving is dit opgenomen. 
 
Maatschappelijk (artikel 4)
Het gemeentehuis heeft de bestemming 'Maatschappelijk' gekregen. Gebouwen zijn alleen mogelijk binnen het bouwvlak.
 
Verkeer (artikel 5)
De bestemming 'Verkeer' is opgenomen voor de gebiedsontsluitingsweg gelegen binnen het plangebied, de N210. Gebouwen zijn niet toegestaan. De toegestane bouwwerken binnen de bestemming beperken zich tot bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de functie.
  
Verkeer - Verblijfsgebied (artikel 6)
Voor alle overige wegen binnen het bestemmingsplangebied, de aanwezige hofjes, terreinen en parkeervoorzieningen is de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' opgenomen. Gebouwen zijn hier niet toegestaan. De onderverdeling van de wegen binnen het plangebied in twee verschillende verkeersbestemmingen heeft meer een signaalfunctie dan dat er een groot juridisch verschil tussen de twee bestemmingen zit. Met de onderverdeling wordt duidelijk gemaakt dat de M.A. Reinaldaweg een gebiedsontsluitingsweg is en de overige wegen niet.
 
Water (artikel 7)
Het in het plangebied voorkomende oppervlaktewater met een functie voor de waterberging of waterhuishouding zijn bestemd tot 'Water'. Binnen deze bestemming zijn ook waterhuishoudkundige werken, bermen, taluds en kunstwerken als bruggen en duikers toegestaan.
   
Wonen (artikel 8)
De functie van wonen is bepalend voor de toekenning van deze bestemming. De woningen dienen binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken en de aangegeven maatvoering te worden gebouwd. Tevens vallen erven en tuinen ook onder de bestemming ‘Wonen’. Ter plaatse van het nieuw te bouwen appartementencomplex zijn de aanduidingen 'gestapeld' en 'maximum aantal wooneenheden' op de verbeelding opgenomen. Ook voor de dove gevel aan de zuidoostzijde van het appartementencomplex is een aanduiding opgenomen.
 
Zowel voor parkeerplaatsen als de dove gevel is een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De bouw van het appartementencomplex is een initiatief van de woningbouwvereniging Lopik. Hiervoor verkoopt de gemeente grond aan de woningbouwvereniging. Om te kunnen voldoende aan de wettelijke bepalingen en ter afdekking van het kostenverhaal heeft de gemeente met de woningbouwvereniging een anterieure overeenkomst gesloten, waarin tevens is vastgelegd dat de kosten voor planschade voor rekening komen van de woningbouwvereniging.
 
Het overige deel van onderhavige bestemmingsplan is conserverend van aard. Hoewel binnen deze conserverende bestemming wel de herbestrating van het parkeerterrein van het gemeentehuis mogelijk is, is dit niet aan te merken als een bouwplan zoals bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening waarvoor het verplicht is kostenverhaal te plegen.
 
Nu voor het bouwplandeel, zoals bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening, een anterieure overeenkomst is gesloten is voorzien in gemeentelijk kostenverhaal. Daarmee kan de gemeenteraad afzien van het opstellen van een exploitatieplan. Het besluit hiervan af te zien wordt gelijktijdig genomen met de vaststelling van dit bestemmingsplan.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Vooroverleg en inspraak
In een separate bijlage zijn de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro, de inspraak en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.
7.3 Zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.