Artikel 2 Wijze van meten
Bij de toepassing van deze voorschriften wordt als volgt gemeten:
2.1 Dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.2 De bouwhoogte van een gebouw
tussen de bovenkant van het gebouw, met uitzondering van antennes, schoorstenen en andere ondergeschikte bouwdelen, en het peil.
2.3 De bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde
tussen het hoogste punt van het bouwwerk en het peil, of, indien het bouwwerk zich in het water bevindt, tussen het hoogste punt van het bouwwerk en het maatgevende hoogwaterpeil.
2.4 De inhoud van een bouwwerk
tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren en de buitenzijde van de daken.
2.5 De goot- (of boeibord)hoogte van een bouwwerk
tussen de bovenkant van goot, boeibord, druiplijn of daarmee gelijk te stellen constructiedeel en het peil; indien zich op enige zijde van een gebouw één of meer dakkapellen bevinden waarvan de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50% van de gevelbreedte, wordt de goot- of boeibordhoogte van de dakkapel als hoogte aangemerkt.
2.6 De bouwhoogte van een windturbine
tussen de as van de windturbine en het peil en, in geval van een verticale asturbine, tussen het hoogste punt van de turbine en het peil.
2.7 De oppervlakte van een bouwwerk
tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.