direct naar inhoud van Artikel 25 Algemene gebruiksregels
Plan: 't Spieghel 2010
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0327.83-0501

Artikel 25 Algemene gebruiksregels

25.1 Verboden gebruik

Een verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, is in ieder geval ook:

  • a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting, tenzij dit gebruik als zodanig uitdrukkelijk is toegestaan in of krachtens het plan;
  • b. het gebruik van gronden, gelegen buiten bouwvlakken, als paardenbak, tenzij dit gebruik als zodanig uitdrukkelijk is toegestaan in of krachtens het plan;
  • c. het gebruik van onbebouwde gronden als stand- of ligplaats van kampeermiddelen, demonteerbare of verplaatsbare inrichtingen voor detailhandel in etenswaren en dranken, en andere onderkomens, als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer-en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en produkten, voor het beproeven van voertuigen, voor het racen of crossen met motorvoertuigen of bromfietsen en voor het beoefenen van de modelvliegtuigsport, voor militaire oefeningen met rups- en andere zware voertuigen, tenzij dit gebruik verband houdt met de verwerkelijking of het beheer van de bestemming of als meest doelmatig gebruik inherent is aan de bestemming.

25.2 Ontheffing paardenbak

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met toepassing van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 25.1, ten behoeve van het gebruiken van gronden behorende bij bedrijfs- en andere woningen, als paardenbak en het aldaar bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste daarvan, mits:

  • a. het ten hoogste één paardenbak betreft bij eenzelfde woning,
  • b. de paardenbak in de nabijheid van de betreffende woning respectievelijk de hoofdbebouwing van het betreffende bedrijf wordt gesitueerd, achter de voorgevelrooilijn,
  • c. de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, niet meer dan 2 m bedraagt, behoudens lichtmasten waarvan de hoogte niet meer dan 6 m mag bedragen, en
  • d. de ter plaatse voorkomende landschaps- en natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast.