Plan: | Westelijk Buitengebied |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0273.BPBGWBuitengebied-VA01 |
Het huidige bestemmingsplan voor het westelijke deel van het buitengebied van de gemeente Putten is op 28 februari 2006 vastgesteld door de gemeenteraad van Putten. Op 17 oktober 2006 hebben GS van Gelderland het bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en in haar uitspraak van 20 februari 2008 heeft deze over dit beroep beslist. Naar aanleiding van de besluiten van provincie en Raad van State heeft de gemeenteraad van Putten besloten tot de opstelling van een 'reparatieplan'; dit plan (het bestemmingsplan Westelijk Buitengebied, aanpassing 2011 (aanpassing aan GS-besluit / uitspraak RvS), deel 1 / deel 2) is door de gemeenteraad op 9 juni 2011 vastgesteld. Het betreft het bestemmingsplan waarin de onderdelen zijn 'gerepareerd' die als gevolg van het besluit van de provincie dan wel de uitspraak van de Afdeling niet in werking zijn getreden.
Het huidige planologische regime voor het westelijke deel van het buitengebied van Putten mag met bestemmingsplannen uit 2006 en 2011 relatief recent worden genoemd. Toch is de gemeente Putten van mening dat er voldoende redenen zijn om een nieuw en integraal bestemmingsplan voor het westelijke deel van het buitengebied op te stellen.
Allereerst is er nieuw Europees, nationaal, regionaal, provinciaal en gemeentelijk beleid op verschillende terreinen tot stand gebracht. Dit nieuwe beleid is nog niet doorvertaald in het bestemmingsplan. Verder zijn er in de loop van de afgelopen jaren bij de praktische toepassing van het bestemmingsplan enkele onduidelijkheden naar voren gekomen, vooral met betrekking tot de bouw- en gebruiksvoorschriften. Dit tast de rechtszekerheid en handhaafbaarheid van het plan aan. Ook hebben zich ondertussen wijzigingen in het plangebied voorgedaan, veelal op perceelsniveau. Zo zijn bijvoorbeeld agrarische ondernemers met hun bedrijf gestopt. Op het voormalig agrarisch bedrijf wordt nu gewoond. Dit soort wijzigingen wordt nu doorgevoerd in het nieuwe plan. Daarnaast zijn er in de afgelopen jaren bestemmingsplanherzieningen en wijzigingsplannen vastgesteld en verschillende vrijstellingen en projectbesluiten genomen. Al deze veranderingen zijn in het nieuwe bestemmingsplan meegenomen. Ten slotte geldt in Nederland sinds 1 juli 2009 de verplichting om ruimtelijke plannen en besluiten, waaronder bestemmingsplannen, volgens de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening' op te stellen. Het huidige bestemmingsplan uit 2006 voldoet daar niet aan, het 'reparatieplan' uit 2011 gedeeltelijk.
Overigens zijn de meeste beleidsuitgangspunten van het bestemmingsplan van 2006 nog onverkort van kracht. Dit leidt ertoe dat de toelichting voor een deel is overgenomen in het onderhavige plan.
De buitengrenzen van het bestemmingsplan zijn bepaald door de grenzen van het gemeentelijk grondgebied. De binnengrenzen van het bestemmingsplan zijn bepaald door de geldende bestemmingsplannen voor de bebouwde kom van Putten, de bedrijventerreinen Keizerswoert en Hoge Eng, de sportvelden, Krachtighuizen en het oostelijk buitengebied.
Dit bestemmingsplan zet grotendeels het beleid voort, zoals dat is uiteengezet in het voorheen geldende bestemmingsplan. De bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden in de agrarische en niet-agrarische bestemmingen zijn als uitgangspunt genomen. In verband met de actualisatie is op perceels- en gebiedsniveau, waar nodig, opnieuw geïnventariseerd en is de huidige regeling opnieuw tegen het licht gehouden.
Aanvullend zijn voor die onderdelen waarvoor niet (meer) kon worden teruggegrepen op de uitgangspunten uit het voorheen geldende bestemmingsplan nieuwe uitgangspunten vastgesteld in het Visiedocument Bestemmingsplan Westelijk Buitengebied 2012. Dit visiedocument heeft als concept ter inzage gelegen van 19 april 2012 tot 11 mei 2012. Op 26 april 2012 vond een druk bezochte informatieavond over het visiedocument plaats op het gemeentehuis. College en commissie zijn akkoord met de inhoud van het document; het is 9 juli 2012 door de raad vastgesteld. Volgend op deze vaststelling is nog expliciet extra aandacht besteed aan het fenomeen 'grootte agrarische bedrijven'. Met dit (gewijzigde) onderdeel heeft de raad op 4 oktober 2012 ingestemd.
Naast het betrekken van burgers en instanties bij het opstellen van het voornoemde Visiedocument zijn burgers en maatschappelijke organisaties ook op andere momenten betrokken bij de voorbereiding en ontwikkeling van het bestemmingsplan.
Publicatie voornemen
In november 2011 heeft het gemeentebestuur het voornemen tot het opstellen van het bestemmingsplan voor het westelijk buitengebied kenbaar gemaakt door middel van publicatie in het Puttens Weekblad en op de gemeentelijke website. In de publicatie is aangegeven hoe de burgers en maatschappelijke organisaties in de gemeente bij de voorbereiding zijn betrokken.
Inspraak en overleg
Het voorontwerpbestemmingsplan Westelijk Buitengebied is in de periode van 4 februari 2013 tot en met 17 maart 2013 vrijgegeven voor inspraak. Op 11 en 13 februari 2013 heeft de gemeente eenieder de gelegenheid geboden het voorontwerp op het gemeentehuis in te komen zien tijdens informatieavonden. Het voorontwerp is tevens in het kader van het verplichte overleg aan een tiental instanties toegezonden. Hoofdstuk 9 'Maatschappelijke uitvoerbaarheid' bevat een nadere verantwoording van de wijze waarop de gemeente met de reacties uit de inspraak en het overleg op het plan is omgegaan.
Terinzagelegging
In het kader van de vaststellingsprocedure heeft het ontwerp van het bestemmingsplan Westelijk Buitengebied vanaf 28 november 2013 gedurende zes weken, tot 9 januari 2014 voor eenieder ter inzage gelegen op het gemeentehuis en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Bekendmaking hiervan heeft plaatsgevonden in de Staatscourant, het Puttens Weekblad en de gemeentelijke website en via RO-online. Tijdens deze termijn kon eenieder schriftelijk of mondeling een zienswijze indienen. Hoofdstuk 9 'Maatschappelijke uitvoerbaarheid' bevat tevens een verantwoording van de wijze waarop de gemeente met de zienswijzen in het plan is omgegaan.
Een zienswijze is tijdig ingediend wanneer zij voor het einde van de termijn van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is verzonden. De datum van het poststempel is hierbij bepalend. De termijn liep tot 9 januari 2014.
In totaal zijn 152 zienswijzen op het ontwerp van het bestemmingsplan ingediend. Alle zienswijzen zijn samengevat en beoordeeld in de 'Notitie beoordeling zienswijzen'.
Indieners van een zienswijze zijn tevens in de gelegenheid gesteld hun zienswijze toe te lichten in hoorzittingen over het bestemmingsplan, alvorens de gemeenteraad over het bestemmingsplan een besluit nam.
Naar aanleiding van de zienswijzen en de uitkomsten van de hoorzittingen is het plan op een aantal punten aangepast. Ook ambtshalve zijn er ten opzichte van het ontwerp van het bestemmingsplan wijzigingen aangebracht. De wijzigingen zijn eveneens in afzonderlijke notities overzichtelijk weergegeven. Alle voornoemde notities zijn als bijlagen Notitie beoordeling zienswijzen, Notitie
ambtshalve wijzigingen en Memo Bor en Activiteitenbesluit bij het bestemmingsplan opgenomen.
Sinds september 2006 is de Europese richtlijn voor de strategische Milieubeoordeling doorvertaald in de Nederlandse wetgeving. De Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage zijn daarmee aangepast op de Europese wetgeving. Dit kan in een aantal gevallen grote gevolgen hebben voor ruimtelijke plannen; plannen die in het verleden niet mer-plichtig waren moeten nu soms een procedure voor een planMER doorlopen.
Het doel van de nieuwe regelgeving is om in een vroeg stadium en op strategisch niveau het 'milieu' in plannen en besluiten over die plannen te betrekken. De doorvertaling van deze Europese richtlijn houdt in dat voor wettelijk of bestuursrechtelijk verplichte plannen een planMER moet worden opgesteld. Het gaat dan om de volgende plannen:
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit m.e.r. van kracht geworden, waarmee de drempelwaarden indicatief zijn geworden. M.e.r.-beoordelingen zijn in relatie tot veehouderijen hiermee naast varkens- en pluimveehouderijen, ook van toepassing verklaard op allerlei andere agrarische bedrijfstakken.
Er is in het kader van de Natuurbeschermingswet een 'voortoets' uitgevoerd om te beoordelen of er mogelijk significant negatieve effecten plaatsvinden op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden Veluwe, Arkemheen en Veluwerandmeren. De conclusie van de 'voortoets' is dat niet met zekerheid is te stellen, dat eventuele benutting van deze onbenutte ontwikkelruimte geen significant negatieve effecten heeft op de doelstellingen van de natuurlijke habitats in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden Veluwe, Arkemheen en Veluwerandmeren. Op basis van de Nb-wet is daarom een passende beoordeling uitgevoerd.
Op grond van de wettelijke koppeling tussen Nb-wet en Wet milieubeheer is er, indien een passende beoordeling wordt uitgevoerd, dan ook een verplichting tot het opstellen van een planMer (indirecte mer-plicht).
In het plan is geen nieuwe planologische ontwikkelruimte opgenomen voor grondgebonden of intensieve veehouderijbedrijven (IV-bedrijven). Toch is ten behoeve van dit bestemmingsplan een planMER-plicht aanwezig, omdat:
De plan m.e.r.-procedure richt zich specifiek op de milieukundige beoordeling van mogelijke alternatieven voor de mate van ontwikkeling van de veehouderij. De overige ontwikkelingen geven gezien hun aard en omvang geen aanleiding tot behandeling in een m.e.r. Het planMER dient als advies voor het bevoegd gezag bij de besluitvorming over het vast te stellen bestemmingsplan.
Het planMER heeft tegelijk met het voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegen. De rapportage is voor advies aan de commissie MER opgestuurd. De commissie MER heeft een negatief advies afgegeven (d.d. 4 april 2013 / rapportnummer 2607-79). Er heeft tevens een gesprek plaatsgevonden met de commissie MER over dit advies. Naar aanleiding van dit negatieve advies is er een aanvulling op het planMER gemaakt. Dit om tegemoet te komen aan de opmerkingen van de commissie MER. Deze aanvulling is samen met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd en ter beoordeling aan de commissie MER toegezonden.
Op 23 januari 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen gemeente en de Commissie voor de m.e.r. Noch het gesprek noch het toetsingsadvies van de commissie heeft geleid tot aanpassingen in het PlanMER. Hoewel de Commissie voor de m.e.r. negatief geadviseerd heeft over het PlanMER, is de gemeente de mening toegedaan dat op basis van trends en ontwikkelingen voldoende gewaarborgd is dat er vanwege dit bestemmingsplan geen negatief significant effect zal ontstaan op de Natura 2000-gebieden. Voor het verslag van het gesprek met de Commissie voor de m.e.r. wordt verwezen naar de bijlage Gespreksverslag met Commissie voor de m.e.r. 23 januari 2014.
Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het relevante beleid.
In hoofdstuk 3 wordt de bestaande situatie uiteengezet. Per thema is de bestaande situatie in het plangebied beschreven met een korte vooruitblik naar de toekomst. Het verderop te bespreken beleid is mede hierop gebaseerd.
Hoofdstuk 4 bevat de ´waterparagraaf´. Dit hoofdstuk behandelt de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding in het plangebied.
In hoofdstuk 5 worden relevante uitvoerbaarheidsaspecten besproken. Ook de planMER is in dit hoofdstuk beschreven. Voor het overige gaat dit hoofdstuk in op met name milieu- en natuuraspecten.
Hoofdstuk 6 bevat de ontwikkelingsvisie voor het plangebied. In dit hoofdstuk, wat wel als kernhoofdstuk kan worden beschouwd, ontvouwt de gemeente het beleid voor de komende jaren.
In hoofdstuk 7 is een toelichting op de juridische regeling opgenomen. In dit hoofdstuk zijn ook, aanvullend op hoofdstuk 6, beleidsmatige aspecten opgenomen.
Hoofdstuk 8 behandelt de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Hoofdstuk 9 ten slotte gaat in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om Europees, nationaal, regionaal, provinciaal en gemeentelijk beleid, voor zover dat van belang is voor het bestemmingsplan.
Het Europese Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch Erfgoed (ook wel het Verdrag van Malta, Conventie van Malta, Verdrag van Valletta genoemd) is in 1992 ondertekend door de lidstaten van de Raad van Europa. Het Verdrag bepaalt dat archeologische waarden als onvervangbaar onderdeel van het lokale, regionale, nationale en internationale culturele erfgoed bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen expliciet dienen te worden meegewogen en waar mogelijk ontzien. Wanneer bescherming en inpassing van waardevolle monumenten niet mogelijk is, zal de historische informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek veilig moeten worden gesteld.
Archeologische waarden dienen op een integrale wijze beschermd te worden, waarbij de volgende drie principes gelden:
Tijdig rekening houden met archeologische waarden
Het is belangrijk dat bij de ruimtelijke inrichting van een gebied tijdig rekening gehouden wordt met mogelijk aanwezige archeologische resten. Daarom dient voorafgaand aan een nieuwe ontwikkeling onderzoek plaats te vinden naar archeologische waarden in de bodem van het plangebied. Hierdoor kunnen tijdig archeologievriendelijke alternatieven gezocht worden en wordt tevens een stukje onzekerheid tijdens de bouw van de ontwikkelingen weggenomen, doordat vooraf duidelijk is of er al dan niet archeologische resten in de bodem te verwachten zijn.
Behoud in situ
Er wordt naar gestreefd archeologische waarden op de plaats zelf te bewaren (behoud in situ). In de bodem blijven de resten immers goed geconserveerd. Indien mogelijk worden de resten ingepast in de ontwikkeling, zodat ze tastbaar en zichtbaar blijven.
De verstoorder betaalt
Degene die verantwoordelijk is voor het verstoren van de grond dient te betalen voor het doen van opgravingen en het documenteren van archeologische waarden, wanneer behoud in situ niet mogelijk is.
Op 1 september 2007 trad de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) in werking. Door middel van deze wet is de Monumentenwet 1988 aangepast aan het Verdrag van Malta. Daarmee is het verdrag geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
De Kaderrichtlijn water is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater, en streeft naar duurzame en robuuste watersystemen. Sinds eind 2000 is daarom de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is.
Om dit te bereiken moeten de landen van de Europese Unie een groot aantal maatregelen nemen. Enerzijds om de kwaliteit van de ‘eigen’ wateren op peil te brengen, anderzijds om ervoor te zorgen dat andere landen geen last meer hebben van de verontreinigingen die hun buurlanden veroorzaken.
Waterkwaliteit in Nederland
De uitvoering van de KRW schept de nodige verplichtingen en biedt tegelijkertijd voor Nederland ook veel mogelijkheden. Nederland ligt immers benedenstrooms en is voor zijn waterkwaliteit voor een belangrijk deel afhankelijk van het buitenland. Door de invoering van de richtlijn kunnen landen niet langer problemen van hun bord schuiven.Aan Nederland de opgave om de richtlijn goed en doelmatig uit te voeren.
De Kaderrichtlijn Water in het kort
Het voorliggende bestemmingsplan is in beginsel conserverend van aard. Hierbij zijn de bestaande functies vastgelegd. Voor dit bestemmingsplan is overleg geweest tussen de gemeente en het waterschap over het opnemen van de watergangen in het bestemmingsplan.
In het kader van Europese regelgeving zijn in de Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992) speciale beschermingszones aangewezen voor vogels en zeldzame dieren. Deze gebieden maken deel uit van Natura 2000, het Europese initiatief om een ecologisch netwerk van natuurgebieden in Europa duurzaam te beschermen. In Putten zijn de gebieden Veluwe en Arkemheen voorlopig aangewezen als Natura 2000-gebied. Het gebied Veluwerandmeren is op 23 december 2009 door de minister van LNV (nu EL&I) definitief aangewezen als Natura 2000-gebied (zie kaart 'EHS en Vogelrichtlijngebieden'). Dit betekent dat alle ontwikkelingen die plaatsvinden in deze gebieden of grenzend eraan, moeten worden getoetst op de consequenties van de ontwikkeling voor de vogels of de habitat van de dieren die tot aanwijzing hebben geleid.
Bij besluit van 13 maart 2012, nummer IENM/BSK-2012/30463, heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu het vaststellingsbesluit, zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ondertekend. Het besluit tot vaststelling van het SVIR is gepubliceerd in de Staatscourant en langs elektronische weg. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is beschikbaar op www.ruimtelijkeplannen.nl.
In de SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten het de komende jaren wil investeren. Provincies en gemeentes krijgen meer bevoegdheden bij ruimtelijke ordening. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals verbetering van de bereikbaarheid.
In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.
Een van de kernbegrippen in de Structuurvisie is decentralisatie. Dit kabinet wil beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen dichter bij burgers en bedrijven brengen en provincies en gemeenten letterlijk de ruimte geven om maatwerk te leveren voor regionale opgaven. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.
In de structuurvisie zijn 13 nationale belangen geformuleerd. Hiervoor is het Rijk verantwoordelijk. Voor dit bestemmingsplan zijn de volgende nationale belangen relevant:
Opmerking verdient, dat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal overlaat aan de provincies. Daartoe schaft het Rijk het landschapsbeleid af en beperkt het rijksregime uitsluitend tot het natuurdomein.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, eerste tranche (Barro) is vastgesteld op 22 augustus 2011 en op 30 december 2011 in werking getreden. Het Barro vloeit voort uit de ontwerp Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het kabinet heeft in de genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen moet worden ingezet. Het gaat daarbij om het beschermen van de nationale belangen.
Deze algemene regels, vastgelegd in het Barro, werken zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind.
In het wetsvoorstel tot wijziging van de Wro (Spoedwet Wro; TK 32 821) wordt, naar aanleiding van het Raad van State advies over het Barro, eerste tranche, de wettelijke grondslag voor het provinciaal medebewind en ontheffingen verbeterd. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State voorziet het Barro thans ook in een bij dit besluit behorende ministeriële regeling (Rarro). In deze regeling is de begrenzing opgenomen van de gebieden uit een aantal titels uit het Barro waarvoor een reservering of een vrijwaring geldt. De aanduiding van deze gebieden is opgenomen in het Barro.
In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan beschrijft de maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is.
Voor water is ruimte nodig. Om te zorgen dat deze notie in voldoende mate betrokken wordt in ruimtelijke afwegingen, is sinds 1 november 2003 de watertoets wettelijk verplicht. Die verplichting houdt in dat in ruimtelijke plannen een zogenaamde waterparagraaf moet worden opgenomen. Daarin moet worden beschreven hoe rekening wordt gehouden met de gevolgen van de plannen voor de waterhuishouding. Behalve veiligheid en wateroverlast moeten in de waterparagraaf ook de gevolgen voor de waterkwaliteit en verdroging worden opgenomen. De wijze waarop gebieden zijn verstedelijkt of anderszins zijn bebouwd (bijv. glastuinbouwgebieden), is een van de oorzaken van wateroverlast. Ruimtelijke plannen en besluiten kunnen leiden tot wateroverlast, achteruitgang van de waterkwaliteit, verdroging van natuurgebieden enz. De watertoets heeft tot doel deze negatieve effecten te voorkomen.
Het milieubeleid op rijksniveau is gebundeld in het Nationaal Milieubeleidsplan, dat verder vertaald is in wetten en regelgeving voor ammoniak, mest (stikstof en fosfaat) en geur.
Nationaal Milieubeleidsplan 4
Het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4) uit 2001 kijkt dertig jaar terug en dertig jaar vooruit naar het milieubeleid. De nota gaat uit van doelstellingen voor 2030 - gezond en veilig leven in een aantrekkelijke omgeving te midden van vitale natuur, zonder biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten - en beschrijft welke maatregelen nodig zijn om deze te bereiken. Het oplossen van hardnekkige milieuproblemen staat centraal.
Ondanks dat veel bereikt is met milieubeleid, krijgt Nederland op een aantal grote milieuproblemen (zoals klimaatverandering) onvoldoende greep. Het NMP4 wil per 2030 de eigen doelen bereikt hebben. De betrokken grote milieuproblemen zijn onderling sterk verweven en het NMP4 wil ze dus ook in clusters aanpakken: energiehuishouding, biodiversiteit en hulpbronnen, milieudruk door de landbouw, stoffen, externe veiligheid, milieu en gezondheid en milieubeleid en de leefomgeving. Voor deze problemen wil het NMP4 systeemfouten wegnemen uit de huidige maatschappelijke ordening en de nu functionerende instituties. Voor het oplossen van de grote milieuproblemen is daarom systeeminnovatie nodig.
Ammoniakbeleid
Ammoniak (NH3) is een stikstofverbinding die overal in het milieu voorkomt. Een teveel aan ammoniak is slecht voor het milieu; het kan de bodem zuur maken (verzuring), wat vooral voor bos- en natuurgebieden schadelijk is. Meer dan de helft van de verzuring in Nederland komt door de uitstoot van ammoniak. Ook kan ammoniak een overdaad aan voedingsstoffen veroorzaken, waardoor bijvoorbeeld de algengroei in het water explosief toeneemt (vermesting). De huidige overmaat aan ammoniak in het milieu is voor 90% uit de landbouw afkomstig. De ammoniak ontsnapt uit de stallen of komt in de lucht terecht, na bemesting van het land (emissie). Via de lucht komt de ammoniak in de bodem of het water terecht (depositie).
Om aan de doelstellingen uit het Nationaal MilieubeleidsPlan 4 (NMP4) te kunnen voldoen, moet de landbouw het milieu in de toekomst minder belasten. In het ammoniakbeleid ligt het accent op vermindering van de uitstoot. In 2010 moet Nederland op grond van de EU-NEC-richtlijn de emissie hebben teruggebracht tot 128 kiloton per jaar. Het kabinet hanteert een inspanningsverplichting om in 2010 de emissie terug te brengen tot 100 kiloton per jaar. Voor de langere termijn zal de emissie verder moeten afnemen, met het oog op de bescherming van kwetsbare natuurgebieden.
De twee voornaamste wetten met betrekking tot ammoniak zijn de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Wet Milieubeheer. De Wav is de opvolger van de Interimwet ammoniak en veehouderij. De Wav is op 8 mei 2002 in werking getreden en heeft tot doel de natuur extra te beschermen tegen de nadelige gevolgen van ammoniakuitstoot van veehouderijen in of nabij kwetsbare gebieden. Met de nieuwe ammoniakregelgeving voor de dierenverblijven van veehouderijen is gekozen voor een aanpak die zich meer richt op de emissie (uitstoot) van ammoniak, in plaats van de depositie.
De nieuwe regelgeving bestaat uit een algemeen emissiebeleid voor heel Nederland en een aanvullend zoneringsbeleid voor de kwetsbare gebieden1.
Wie een veehouderij wil beginnen of veranderen, heeft een Vergunning nodig op grond van de Wav. Deze wet heeft alleen betrekking op de uitstoot van ammoniak uit dierenverblijven (stallen). De gevolgen van ammoniakemissie uit andere bronnen zoals mestopslag en mestverwerking, worden beoordeeld aan de hand van de Wet Milieubeheer.
Mestbeleid: stikstof en fosfaat2
Door de Europese Nitraatrichtlijn zijn de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat de waterkwaliteit het gewenste niveau krijgt en behoudt. Op basis van de Nitraatrichtlijn moet Nederland iedere 4 jaar een actieprogramma opstellen. Hierin staan de maatregelen om stikstof en fosfaat uit de landbouw in het grond- en oppervlaktewater te verminderen. In Nederland is momenteel het 4e actieprogramma Nitraatrichtlijn van kracht. Hierin zijn maatregelen opgenomen voor de periode 2010-2013.
Nederland heeft voor de periode 2010-2013 een derogatie (toestemming van de Europese commissie om af te wijken van de eisen van de Europese Nitraatrichtlijn) verkregen. Nederland mag daardoor onder voorwaarden in bepaalde gevallen in plaats van 170 kilogram (de Europese norm) 250 kilogram stikstof per hectare gebruiken.
Programmatische aanpak stikstof (2010)3
Op dit moment is sprake van een impasse bij de vergunningverlening (Nb-wet) en deels bij het beheerplanproces. Via een stikstofvoorziening in de Crisis- en Herstelwet (CHW) en een programmatische aanpak voor stikstof (PAS) wil het Ministerie van LNV deze impasse doorbreken. De kern van de PAS is het maken van bindende afspraken om het stikstofprobleem aan te pakken op verschillende niveaus (landelijk, provinciaal en per Natura 2000-gebied) en vanuit verschillende sectoren (landbouw, industrie, verkeer en vervoer). Daarbij moet de achteruitgang van de biodiversiteit worden gestopt, dus de stikstofbelasting teruggebracht, zonder de economische ontwikkeling in gevaar te brengen.
Als nu per gebied bekend is hoe de daling van de stikstofdepositie in de tijd verloopt, en welke maatregelen er nog meer worden genomen om de bijzondere habitats in dat gebied te beschermen, kan er ook worden vastgesteld hoeveel ruimte er binnen die daling nog is om toe te wijzen aan bedrijven die nieuwe activiteiten willen ontplooien, waarbij stikstof vrij komt. Dit alles wordt vastgelegd in het beheerplan voor de gebieden. Zo moet het mogelijk worden gemaakt dat binnen de aldus benoemde grenzen weer vergunningen worden verleend die voor de rechter standhouden.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de omgevingsvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De specifieke regeling voor de reconstructiegebieden (de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden) is in deze nieuwe wet opgegaan. De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning).
Op 1 april 2002 is de Reconstructiewet concentratiegebieden in werking getreden. De reconstructiewet is bedoeld om de kwaliteit van het landelijk gebied in de concentratiegebieden te verbeteren. Stond aanvankelijk het reduceren van veterinaire risico's voor varkensbedrijven centraal (creëren van varkensvrije zones), nadien heeft de wet zich verbreed tot een integrale aanpak van de gestapelde problematiek in de concentratiegebieden: een goede ruimtelijke structuur voor landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur.
De Reconstructiewet vraagt om in de concentratiegebieden een onderscheid te maken in een drietal zones, te weten:
Hierbij krijgen dus drie functies bijzondere aandacht: landbouw, wonen en natuur. De gevolgen van de integrale zonering voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de drie functies zijn in de Reconstructiewet niet nader geregeld. De wet voorziet in directe doorwerking van de op te stellen reconstructieplannen in streek- en bestemmingsplannen.
Voor ieder concentratiegebied is een integraal reconstructieplan opgesteld. Al lopende landinrichtingsprojecten worden op grond van de reconstructie voortgezet. De maatregelen zoals benoemd in het reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, waar het westelijk buitengebied Putten binnen ligt, zijn reeds doorvertaald in het bestemmingsplan Westelijk Buitengebied 2006. In het nu aan de orde zijnde Bestemmingsplan Westelijk Buitengebied Putten 2012 is de inhoud ongewijzigd overgenomen.
De nota NBL21 (2000) is de opvolger van het Natuurbeleidsplan uit 1990. In NBL21 wordt de aanpak van het natuurbeleid in (de komende) tien jaar geschetst. De hoofddoelen van de nota zijn:
Belangrijk voor Putten is dat de verbinding tussen de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug een aantal keren genoemd wordt als groot project voor de komende jaren. NBL21 is een bouwsteen geweest voor de vijfde Nota RO, het tweede Structuurschema Groene Ruimte en het vierde Nationaal Milieubeleidsplan.
Sinds 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Het soortenbeleid uit de Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn van 1992 van de Europese Unie is hiermee in de nationale wetgeving verwerkt. Volgens de Flora- en faunawet is het verboden om beschermde planten te verwijderen of te beschadigen, beschermde dieren te doden, te verwonden, te vangen of opzettelijk te verontrusten en voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen te beschadigen. Voor de uitvoering van alle ruimtelijke plannen moet worden onderzocht welke natuurwaarden aanwezig zijn en of er verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet zullen worden overtreden.
Met de inwerkingtreding van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is de Nota Belvedere als instrument vervallen. In de plaats daarvoor is de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' gekomen. In deze nota schetst het kabinet zijn visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. In de visie wordt de rol van de ruimtelijke ordening bij de modernisering van de monumentenzorg toegelicht. De visie is complementair aan de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het kabinet de unieke cultuurhistorische waarden van nationaal belang planologisch heeft geborgd. Hiermee wordt het programma Modernisering van de Monumentenzorg (MoMo) verder voortgezet.
In de nota heeft het Rijk vijf prioriteiten in het nationale gebiedsgerichte erfgoedbeleid geformuleerd, te weten:
Deze gebiedsopgaven zijn de komende jaren leidend voor de rijksinzet ten behoeve van gebiedsgericht erfgoedmanagement, zowel voor het eigen handelen als voor samenwerkingsagenda's met andere overheden en private partijen. Bij de keuze van deze prioriteiten zijn drie factoren bepalend geweest. Het gaat om opgaven die:
De Modernisering van de Monumentenzorg (MoMo) heeft mede geleid tot een aanpassing van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) per 1 januari 2012. Doel is om te borgen dat ruimtelijke ordening en erfgoed elkaar in een vroeg stadium van het plantraject vinden. Ter realisatie hiervan zijn de volgende maatregelen uitgewerkt:
Door wijziging van artikel 3.1.6 lid 2 onder a Bro dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan moeten verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden. Voor archeologie was dit reeds in het Bro voorgeschreven. Deze wijze van borging via het systeem van de ruimtelijke ordening bestond in het Bro nog niet voor cultuurhistorische waarden in het algemeen. Het systeem van borging via de Wro/Bro dat al gold voor archeologie is nu uitgebreid tot alle cultuurhistorische waarden.
Conform het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke ontwikkelingen sprake zijn van zorgvuldig ruimtegebruik en overprogrammering worden voorkomen. Middels de 'ladder voor duurzame verstedelijking' (kortweg: duurzaamheidsladder) vindt een toetsing plaats. De ladder bestaat uit drie treden:
De flexibiliteitsbepalingen houden rekening met deze onderdelen. Het plan voldoet aan de duurzaamheidsladder.
In het Streekplan Gelderland 2005 'Kansen voor de regio's' staan de hoofdlijnen weergegeven van het provinciaal ruimtelijk beleid tot in 2015.
Het streekplan is voorbereid in nauw overleg met gemeenten, maatschappelijke organisaties, waterschappen en het rijk. Het plan is op 29 juni 2005 door Provinciale Staten vastgesteld. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008, heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. De inhoud van het streekplan blijft voor de provincie de basis voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening. Gemeenten krijgen een grotere eigen verantwoordelijkheid in het afhandelen van hun locale zaken.
Het ruimtelijk beleid richt zich op de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur. Deze hoofdstructuur wordt gevormd door het groenblauwe raamwerk en het rode raamwerk. In het groenblauwe raamwerk ligt het beleidsaccent op het beschermen en versterken van aanwezige kwetsbare waarden en gebieden. In het rode raamwerk ligt het accent op het ontwikkelingsbeleid in de sfeer van stedelijke functies en intensieve land- en tuinbouwteelt. Tussen deze twee raamwerken liggen de multifunctionele gebieden waarvoor het provinciaal beleid globaal en beperkt is. De gebieden zijn voor de gemeente Putten weergegeven op de kaart 'Beleid Streekplan 2005' zoals weergegeven in het streekplan.
Groenblauwe raamwerk
Voor het groenblauwe raamwerk zijn de volgende punten van belang:
Rode raamwerk
Het rode raamwerk wordt gevormd door stedelijke netwerken en regionale centra, die goed bereikbaar dienen te zijn. De ruggengraat van dit netwerk wordt gevormd door de hoofdinfrastructuur. Daarnaast maken ook de gebieden voor intensieve teelten deel uit van het rode raamwerk. Voor de provincie is in het rode raamwerk onder andere de zorg voor voldoende recreatie en groen in en om de steden van belang.
Multifunctionele gebieden
De multifunctionele gebieden worden gezien als domein van de samenwerkende gemeenten waar de provinciale bemoeienis beperkt is. Het betreft de overige steden en dorpen die niet behoren tot de stedelijke netwerken of regionale centra, waardevolle landschappen en het multifunctionele platteland. In deze gebieden spelen de volgende ontwikkelingen:
Als gevolg van de veranderingen in de land- en tuinbouwsector verliezen veel (agrarische) bedrijfsgebouwen hun functie. Ook komen defensieterreinen en terreinen van zorginstellingen vrij. De provincie geeft diverse richtlijnen voor mogelijkheden van functieverandering. Deze komen hieronder aan bod. Vervolgens komen uitbreidingsmogelijkheden van stedelijke functies in het buitengebied aan bod, gevolgd door ontwikkelingen van bestaande functies van het buitengebied.
Functieverandering
Voor het accommoderen van de behoefte aan landelijk wonen en de vestiging van niet agrarische bedrijven in het buitengebied, wordt primair uitgegaan van functieverandering van vrijgekomen (agrarische) bebouwing in het buitengebied.
De doelen en eisen die de provincie hanteert bij functieverandering van gebouwen in het buitengebied worden nader uitgewerkt in het regionale beleid en aldaar aan de orde gesteld. Gemeenten in Gelderland hebben in regionaal verband een regeling uitgewerkt voor het omzetten van bestaande functies in wonen en werken, waarbij bovenstaande criteria in acht genomen zijn. Voor Putten betreft dit het beleid 'Regio De Vallei, Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten, 2008', zie paragraaf 2.5.2 en 2.5.3.
Uitbreiding of nieuwvestiging stedelijke functies
Voor het accommoderen van de behoefte aan landelijk wonen, kunnen in multifunctionele gebieden zoekzones landschappelijke versterking worden toegepast, voor het toevoegen van een beperkt aantal woningen in kleinschalige woon-werkcombinaties in lage dichtheden. Deze dienen dan wel te passen in de landschappelijke structuur en bij te dragen aan de landschappelijke versterking. Hieraan moet een door de provincie geaccordeerd gebiedsplan ten grondslag liggen, waarin is uitgewerkt hoe met het nieuwe rood, via verevening, wordt bijgedragen aan versterking van de kwaliteiten van het gebied.
Nieuwe landgoederen
Nieuwe landgoederen kunnen gesticht worden in delen van het groenblauwe raamwerk (EHS-verweving, EHS verbindingszones) en in het multifunctioneel gebied, niet in EHS-natuur, waardevol open gebied, in weidevogel- en ganzengebieden van provinciaal belang of in het concentratiegebied voor intensieve teelten. Gebieden die met name geschikt worden geacht, zijn gebieden met een grote mate van verweving, gebieden waar bosaanleg gewenst is, grondwaterbeschermingsgebieden et cetera. Een nieuw landgoed is een openbaar toegankelijk bos- en of natuurcomplex van minimaal 10 ha met daarin een woongebouw van allure van maximaal drie wooneenheden. De hoofdfunctie is wonen, een daaraan ondergeschikte kantoorfunctie is acceptabel.
Natuur
Het streekplan kan gezien worden als belangrijk uitvoeringskader voor de EHS realisatie. Binnen of nabij de EHS geldt dat bestemmingswijzigingen niet mogelijk zijn als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Er dienen dan wel mitigerende maatregelen te worden genomen, waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt. Compensatie van de resterende schade dient plaats te vinden in hetzelfde bestemmingsplan of in gekoppelde bestemmingsplannen. Voor het overige wordt verwezen naar de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos, die op 2 juli 1998 in het Provinciaal Blad is gepubliceerd.
De aantasting van het areaal bos en natuur is niet gewenst. Gemeenten dienen deze dan ook als zodanig te bestemmen, met uitzondering van snelgroeiend bos met een omlooptijd van 25 jaar.
Natuur buiten de EHS
Buiten de EHS komen verspreid natuurwaarden voor. De provincie vraagt de gemeenten om hiervoor op passende wijze regelingen in hun bestemmingsplannen op te (blijven) nemen (zie o.a. voor natte natuur de functiekaart van het Waterhuishoudingsplan). Gelderland neemt een bijzondere verantwoordelijkheid voor een aantal weidevogel- en ganzengebieden buiten de EHS. Hierop is toegespitst beleid van toepassing: de Weidevogel- en ganzengebieden buiten de EHS, die van provinciaal belang worden geacht, worden beschermd tegen doorsnijding, aantasting van rust en openheid en verlaging van het waterpeil en verstoring.
Landbouw en veeteelt
Het ruimtelijke beleid met betrekking tot de intensieve veehouderij is neergelegd in het reconstructieplan. Het streekplan is in dit opzicht volgend. Tweede bedrijfswoningen kunnen eventueel gewenst zijn. Er zal getoetst worden aan de criteria: aard, omvang en continuïteit van het bedrijf.
Recreatie
De provincie vindt dat extensieve vormen van recreatie en toerisme zich, in het algemeen, goed verenigen met diverse functies in het buitengebied. Gemeenten dienen aan functieverandering van vrijgekomen (agrarische)bedrijfsgebouwen naar extensieve recreatieve functies mee te werken. Wel geldt de voorwaarde dat de extensieve vorm van recreatie verenigbaar moet zijn met natuur- en landschapsdoelstellingen, met name binnen het groenblauwe raamwerk en de waardevolle landschappen in multifunctionele gebieden.
Nieuwvestiging of uitbreiding van intensieve recreatieve en/of toeristische voorzieningen zijn uitgesloten binnen het groenblauwe raamwerk en de concentratiegebieden voor intensieve teelten. Uitbreidingen in multifunctioneel gebied blijven mogelijk. Uitgangspunt is dat initiatieven voor bestaande bedrijven of voor nieuwvestiging, gerelateerd worden aan de kenmerken van de omgeving en aan hun bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het toeristisch recreatief product. Er mogen geen problemen ontstaan met betrekking tot de verkeersafwikkeling, (boven)lokale uitstraling op mens en milieu en huidige bedrijfsvoering van agrarische bedrijven in de directe omgeving.
De provincie heeft richtlijnen opgesteld om het permanent bewonen van recreatiewoningen en stacaravans tegen te gaan.
Terreinen met recreatiewoningen dienen, gezien hun aard en functie, een aan de omgeving aangepast karakter te hebben. Om dit te waarborgen zijn richtlijnen ten aanzien van oppervlakte en bouwvolume van een recreatiewoning dan wel stacaravan gesteld; er wordt een maximum maat toegestaan van 75 m² (voor recreatiewoningen met bijbehorende bijgebouwen) respectievelijk 55 m2 (voor stacaravans met bijbehorende bijgebouwen).
De lange afstandswandel- en fietsroutes worden van zo'n groot belang geacht, dat zij planologisch bescherming behoeven in bestemmingsplannen. Voorts dienen ruimtelijke ontwikkelingen rondom deze routes te worden beoordeeld op mogelijke gevolgen voor de toeristische routes. Mochten er vanuit deze ontwikkelingen belemmeringen ontstaan voor een goed functioneren van de route, dan zal dat binnen hetzelfde plan moeten worden gecompenseerd (door bijvoorbeeld het ontwikkelen van een alternatief tracé).
Archeologie
Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische gegevenheden in de bodem kunnen aantasten, moeten zo veel mogelijk rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Het door Nederland geratificeerde Verdrag van Malta bepaalt, dat in beginsel de waarden in de bodem worden bewaard en dat bij ruimtelijke planvorming waarmee het archeologisch bodemarchief is gemoeid, de initiatiefnemer in een vroeg stadium een archeologisch (voor)onderzoek moet hebben uitgevoerd. Naar aanleiding van 'Malta' is een wijziging van de Monumentenwet doorgevoerd.
Daarin wordt ook van gemeenten gevraagd om hun bestemmingsplannen volgens het verdrag van Malta te maken. De Monumentenwet biedt hiervoor de provincie het instrument van de aanwijzing van zogenaamde attentiegebieden. Met dit instrument heeft de provincie de mogelijkheid om de attentiegebieden bij voorrang planologisch te beschermen, totdat gemeenten deze bescherming hebben verankerd in het bestemmingsplan. De provincie Gelderland wil geen gebruik maken van dit instrument, maar vraagt van gemeenten om hun bestemmingsplannen aan te passen aan de archeologische kwaliteiten.
Om het archeologiebeleid gestalte te geven, heeft de gemeente een archeologische waarden- en verwachtingenkaart laten maken. Op basis daarvan is in overleg met de regio archeoloog archeologisch beleid opgesteld, dat verwerkt is in het bestemmingsplan.
Duurzame energievoorzieningen
De provincie verlaat de lijn van het toestaan van solitaire installaties op bedrijventerreinen. Om de visuele effecten op het landschap zo beperkt mogelijk te houden en per locatie een aansprekende energieopbrengst te bereiken, is concentratie van windturbines in een beperkt aantal windturbineparken per regio gewenst. De provincie streeft naar ruimtelijke facilitering van middelgrote clusters van vier à acht windturbines per locatie. Er zijn, op basis van de nieuwe inzichten op de actiekaart zoekzones aangegeven voor windenergie. Daarnaast kunnen ook nieuw te ontwikkelen, of in ontwikkeling zijnde regionale bedrijventerreinen, als zoekzone worden beschouwd.
Regionaal beleid
Het regionale beleid voor de Noord-Veluwe, zoals dat in het streekplan is opgenomen, is gebaseerd op het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost en de Regiovisie, die ter voorbereiding op het nieuwe streekplan, door het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband is opgesteld. In het streekplan is een kwaliteitsbeeld geschetst en worden de ambities voor de regio en het beleid voor de streekplanperiode, weergegeven.
In de paragraaf 'Regionaal beleid' is nader op de regiovisie ingegaan.
Het blauwgroene raamwerk in het streekplan wordt gevormd door de Veluwe, Randmeerkust en de IJsselvallei. Tevens functioneert de Veluwe als blauwe motor voor het regionale watersysteem. De overgangen van de Veluwe naar de omliggende gebieden zijn waardevol en worden onder andere gevormd door een rand van kernen met groen ertussen. De groene wiggen tussen de kernen dienen behouden te blijven en mogen niet dichtslibben.
Bij het streekplan behoort een aantal streekplanuitwerkingen. De volgende paragrafen behandelen de streekplanuitwerkingen.
De streekplanuitwerking Groei en Krimp moet verblijfsrecreatie op de Veluwe in de hand houden. Bijvoorbeeld de groei van het aantal bungalowparken. Deze streekplanuitwerking geeft de spelregels voor groei en krimp. In de uitwerking zijn de precieze ligging van de groei- en krimpgebieden aangegeven.
De streekplanuitwerking Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur (EHS) beschrijft gedetailleerd de kenmerken van de ecologische hoofdstructuur. De begrenzing van de Gelderse ecologische hoofdstructuur is vastgelegd in de streekplanherziening in 2009.
Er zijn in Gelderland gebieden van bovenlokaal belang voor wat betreft de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten. Deze gebieden hebben blijvend belang voor de verstedelijkende samenleving: als identiteitsrijke 'groene contramal' van en in de dynamische stedelijke netwerken, als rust- en ontspanningsruimte en als leefgebied voor plant en dier. Gebieden met dergelijke bovenlokale belangen zijn door de provincie in het Streekplan Gelderland 2005 aangewezen. Tot deze gebieden behoren die met aanduiding 'Waardevolle landschappen'. Ze bezitten belangrijke landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten, die deels overlappen met natuurlijke kwaliteiten.
In het streekplan zijn voor de Waardevolle landschappen begrenzingen weergegeven en afwegingsformules opgenomen. De inhoudelijke omschrijving is beknopt. Binnen de waardevolle landschappen zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt ('ja, mits'-benadering). Binnen waardevolle landschappen is daarom 'behoud door ontwikkeling' het uitgangspunt. Dit betekent dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in overeenstemming moeten zijn met de kernkwaliteiten van het landschap. In de streekplanuitwerking 'kernkwaliteiten van waardevolle landschappen' staat een nadere uitleg van het beleid en een uitwerking van de kernkwaliteiten.
Het Rijk heeft twintig natuurgebieden in Nederland aangewezen als Nationaal Landschap. Zeven hiervan liggen (deels) in Gelderland. De streekplanuitwerking geeft de grenzen van deze landschappen aan. Twee van de zeven Gelderse Nationale landschappen liggen voor een gedeelte in het plangebied, namelijk Nationaal landschap Arkemheen-Eemland en Nationaal landschap Veluwe.
In algemene zin geldt dat binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt ('ja, mits'-regime).
De streekplanuitwerking Waterberging geeft waterschappen en gemeenten richtlijnen om de tijdelijke berging van overtollig regenwater mogelijk te maken. De waterschappen hebben de taak te zorgen dat er vóór 2015 voldoende waterberging gerealiseerd is. Dat doen ze in de eerste plaats door het verruimen van watergangen. Daarom is het aantal waterbergingsgebieden nu veel kleiner dan in het streekplan was aangewezen. De waterbergingsgebieden staan op de beleidskaart van deze streekplanuitwerking. Hierdoor verdwijnen de zoekgebieden waterberging en globaal begrensde waterbergingsgebieden van de Streekplankaart uit het Streekplan 2005. Voor het plangebied geldt dat de Volenbeek en de Veldbeek zijn aangewezen als te verruimen watergangen voor waterberging. Dit is indicatief en wordt de komende jaren nader uitgewerkt.
In het streekplan zijn gebieden gereserveerd voor stedelijke functies: wonen (huizen), werken (bedrijventerreinen) en voorzieningen (scholen, kerken, sportvelden). Deze gebieden heten zoekzones. Zoekzones kunnen ook gereserveerd zijn voor zogeheten landschappelijke versterking. Dan mogen er slechts op beperkte schaal woningen worden gebouwd. Met de streekplanuitwerking zoekzones wil de provincie voorzien in de ruimtebehoefte tot 2015. De zoekzones zijn ruim twee keer zo groot als nodig is. Gemeenten moeten in hun bestemmingsplannen uitwerken welke ruimte ze ook echt willen gebruiken. In het plangebied liggen drie zoekzones wonen en één zoekzone bedrijventerrein. Ook liggen er verspreid over het gebied verschillende zoekzones landschappelijke versterking.
Doel van de herbegrenzing is de EHS 'robuuster' te maken. Met robuust wordt bedoeld een netwerk van natuurgebieden waar waardevolle en kwetsbare natuur optimale kansen krijgt om voort te bestaan.
In de Ruimtelijke Verordening Gelderland zijn regelingen opgenomen, waarvan Provinciale Staten van mening zijn dat de provincie verantwoordelijk is voor de doorwerking daarvan. De verordening vormt een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Daarnaast zijn regelingen opgenomen, die naar de mening van het Rijk door de provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale verordening. Dit vloeit voort uit de concept-Amvb Ruimte.
De verordening bevat instructies ingevolge artikel 4.1 lid 1 Wro, ten aanzien van de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen en de toelichting daarbij. Naast regels voor gemeenten zijn in de Ruimtelijke Verordening Gelderland direct bindende regels voor burgers opgenomen over nieuwvestiging en uitbreiding van solitaire glastuinbouwbedrijven. De onderwerpen die de provincie belangrijk vindt en waarvoor regels in de verordening zijn opgenomen, zijn:
Overigens is de provinciale overheid momenteel actief met de herijking van de EHS. Gepaard hieraan speelt de discussie over de ecologische verbindingszones. In dit bestemmingsplan is daar rekening mee gehouden.
Gedeputeerden Staten hebben de Ontwerp Omgevingsvisie Gelderland en Ontwerp Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld en ter inzage gelegd. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. Aangezien de Ontwerp Omgevingsvisie Gelderland en Ontwerp Omgevingsverordening Gelderland nog niet zijn vastgesteld, vindt (nog) geen vertaling plaats in dit bestemmingsplan, met uitzondering van de begrenzing van specifieke landschapswaarden.
Het Gelders Milieuplan 4 is gebaseerd op de Wet milieubeheer en beschrijft de hoofdlijnen van het Gelderse milieubeleid. Het bevat het provinciale beleid voor het verder verbeteren van de milieukwaliteit in Gelderland in de periode september 2010 tot en met december 2012. Het Gelders Milieuplan 4 (GMP4) houdt rekening met de ontwikkelingen van de afgelopen jaren, zoals veranderingen in de wet- en regelgeving, het klimaatakkoord en de uitvoeringsprogramma's die de provincie heeft gemaakt voor onder meer lucht, externe veiligheid en bodem. GMP4 biedt een beeld van het Gelderse milieubeleid. Het milieubeleid is uitgewerkt in zeven milieuthema's:
Lucht
De provincie ziet als ambitie voor Gelderland dat de lucht in Gelderland schoon en gezond is voor mens en natuur. De provincie, de gemeenten, de verkeers- en vervoerssector, de agrarische sector, bedrijven en de inwoners zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het beperken van de uitstoot van vervuilende stoffen naar de lucht en de blootstelling van inwoners daaraan. De provincie wil de planperiode tevens benutten om een benadering te ontwikkelen, waarmee zij het voorkomen van nadelige gezondheidseffecten op kwetsbare groepen en binnenmilieus, zoals scholen en kinderdagverblijven en voor kwetsbare gebieden stimuleert. Het plandoel voor de GMP4-periode is overeenkomstig de afspraken uit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) dat in 2015 geen Gelderse inwoners blootgesteld worden aan luchtverontreiniging boven de norm. Bij de aanpak van provinciale en gemeentelijke wegen worden niet alleen de trajecten aangepakt die boven de grenswaarde zitten, maar ook die trajecten die er net onder zitten. Deze trajecten kunnen door verandering van achtergrondconcentratie of tegenvallende effecten van maatregelen snel een knelpunt worden.
Geur
De provincie Gelderland wil geuroverlast ten gevolge van provinciale inrichtingen tegengaan via vergunningen. Daartoe heeft zij 'Beleidsregels geur in milieuvergunningen Gelderland' (april 2009) vastgesteld.
Ter voorkoming van nieuwe hindersituaties, waarbij bestemmingen (bijvoorbeeld woningen) worden gepland binnen bestaande vergunde geurcontouren, presenteert de provincie Gelderland de vergunde geurcontouren op de Geursignaleringskaart. Deze kaart is gemaakt om het provinciale geurbeleid ruimtelijk te vertalen en is vooral bedoeld voor ruimtelijke ordenaars en gemeenten en voor de provincie ten behoeve van de planbegeleiding. In het westelijk buitengebied van Putten ligt een drietal geurrelevante bedrijven en heeft een aantal locaties een milieuklacht op het gebied van geur. Doel van de provincie is blootstelling aan geurhinder door bedrijven, waarvoor de provincie bevoegd gezag is, zo veel mogelijk reduceren.
Geluid
In de komende periode beperkt de provincie zich tot een voortzetting van Gelders Milieuplan 3 (GMP3)-beleid en -uitvoering, geactualiseerd op basis van de recente ontwikkelingen in wetgeving en eigen provinciaal beleid. De plandoelen voor de Gelders Milieuplan 4-periode zijn:
Bodem
De provincie heeft voor de GMP4 planperiode de volgende vijf doelen:
Afbeelding 1. Beschermingskaart Streekplan Gelderland 2005
Externe veiligheid
In de komende periode richt de provincie zich op de opstelling en de uitvoering van een geactualiseerd uitvoeringsprogramma. Dit is een voortzetting van bestaand beleid. De provincie werkt in de planperiode aan de volgende doelen:
Natuur en biodiversiteit
Het thema Natuur en biodiversiteit is ten opzichte van het vorige milieubeleidsplan in een nieuwe context geplaatst. Deze nieuwe context doet meer recht aan recente inzichten rond biodiversiteit en brengt de samenhang van de huidige provinciale inspanningen duidelijker naar voren. De provincie heeft voor de GMP4-periode de volgende drie doelen gesteld:
Klimaat
De ambities en doelen van de provincie op het gebied van klimaat en de manier waarop wij daaraan uitvoering geven, zijn vastgelegd in het Gelders Klimaatprogramma 2008-2011 'Aanpakken en Aanpassen'. Aanpak van klimaatverandering is een integrale opgave en vraagt om integratie van doelen binnen verschillende beleidsvelden.
Verantwoordelijkheid voor duurzaamheid.
De provincie werkt in de GMP4-planperiode aan de volgende doelen:
Het Waterplan Gelderland is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan Gelderland is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.
Het gaat, voor zover van direct belang voor dit plangebied, om de volgende doelen:
Voor de realisatie van bepaalde waterdoelen zijn ruimtelijke maatregelen nodig. Hiervoor krijgt het Waterplan Gelderland op basis van de nieuwe Waterwet de status van structuurvisie. In het Waterplan Gelderland is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie wil inzetten.
In dit Natuurbeheerplan worden zowel de bestaande als de nog te ontwikkelen natuur aan de orde gesteld. Voor de nieuwe natuur worden daarmee de mogelijkheden voor grondaankopen ten behoeve van natuur en voor functieverandering van agrarisch gebruik naar (particuliere) natuur geboden. Het Natuurbeheerplan bevat geen bindende richtlijnen voor de burger. Eigenaren en gebruikers van gronden die zijn begrensd als natuurgebied of agrarisch natuurgebied hebben op basis van vrijwilligheid de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor het beheer, omvorming en eventuele waardedaling van deze terreinen. Er is dus geen sprake van aantasting van eigendoms- en gebruiksrechten. Het Natuurbeheerplan heeft ook geen planologische consequenties of consequenties voor bestemmingsplannen. De begrenzing van natuurgebieden heeft geen consequenties voor de uit een vigerend bestemmingsplan voortvloeiende bestaande gebruiksmogelijkheden van begrensde gronden en ook niet voor daarnaast gelegen gronden. De gebruiksmogelijkheden van een perceel met een agrarische bestemming worden uitsluitend bepaald door het vigerende bestemmingsplan. Het Natuurbeheerplan en het bestemmingsplan zijn verschillende toetsingskaders, waarbinnen de betrokken bestuursorganen een eigen bevoegdheid tot belangenafweging toekomt.
In deze nota is vastgelegd hoe de provincie Gelderland haar cultuurhistorisch erfgoed wil bewaren en versterken. In het bijzonder richt Belvoir 3 zich op het uitvoering geven aan het cultuurhistorisch beleid ten aanzien van de 10 Belvoirgebieden in de provincie. De nota is een vervolg op de eerdere nota's Belvoir 1 en 2. In deze nota's is vastgelegd hoe de provincie haar cultuurhistorisch erfgoed wil bewaren en versterken. De twee vorige nota's hebben voorkomen dat veel typisch Gelderse cultuurhistorische waarden versnipperden of verdwenen. Ook in de derde beleidsperiode gaat de provincie hier onverminderd mee door. Niet afwachtend, maar pro-actief. De Gelderse identiteit blijft hierbij de rode draad. De provincie zet nadrukkelijk in op gebiedsgericht beleid, op basis van de cultuurhistorische kenmerken (DNA's) die voor de tien gebieden in Gelderland zijn bepaald. Daarnaast werkt de nota Belvoir 3 aan:
De uitvoering van de Nota Belvoir 3 is gebiedsgericht. Aan de hand van een aantal typische kenmerken is de provincie opgedeeld in tien gebieden, de Belvoirgebieden. Putten behoort tot Belvoirgebied de Gelderse Vallei.
In het Interimbeleidskader Archeologie (2009-2012) geeft de provincie Gelderland aan hoe zij in de periode 2009-2012 haar medeverantwoordelijkheid invult voor het Gelders archeologisch erfgoed.
Ter voorbereiding op het Streekplan Gelderland 2005 heeft het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband (ISV) een regiovisie opgesteld. In deze visie pleit de regio, in afwijking van het provinciale uitgangspunt 'geen nieuw rood in het buitengebied', voor ruimtelijke kwaliteit in 'zwermgebieden'. Zwermgebieden zijn gebieden waar een mengeling van agrarisch gebruik, natuur, landschap, wonen, werken, recreatie en sport ontstaat. De visie is op kaartbeeld weergegeven in de Regionale structuurvisie Noord Veluwe 2005-2014.
Onderscheid kan worden gemaakt tussen intensieve zwermgebieden en extensieve zwermgebieden. Intensieve zwermgebieden zijn relatief dicht bebouwd en bestaan veelal uit oude linten en gehuchten of liggen in de nabijheid van kernen. Extensieve zwermen kennen een minder dichte bebouwingsintensiteit. Hier overheerst het agrarische karakter. Het beleid richt zich hier op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit en het benutten van de mogelijkheden die herstructurering biedt. Voor intensieve zwermgebieden geldt een nieuwe verstedelijkingsopgave; hier moet kwaliteitsverbetering plaatsvinden door en in combinatie met introductie van een stad/land relatie. Mogelijkheden voor inplaatsing en ontwikkeling van landbouwbedrijven in deze gebieden zijn er, vanuit het oogpunt van milieuhygiëne en ruimte, nagenoeg niet. Voornoemde gebieden lenen zich bij uitstek voor verdere concentratie en verweving van de functies wonen en niet-agrarische bedrijvigheid.
Het beleid van de regio met betrekking tot de zwermgebieden wordt door de provincie ondersteund, mits de regio bereid is de zwermgebieden te begrenzen. Vanuit de regio bestaat de wens om deze ruimtelijke karakteristiek te versterken door het benutten van de functionele mogelijkheden, onder andere door het toevoegen van meer rood. Met de regiovisie als grondslag heeft de gemeente de rode zwermgebieden nader begrensd. In het hoofdstuk over het lange termijnbeleid is beschreven om welke gebieden het gaat.
Doelstelling van deze streekplanuitwerking is om via hergebruik en/of functieverandering van vrijgekomen of vrij te komen agrarische bedrijfsgebouwen de leefbaarheid in het landelijk gebied te verhogen. Het Streekplan Gelderland 2005 dat door Provinciale Staten in juni 2005 is vastgesteld geeft de beleidskaders voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied. Het streekplan geeft de mogelijkheid om in regionaal verband af te wijken van het functieveranderingsbeleid, mits passend in een door Gedeputeerde Staten geaccordeerde beleidsinvulling voor functieverandering.
De Regionale beleidsinvulling voor functieverandering en nevenactiviteiten geldt voor de gemeenten Ede, Wageningen, Nijkerk, Scherpenzeel en Barneveld en het landelijk gebied van de gemeenten Putten en Ermelo. De nota is in 2006 vastgesteld en een verfijning van dit beleid is 4 april 2008 vastgesteld. Het betreft een eigen beleidsinvulling voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.
Het regionale beleid is door middel van een afwijkingsbesluit van Gedeputeerde Staten geaccordeerd en in de plaats gekomen van het (stringente) reguliere provinciale functieveranderingsbeleid van het Streekplan Gelderland 2005 (thans: Structuurvisie Gelderland).
Met de toepassing van het beleid worden agrarische bedrijven in staat gebracht om de bedrijfsvoering op een maatschappelijke- en ruimtelijk verantwoorde wijze te beëindigen. Daarnaast leidt het beleid tot kwaliteitsverbetering in het buitengebied, door de sloopverplichting van overtollige bebouwing bij hergebruik / nieuwbouw ten behoeve van wonen of niet-agrarische bedrijvigheid.
Voor de gemeenten zijn de volgende doelen van belang voor functieverandering:
Daarnaast kunnen de gemeenten nog de volgende criteria meenemen bij de beoordeling van mogelijkheden voor functieverandering:
De nota geeft een beleidsinvulling voor de volgende typen functieverandering:
De zonering van de reconstructieplannen is van invloed op de mogelijkheden voor functieverandering. Enerzijds geldt dit voor de mogelijke functies waarvoor kan worden gekozen. Functieverandering naar werken is overal mogelijk, maar functieverandering naar wonen is in het landbouwontwikkelingsgebied in beginsel uitgesloten. Dit laatste om conflicten met de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te voorkomen. Anderzijds is de sloopeis in het extensiveringsgebied minder zwaar. Dit is opgenomen om de hinder op deze gebieden te beperken en een extra stimulans voor kwaliteitsverbetering in deze gebieden gewenst is. De meest voorkomende situaties van functieverandering zijn doorvertaald in de flexibiliteitsbepalingen van het voorliggende bestemmingsplan. Voor medewerking aan meer bijzondere situaties zal een bestemmingsplanherziening noodzakelijk zijn.
Vanuit de ervaringen en de actualiteit is er behoefte ontstaan aan een nadere invulling van het functieveranderingsbeleid. Het doel van de nadere invulling is om de regiovisie beter en soepeler uit te kunnen voeren met een uitbreiding van de mogelijkheden. Redenen hiervoor zijn de toename van het aantal m2 aan vrijkomende agrarische opstallen, minder vraag naar woningen in het segment van functieveranderingswoningen en de moeilijk verdedigbare beperkingen inzake uitbreiding van niet-agrarische bedrijven. Het betreft dus geen herijking van het functieveranderingsbeleid, maar een nadere invulling van het eerder vastgestelde beleid. De nadere invulling is door de betrokken gemeenten opgesteld. Op 20 juni 2012 heeft de regio Food Valley ingestemd met de nadere invulling. De provincie Gelderland heeft laten weten in te stemmen met deze verfijning van het functieveranderingsbeleid. Dit is bij brief van GS per 11 september 2012 aan de betrokken gemeenten kenbaar gemaakt.
De doelstelling van de nadere invulling is en blijft om de verrommeling van het landelijke gebied tegen te gaan door het bieden van voldoende planologische ruimte aan sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Daarbij staat het behalen van ruimtelijke kwaliteitswinst centraal.
De functieverandering is regionaal mogelijk. Sloopmeters kunnen over de gemeentegrenzen heen worden ingezet, mits het gaat om het gebied waar de regionale beleidsinvulling wordt gehanteerd.
Met de nadere invulling wordt de sloop van overtollige stallen gestimuleerd, door het mogelijk te maken om sloopmeters van één locatie in 'porties' te verkopen. Hiertoe voorziet de nadere invulling in een aanvullende rekenmethode. De nadere invulling omvat ook het adequaat faciliteren van de flexibilisering, door het in gebruik nemen van een sloopregistratie.
In de nadere invulling zijn de ontwikkelingsmogelijkheden, in ruil voor het slopen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, vergroot. De verbrede mogelijkheden betreffen:
Ontwikkelingen die alleen bij (hoge) uitzondering mogelijk zijn, worden via een afzonderlijke planologische procedure geregeld.
Op 25 april 2013 is de gemeenteraad van de gemeente Putten akkoord gegaan met de afstemming van het lokale functieveranderingsbeleid op het regionale beleid. De vertaling van dit besluit binnen de regels van het bestemmingsplan Westelijk Buitengebied wordt in het raadsbesluit en daartoe behorende nadere onderbouwing behandeld en nader gedetailleerd weergegeven.
De bredere mogelijkheden zijn zoveel mogelijk opgenomen als flexibiliteitsbepalingen in het voorliggende bestemmingsplan. Hierdoor wordt de toepassing van de sloopregeling bevorderd, wat ten goede komt aan het voortvarend tegengaan van verrommeling van het buitengebied door leegstaande stallen.
Als aanvulling op de 'Regionale Beleidsinvulling functieveranderingen en nevenactiviteiten' heeft de regio het initiatief genomen voor het opstellen van een Beeldkwaliteitsplan voor functieveranderingen. Aangezien de verwachting is dat de meeste functieveranderingen betrekking zullen hebben op de bouw van nieuwe woningen is in het beeldkwaliteitsplan daarop het accent gelegd.
De primaire functie van het beeldkwaliteitsplan is om de ambities ten aanzien van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit bij functieveranderingen weer te geven (erfbeplanting, oriëntatie en plaatsing bouwmassa's op het erf, architectuur, materiaalgebruik e.d.). Het is de bedoeling dat initiatiefnemers aan de hand van het beeldkwaliteitsplan hun plannen voor functieverandering verder vormgeven.
Met ingang van 1 januari 2013 heeft de gemeente Putten op haar grondgebied te maken met het Waterschap Vallei en Veluwe. De twee waterschappen, te weten 'Vallei en Eem' en 'Veluwe', die daarvoor optraden binnen de gemeente Putten hebben recent waterbeheersplannen vastgesteld. De Wet op de waterhuishouding verplicht waterbeheerders eens in de vier jaar een waterbeheersplan op te stellen. In dit plan geven zij aan hoe zij het rijks- en provinciale waterbeleid vertalen naar concrete doelen en maatregelen.
In het waterbeheersplan 2010-2015 vertaalt het waterschap zijn taken in concrete doelen voor een periode van zes jaar, maatregelen om die doelen te realiseren en prestatie-indicatoren waaraan de resultaten kunnen worden afgemeten. In het waterbeheersplan beschrijft het waterschap hoe het waterschap zijn taken wil vervullen, die het heeft op grond van Europese, nationale en provinciale wet- en regelgeving, verordeningen en beleidsplannen en van gemaakte afspraken. Het waterschap houdt bij het opstellen van het waterbeheersplan rekening met de provinciale waterplannen.
Waterschap Vallei & Veluwe heeft in 2005 als zijn missie geformuleerd: 'Wij beschermen onze inwoners tegen overstromingen en ernstige wateroverlast. Wij zorgen voor schoon en levend water en een waterpeil dat aansluit bij het gebruik van de grond. Wij werken transparant, milieu- en kostenbewust en gericht op samenwerking.' Het hiervan afgeleide motto van het waterschap is: 'Helder in water'.
In het beheersgebied van Waterschap Vallei & Veluwe wordt onderscheid gemaakt tussen een aantal (deel)stroomgebieden. Het westelijk deel van het westelijk buitengebied van Putten valt onder het stroomgebied Arkemheen en Brede Beek. Dit stroomgebied is niet verbonden met de overige stroomgebieden. Het overtollige water wordt rechtstreeks op de Randmeren geloosd, deels door bemaling via het Nijkerkergemaal en het Puttergemaal en deels onder vrij verval via de Arkervaart en de Laak. Het stroomgebied is een mengvorm van een beeksysteem en een poldersysteem. De oppervlakte van het stroomgebied is 6.700 ha. Het overtollige water van Nijkerk wordt op twee manieren afgevoerd: via de Brede Beek en via de Arkervaart. De Brede Beek loost grotendeels op de Nijkerkerpolder en de Arkervaart op de Randmeren. Bij hoge waterstanden op de Randmeren wordt het overtollige water van de Arkervaart afgelaten op de Nijkerkerpolder en via het gemaal geloosd op de Randmeren.
Het waterbeheersplan beschrijft de drie programma's die Waterschap Vallei & Veluwe voor de planperiode 2010-2015 heeft opgesteld:
In dit waterbeheersplan is de strategische visie van Waterschap Vallei & Veluwe voor de planperiode 2010 tot en met 2015 beschreven en is dit in concrete doelen en een uitvoeringsstrategie uitgewerkt. Op onderdelen (robuust watersysteem, waterkwaliteit en ecologie) wordt een doorkijk tot 2027 gegeven. Op grond van wet- en regelgeving en afspraken tussen rijk, provincies, gemeenten en waterschappen moeten de waterschappen in Nederland de watersystemen in 2015 kwalitatief en kwantitatief op orde hebben. Waterschap Vallei & Veluwe heeft met het vorige waterbeheersplan (in casu de 7 Stroomgebieduitwerkingsplannen) daar al een forse aanzet voor gegeven. In dit waterbeheersplan maakt het waterschap de wateropgave voor wat betreft de Kaderrichtlijn Water, inclusief financiering, voor 2015 concreet, met een doorkijk naar 2027. Dat wil zeggen dat de opgave wordt vertaald in de doelen die in 2015 zijn gehaald.
Water kan als belangrijk mede-ordenend principe een belangrijke plaats krijgen in de ruimtelijke planvorming. Daarom is in opdracht van en in samenwerking met Waterschap Vallei & Veluwe gewerkt aan de opstelling van een waterdocument dat directe input is voor de ruimtelijke planvorming in de gemeente Putten. Het waterdocument is voor het structuurplan, het bestemmingsplan 'Westelijk Buitengebied' en het landschapsbeleidsplan de blauwe draad.
In het waterdocument zijn verschillende deelstroomgebieden onderscheiden. Op basis van de thema's 'Wonen en werken', 'Landbouw', 'Natte natuur' en 'Waterretentie' is gekeken welke gebieden daarvoor, vanuit water gezien, het meest geschikt zijn.
Het plangebied valt onder het regime van het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht Oost. In december 2004 is het Reconstructieplan vastgesteld door de provinciale staten van Gelderland en Utrecht. Het Rijk heeft aan het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost haar goedkeuring gegeven. Sinds 17 maart 2005 is het plan in werking getreden.
Het Reconstructieplan pakt de problemen die zich voordoen in het landelijk gebied (de gestapelde problematiek) integraal aan en moet een goede ruimtelijke structuur bevorderen, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur. Daarnaast moet de reconstructie het woon-, werk- en leefklimaat en de economische structuur verbeteren.
De reconstructiezonering dient doorwerking te krijgen in het bestemmingsplan. Er dient in ieder geval onderscheid gemaakt te worden naar intensieve veehouderij en grondgebonden agrarische bedrijvigheid.
In het Reconstructieplan is een zonering aangebracht bestaande uit extensiveringsgebieden, landbouwontwikkelingsgebieden (met en zonder gefaciliteerde nieuwvestigingsmogelijkheden) en verwevingsgebieden met het accent op water, natuur of landschap.
Extensiveringsgebieden
Onder een extensiveringsgebied wordt verstaan:
'Een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt' (Bron definitie: Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost).
In de extensiveringsgebieden ligt het primaat op natuur of wonen. Uitbreiding en nieuwvestiging van intensieve veehouderij wordt in het kader van de reconstructie respectievelijk beperkt en/of onmogelijk gemaakt. In de reconstructieplannen zijn in de extensiveringszones de meest kwetsbare functies opgenomen zoals bestaande bos- en natuurgebieden. Rond dit gebied ligt, op grond van de wet Ammoniak en Veehouderij, een 250 m zone. Terugdringen van de verstoring en aantasting van natuurwaarden staan voorop. De belangrijkste maatregelen zijn een kostendekkende verplaatsings- of beëindigingsregeling voor hokdierbedrijven. Nieuwe landgoederen, verbreding van de landbouw en functieverandering van landbouw naar diverse functies zijn wel mogelijk.
Landbouwontwikkelingsgebied
Onder Landbouwontwikkelingsgebied wordt verstaan:
'Ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij' (Bron definitie: Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost).
In de landbouwontwikkelingsgebieden ligt het primaat bij de landbouw en wordt het behoud en de uitbreiding van productieruimte zoveel mogelijk veilig gesteld. Nieuwvestiging van de intensieve veehouderij is mogelijk, maar maximaal gebruik van bestaande locaties staat voorop. In landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe landgoederen niet toegestaan, functieverandering is in bepaalde gevallen wel mogelijk. De nieuwe functies mogen de (potentiële) uitbreidingsruimte van de bestaande veehouderijbedrijven niet in gevaar brengen.
Het beleid richt zich verder op het behoud van sterlocaties in het landbouwontwikkelingsgebied. Sterlocaties zijn bestaande veehouderijlocaties in het landbouwontwikkelingsgebied, waar een bedrijf zich binnen de kaders van de Wet Stankemissie veehouderijen, Wet Ammoniak en Veehouderij, Vogel- en Habitatrichtlijn en IPPC-richtlijn kan ontwikkelen tot een omvang van minimaal 150 NGE.
Verwevingsgebieden
Onder Verwevingsgebied wordt verstaan:
'Ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten' (Bron definitie: Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost).
In verwevingsgebieden wordt ingezet op het duurzaam naast elkaar bestaan van diverse functies, zoals landbouw, wonen en natuur. Bij de verwevenheid tussen functies kan sprake zijn van accenten die liggen op natuur, landschap en/of water, maar steeds in combinatie met landbouw. Uitbreiding van de intensieve veehouderij (in principe tot 30% in het gebied van de Gelderse Vallei) is mogelijk mits de ruimtelijke kwaliteit, waarden of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is niet toegestaan.
Ten zuiden en westen van Putten liggen twee landbouwontwikkelingsgebieden. In het landbouwontwikkelingsgebied is nieuwvestiging toegestaan. De rand langs het Veluwe massief en het landgoederengebied ten zuiden van Putten, rond onder andere de Veldbeek, vallen onder extensiveringsgebied. Het overige deel van het plangebied valt onder verwevingsgebied.
Belangrijk zijn de vloeiende overgangen van het gesloten bos- en natuurlandschap van het Centraal Veluws Natuurgebied naar het open, weidse landschap van het Randmeergebied en de Gelderse Vallei. Deze overgangen zijn blijvend herkenbaar door groene wiggen die de basisstructuur vormen. In de groene wiggen dient de verstening af te nemen door randvoorwaarden mee te geven aan ontwikkeling van de functies wonen, werken, intensieve veehouderij, intensieve dag- en verblijfsrecreatie en door het slopen van vrijkomende agrarische gebouwen.
Op grond van de Reconstructiewet dient na vier jaar te worden bezien of een Reconstructieplan gewijzigd moet worden. Dit geldt ook voor het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. Provincie Gelderland en provincie Utrecht hebben de voortgang van het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost onderzocht en hebben het plan geactualiseerd op basis van wijzigingen van beleid en regelgeving, die van kracht zijn geworden na vaststelling van het Reconstructieplan en op wijzigingen, die voortvloeien uit rechterlijke uitspraken.
Naar aanleiding van de actualisatie van het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, is de handreiking vertaling in bestemmingsplannen, zoals hiervoor benoemd, geactualiseerd. Voor de actualisatie van de deelnotitie Overige thema's geldt dat deze aanvullend is op de bestaande deelnotitie. De aanvullende notitie bestaat uit verwijzingen naar relevante rapporten en naar voorbeelden van regelingen in bestemmingsplannen van diverse gemeenten. Onderwerpen die aan bod komen zijn verbrede landbouw/nevenactiviteiten, nieuwe landgoederen, waterberging en natuurontwikkeling en nieuwe onderwerpen, te weten mantelzorg, koppeling beeldkwaliteitsplan en bestemmingsplan, persoonsgebonden overgangsrecht en duurzame voorzieningen.
Met een goede waterkwaliteit bieden de Veluwerandmeren mogelijkheden voor allerlei vormen van gebruik. Om te zorgen dat ook in de toekomst de vele vormen van gebruik naast elkaar kunnen bestaan, zijn afspraken nodig. De overheden rond de Veluwerandmeren hebben in 1996 aangegeven deze afspraken te willen maken op basis van een 'interactieve' samenwerking met eenieder die van de meren gebruik maakt. Gezamenlijk en over de geografische beleidsgrenzen van overheden heen: één Integrale Inrichting van de Veluwerandmeren. Daarom is voor de Randmeren en de kust het IIVR opgesteld, dat tevens een relatie heeft met het BOVAR-project.
IIVR
In het IIVR hebben vele gemeenten, verschillende waterschappen, provincies en ministeries gezamenlijk een inrichtingsplan gemaakt voor de Veluwerandmeren. Gemeenten en waterschappen verankeren het plan in hun ruimtelijke plannen. De doelstelling van het IIVR is het vinden van een balans tussen enerzijds het behoud van en de verdere ontwikkeling van de waterkwaliteit en natuurwaarden en anderzijds de intensivering van het gebruik (recreatie). De uitvoering van het IIVR is vastgelegd in een convenant.
In het IIVR zijn twee concrete maatregelen opgenomen die met name van belang zijn voor dit bestemmingsplan, namelijk:
Beide projecten bevinden zich in het stadium van planrealisatie.
Voor het gehele gemeentelijk grondgebied is de 'Toekomstvisie Putten' opgesteld. Met deze Toekomstvisie legt de gemeenteraad van Putten haar speerpunten voor de komende 10 tot 15 jaar neer. Speerpunten die tot stand zijn gekomen in een proces waarin de discussie met de gemeenschap nadrukkelijk is gezocht. In deze Toekomstvisie is een antwoord gegeven op de volgende vragen:
De Toekomstvisie Putten is een samenbundeling van richtinggevende ideeën en visies voor de toekomst van Putten. Met de visie geeft de gemeenteraad aan het bestuur een richtsnoer om naar te handelen. Dat maakt het mogelijk om over 'de waan van de dag' heen te stappen en in te zetten op een koers die Putten ook in te toekomst actueel en urgent houdt voor haar gemeenschap. De toekomstvisie dient daarmee als basis voor de uitvoering van de gemeentelijke (beleids)programma's in de komende 10 tot 15 jaar.
In de toekomstvisie gaat de gemeenteraad uit van de kracht en kennis in de lokale gemeenschap. De gemeentelijke overheid trekt zich terug. De gemeente gaat minder taken zelf doen en meer een regierol pakken om deze kracht in de samenleving te organiseren.
Het centrale uitgangspunt is dat inwoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties goed in staat zijn om zichzelf en elkaar te helpen, elkaar aan te spreken op gedrag, samen problemen in hun buurt, buurtschap of dorp op te lossen en zelf initiatieven te nemen. De toekomst visie gaat uit van meer eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van de inwoners, maatschappelijke organisaties en ondernemers. Naast de eigen verantwoordelijkheid is er ook een verantwoordelijkheid voor elkaar. Inwoners die kwetsbaar zijn en minder goed voor zichzelf kunnen zorgen, kunnen rekenen op ondersteuning.
Dit uitgangspunt vraagt ook om een andere overheid. Een overheid die vertrouwen geeft, meer ruimte laat en minder bureaucratisch is. Dit leidt tot veranderingen in het bestaande voorzieningenpatroon. Dit geldt voor maatschappelijke voorzieningen, zorg en welzijn, maar ook voor bijvoorbeeld de openbare ruimte, zoals het onderhoud van wegen en groen.
De toekomstvisie neemt de periode 2025/2030 als leidraad en geldt voor zowel financieel krappe als financieel ruime perioden.
In de visie is Putten een samenleving waarin ruimte is voor creativiteit en innovatie:
De toekomstvisie doet ook uitspraken over de rol van de gemeente in het buitengebied. In de visie is in 2030 de landbouw in het buitengebied nog altijd beeldbepalend. In 2030 zijn er enkele grote agrarische bedrijven overgebleven. Ze vormen zichtbare, maar karakteristieke bakens in het landschap en kennen een open, transparante en duurzame werkwijze en leveren een belangrijke bijdrage aan educatie en bewustwording ten aanzien van gezonde voeding. Ze zijn niet alleen op zorgvuldige wijze landschappelijk ingepast, maar ook ingericht. Her en der zijn voormalige agrarische erven omgevormd tot gezamenlijke voorzieningenerven voor de agrarische ondernemers, voor zowel materialen, energie als opslag. De minder grootschalige en andere voormalige agrarische erven kennen een verbreding van functie of een totale functieverandering. Een deel heeft zich op de streekproducten gericht en verkoopt ook aan huis, er is meer ruimte voor recreatie, voor werken in het buitengebied en ook zijn er bijzondere vormen van wonen en zorg ontstaan. Zoveel mogelijk is daarbij gebruik gemaakt van de bestaande erven. Het landschap is met deze functieverschuiving verder versterkt en herkenbaar gemaakt.
Naast het gebruik van bestaande bebouwing is ook in het buitengebied plaats voor duurzame energiebronnen, mits dit de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten niet onevenredig schaadt.
In het buitengebied is ruimte voor agrarische creativiteit en innovatie. Er is ruimte voor een (duurzame) ontwikkeling van de landbouw, met name in het landbouwontwikkelingsgebied. Daarbuiten is ruimte voor nevenactiviteiten. Combinaties met recreatie, zorg of energie worden aangemoedigd.
Voor bewoners en toeristen wordt ingezet op een verdere ontsluiting en toegankelijkheid van het buitengebied. Bos en randmeer worden sterker met elkaar verbonden. Voor nieuwe woonvormen en aan het dorp verbonden activiteiten is ruimte in het buitengebied, mits dit het agrarisch ondernemen niet in de weg staat en geen negatief effect heeft op cultuurhistorie en landschap.
De toekomstvisie wordt in de planperiode van dit bestemmingsplan nader uitgewerkt in een ruimtelijke structuurvisie voor het gemeentelijk grondgebied.
De doelstelling van de Beleidsnota Recreatie 2004 voor het Puttense recreatiebeleid luidt: Kwaliteitsverbetering van de verblijfsrecreatieve gebieden (infrastructuur Krachtighuizen primair) en de (verblijfs)recreatieterreinen in de gemeente. Goed onderhouden fietspaden met duidelijke en uniforme bewegwijzering. De ontwikkeling van agrotoerisme, cultuurtoerisme, natuur- en milieu educatie. Daarnaast heeft de waterkant van Putten veel potentie. Beleidsinzet van de gemeente:
De raad van de gemeente Putten heeft in zijn vergadering van 9 juni 2011 het Landschapsontwikkelingsplan Ermelo-Putten 2011-2021 vastgesteld. Het plangebied bestaat uit het buitengebied van de gemeente Ermelo en Putten, de kleine kernen en de randen van de kernen Ermelo en Putten.
In het Landschapontwikkelingsplan Ermelo-Putten 2011-2021 geven de gemeenten Ermelo en Putten hun visie op het landschap in de gemeenten. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt in vier zones, namelijk de open randmerenzone, het 'agrarisch werklandschap' op de flank van het Veluwemassief, het bosrijke Veluwemassief met agrarische enclaves en het beekdal van de Leuvenumse / Staverdense Beek. Deze zones hebben elk een eigen karakteristiek die behouden wordt en verder wordt ontwikkeld en verbeterd. Deze karakteristiek vormt tevens het kader voor ruimtelijke ontwikkelingen.
Op hoofdlijnen is de visie gericht op:
Per hoofdzone wordt ingezet op behoud en versterking van de kernkwaliteiten. Voor het bestemmingsplan Westelijk buitengebied Putten zijn de volgende drie zones en de visie hierop van belang:
Daarnaast geldt dat ter vergroting van de mogelijkheden van de beleving van het landschap routes vanuit de kernen (ommetjes), klompenpaden, rustplekken en opstapplekken worden gerealiseerd. Daarvoor kunnen schouwpaden van beken (i.s.m. het Waterschap), zandpaden, te herstellen kerkenpaden en andere historische routes worden benut.
De raad van de gemeente Putten heeft in zijn vergadering van 9 juni 2011 de Woonvisie 2011-2016-2020 vastgesteld. De woonvisie geldt in beginsel voor de periode 2011-2016, met een doorkijkje naar de periode tot rond 2020.
De woonvisie is gefundeerd op twee doelstellingen:
Binnen het kader van de algemene doelstelling onderkent de gemeente een aantal doelgroepen, die specifieke beleidsaandacht nodig hebben: starters, senioren, mensen met een beperking en de doelgroep van de corporaties.
In dit hoofdstuk wordt de bestaande situatie van het plangebied beschreven. Per thema wordt ingegaan op de huidige situatie en de te verwachten ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen liggen mede ook aan de basis van de ontwikkelingsvisie voor het plangebied die in hoofdstuk 6 wordt uiteengezet.
Het landschap van Putten wordt gekenmerkt door verschillende 'historische' landschapstypen met elk hun eigen kwaliteiten, structuren en karakteristieken, die bepaald zijn door de ondergrond (bodem en geomorfologie), ontginningsgeschiedenis, waterhuishouding, natuurwaarden en de ruimtelijke verschijningsvorm (onder meer openheid / beslotenheid).
Niet alleen de overgangen, maar ook de afzonderlijke delen met elk hun landschappelijke karakteristieken en daarbij behorende natuurwaarden, bepalen de bijzondere kwaliteit van het landschap in de gemeente Putten. De oost-west georiënteerde landschappelijke overgang in het plangebied wordt bepaald door het hoogteverloop van het Veluwemassief naar de randmeren. Belangrijke dragers van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied zijn dan ook de volgende drie bodemkundige hoofdzones (van oost naar west): Veluwemassief-droog, Flank van het Veluwemassief en de Randmerenzone. Het Veluwemassief valt buiten het westelijk buitengebied van Putten. Binnen de Flank van het Veluwemassief en de Randmerenzone kan een onderscheid worden gemaakt in de volgende landschappen: Kampenlandschap, Enkdorpenlandschap, Oud Broekontginningenlandschap, Zuiderzeepolderlandschap, Zuiderzeekustlandschap, Jong Heideontginningenlandschap en Jong Broekontginningenlandschap
De verschillende landschappen kennen elk hun eigen bijbehorende landschapsstructuur. In het kampenlandschap en enkdorpenlandschap wordt de landschapsstructuur bepaald door de bochtige wegen, vaak met wegbeplanting, de onregelmatige kavelstructuur en de houtwallen. In het jonge ontginningslandschap zijn het vooral de regelmatige kavelstructuur, rechte wegen en singelbeplanting. Niet overal zijn alle landschapstypen even goed herkenbaar. Zo zijn met name de oude broekontginningen sterk veranderd doordat veel beplanting in de 20ste eeuw is verdwenen.
Afbeelding 4. Landschapstypering gemeente Putten.
Kampenlandschap
Het kampenlandschap is een kleinschalig en authentiek cultuurlandschap. Zo is bijvoorbeeld het landschapsbeeld tussen Hell en Gerven sinds 1850 weinig veranderd. Bebouwing ligt verspreid uit elkaar met vele kleinschalige oude Veluwse boerderijen en landgoederen. Oude laanbeplanting is aanwezig in de vorm van houtwallen en kleine bosperceeltjes. Karakteristiek zijn verder weg- en laanbeplanting, oude solitaire bomen en bosschages en beken. Hierdoor wordt het landschap in veel besloten delen opgedeeld. Het woord 'kamp' betekent 'afgepaald stuk grond'. De gronden worden als het ware door houtwallen en bosschages 'afgepaald'.
Het gebied bij Steenenkamer is grofmaziger, minder dicht beplant en rechtlijniger. Bij Huinen staan de boerderijen rondom een brink. Buiten de buurtschap ligt nog de gave eng, die vroeger een gemeenschappelijk gebruikte akker was.
De verkaveling is afwisselend met veelal kleine percelen. Het bodemgebruik omvat weide, kleinschalige akker, natuur en bos. Het wegenpatroon is onregelmatig en met relatief veel onverharde paden.
Belangrijke cultuurhistorische elementen in het kampenlandschap zijn de restanten van voormalige papiermolens, oude boerderijen, onverharde wegen, buitenplaatsen en restanten van vroegere kerkenpaden.
Enkdorpenlandschap
Enken zijn opgehoogde gronden in gebruik als landbouwgrond. Het landschap er omheen kan aangeduid worden als enkdorpenlandschap. Dit landschap is ontstaan vanaf de Middeleeuwen. Het kenmerkt zich door geconcentreerde dorpen en akkercomplexen op de flanken van de stuwwal doordat gronden als bouwland in gebruik zijn genomen. De akkercomplexen bestaan veelal uit relatief grote, onregelmatige blokvormige kavels met lage omgrenzing. Dit geeft een enk een karakteristiek open karakter. Enken zijn vaak omzoomd met opgaande beplanting, zoals houtwallen, die een functie hadden als vee- of windkering.
Het landschap wordt met name aangetroffen rondom de kern Putten en op het Veluwemassief. Putten zelf is ook oorspronkelijk een enkdorp.
Jong Heideontginningenlandschap
Dit landschapstype is ontstaan vanaf 1850 (vandaar 'jong'). Voormalige woeste gronden (hei) zijn hierbij in gebruik genomen als bosgebied of ten behoeve van landbouwgebruik. Kenmerken zijn grote rechte percelen in een verder open landschap. Doordat de ontginningen in eerste instantie ongestructureerd werden aangepakt, groeide het aantal boerderijen sterk. Ze staan veelal verspreid in het landschap of geclusterd rond buurtschappen, bijvoorbeeld Halvinkhuizen.
Ook nog onontgonnen heidevelden worden gerekend tot de heideontginningen (of broekontginningen). Deze resterende heidevelden kennen een weidse openheid, grote maten en al dan niet vergraste heide. Ze zijn heuvelachtig met verspreide solitaire bomen of boomgroepen
Landbouwpercelen zijn groot en rechtvormig. De wegenstructuur in het gebied is vaak rationeel opgezet.
Broekontginningenlandschap
Het Broekontginningenlandschap ligt in de lage delen van het gebied. De gronden zijn ontgonnen vanaf de hoger gelegen gronden. Hoge grondwaterstanden zijn kenmerkend voor het gebied. De verkaveling wordt gekenmerkt door grote percelen.
Bebouwing ligt verspreid in het landschap of langs wegen. Het wegenpatroon is recht en rationeel opgezet.
Een uitgebreid sloten en bekenstelsel komt vaak in het gebied voor (bijvoorbeeld de Volenbeek).
Het gebied is in gebruik voor landbouw, recreatie en natuur. Onder meer de grote stallen van de intensieve veehouderijbedrijven bepalen nu voornamelijk het landschapsbeeld in de heide- en broekontginningslandschappen.
Zuiderzeepolderlandschap en Zuiderzeekustlandschap
Het landschap in de polder wordt bepaald door het open en weidse karakter, hoge waterstanden en het voorkomen van kwel. Bewoning komt niet voor in het polderlandschap. Alleen langs de randen, op de hoger gelegen pollen of huisterpen liggen boerderijen die zijn omgeven door erfbeplantingen, kavelbeplantingen en hakhoutbosjes.
Het zeekleilandschap in de Putterpolder kent een medeverkaveling, een betrekkelijk regelmatige verkaveling, die nog herinnert aan de vroegere gemeenschappelijk gebruikte hooi- of weilanden. Daartussen ligt een zeer dicht netwerk van sloten. De Middelbeek is één van de vroegere kreken die goed te herkennen is.
Bijzondere elementen in de Putterpolder zijn de Arkemheense Zeedijk (Zuiderzeedijk) en het Putter Stoomgemaal. Midden in de Putterpolder, tussen de A28 en de Zeedijk, ligt een camping bij de zandwinplas.
Ingeklemd in de smalle strook tussen de Zeedijk, het Nuldernauw en de A28 ligt recreatiegebied Strand Nulde. Deze zone wordt intensief gebruikt ten behoeve van diverse vormen van recreatie en horeca: strand, camping, een jachthaven, een motel en parkeercapaciteit.
De opgaande populierenbeplanting, afgewisseld met solitaire bomen, het uitzicht over het Nuldernauw en het bos van de Flevopolder als harde grens, bepalen hier het landschapsbeeld. Landschappelijk gezien vormt de beplanting een sterke verdichting van het open poldergebied.
De randmerenzone met onder andere het Arkemheen/Putterpolder is het laagst gelegen deel van het plangebied. Dit open zeekleigebied stond vroeger onder invloed van de Zuiderzee en ligt ongeveer op NAP. De vruchtbare bodem is ontstaan door kleiafzettingen van de Zuiderzee. In de polder Arkemheen/Putterpolder is op de oorspronkelijke veenlaag een dik pakket klei afgezet. In de randmerenzone is een kleidek op een laag fijn zand afgezet.
Het gebied Arkemheen/Putterpolder is een van de oudste polders van Nederland en vormt een herkenbare open eenheid in de randmerenzone. De historische verkaveling en het typische veenweidekarakter zijn goed bewaard gebleven.
De omgeving van Putten was al zeer vroeg bewoond. Het plangebied is een van de archeologisch rijkste gebieden van Nederland. Dit blijkt uit sporen uit de prehistorie bij Halvinkhuizen en de vele grafheuvels en archeologische vindplaatsen op het Veluwemassief. De hogere delen in het landschap, zoals de stuwwal en de dekzandruggen, waren de gebieden die als eerste bewoond werden.
De gemeente Putten heeft door RAAP Archeologisch Adviesbureau BV ten behoeve van het gemeentelijke archeologiebeleid twee kaarten laten opstellen. De archeolandschappelijke eenhedenkaart biedt inzicht in de geomorfologische en bodemkundige opbouw van het landschap in de gemeente Putten, voor zover relevant voor de archeologie. De archeologische waarden- en verwachtingskaart geeft de bekende archeologische waarden in de gemeente weer en geeft voor het gehele gemeentelijk grondgebied vlakdekkend de archeologische verwachtingszones. De archeologische waarden- en verwachtingskaart maakt op perceelsniveau inzichtelijk waar bekende archeologische waarden zich bevinden en/of wat de kans is deze aan te treffen.
Op de archeologische waarden- en verwachtingskaart staan de bekende archeologische terreinen en objecten aangegeven. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in:
Afbeelding 5. Uitsnede uit de archeologische Waarden- en verwachtingskaart van de gemeente Putten.
In de gemeente Putten staan 101 terreinen geregistreerd op de AMK-Gelderland. Het betreft terreinen en/of vindplaatsen waaraan de rijksoverheid (op grond van onderzoek) een archeologische status heeft toegekend. Nagenoeg alle AMK-monumenten betreffen grafheuvels. De terreinen zijn vanwege hun archeologische waarde opgenomen in het Centraal Monumenten Archief (CMA) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Voor deze terreinen geldt dat in principe gestreefd dient te worden naar duurzaam behoud.
De rijksdienst heeft terreinen met status onderverdeeld in vier categorieën waaraan verschillende adviezen zijn gekoppeld met betrekking tot eventuele ingrepen:
Voor beschermde terreinen van zeer hoge archeologische waarde geldt een wettelijke bescherming van de Monumentenwet 1988. Binnen de gemeente Putten bevinden zich 86 archeologische terreinen en/of objecten die wettelijk beschermd zijn. Voor wettelijk beschermde monumenten wordt geadviseerd deze met vermelding van de wettelijk beschermde status op te nemen in het gemeentelijk bestemmingsplan. Voor de archeologische rijksmonumenten is de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bevoegd gezag.
Onder de overige AMK-terreinen vallen terreinen van – (zeer) hoge – archeologische waarde. Dit zijn terreinen van oudheidkundige betekenis die op grond van door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gehanteerde criteria zijn aangewezen als behoudenswaardig, maar geen wettelijke bescherming genieten. Voorafgaand aan planvorming betreffende deze terreinen is besluitname door de gemeente wettelijk vereist. Binnen de gemeentegrenzen komen tien terreinen van zeer hoge archeologische waarde, één terrein van hoge archeologische waarde en vier terreinen van archeologische waarde voor.
Naast archeologische terreinen zijn er ook gebieden met archeologische verwachtingswaarden. Onder 'archeologische verwachting' wordt de kans op het voorkomen van archeologische resten verstaan. Archeologische verwachting zegt iets over de dichtheid waarin archeologische terreinen binnen een bepaalde landschappelijke eenheid voorkomen of worden verwacht. Hoe hoger de archeologische verwachting van een bepaalde landschappelijke eenheid, hoe groter de verwachte dichtheid aan archeologische resten.
De gebieden zijn op de archeologische waarden- en verwachtingskaart vlakdekkend weergegeven. Met de termen hoge, middelmatige en lage verwachte dichtheid aan archeologische resten wordt dit tot uitdrukking gebracht. De archeologische verwachtingskaart vormt daarmee de grafische weergave van een voorspellingsmodel dat gebaseerd is op het principe dat archeologische resten niet willekeurig over een gebied zijn verspreid, maar gerelateerd zijn aan bepaalde landschappelijke kenmerken of eigenschappen
Voor de AMK-terreinen en de gebieden met een hoge, een middelmatige en lage archeologische verwachtingswaarde is in dit bestemmingsplan een beschermende regeling opgenomen.
Twee in cultuurhistorisch opzicht belangrijke gebieden in het plangebied zijn de Polder Arkemheen (waar de Putterpolder deel van uitmaakt) en het gebied Speuld-Garderen. Deze twee gebieden waren voorheen ook Belvederegebieden.
De polder Arkemheen wordt getypeerd als een typisch jong zeekleilandschap met huis-terpen die dateren uit de Middeleeuwen. Waardevol in het gebied zijn de aanwezige terpen, de voormalige kreken en beken, de gave percelering van strookvormige en onregelmatige blokvormige percelen en de openheid. Bovendien zijn er archeologische vindplaatsen uit de Steentijd. Het gebied ligt voor meer dan de helft in de gemeente Nijkerk.
In het gebied Speuld-Garderen, dat slechts voor een deel op Puttens grondgebied ligt, zijn met name de grafheuvels van belang. Ook de landgoederen en oude escomplexen verdienen bescherming. Op Oud-Groevenbeek gaat het bijvoorbeeld om de bescherming van aanwezige grafheuvels, zandpaden en de oude bosbodem.
De landbouw in Putten kende vanouds een kleinschalige structuur. Productiviteitsstijging werd gevonden in uitbreiding van de veestapel; de intensieve (niet grondgebonden) veehouderij werd steeds belangrijker, waarbij de groei van de veestapel tot in de jaren tachtig doorging. Een combinatie van een grondgebonden (melkvee)tak en een intensieve tak vormt een veel voorkomend bedrijfstype. Van de bedrijven heeft tweederde deel minder dan 10 ha cultuurgrond.
Op dit moment bevinden zich intensieve veehouderij, grondgebonden veehouderij en akkerbouw in het plangebied.
De locatie en de grootte van agrarische bedrijven worden geïllustreerd met de onderstaande figuur. In de figuur is te zien dat de kleine en grote bedrijven door elkaar heen gevestigd zijn en dat een groot deel van de veehouderij bestaat uit gemengde bedrijven.
Afbeelding 6. Ligging en omvang agrarische bedrijven in de gemeente Putten
Het totaal aantal agrarische bedrijven in Putten bedroeg in 2000 367 en in 2011 285. Een afname van het aantal bedrijven van 23% in elf jaar tijd.
Het meest voorkomende bedrijfstype in Putten is het graasdierbedrijf, voornamelijk melkveehouderij. Deze bedrijfstak heeft het grootste deel van de Puttense cultuurgrond (grasland) in gebruik. Daarnaast komen er veel hokdierbedrijven voor, al dan niet in combinatie met een melkveehouderijtak. Akker- en tuinbouw spelen in Putten een ondergeschikte rol.
Een agrarisch bedrijf met een omvang van 50 NGE of meer wordt beschouwd als een volwaardig agrarische bedrijf. Dat wil zeggen een bedrijf met voldoende perspectief om een redelijk inkomen uit de landbouw te halen voor één volwaardige arbeidskracht. Als bedrijven kleiner zijn dan 50 NGE, wil dat overigens niet zeggen dat deze bedrijven niet rendabel zouden zijn. In combinatie met een neventak of een nevenberoep is het mogelijk een reëel agrarisch bedrijf uit te oefenen.
Kenmerkend voor de gemeente Putten is het grote aantal kleine bedrijven. De landbouw in de gemeente Putten komt daarmee overeen met het gemiddelde beeld in het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. Bedrijven van deze omvang kunnen niet voorzien in een hoofdinkomen uit de landbouw en hebben aanvullende inkomstenbronnen nodig. Dit hoge aantal nevenberoepsbedrijven is kenmerkend voor de veehouderij in de Gelderse Vallei. Slechts voor een klein aantal van de bedrijven geldt dat de aanvullende inkomstenbronnen gekoppeld zijn aan het eigen agrarisch bedrijf en er dus sprake is van verbrede landbouw.
Plaatselijk is verbetering gewenst van de externe productieomstandigheden. Met name voor de melkveehouderij is het van belang dat er relatief veel grond bij huis ligt (grote huiskavel). In het poldergebied liggen veel kavels op 2 tot 5 km van de bedrijfsgebouwen. In het kader van de Herinrichting Nijkerk-Putten wordt de verkavelingssituatie verbeterd. Daarnaast doen zich situaties voor van droogte dan wel wateroverlast.
Trends en ontwikkelingen in de landbouw, en dan in het bijzonder in de veehouderij, in de gemeente Putten worden hierna kort weergegeven.
Het aantal agrarische bedrijven neemt af, maar er treedt tegelijkertijd een grote schaalvergroting op. De verwachting is dat de komende tien jaar in de intensieve veehouderij een verdere schaalvergroting plaatsvindt naar 5.000 – 10.000 vleesvarkens per bedrijf met uitschieters tot boven 20.000 varkens.
In de rundveehouderij neemt het aantal melkveebedrijven af, maar het aantal dieren per melkveebedrijf neemt toe. Naar verwachting staat de rundveehouderij voor een proces van verdere schaalvergroting en/of intensivering. De motor achter dit proces is dat door het opheffen van de melkquotumregeling (in 2015) in de competitieve Europese markt kostprijsverlaging nodig is om als bedrijf in de markt mee te kunnen. Bedrijven die hiertoe geen mogelijkheden hebben zullen zich gaan verbreden om het inkomen op peil te houden.
Er is samengevat sprake van de volgende trend in de agrarische sector:
De verwachting is dat de komende tien jaar circa de helft van de bedrijven zal stoppen. Hieronder bevinden zich kleine, middelgrote en grote bedrijven. Dit is ook conform de trend van de afgelopen 5 jaar in Putten.
Ondanks alle veranderingen zal de landbouw in de komende decennia van groot belang blijven voor de gemeente. Het is dan ook belangrijk dat de landbouw de mogelijkheden en de ruimte krijgt voor nieuwe ontwikkelingen, waarbij uiteraard moet worden beoordeeld in hoeverre deze ontwikkelingen passen binnen het waardevolle landschap van de gemeente. Daarbij moet worden opgemerkt dat in toenemende mate wordt onderkend dat, naast de economische betekenis, de agrarische sector van belang is voor het onderhoud van 'het landschap' en het instandhouden van het hoog gewaardeerde landschapsbeeld.
Van nature is de flora en fauna in de gemeente Putten als gevolg van de grote variatie in bodem, waterhuishouding en de vele gradiënten, zeer afwisselend. Door voor de natuur negatieve ontwikkelingen als verdroging, verzuring, vermesting en versnippering zijn veel levensgemeenschappen verloren gegaan. De verschillende landschapstypen kennen echter nog bijzondere planten- en diersoorten. Zij zijn te vinden in de natuurgebieden, maar ook in het agrarische landschap. De grootste natuurwaarden zijn gebonden aan de natuurgebieden, zoals bijzondere bossen (landgoederen en Veluwe, de Hoef, Deuverden, Oldenaller), waardevolle heide (Appelsche en Kruishaarsche heide) en waardevolle graslandvegetaties (polders langs de Randmeerkust). Deze gebieden vervullen een belangrijke functie voor de uitwisseling van de dieren en planten tussen de kerngebieden Veluwe en Utrechtse Heuvelrug. De verschillende natuurwaarden hangen sterk samen met de onderscheiden landschapstypen. Hieronder volgt per landschapstype een overzicht.
Kampenlandschap
Het kampenlandschap is rijk aan bos, struweel, houtwallen, heiderestanten en beken. Ook de overgangen van hoge voedselarme naar lage voedselrijke gronden, draagt bij aan een grote verscheidenheid. Dit landschap biedt ruimte aan natuurwaarden, die gebonden zijn aan kleinschaligheid en diversiteit in landschapselementen. Er komen bos- en struweelvogels, amfibieën, reptielen, insecten, vlinders en zoogdieren voor.
Kenmerkend voor het structuurrijke, kleinschalige kampenlandschap van Putten zijn de vele houtwallen en bosjes, die akkers en graslanden omringen. Hier en daar zijn structuurrijke houtwallen aanwezig met bijzondere soorten als dalkruid en salomonszegel. Dit kleinschalige landschap is over het algemeen rijk aan vogels waaronder een aantal landelijk bedreigde soorten.
Houtwallen en bossen zijn voor diverse zoogdieren van groot belang. Zoogdieren als ree, vos, das en verschillende vleermuissoorten verschuilen zich hier overdag. De bosranden, aangrenzende akkers en weilanden worden als foerageergebied gebruikt. Voor vleermuizen zijn houtwallen en bosranden onmisbaar voor de oriëntatie tijdens de foerageertochten. Bovendien zijn bosjes en houtwallen een belangrijke schakel in migratieroutes van tal van zoogdieren tussen de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug.
Heide- en broekontginningenlandschap
Door intensief agrarisch gebruik is het heide- en broekontginningenlandschap een soortenarm gebied met weinig begroeiing. De resterende heidevelden zijn het meest waardevol, hoewel er veel algemene natuurwaarden voorkomen. De vennen op de heideterreinen zijn van groot belang voor amfibieën en reptielen en voor moeras- en oevervegetaties. Reptielen zijn voornamelijk aan heide- en veenrestanten gebonden. Deze komen slechts op enkele plaatsen nog voor (Appelsche en Kruishaarsche heide en Halvinkhuizerveld).
In de bossen langs de Appelsche heide bevindt zich een bewoonde dassenburcht. Internationaal gezien zijn heidevelden vrij uniek en waardevol. De heideterreinen van het Huinerbroek, Halvinkhuizerveld, de Appelsche en Kruishaarsche heide bestaan uit natte en droge heide met een dwergstruikbegroeiing van struikheide, dopheide en grassen. Droge heide komt slechts weinig voor en is overwegend soortenarm en vergrast. Vochtige heide komt in grotere oppervlakken voor, maar is voor een deel vergrast met pijpestrootje als gevolg van zure depositie, het uitblijven van begrazen en verdroging. Op de bermen van zandpaden komen vaak karakteristieke plantensoorten voor. Op de Appelsche en Kruishaarsche heide zijn nog bijzondere planten te vinden als klokjesgentiaan, zonnedauw, snavelbies en gentiaanblauwtjes.
Poldergebied
De kustzone is van belang als foerageer-, doortrek- en overwinteringsgebied voor ganzen, zwanen en eenden, in relatie met het Nuldernauw. In het Nuldernauw liggen grote velden fonteinkruid die voor de kleine zwaan van groot belang zijn. Het landbouwgebied is vooral van belang voor (weide)vogels, amfibieën en gevarieerde sloot- en oevervegetaties (door het optreden van kwel).
De gehele kustzone, de Randmeren, oeverzone en poldergebieden (Putterpolder en de Polder Arkemheen) zijn nationaal en internationaal van grote betekenis als broedgebied voor weidevogels. Kritische weidevogels als tureluur, kemphaan en watersnip hebben het moeilijk door grondwaterstandsverlaging, vermindering van de structuurvariatie in de graslanden, afname van het hooilandgebruik, afname van rust en openheid en een vroege maaidatum.
Ook voor ganzen, zwanen en eenden is de kustzone van groot belang. Op grond van het voorkomen van de kleine zwaan en de tafeleend zijn de Polder Arkemheen en het Nuldernauw aangewezen als te beschermen gebied in het kader van de Vogelrichtlijn. Deze soorten komen hier met name voor, vanwege het voorkomen van specifieke waterplanten (fonteinkruiden, kranswieren) langs de oevers van het oude land, maar ook vanwege de aanwezigheid van driehoeksmosselen. In de rietkragen en moerassige stukken langs de Randmeren broeden diverse soorten moerasvogels.
De polder is rijk aan amfibieën. Dit en een grote verscheidenheid aan vissoorten wijst, op een redelijke tot goede waterkwaliteit.
De vegetaties in het poldergebied zijn voor hun ontwikkeling afhankelijk van zowel de mate van voorkomen als de kwaliteit van het grondwater. Er komen gevarieerde sloot- en moerasvegetaties voor, hoewel de ecologische waarde van sloten en slootkanten in de polder is afgenomen, als gevolg van een slechtere waterkwaliteit en het beheer. In kwelsituaties kunnen bij gunstige omstandigheden blauwgraslanden ontstaan. Een groot deel van de Putterpolder wordt beheerd door Staatsbosbeheer.
Waardevolle waterplanten in de polder Arkemheen zijn fonteinkruiden, watergentiaan en brede waterpest. In de polders ten noorden en westen van Putten komen hier en daar waardevolle vegetaties voor met planten als holpijp, dotterbloem en kleine egelskop. Slechts sporadisch worden in de beken in het stroomgebied van de Volenbeek, kwelindicerende plantensoorten aangetroffen.
Op de oevers en in moerassige stukken van de schraallanden komen onder meer oeverzegge en poelruit voor.
Mede als gevolg van een zout/zoetgradiënt zijn er op een relatief klein oppervlak veel soorten te vinden. Achter de Zeedijk komen schraallandvegetaties voor met zoutminnende soorten (door optreden van zilte kwel) als kweldergras en heemst. Dergelijke vegetaties zijn zeldzaam.
Beken
De sprengen in het stroomgebied van de Volenbeek in het noorden en de laaglandbeken Schuitenbeek en Veldbeek in het zuiden hebben betekenis als schakel in migratieroutes van tal van diersoorten tussen de Veluwe en de Randmeren en tussen de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. De afzonderlijke natuursnippers in de beekdalen vervullen een belangrijke rol bij de uitwisseling van soorten. Veel dieren die in de bossen van de Veluwe leven, gebruiken de lagere delen in de Gelderse Vallei als voedselbiotoop. Voorbeelden zijn havik, buizerd en das.
Dit bestemmingsplan is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurwaarden in het plangebied. Conform rijks- en provinciale natuurbeleidsplannen is het aanbrengen van meer onderlinge samenhang daarbij een voorwaarde. Het gemeentelijk beleid in het landschapsbeleidsplan zet daar ook op in.
Verbindingszones moeten een verbinding vormen tussen bestaande natuurgebieden. Daarnaast bieden beeksystemen in het algemeen goede aanknopingspunten voor versterking van de samenhang tussen natuurgebieden.
In het plangebied komt een groot aantal burgerwoningen (ruim 600) voor. Een deel daarvan is als burgerwoning gebouwd, maar voor een belangrijk deel betreft het ook voormalige agrarische bedrijfswoningen waarbij het betreffende bedrijf als zodanig gestopt is met bedrijfsmatige activiteiten, en die als burgerwoning in gebruik zijn genomen. De woningen komen verspreid in het plangebied voor.
Door het grote aantal woningen, het grote aantal veehouderijbedrijven en hun onderling vrij geringe afstand is er vaak sprake van een probleem voor veel veehouderijbedrijven, omdat de veehouderijbedrijven op hun huidige locatie weinig tot geen uitbreidingsmogelijkheden meer hebben.
In de Gelderse Vallei hebben in de afgelopen jaren veel agrarische ondernemers hun bedrijf beëindigd. De voormalige bedrijfswoningen zijn in gebruik genomen als burgerwoning. Op basis van de ontwikkelingen in de landbouw, mag worden verwacht dat het aantal vrijkomende bedrijfswoningen, in de toekomst, nog verder zal toenemen.
Hergebruik van agrarische bedrijfswoningen als burgerwoning is algemeen geaccepteerd. Slechts sporadisch en onder stringente voorwaarden is, in het verleden, toegestaan dat voormalige agrarische bedrijfswoningen/boerderijen worden verbouwd tot twee burgerwoningen. Meervoudige bewoning werd slechts toelaatbaar geacht indien op deze wijze een draagvlak kon ontstaan voor het behoud van waardevolle bebouwing, of wanneer enkelvoudige bewoning financieel niet haalbaar bleek. Daarnaast is ook in bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld zorgfunctie en bedrijfsovername) inwoning van ouderen toegestaan. Het aantal woningen neemt hierdoor echter niet toe.
In het plangebied bevinden zich enkele (voormalige) noodwoningen. Voor een deel zijn deze woningen als tijdelijke woning gebouwd, terwijl ook sprake is van verbouwingen van bestaande ruimten tot woning (bijvoorbeeld verbouwde bakhuizen). Hoewel het nooit de bedoeling is geweest om de noodwoning als permanente woning te gaan gebruiken, is inmiddels in veel gevallen een situatie gegroeid waarin ze wel als zodanig worden gebruikt. Op basis van het overgangsrecht van vigerende bestemmingsplannen is in het verleden medewerking verleend aan het geheel of gedeeltelijk vernieuwen van noodwoningen. Eén en ander heeft ertoe geleid, dat in veel gevallen geen sprake meer is van een noodwoning in de werkelijke zin van het woord, maar van kleine burgerwoningen in het buitengebied. Met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan uit 2006 zijn de noodwoningen ingepast als 'kleine woning'.
Putten kent al jaren een relatief constante bevolkingsgroei. Er is sprake van een relatief jonge bevolkingsopbouw. De motieven om in Putten te wonen hangen samen met het aantrekkelijke woonmilieu, de centrale ligging en de werkgelegenheid. Volgens de meest recente prognose van de Provincie Gelderland (2010) blijft de bevolking van Putten doorgroeien tot in ieder geval het jaar 2040. In de komende 10 jaar zullen er ca. 800 inwoners bijkomen. Het inwonertal per 1 januari 2010 (23.592) zal in 2020 gestegen zijn naar 24.400. Voor die verwachte groei met 800 inwoners zijn ca. 300 extra woningen nodig. De huishoudens worden gemiddeld kleiner. Deze zogenoemde 'gezinsverdunning' maakt het noodzakelijk, dat er bovenop die 300 woningen nog eens ca. 520 worden toegevoegd. Bij elkaar dus ongeveer 820 in de periode 2011-2020.
De provinciale prognose van 2010 geeft het volgende aan:
In 2006 was sprake van een dip in de bevolkingsontwikkeling. Door de opvoering van het woningbouwtempo is de bevolking sinds 2006 weer gegroeid, terwijl het vertrekoverschot is veranderd in de richting van een evenwicht tussen vestiging en vertrek ('migratiesaldo=0'). Gemiddeld lag de woningbouwproductie in de afgelopen tien jaar op ongeveer 115 woningen. Vanaf 2008 verstoorde de kredietcrisis en de daaruit voortvloeiende economische teruggang dit beeld. Dit is een landelijke tendens.
Afbeelding 7. Bevolkingsontwikkeling Gemeente Putten 2005 – 2009 (Bron: Woonvisie Putten 2011-2016-2020).
Dit beeld uit de afgelopen jaren geeft aan, hoe belangrijk het is om de bouwproductie op gang te houden. Een aanzienlijke teruggang daarin betekent al snel een vertrekoverschot en een bevolkingsdaling.
Afbeelding 8. Migratie naar richting, periode 2005 – 2009 (Bron: Woonvisie Putten 2011-2016-2020).
De vraag naar woningen in het buitengebied zal in de toekomst naar verwachting groot blijven, zowel als gevolg van de vraag door mensen uit de eigen streek, als door mensen uit één van de meer stedelijke kernen en van buiten de regio. Gelet op de afname van het aantal agrarische bedrijven, de mogelijkheden tot functieverandering naar wonen bij agrarische bedrijfsbeëindiging en voornoemde grote woningdruk, dient ervan uit te worden gegaan dat het aantal burgerwoningen in het buitengebied de komende jaren verder zal toenemen.
De gemeente Putten kent relatief veel niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied. Dit heeft te maken met het van oorsprong kleinschalige gemengde bedrijf in de streek. Toen onder druk van externe omstandigheden de schaal van deze bedrijvigheid moest vergroten is door een deel van de agrarische ondernemers gekozen voor een neveninkomstenbron buiten de landbouw. Ook zijn in de afgelopen jaren bij de omzetting van agrarische bedrijvigheid naar wonen in veel gevallen door de bewoners (de voormalige agrariër) weer nieuwe bedrijfjes opgestart.
Verwacht wordt dat het aantal niet-agrarische bedrijven zal toenemen in het buitengebied. Voor een belangrijk deel komt dit door stoppende agrarische bedrijven als gevolg van de reconstructie. Ook zal sprake zijn van een toename van niet-agrarische nevenactiviteiten door agrariërs ter verbetering van de inkomenssituatie. Omschakeling kan plaatsvinden binnen de kaders van het functieveranderingsbeleid.
Putten heeft in recreatief opzicht veel te bieden. De combinatie van Veluwe, landgoederen en Randmeren maakt Putten tot een aantrekkelijke recreatieve gemeente. De ontwikkeling van het toerisme op en rond de Veluwe dateert al van eind vorige eeuw. Het is één van de oudste toeristengebieden van Nederland. In de loop van de tijd zijn steeds grotere groepen recreanten de Veluwe gaan ontdekken. Kamperen was vroeger een van de meest voorkomende vormen van verblijfsrecreatie. Nadien heeft de opkomst plaatsgevonden van toer- en stacaravans en vakantiewoningen.
Putten wordt door het CBS gerekend tot het toeristengebied Veluwe en Veluwerand met een hoog aandeel in het landelijke aantal toeristische vakanties (10,2%). Het toeristengebied behoort tot de bos- en heidegebieden die voor de vakantiemarkt traditioneel bijna geheel afhankelijk zijn van bestedingen door Nederlanders.
Voor de bewoners van Putten zelf heeft het buitengebied waarde als uitloopgebied voor recreatief medegebruik zoals fietsen, wandelen en paardrijden.
Verblijfsrecreatie
De verblijfsrecreatie in Putten heeft een belangrijk economische functie. Niet alleen de recreatieondernemers, maar ook andere bedrijfstakken zoals de detailhandel (extra omzet), hebben baat bij het toerisme. De gemeente kent een groot aantal campings en caravan- en bungalowparken naast hotels/pensions en groepsaccommodaties.
Een concentratie van verblijfsrecreatieterreinen binnen de gemeente is te vinden rond Koudhoorn en Krachtighuizen. De campings hebben veel jaarplaatsen en weinig seizoensplaatsen. Bovendien worden veel van deze recreatiewoningen permanent bewoond. Overigens vallen beide concentraties buiten het plangebied.
Een aparte plaats wordt ingenomen door de kleinschalige/bijzondere kampeervormen. De meest voorkomende daarvan is het kamperen bij de boer. Dit is nog bescheiden ontwikkeld.
Voorts komt verblijfsrecreatie voor bij strand Nulde aan het Randmeer. In het gebied bevindt zich een hotel met een jachthaven van 250-500 ligplaatsen en een camping (zie ook onder dagrecreatie).
Permanente bewoning
Een groot aantal recreatiewoningen wordt permanent bewoond, waardoor deze worden onttrokken aan het verblijfsrecreatieve aanbod. Het probleem van de permanente bewoning vergt een aparte aanpak waarbij meerdere aspecten en belangen worden afgewogen: juridisch bestaande rechten, krapte op de woningmarkt, omvang en kwaliteit van het verblijfsrecreatieve aanbod, mogelijkheden tot legalisering ook in het licht van de nieuwe rijksnota 'Mensen, wensen, wonen; wonen in de 21e eeuw' (VROM, dec. 2000).
Op 8 november 2001 heeft de gemeenteraad het Plan van Aanpak permanente bewoning recreatieverblijven vastgesteld. Het plan komt op het volgende neer:
Inmiddels is begonnen met de uitvoering van het Plan van Aanpak. Een uitzondering op dit Plan van Aanpak vormt het complex Zilverspar. Hieraan wordt in paragraaf 3.10 nader aandacht besteed.
Dagrecreatie
Dagrecreatieve voorzieningen hebben zowel een functie voor de bewoners van de regio en de daarin gelegen kernen als voor de bezoekers van het gebied. Tot de extensieve vormen van dagrecreatie behoren wandelen, fietsen, paardrijden en vissen. Putten biedt uitstekende fietsmogelijkheden. Verschillende recreatieve fietsroutes gaan door de gemeente: de Gazelle Veluweroute, de Arkemheenroute, de ANWB-Sterroute, de Zuiderzeeroute, Speuldroute en de Boerenvallei-fietsroutes (Horst- en Appel route).
De dagrecreatie concentreert zich met name in het Putter- en Sprielderbos, buiten het plangebied en bij het Recreatiegebied Nulde. Het recreatiegebied Nulde aan het Nuldernauw trekt jaarlijks een groot aantal recreanten.
Bij strand Nulde is sinds 2000 een kleinschalig evenemententerrein in gebruik. Het is geschikt voor de organisatie van grotere publieks- en bedrijfsevenementen, waarbij het inrichtingsplan van de IIVR het uitgangspunt vormt. Het gaat dan om evenementen met ca. 5000 bezoekers, terwijl per jaar maximaal 10 evenementen mogen worden gehouden. Het terrein heeft een oppervlakte van 4 ha (exclusief parkeerplaatsen en omliggende gronden).
Putten maakt deel uit van toeristisch aantrekkelijke gebieden, namelijk de Veluwe, de Vallei en de Randmeren en heeft als gevolg daarvan een goede uitgangspositie, om het toerisme verder te ontwikkelen.
Er wordt een blijvende behoefte verwacht aan mogelijkheden voor verblijfsrecreatie in en om de Veluwe. Diverse bedrijven op de Veluwe hebben de wens uit te breiden. Vooral de kleinere bedrijven op de Veluwe kampen met ruimtegebrek. Voor een aantal bedrijven zou verplaatsing een oplossing betekenen. Hier zijn echter hoge kosten aan verbonden. De behoefte aan kleinschalige kampeervormen blijft en neemt naar verwachting ook toe.
De bewoners van Putten hebben behoefte aan uitloopgebieden bij de woonkern met voldoende recreatieve kwaliteit en de aanwezigheid van voorzieningen voor recreatief medegebruik zoals wandelen, fietsen en ruitersport. Er ontbreekt nog variatie in de lengte van de fietsroutes en de routes beschikken niet over een bepaald thema. Het karakteriseren van routes met een bepaald thema, zoals een monumentenroute, geeft de toerist een duidelijk beeld van wat de route biedt qua bezienswaardigheden. Ook het opnemen van horecagelegenheden en attracties, kan verder gestimuleerd worden. Ook de wandelmogelijkheden kunnen verder worden verbeterd.
Door een betere ontsluiting van en samenhang tussen recreatiedoelen ontstaat een zekere toeristische meerwaarde die ook economisch van groot belang is. Extensieve recreatiemogelijkheden vormen de basis voor bestaande en nieuwe toeristische bedrijvigheid. Een vergrote belangstelling voor het buitengebied van Putten als aantrekkelijk recreatiemilieu, zal zich uiten in hogere bezettingsgraden en hogere recreatief-toeristische bestedingen, waarmee hogere inkomsten gegenereerd worden. Daarnaast ontstaat een gunstig klimaat voor investeringen in nieuwe bedrijven en het moderniseren van bestaande voorzieningen.
Aan de westkant van de gemeente ligt de A28. Deze weg vervult een belangrijke functie in het landelijk hoofdwegennet. De belangrijkste verbindingen van kern Putten met de A28 vormen de Steenenkamerseweg en de Zuiderzeestraatweg. Deze wegen zijn niet geschikt om grote hoeveelheden gemotoriseerd verkeer te verwerken.
De N303 van Harderwijk naar Barneveld en de N798 van Putten naar Amersfoort zijn de belangrijkste doorgaande wegen in Putten. De N303 loopt door de kern. Het vrachtverkeer vanuit het zuiden maakt gebruik van deze weg. Dit verkeer zorgt voor een grote belasting van de bebouwde kom. Met de recent uitgevoerde verkeerstechnische maatregelen/verbeteringen zoals de introductie van een aantal rotondes, en met het instellen van de 'bebouwde kom Huinen' is in belangrijke mate tegemoet gekomen aan de verkeersveiligheid van deze route. De Harderwijkerstraat, de Nijkerkerstraat, de Oude Rijksweg, de Voorthuizerstraat en de Garderenseweg vormen de belangrijkste verbindingen van de kern met de omliggende gebieden. De overige wegen in de bebouwde kom en het buitengebied hebben vooral een lokale functie.
Op het gebied van openbaar vervoer beschikt Putten over een NS-station aan de spoorlijn Zwolle-Amersfoort. Naast het station kent de gemeente busverbindingen van Harderwijk naar Ede, van Harderwijk naar Amersfoort en van Putten naar Arnhem.
In het plangebied bevindt zich een aantal belangrijke leidingen. Het betreft twee hoogspanningsleidingen (50 en 150 KV) en een hoofdtransportgasleiding en enkele kleinere Transportgasleidingen. Er zijn geen straalverbindingspaden aanwezig.
Op basis van het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) zijn alle buiten de bebouwde kommen (Putten, Krachtighuizen en Koudhoorn) gesitueerde wegen, met uitzondering van de Nijkerkerstraat, de Oude Rijksweg, de Voorthuizerstraat en de A28 opgenomen in een 60 km-zone en worden beschouwd als verblijfsgebied.
De provincie streeft op termijn naar capaciteitsvergroting van het spoortraject Amersfoort-Putten-Harderwijk, door middel van enkele korte baanvakverdubbelingen in het kader van het zogenaamde Randstadspoor. De plannen daarvoor zullen nog verder moeten worden uitgewerkt.
Waarschijnlijk zullen in 2016 vier in plaats van nu twee treinen per uur tussen Utrecht en Harderwijk gaan rijden. Door meer treinen op dit traject te laten rijden, hebben reizigers vanuit de Veluwe meer reismogelijkheden, waardoor de filedruk op de A28 tussen Harderwijk en Utrecht hopelijk afneemt. Hiervoor zullen op alle stations tussen Utrecht en Harderwijk meer treinen stoppen, behalve op station Putten. Hier is de uitbreiding van het aantal treinen nog niet mogelijk, omdat de intercity daar vertraging door oploopt. NS en ProRail zullen nog onderzoeken of het stoppen op station Putten in de toekomst alsnog mogelijk is. De provincie Gelderland kijkt of er tot die tijd andere openbaar vervoersmaatregelen ingezet moeten worden. De twee bestaande sprinters (tussen Utrecht en Zwolle) blijven wel stoppen op station Putten.
Bij de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan was door de raad opgenomen dat het recreatiepark De Zilverspar zou worden omgezet naar een zogenaamd 'wooncomplex'. De recreatiewoningen op dit park worden al tientallen jaren permanent bewoond. De ligging van het park tegen het bedrijventerrein maakt het geen logische plek (meer) om te recreëren.
Aan de bestemming 'wooncomplex' is door de provincie goedkeuring onthouden. Deze onthouding van goedkeuring heeft standgehouden bij de Raad van State. De redenen dat de provincie goedkeuring onthouden heeft waren divers:
In paragraaf 5.8 wordt aandacht besteed aan de effecten van de aanwezigheid van De Zilverspar op de inhoud van dit bestemmingsplan.
De afgelopen jaren hebben diverse gesprekken plaatsgevonden met vertegenwoordigers van De Zilverspar. Het idee was in eerste instantie om het plan mee te nemen in het 'reparatieplan'. Gezien de complexiteit van het plan is dat niet gebeurd. De bestemming van het park moet dus nog geregeld worden. Dit wordt meegenomen in dit nieuwe bestemmingsplan Westelijk Buitengebied.
Provinciaal en rijksbeleid
In 2008 heeft de provincie een circulaire uitgebracht over permanente bewoning van recreatiewoningen. Het beleid is wat soepeler geworden in bepaalde gevallen en gebieden. Het rijk en de provincie sluiten het legaliseren van onrechtmatig gebruik van recreatiewoningen in kwetsbare gebieden uit. In het Streekplan Gelderland 2005 heeft de provincie het groenblauwe raamwerk en de weidevogel- en ganzengebieden als kwetsbaar aangewezen. Daarnaast sluit de provincie legalisatie ook uit in de landbouwontwikkelingsgebieden. Het rijk sluit ook de legalisatie van onrechtmatig gebruik van stacaravans en chalets uit. Als de gemeente wil legaliseren dan moet worden aangetoond dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Daarnaast zal bij de ligging in een waardevol landschap aannemelijk moeten worden gemaakt, dat de kernkwaliteiten van het landschap niet in het geding zijn.
Het complex De Zilverspar voldoet aan de door de provincie gestelde voorwaarden. De permanente bewoning van de recreatieverblijven dateert van vóór 31 oktober 2003. De permanente bewoning vindt al plaats sinds het begin van de jaren '70 van de vorige eeuw. Op één na worden alle recreatieverblijven op het perceel permanent bewoond. Het perceel ligt niet in het groenblauwe raamwerk, een waardevol landschap of het landbouwontwikkelingsgebied. Vanuit ruimtelijk oogpunt zijn er geen belemmeringen.
Op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bestaat de verplichting om in de toelichting van een bestemmingsplan te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Deze verantwoording wordt de waterparagraaf genoemd.
In het kader van het wettelijk gevoerd vooroverleg is de watertoets voorgelegd aan Rijkswaterstaat en Waterschap Vallei en Veluwe.
De gemeente Putten kent een gecompliceerde geohydrologische opbouw, met één tot vier watervoerende pakketten en maximaal drie slechtdoorlatende lagen (zie afbeelding 4.5a geohydrologische doorsnede).
Afbeelding 9. Geohydrologische doorsnede noordwest-zuidoost (bron: Landinrichtingsdienst, 1989)
Het watersysteem in de gemeente Putten wordt bepaald door de stroming van het neerslagoverschot van het Veluwemassief, richting de Randmeren. Via het grondwater stroomt het neerslagoverschot grofweg naar het noordwesten. In het beekdal van de Veldbeek en langs de Randmeerkust komt dit water als kwel weer naar boven. Het beeksysteem van de Veldbeek wordt gevoed door opkwellend, diep grondwater vanuit het Veluwemassief en lokaal grondwater vanuit de aangrenzende dekzandgebieden. In de bovenloop is de kweldruk het hoogst. Langs de gehele Randmeerkust in de Putterpolder is de hoeveelheid kwel die aan de oppervlakte komt laag (< 0,1 mm/dag) door de dikke waterscheidende laag, de afdekkende laag en het ontbreken van het tweede watervoerende pakket. Daar waar de afdekkende laag ontbreekt en/of zich een tweede watervoerend pakket bevindt, is de kweldruk hoger (maximaal 0,5 mm/dag).
Op de kaart Deelstroomgebieden en A-watergangen zijn de deelstroomgebieden aangegeven. De Putterpolder, die valt binnen Waterschap Vallei en Veluwe, is te beschouwen als één stroomgebied met daarbinnen verschillende peilvakken. Op basis van de toegekende ruimtelijke functies (dat wil zeggen de percelen die in het Gebiedsplan Natuur en Landschap Gelderland zijn aangeduid en waarvoor subsidie beschikbaar is uit de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer en de Subsidieregeling Natuurbeheer) zijn zo optimaal mogelijk peilen vastgesteld. Voor de waterbeheersing in de Putterpolder wordt het Puttergemaal gebruikt. Het landgoederengebied rond Diermen valt voor een groot deel buiten het gebied, waarvoor het peilbesluit geldt.
In het gebied van het Waterschap Vallei & Veluwe liggen de volgende stroomgebieden.
De beeksystemen van Krakenberg, Kronkel, Volenbeek en Veldbeek/Schuitenbeek wateren vrij af naar het Nuldernauw.
Afbeelding 10. Deelstroomgebieden en A-watergangen.
Een voornaam oppervlaktewater in het plangebied is het Veluwemeer. Dit oppervlaktewater is in beheer van Rijkswaterstaat. Het randmeer ter hoogte van Putten is ontstaan in 1967 bij de inpoldering van Zuid-Flevoland. Het meer staat in open verbinding met het Wolderwijd en loopt langs de plaatsen Horst en Harderwijk. Samen met het Drontermeer, Veluwemeer en Wolderwijd maakt het deel uit van de Veluwerandmeren. Het oppervlaktewater grenst in het zuidwesten aan het Nijkerkernauw en het loopt in het noordoosten over in het Wolderwijd. Het water maakt deel uit van de recreatieve Randmerenroute. Deze meren zorgen er samen voor dat het waterpeil van het oude land niet zakt en het land niet verdroogt.
In de Streekplanuitwerking Waterberging zijn de definitief begrensde bergingsgebieden vastgelegd. Omdat de waterschappen de waterbergingsopgave vooral hebben gezocht in het robuuster maken van het watersysteem, met name door het verruimen van watergangen, is de benodigde ruimte voor waterberging ten opzichte van de waterbergingszoekgebieden in het Streekplan 2005 aanzienlijk beperkt. Voor wat betreft het plangebied van dit bestemmingsplan gaat het om het verruimen van een aantal A-watergangen in het zuidelijke deel van het plangebied (zie afbeelding 11).
Afbeelding 11. Deelkaart Regio Noord-Veluwe behorende bij de Streekplanuitwerking Waterberging.
De riolering in de gemeente Putten bestaat uit een absoluut vrijvervalsysteem (gemengd riool, regenwaterafvoerriool en droogweerafvoerriool) en een druksysteem (drukleiding, inzamelleiding). Het rioleringssysteem heeft in feite geen directe overstorten op het open water van het oppervlaktewatersysteem in bebouwd gebied en buitengebied. Op de meeste plaatsen wordt dit gebufferd door overstortbassins. Risico's van negatieve beïnvloeding van de waterkwaliteit via overstorten, zijn daardoor beperkt. Aan de Voorthuizerstraat, ter hoogte van Krachtighuizen, ligt een hoofdrioolpersleiding.
Vergunningen voor ingrepen in de A-watergangen worden afgegeven na overleg met het waterschap. Om hun taak uit te kunnen oefenen, maken beide waterschappen in het plangebied gebruik van de Keur. De Keur is een door het waterschapsbestuur vastgestelde verordening, waar gedoogplichten, geboden en verboden in staan. Deze regels gelden voor toestanden en handelingen op en vlakbij waterkeringen, watergangen en kunstwerken, zoals duikers. In een afzonderlijk kader is meer informatie over de Keur opgenomen. De Keur bevat de ligging en maatvoering van waterstaatkundige werken en waterpartijen, alsmede de onderhoud- en beschermingszones.
Water als (mede)ordenend principe in de ruimtelijke ordening komt tot uiting in:
Watersysteembenadering
Het watersysteem is vaak bepalend voor de invloed van een bepaalde functie op zijn omgeving. Een vervuiling in de bovenloop van een beek beïnvloedt een veel groter gebied (het hele stroomgebied) dan een belasting in de benedenloop. Door het actuele landgebruik (meer) af te stemmen op de randvoorwaarden en kansen van de natuurlijke ondergrond, kunnen de natuurlijke samenhangen tussen en binnen watersystemen meer als sturingsparameters fungeren in de ruimtelijke ontwikkeling. Bij ruimtelijk plannen met water wordt bepaald of binnen een ruimtelijke eenheid (een hydrologisch systeem) verweving van verschillende grondgebruiksvormen mogelijk is. Uitgegaan wordt van de vraag in hoeverre ecologische en economische eisen van de verschillende grondgebruiksvormen aan de waterhuishouding, al dan niet conflicterend zijn. Conflicterende eisen vragen om scheiding of aanpassing van de ene grondgebruiksvorm aan de andere (richtinggevende) grondgebruiksvorm. Niet conflicterende eisen maken verweving mogelijk.
Verdrogingsbestrijding en beekherstel
Zowel in het stedelijk gebied als in het buitengebied treedt verdroging op. Verdroging zorgt voor negatieve effecten op de natuur op lokaal niveau en voor het regionale watersysteem. Overigens kunnen de risico's op verdroging in het plangebied enigszins worden genuanceerd, omdat enerzijds sprake is van vermindering van grondwateronttrekkingen (op korte termijn) en anderzijds sprake is van vernatting door zeespiegelstijging en bodemdaling (op langere termijn; zie onder wateroverlast). Voorts brengt vernatting ook het risico mee op uitspoeling van nitraat en fosfaat op de waterkwaliteit in het Randmeer. De samenhang van stedelijk en landelijk gebied vraagt aandacht, omdat ingrepen in het stedelijk gebied vaak doorwerken in het landelijk gebied.
Wateroverlast
De verwachting is dat de zeespiegel zal stijgen en de bodemdaling doorzet. Als gevolg van klimaatveranderingen kan in de winter in de grote rivieren, de afvoer groter worden. In de zomer komen meer extremen voor: verminderde afvoer als gevolg van drogere periodes of grotere afvoer als gevolg van heviger buien. De verwachting is dat het grondwaterpeil 70 cm hoger komt te liggen en onder invloed van de veranderingen meer zal fluctueren. De oorzaak van wateroverlast ligt vaak in de natte winters als gevolg van klimaatsverandering, een afname van grondwateronttrekkingen en een toename van verhard oppervlak in kom en buitengebied. Door uitvoering van maatregelen tegen verdroging, zal mogelijk ook in de toekomst, plaatselijk wateroverlast ontstaan. Tijdens perioden van hoge afvoeren kunnen, met name voor duikers, kortstondige inundaties optreden.
Bij het bestrijden van wateroverlast zal zoveel mogelijk moeten worden gekeken naar hergebruik van het overtollige water. In de Putterpolder zijn de gronden in het voorjaar te nat en in het najaar te droog. Dit komt omdat in het waterbeheer de overgang van winterpeil naar zomerpeil, op dit moment op een vaste datum plaatsvindt. Door de overgang van zomer- naar winterpeil flexibel en weersafhankelijk te maken, kan dit probleem mogelijk worden opgelost.
Veiligheid
In het kader van het project Veiligheid Zuidelijke Randmeren en Eem hebben het milieueffectrapport (MER), het ontwerpdijkverbeterplan (DVP) en de ontwerpvergunningen in de zomer van 2011 ter inzage gelegen.
Het ontwerpdijkverbeterplan gaat voor wat betreft de Putterzeedijk uit van taludverflauwing buitendijks (tussen de dijkpalen 30, 2-32, 2) en aanberming.
In de zomer van 2011 heeft het waterschap in een separate procedure de ontwerpleggers voor de nieuwe waterkering ter inzage gelegd (tegelijkertijd met de plannen van de dijkverbetering). In het najaar zijn de leggers op basis van de inspraakreacties aangepast.
In de gemeente Putten zijn problemen met wateroverlast, verdroging en waterkwaliteit. Er worden door verschillende instanties (Rijkswaterstaat, waterschappen, provincie) maatregelen genomen om deze knelpunten, voornamelijk op inrichtingsniveau, op te heffen. Ook maatregelen op stroomgebiedsniveau kunnen helpen om problemen in de toekomst te voorkomen of om huidige problemen op te lossen. Het structuurplan en het bestemmingsplan bieden goede kansen om te plannen met water, zowel in stedelijk als in landelijk gebied.
Putten heeft als één van de weinige gemeenten een absoluut rioleringsstelsel. Een dergelijk rioleringsstelsel heeft geen mogelijkheden om bij hevige regenval het overschot aan verdund afwater naar het oppervlakte water af te voeren. Om problemen (water op straat) te voorkomen/verminderen zijn er enkele bergbezinkbassins aangelegd (circa 20.000m³) die het overtollige afvalwater tijdelijk opslaan. Zodra het rioolstelsel weer leeg is, wordt het afvalwater weer naar het riool afgevoerd. Op deze manier wordt al het afvalwater naar de rioolzuivering afgevoerd (dit is het absolute stelsel). Dit is uiteraard berekend op een bepaalde hoeveelheid neerslag. Bij grotere buien zal het afvalwater via een nooduitlaat aan de Stationsstraat overstorten op een aantal watergangen die het verdunde afvalwater afvoeren naar het Nuldernauw.
De inzet voor de toekomst is om het systeem verder te verbeteren, in combinatie met afkoppeling van verhard oppervlak. Voor toekomstige bouwlocaties, zowel bedrijven als wonen, wordt uitgegaan van:
Landbouwgronden dragen het meest bij aan de fosfaatbelasting van grond- en oppervlaktewater. Door de aanwezigheid van fosfaatverzadigde gronden in de gemeente Putten, is de uitspoeling groot. Ook nitraat spoelt makkelijk uit door de aanwezigheid van zandbodems. Om de invloed van de landbouw op de relatief schone watersystemen te verminderen, is gekozen voor:
In dit hoofdstuk worden eerst de uitkomsten van het planMER behandeld. Ook wordt ingegaan op de relevante milieu-, natuur- en overige omgevingsaspecten.
Dit bestemmingsplan is planMER-plichtig, omdat het plan het kader vormt voor toekomstige mer-(beoordelings)plichtige besluiten. Het MER is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen. Het MER is geschreven om het milieu als volwaardig onderdeel in de besluitvorming over de actualisatie van het bestemmingsplan mee te nemen. Het toetst de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt aan mogelijke milieueffecten. Het rapport heeft tegelijk met het voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen. De commissie MER heeft op 4 april 2013 haar Toetsingsadvies uitgebracht. De conclusies uit het MER voor dit bestemmingsplan komen in deze paragraaf aan de orde.
Er zijn alternatieven opgesteld om inzichtelijk te maken wat de mogelijke effecten zijn van verschillende ontwikkelingsmogelijkheden (ontwikkelingsrichtingen). In de passende beoordeling is voor de intensieve en grondgebonden veehouderij de mogelijke ontwikkelingsruimte bepaald op basis van randvoorwaarden uit wet- en regelgeving. Tevens is de behoefte aan ruimte vanuit de lokale veehouderij bepaald. Op basis van de mogelijke ontwikkelingsruimte en de ruimtebehoefte van verschillende functies zijn de volgende alternatieven voor de intensieve en grondgebonden veehouderij opgesteld:
Alternatief Referentiesituatie (huidige situatie en autonome ontwikkeling)
De alternatieven worden beoordeeld ten opzichte van de referentiesituatie. De vergelijking van de referentiesituatie met de alternatieven heeft tot doel de gevolgen van beleidskeuzes in beeld te brengen.
De referentiesituatie omvat de huidige situatie en de autonome ontwikkeling. Volgens de Commissie MER (oktober 2011) is de juiste manier van weergeven van de referentiesituatie als volgt: 'Ook al is de ruimte voor uitbreiding planologisch gezien 'bestemd', het verlenen van vergunning voor uitbreiding van veehouderijen is een beleidskeuze'. Deze beleidskeuze behoort niet (geheel) tot de autonome ontwikkeling. Voor de autonome ontwikkeling moet worden uitgegaan van dat deel van de reeds bestemde en vergunde ruimte dat met grote zekerheid op korte termijn ingevuld wordt'.
Volgens het advies van de CMER moet voor de 'referentiesituatie mer' de volgende methode worden gebruikt:
Echter, voor de passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet (Nb-wet) is de referentiesituatie alleen de feitelijke situatie (dus zonder op korte termijn met grote zekerheid reeds bestemde en nog te vergunnen situaties). In het kader van dit MER is, gezien de beslissende invloed van de Natuurbeschermingswet op mogelijke vergunningverlening, uitgegaan van de referentiesituatie Nb-wet.
Dit betekent dat de huidige situatie wordt gezien als referentiesituatie en dat de volgende uitgangspunten gelden:
Op onderstaande afbeelding staan de locaties en de grootte van de veehouderijen in de gemeente Putten.
Afbeelding 12. Locaties en omvang van agrarische bedrijven (huidige situatie).
Alternatief Vigerend bestemmingsplan
Dit alternatief heeft tot doel een juist beeld te geven van de mogelijke uitbreidingsmogelijkheden die nog kunnen voortkomen uit het vigerende bestemmingsplan buitengebied. Dit om het bestuur te laten zien welke mogelijkheden aanwezig zijn in het bestaande bestemmingsplan buitengebied ten opzichte van de huidige situatie. Het alternatief Vigerend bestemmingsplan wordt daarom uitgedrukt in ruimtelijke mogelijkheden:
Om de beoordeling op planniveau uit te voeren zijn de theoretische maximale uitbreidingsmogelijkheden vanuit het bestemmingsplan gedestilleerd:
Benadrukt moet worden dat dit alternatief zeer theoretisch is, en de invulling van de maximale bouwvlakmogelijkheid niet erg waarschijnlijk is (zie toelichting Ad 2 in paragraaf 5.2.4.2).
Alternatief Natuur
De omvang van dit alternatief wordt mede bepaald door de Natuurbeschermingswet 1998. Het bestemmingsplan mag namelijk geen ontwikkelingen toestaan die tot significante negatieve effecten leiden op de nabij gelegen Natura 2000-gebieden Veluwe en Arkemheen en Veluwerandmeren (de zogenoemde 'nulsituatie'). Van de aangegeven Natura 2000-gebieden is het gebied Veluwe de beperkende factor voor het geactualiseerde bestemmingsplan.
Voor het bereiken van de gezochte nulsituatie zijn mede op basis van de Passende beoordeling twee kansrijke situaties beschouwd, waarbij ten opzichte van de vigerende planologische mogelijkheden in de situatie bij recht de volgende beperkingen gelden:
In de lijn van de door de gemeente Putten gekozen uitgangspunten voor behoud van een gezond agrarisch bedrijfsleven biedt situatie 2 daarvoor de beste mogelijkheden. Daarin worden immers de meest levenskrachtige bedrijven nog een mogelijkheid voor ontwikkeling geboden. Deze keuze houdt in dat grote bedrijven planologische mogelijkheden voor de staloppervlakte binnen het bouwvlak krijgen tot maximaal 0,7 ha (indien groter, wordt de huidige omvang bevroren).
De bovenstaande mogelijkheden voor ontwikkeling van bestaande veehouderijbedrijven heeft als consequentie dat de mogelijkheid tot het stichten van een nieuw veehouderijbedrijf of de omschakeling naar een veehouderijbedrijf niet meer gehandhaafd kan worden. In lijn met het vigerende bestemmingsplan kan voor intensieve veehouderij de wijzigingsbevoegdheid behouden worden tot vergroting van het bouwblok met 10% ten behoeve van het voldoen aan eisen met betrekking tot het dierenwelzijn, mits het aantal dierplaatsen niet wordt uitgebreid.
Op planniveau zijn dit de mogelijkheden die generiek kunnen worden toegestaan. Voor individuele gevallen kan hiervan in sommige gevallen worden afgeweken via een buitenplanse wijziging oftewel een separate bestemmingsplanherziening. Er zal dan wel aangetoond moeten worden dat dit past binnen de kaders van milieu- en natuurwetgeving.
Het alternatief Natuur heeft de volgende afwijkingen ten opzichte van het bestemmingsplan Westelijk Buitengebied:
Deze alternatieven zijn vervolgens beoordeeld op alle aspecten. Hieronder is het overzicht gegeven van de effectenbeoordeling.
Vanuit het doel van het MER, namelijk om ten behoeve van het bestemmingsplan inzichtelijk te maken wat de milieueffecten zijn van verschillende ontwikkelingsmogelijkheden in de grondgebonden en intensieve veehouderij, is duidelijk dat het alternatief met de kleinste uitbreidingsmogelijkheden, de minst negatieve effecten en de meest positieve effecten heeft. Een zeer belangrijk onderdeel van de milieubeoordeling is gelegen in de effecten op de natuur in het kader van de strikte bescherming vanuit de Natuurbeschermingswet. Deze hangt nauw samen met de locatie van de uitbreiding van de veehouderij en de omvang van veehouderij. Het alternatief Natuur is zodanig gevormd dat deze geen effect tot een positief effect heeft op de Natura 2000-gebieden. Dit is tevens onderzocht en bewezen in de passende beoordeling. Het alternatief Vigerend bestemmingsplan geeft echter, bij volledige benutting van de aanwezige planologische ruimte met staloppervlakte, wel een forse toename van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden.
Op de beoordelingscriteria water, landschap, infrastructuur en geluid scoort alternatief Natuur iets beter dan het alternatief Vigerend bestemmingsplan. Dit is vooral gerelateerd aan de omvang van de ruimte die nog ingevuld kan worden in het vigerende bestemmingsplan in vergelijking tot de autonome ontwikkeling.
Onderstaand wordt per beoordelingscriterium de beoordeling toegelicht per aspect.
Op basis van de uitgangspunten voor het bestemmingsplan is voor wat betreft het onderzoek naar de effecten van de emissie van stikstof uitgegaan van volledige benutting (maximale invulling en realisatie van alle ontwikkelingsmogelijkheden) van het bouwvlak voor een deel van de middelgrote en grote bedrijven (mede rekening houdend met bijlage 1 bij de regels van het bestemmingsplan) en het stoppen van alle kleine en een deel van de middelgrote en grote bedrijven. Uit het onderzoek is gebleken dat bij maximale groei van alle binnen deze groep vallende veehouderijbedrijven zodanige effecten kunnen optreden dat een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitats in het Natura 2000-gebied Veluwe, niet zijn uit te sluiten.
Bij de onderzochte maximale invulling van het bouwvlak kunnen twee kanttekeningen worden gemaakt:
Ad 1.
Indien alle in het bestemmingsplan geboden mogelijkheden daadwerkelijk zouden worden gerealiseerd, leidt dit voor het westelijk buitengebied van Putten ten opzichte van de huidige feitelijke situatie6 tot een toename van de veestapel (gemeten in NGE) van circa 25%7. Zo'n maximale invulling van geboden planologische ruimte met daarbij behorende omvang van de veestapel, is echter niet realistisch:
Ad 2.
De maximale benutting van de gehele oppervlakte van het bouwvlak met stalruimte is niet realistisch. In de praktijk is een deel van het bouwvlak in gebruik voor de bedrijfswoning, de mestopslag, opslag/machineberging in bijvoorbeeld een kapschuur en er is ook ruimte nodig voor verkeersbewegingen.
Er is een steekproefanalyse uitgevoerd naar de daadwerkelijke oppervlakte die in gebruik is als veestalling versus bouwvlakgrootte. Daaruit blijkt dat bij circa 95% van de bedrijven (middelgroot en groot) minder dan 35% van de beschikbare planologische ruimte (bouwvlak) voor stalruimte in gebruik is. De gemiddelde stalgrootte op dit moment is voor middelgrote bedrijven 0,05 ha en voor grote bedrijven 0,2 ha. Deze situatie is al jarenlang stabiel.
Zelfs uitgaande van een theoretische groei tot een verdubbeling van de staloppervlakte bij deze groep bedrijven (dit is overigens milieutechnisch niet eens mogelijk), leidt dit voor die groep nog lang niet tot een volledige benutting van de beschikbare planologische ruimte. Deze theoretische groei is echter niet realistisch, gezien de bovengenoemde gemiddelde stalgrootte op dit moment. Op termijn is de groeipotentie van deze bedrijven naar verwachting gering (zie ook onder ad 1.).
Uit het geuronderzoek is bovendien gebleken dat de milieugebruiksruimte voor geur een belemmerende factor is voor de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij. De invoering van de technische maatregelen op basis van het Besluit Huisvesting zal deze belemmering op termijn verminderen.
Vermeldenswaard is bovendien dat uitbreiding van de oppervlakte aan veestallen ook noodzakelijk kan zijn om aan verscherpte eisen vanwege dierenwelzijn te voldoen. In dat geval is er geen sprake van extra dieren en extra emissie. Bij zo'n uitbreiding wordt ook gelijk nieuwe staltechniek toegepast, waardoor de milieuprestaties bij gelijke dieraantallen zelfs verbeteren.
Uiteraard zijn er in de groep van grote bedrijven ook sterke, economisch vitale en groeiende bedrijven. Zelfs bij gezonde groei van deze bedrijven is de verwachting, gezien de aantalsverhouding tussen deze bedrijven en de overige bedrijven, dat bij generieke groei van alle veehouderijbedrijven in de gemeente de maximale staloppervlakte dan nog minder dan 70% van de beschikbare planologische ruimte omvat. De verwachting is dat de groep middelgrote bedrijven, gezien de huidige omvang/staloppervlakte en de daaraan gekoppelde draagkracht, in de komende periode niet zal uitbreiden.
De gemeente vindt het op grond van het bovenstaande aannemelijk dat er in de praktijk geen maximale invulling van de planologische mogelijkheden plaatsvindt en acht, gelet op de in de praktijk ingegeven maximale oppervlakte voor veestallen van 70%, het realistisch voor grote bedrijven uit te gaan van de mogelijkheid van een bebouwde oppervlak van 1 ha. Voor middelgrote intensieve veehouderijbedrijven is het realistisch dat wordt uitgegaan van het gelijk blijven van de oppervlakte stalruimte binnen het bebouwingsmaximum van 2.750 m2.
In het onderzoek is ook een berekening gemaakt van een plansituatie met beperkte mogelijkheden voor het bouwvlak (alternatief Natuur in het MER). Uit de berekeningen blijkt dat in die situatie geen effecten op de Natura 2000-gebieden optreden.
Deze doorgerekende plansituatie komt overeen met de in paragraaf 5.2.4.3 beschreven realistische door de praktijk ingegeven maximale situatie voor de oppervlakte veestallen op het bouwvlak.
De gemeente wil zoveel mogelijk dezelfde wijzigingsbevoegdheden aanhouden als in het geldende plan, die conform het Reconstructieplan zijn. Als gevolg van de ontwikkelingen in de agrarische sector en de uitkomsten van het MER zijn er, op basis van de realistische feitelijke situatie en de realistische door de praktijk ingegeven maximale invulling wel mogelijkheden voor gebruik van de wijzigingsbevoegdheden.
De gemeente voert sinds enige jaren een actief intrekkingsbeleid voor milieuvergunningen van stoppende bedrijven. Hierdoor zal ook geen latente ruimte ontstaan (die later weer elders zou kunnen worden ingevuld) maar wordt de toegestane omvang van de veestapel ook daadwerkelijk verkleind. Dit wordt gecombineerd met de herbestemming van aanwezige planologische ruimte (agrarische bouwvlakken).
In het kader van de toetsing aan de Nb wet kunnen voor de omgevingsvergunning (onderdeel milieu) op grond van lokale omstandigheden extra technische maatregelen (BBT+, BBT++) als voorwaarde worden voorgeschreven. Hiermee kan een actieve bijdrage worden geleverd aan het verminderen van de stikstofdepositie vanuit de gemeente.
Bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor uitbreiding van een veehouderij vindt afstemming plaats met de provincie over de benodigde vergunning op grond van de Nb wet. Met de komst van de Wabo haken vergunningen in het kader van de Nb wet aan bij de omgevingsvergunning. B&W zijn bevoegd gezag en GS van provincie Gelderland verleent dan niet langer een vergunning, maar geeft een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af. Bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van stallen voor veehouderij, is langs de weg van het aanhaken dus afstemming met de Nb wet gegarandeerd. De provincie Gelderland hanteert bij toetsing de Verordening Stikstof en Natura 2000-Gelderland.
De gemeente heeft in de belangenafweging ervoor gekozen om de mogelijkheden voor de grotere agrarische bedrijven, die de beste kansen hebben voor verdere ontwikkeling, te behouden. Omdat natuurlijk nog niet concreet duidelijk is welke bedrijven zich de komende planperiode concreet gaan ontwikkelen, zijn voor die bedrijven de mogelijkheden van geldend plan zoveel mogelijk behouden. De in het bestemmingsplan opgenomen regeling biedt mogelijkheden flexibel in te spelen op realistische individuele ontwikkelingswensen. In de praktijk is de realisatie van extra stalruimte op basis van (nog beschikbare, niet benutte) planologische ruimte alleen mogelijk indien er een Omgevingsvergunning is verleend. Bij aanvragen voor zo'n vergunning wordt altijd getoetst of is voldaan aan de vereisten van de Nb wet. Dit is dus een extra borging dat geen ontwikkelingen met extra dieraantallen kunnen plaatsvinden die in strijd zijn met de Nb wet, waaronder de stikstofdepositie op gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden. Hierop vindt bovendien stringente toetsing en handhaving plaats door de provincie Gelderland (Bevoegd gezag Nb wet).
Gesteld kan worden dat de in het bestemmingsplan Westelijk Buitengebied Putten opgenomen regeling voor het bouwvlak op basis van de feitelijke situaties en een – ruim ingezet – realistisch scenario niet zal leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de habitattypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen ten opzichte van de huidige situatie. Dit geldt dus eveneens voor de soorten die in deze habitattypen leven. Daarmee worden de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Veluwe niet aangetast en kan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan worden genomen.
De gemeente heeft op 4 april 2013 het definitieve toetingsadvies van de commissie voor de milieueffectrapportage ontvangen. Op basis van het toetsingsadvies is een aanvulling gemaakt die opnieuw aan de commissie wordt voorgelegd.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen is inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem en het grondwater noodzakelijk. Aangetoond dient te worden dat de bodem en het grondwater vrij zijn van verontreiniging.
Dit bestemmingsplan is een actualiserend plan. Het legt bestaande situatie vast en actualiseert de bestaande juridisch-planologische regelingen. Voor een dergelijk plan geldt een uitzondering op de algemene regel dat voor elk plan een bodemonderzoek verricht moet worden.
Via afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden worden wel indirect nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden gecreëerd. Deze nieuwe mogelijkheden zijn gering en niet is bekend wanneer en waar van welke mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Op het moment dat van een bouwmogelijkheid gebruik wordt gemaakt, moet aangetoond worden, dat de locatie geschikt is voor de beoogde functie.
Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van het aspect bodem- en grondwaterkwaliteit het bestemmingsplan uitvoerbaar is.
De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. De Wgh biedt onder andere geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidshinder van wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai. In de Wgh is een zonering van wegen, industrieterreinen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.
In de Wet geluidhinder is bepaald dat iedere weg een geluidszone heeft. Een zone is in feite een akoestisch aandachtsgebied. De breedte van de zone wordt bepaald door het aantal rijstroken en de ligging van de weg binnenstedelijk of buitenstedelijk gebied. De volgende wegen zijn echter vrijgesteld van een zone:
Bij railverkeer geldt een voorkeurswaarde van 57 dB(A). De maximale ontheffingsgrenswaarde is 70 dB(A). De spoorlijn die binnen het plangebied ligt is de lijn Amersfoort-Zwolle.
Volgens de Wet geluidhinder moeten alle terreinen waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken, gezoneerd zijn. Deze inrichtingen, ook wel 'grote lawaaimakers' genoemd, zijn te vinden in het Besluit omgevingsrecht (Bor). Rondom deze industrieterreinen geldt een geluidszone die wordt vastgelegd in bestemmingsplannen. Buiten deze zone mag de geluidsbelasting als gevolg van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen.
Op de verbeelding is een deel van de geluidszone van het in de gemeente Nijkerk gelegen bedrijventerrein Arkervaart opgenomen.
Vooral bij vergroting van intensieve veehouderijen is een toename aan geluid. Dit wordt vooral veroorzaakt door ventilatoren en voermachines. Daarnaast kan ook het vrachtverkeer een bijdrage leveren aan geluidsoverlast. Dat speelt vooral bij de effecten van geluid op geluidsgevoelige objecten. In de nota Geluidsbeleid is het buitengebied onderverdeeld in enkele zones: stil landelijk gebied, landelijk gebied met agrarische bedrijvigheid en onder invloed van infrastructuur.
Afbeelding 13. Gebiedsindeling Geluidsbeleid buitengebied Putten.
Op afbeelding 14 is weergegeven langs welke provinciale wegen de berekende geluidsbelasting (situatie 2008) op woningen hoger of gelijk is aan 63 dB Lden8. In het westelijk buitengebied van Putten gaat het om woningen langs de N798 en N303. De berekening is uitgevoerd met een geijkt rekenmodel op basis van verkeersintensiteiten op de wegen. Daarnaast is op de kaart weergegeven waar inmiddels stil asfalt op de provinciale wegen is gerealiseerd.
Op grond van de conclusies van het geluidsonderzoek in 2001 zijn er geen geluidsoverbelaste situaties die worden veroorzaakt door de agrarische sector. Dit blijft ook in de toekomstige situatie zo. Sinds het onderzoek uit 2001 en de Nota beleid industrielawaai uit 2004 is het aantal agrarische bedrijven in Putten aanzienlijk afgenomen. Zo blijkt dat de in het geuronderzoek van 2008 verwachte daling van 47% van de bedrijven per 2015, in de praktijk per 2011 al hoger uit is gevallen (53%). In het voorliggende plan is rekening gehouden met een verdere beëindiging van de agrarische bedrijven met circa 50%. De reeds gunstige situatie uit het geluidsonderzoek in 2001 is in dat licht bezien zeker niet verslechterd.
Afbeelding 14. Geluidbelasting op woningen langs de provinciale weg (Bron: Gelders Milieuplan 4).
Op grond van artikel 77 van de Wet geluidhinder dient bij de voorbereiding van de vaststelling van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek ingesteld te worden naar geluidsbelastingen op de gevels van woningen afkomstig van wegverkeerslawaai. Uit dit onderzoek moet naar voren komen wat de te verwachten geluidsbelasting voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen is en welke maatregelen worden getroffen om de maximaal toelaatbare grenswaarden niet te overschrijden. Op basis van het bepaalde in artikel 76 lid 3 kan dit onderzoek achterwege blijven, indien op het tijdstip van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een weg reeds aanwezig of in aanleg is en de woning of andere geluidsgevoelige objecten ook reeds aanwezig of in aanbouw zijn.
Het bestemmingsplan biedt alleen via afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden mogelijkheden om nieuwe geluidsgevoelige objecten te realiseren. Bij recht zijn geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk. Dit betreft onder meer de mogelijkheid om via het functieveranderingsbeleid nieuwe woningen te realiseren. Omdat in dit stadium niet duidelijk is of en waar dit zal gebeuren en de lokale situatie bepalend is, is geen akoestisch onderzoek uitgevoerd. Nieuwe woningen zijn pas mogelijk na een afwijkings- of wijzigingsbesluit. Aan deze bevoegdheden is de eis gekoppeld dat de milieutechnische uitvoerbaarheid moet zijn aangetoond.
Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van het aspect geluid het bestemmingsplan uitvoerbaar is.
Op 15 november 2007 is de 'Wet luchtkwaliteit' in werking getreden. Deze wet bestaat uit een wijziging van de Wet milieubeheer (invoering nieuwe titel 5.2 'luchtkwaliteitseisen') en de invoering van een aantal algemene maatregelen van bestuusr (AMvB's) en ministeriële regelingen. De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren in gebieden waar de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden).
Op basis van de wet kunnen ruimtelijk-economische initiatieven worden uitgevoerd als aan één of meer van de volgende voorwaarden wordt voldaan.
Het NSL is vanaf 1 augustus 2009 van kracht. Hierdoor zijn onder andere de uitvoeringsregels rond saldering verruimd en is de definitie van 'niet in betekenende mate' verlegd naar 3% van de grenswaarde. Nu het NSL van kracht is, kunnen aanzienlijk grotere projecten worden gerealiseerd zonder dat daarbij toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit aan de orde is. In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), is voor bepaalde categorieën van projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als belangrijkste gevallen kunnen worden aangegeven:
Het bestemmingsplan maakt uitsluitend nieuwe ontwikkelingen mogelijk, die van geringere omvang zijn dan wat hiervoor is aangegeven.
Een gemeente kan diverse bestaande bronnen van luchtvervuiling binnen haar gemeentegrenzen hebben. Hierbij valt te denken aan bedrijven met luchtemissies, (intensieve) veehouderij, vlieg- en scheepvaart en vooral wegverkeer. Op afbeelding 15 is te zien op welke wegtrajecten in de regio, van provinciale en Rijks- en gemeentelijke wegen de grenswaarde voor NO2 (bijna) overschreden wordt. De kaart toont de jaargemiddelde concentratie luchtkwaliteit (op basis van cijfers van 2008).
In het westelijk buitengebied van Putten is de kruising van de N301 met de A28 aangewezen als knelpunt. Hier wordt de wettelijke grenswaarde overschreden. Daarnaast ligt een tweetal locaties langs de A28 vlak onder de norm.
Afbeelding 15. Wegtraject knelpunten stikstofdioxide (N02).
De aanwezige grondgebonden en intensieve veehouderij ligt verspreid over het plangebied. De verdere ontwikkeling van veehouderijbedrijven leidt naar verwachting niet tot extra knelpunten in relatie tot de achtergrondconcentraties9, tenzij dit juist gebeurt vlak bij bovengenoemde locaties. De aspecten stikstofoxide, koolmonoxide, benzeen, zwaveldioxide en lood worden in het MER niet meegenomen.
In het gebied zijn de achtergrondconcentraties voor de meest kritische stoffen, NO2 en PM1010 laag. De concentratie PM10 en NO2 is op enkele punten relatief hoog. Dit wordt vooral veroorzaakt door de A28 en een aantal veehouderijen. Voor fijn stof zijn de hoogste concentraties 29,5 ìg/m3, zie bijlage 3. De norm van fijn stof is 40 ìg/m3 voor het jaargemiddelde met 35 overschrijdingsdagen.
Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit het bestemmingsplan uitvoerbaar is.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv vervangt de Wet stankemissie veehouderijen die van toepassing is in reconstructiegebieden en de drie 'stankrichtlijnen' die van toepassing zijn in de rest van Nederland.
Gemeenten zijn volgens deze wet bevoegd om gebiedsgericht beleid op te stellen. Binnen de Gelderse Vallei is onderzoek gedaan naar de behoefte hieraan (Alterra, Regionale aanpak geurhinder reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, 2008). Voor Putten bleek er geen aanleiding te zijn lokaal geurbeleid op te stellen. De landelijke wettelijke geurnormen zijn hier van toepassing.
Voor de gemeente Putten is in 2005 de geurhinder situatie binnen de bebouwde kom goed te noemen. Minder dan 1% van de woningen valt in de milieu categorie matig11 of tamelijk slecht. De overige zitten in de categorie zeer goed12 (67%), goed (28%) en redelijk goed( 3%).
Voor het buitengebied is de geurhinder situatie wat minder gunstig door de nabijheid van de agrarische bedrijven: categorie zeer goed 60%, redelijk goed 29%, voldoende 11%, matig 5%, tamelijk slecht 2%, slecht/zeerslecht/extreemslecht 1,4%. De ligging van de geurgehinderde objecten is verspreid in het buitengebied (zie afbeelding 16). Er zijn buiten de kernen geen lintbebouwingen of duidelijke zones aan te geven waar concentraties van geurgevoelige bestemmingen aanwezig zijn.
Afbeelding 16. Situering geurgehinderde objecten in het buitengebied Putten (bron: Alterra 2008).
De uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen zijn op grond van de aanwezige geursituatie beperkt. Er is vooral ruimte in de categorie minder dan 10.000 OdourUnits/s.
Tabel 5. Uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen (bron: Alterra 2008).
Met inachtneming van de hiervoor beschreven beperkingen is het bestemmingsplan ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:
Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beperken van de risico's voor de burger door bovengenoemde activiteiten. Hiertoe zijn risico's gekwantificeerd, namelijk door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft. Een plaatsgebonden risico van 10-6 betekent dat omwonenden van, bijvoorbeeld, een LPG-tankstation op die plaats een kans van één op een miljoen hebben om als gevolg van een ramp te overlijden.
Groepsrisico (GR)
Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Groepsrisico wordt niet uitgedrukt in een risicocontour maar in een FN-curve, waarbij het aantal slachtoffers wordt afgezet tegen de cumulatieve kans die ze als groep hebben om te overlijden. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.
Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving:
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Met het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Het Bevi heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken verplicht het Bevi gemeenten en provincies bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afstand te houden tussen (beperkt) kwetsbare objecten en risicovolle bedrijven. Het Bevi regelt hoe gemeenten moeten omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Afstanden die aangehouden moeten worden, worden bepaald door het plaatsgebonden risico van een risicovolle activiteit.
Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRNVGS)
De circulaire is van toepassing op bestemmingsplannen die liggen binnen de invloedsgebieden van transportroutes met vervoer van gevaarlijke stoffen. De circulaire is een toelichting van VROM op de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en bepaalt dat ruimtelijke plannen getoetst moeten worden aan de norm voor het plaatsgebonden risico en de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. De circulaire wordt in de toekomst vervangen door het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen.
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb sluit aan op de risiconormering uit het Bevi. Het Bevb regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. De belangrijkste eisen aan bestemmingsplannen zijn het aanhouden van een ruimtelijke reservering voor plaatsgebonden risico en verantwoording van groepsrisico, ruimtelijke reservering voor belemmeringenstrook met omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden (aanleggen) en de Bevb voorwaarden binnen 5 jaar verwerken in bestemmingsplannen.
Verantwoordingsplicht
In de wetgeving is de verantwoordingsplicht groepsrisico opgenomen. Deze verantwoording houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag. Dit geldt ook wanneer het resultaat onder de oriëntatiewaarde blijft. De verantwoordingsplicht van het groepsrisico houdt in dat, naast de rekenkundige hoogte van het GR tevens rekening gehouden dient te worden met een aantal kwalitatieve aspecten. Hiertoe behoren met name de aspecten 'zelfredzaamheid' en 'bestrijdbaarheid'. In artikel 13 lid 3 Bevi en artikel 12 lid 2 Bevb is vastgelegd dat de regionale brandweer in de gelegenheid gesteld moet worden om te adviseren. Dit advies gaat in op het groepsrisico en de mogelijke gevolgen van het bestemmingsplan wat betreft de mogelijkheden van risicovermindering en rampenbestrijding en de zelfredzaamheid van de bevolking binnen het invloedsgebied van de risicobron.
Binnen het plangebied komen elementen en inrichtingen voor die relatie hebben met het aspect externe veiligheid. Daar waar (wettelijk) mogelijk, is hiervoor in de Regels een regeling opgenomen. Het betreft de volgende:
Inrichtingen
Benegas – Zuiderzeestraatweg 1, Putten
Tankstations
LPG(-vulpunten): Oude Rijksweg 9
Roosendaalseweg 131
Tankstation A28
Broekermolenweg 3
Strandboulevard 15
Leidingen
36' 66 bar hoofdgastransportleiding
12' / 8' / 6' / 4' 40 bar regionale gastransportleidingen.
150 kV hoogspanningsleiding
50 kV hoogspanningsleiding
Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg
A28
Regionale routes
Milieu
Begin 2010 is door Oranjewoud een 'quickscan milieuhinder bedrijven' voor het park opgesteld. Uit deze quickscan kwamen nog open einden. Het plan is daarna 'in de wacht' gezet vanwege de milieuvergunning voor Storteboom. Hier was lang onduidelijkheid over. Deze milieuvergunning is inmiddels verleend. In juli 2012 is een aanvullend milieu onderzoek opgesteld. Conclusie is dat de kwaliteit van de woonomgeving voor de aspecten geur en geluid niet leidt tot een onacceptabele situatie. De belangen van de omliggende bedrijven worden niet geschaad. De aspecten geur en geluid vormen daarmee geen belemmering voor de realisatie van de planwijziging.
Bouwbesluit
De eigenaren van de woningen hebben bouwtekeningen laten maken. Deze zijn in mei 2012 door de gemeente getoetst aan het Bouwbesluit. Conclusie is dat er wordt voldaan aan de voorschriften van Bouwbesluit 2012, bestaande bouw.
Ecologie
In juli 2012 is een ecologisch onderzoek (natuurtoets) opgesteld. Conclusie is dat er geen belemmeringen zijn voor de planwijziging.
Openbare ruimte
De toegangsweg naar de woningen op het park zal aangemerkt gaan worden als een 'eigen weg'. De eigenaren zijn dan zelf verantwoordelijk voor de weg. Het gaat dan om zaken als onderhoud, gladheidsbestrijding en de verlichting. Afval wordt dan ingezameld vanaf de openbare weg, dus moeten zij het bij de ingang zetten. Dat wordt nu al gedaan. Ook de postbussen staan bij de ingang. Indien het een 'eigen weg' wordt, is de bereikbaarheid voor de ambulance het risico van de eigenaren van deze weg. Wat betreft bereikbaarheid voor de brandweer lijkt er geen probleem. Recreatiewoningen hebben dezelfde bescherming als reguliere woningen. De weg is breed genoeg voor een goede bereikbaarheid. Een paar panden achter op het terrein kunnen te voet bereikt worden (max. 40 m vanaf weg).
Kwalitatief Woningbouwprogramma (KWP)
Een aantal woningen op het complex is reeds vermeld in het CBS. In het kader van de BAG loopt er nog een algemene discussie over het aanmerken c.q. meetellen van reguliere- en recreatiewoningen. Dit ligt ingewikkeld. De woningen van de Zilverspar zijn binnen de gemeente reeds lange tijd bekend als reguliere woningen. Volgend jaar vindt een actualisatie plaats van het KWP. Indien nodig, zal deze planwijziging hierin c.q. in de planningslijsten verwerkt worden.
Conclusies
De bestemming van het complex wordt 'wooncomplex'. Dit is een conserverende bestemming. De voormalige recreatiewoningen mogen qua inhoud niet worden vergroot en mogen niet worden verplaatst. Er mag geen kelder onder de woningen worden gemaakt.
In dit hoofdstuk wordt het toekomstig ruimtelijke beleid voor het westelijk buitengebied beschreven. Voor het buitengebied van Putten geldt een algemene doelstelling die in paragraaf 6.2 wordt weergegeven. Met een hoofdzonering op basis van het reconstructieplan is al eerder een visie opgesteld voor het buitengebied.
De ontwikkelingsvisie valt uiteen in twee delen: een gebiedsgericht deel en een thematisch deel. Het beleid ten aanzien van functieveranderingsbeleid is reeds beschreven in paragraaf 2.5.2 en 2.5.3. In het gebiedsgerichte deel wordt per onderscheiden deelgebied een visie beschreven ten aanzien van verschillende thema's, zoals wonen en agrarische bedrijvigheid. Per thema worden de bestaande situatie en het gewenste beleid beschreven. Tevens wordt dan ook de afweging van de verschillende belangen in het buitengebied inzichtelijk gemaakt.
Enkele thema's zijn niet zozeer gebonden aan een bepaald deelgebied, maar zijn deelgebiedoverschrijdend, gelden geheel voor het plangebied of hebben een eigen specifiek werkingsgebied of zonering, bijvoorbeeld de landschapswaardering en het beleid op dit punt. Dit is het thematische deel van de visie.
De gemeente Putten streeft met dit bestemmingsplan de volgende doelstellingen na:
Deze inhoudelijke opgaven en doelstellingen zijn ontleend aan het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, het gemeentelijk ruimtelijk beleid en het landschapsbeleidsplan.
Onderlegger voor de ontwikkelingsvisie is de hoofdzonering uit het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost:
Een belangrijke voorwaarde bij het nastreven van voornoemde doelen is het versterken van de landschappelijke kwaliteiten en het anti-versteningsbeleid.
De gemeente hecht veel waarde aan de landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied. Een belangrijk algemeen uitgangspunt is dat in het plangebied niet kan worden gebouwd voor functies die in het buitengebied, in beginsel, niet thuishoren. In bepaalde gevallen is toevoeging van nieuwe bebouwing bij recht dan ook uitsluitend toegestaan als het bestemmingsplan deze ruimte biedt.
Het voorgaande betekent beslist niet dat er geen enkele ruimte voor initiatieven is. Van belang is dat de landbouw in het buitengebied nog altijd de hoofdfunctie is en blijft. Ook in de toekomst dient de landbouw beeldbepalend te zijn. De gemeente biedt in het buitengebied ruimte voor agrarische creativiteit en innovatie. Er is ruimte voor een (duurzame) ontwikkeling van de landbouw, met name in het landbouwontwikkelingsgebied. Daarbuiten is ruimte voor nevenactiviteiten. Combinaties met recreatie, zorg of energie worden aangemoedigd.
Belangrijk uitgangspunt is dat het buitengebied zo open en rustig mogelijk blijft. Het verlenen van medewerking aan verdere verruiming van de (bouw)mogelijkheden tast het karakter van het buitengebied ernstig aan. Om deze reden staat de gemeente de bouw van een extra gebouw (woningen en bedrijfsgebouwen) alleen toe als er ruimtelijke winst (verbetering omgevingskwaliteit) tegenover staat. Bijvoorbeeld bij functieverandering van een agrarisch bedrijf, waarbij de nodige schuren gesloopt worden en de agrarische milieuvergunning wordt ingeleverd. Een tweede voorbeeld: het plan biedt mogelijkheden de woninginhoud verder te vergroten, maar dan dient er sprake te zijn van vermindering van bebouwing door sloop en de aanleg van natuur- en/of landschapselementen. Een nieuw huis bouwen, zonder tegenprestatie is in strijd met het gemeentelijke beleid.
Het beleid van de gemeente is erop gericht om de ecologische en landschappelijke waarden te behouden, te herstellen en/of te vernieuwen. Behoud, vernieuwing en herstel richten zich in eerste instantie op de ecologische en landschappelijke hoofdstructuur. Binnen deze hoofdstructuur dient een landschap te ontstaan dat functioneel is voor de daaraan toegewezen activiteiten en gebruiksvormen (landbouw, natuur, recreatie en/of wonen) en dat door zijn identiteit en vormgeving aantrekkelijk is voor bewoners en recreanten.
De veranderingen in het landschap kunnen in meer of mindere mate geleid of begeleid worden. De mogelijkheden zijn:
In het plangebied komen de volgende natuur- en landschappelijke waarden voor:
Houtopstanden
In het plangebied komen landschappelijk waardevolle beplantingselementen voor: houtwallen, houtsingels, hagen, bosjes, boomgroepen, weg- en erfbeplanting. Naast de landschappelijke betekenis zijn deze elementen belangrijk voor het in stand houden van een gevarieerde flora en fauna. De houtopstanden met bijzondere natuur- en landschappelijke waarden hebben een natuurbestemming gekregen.
In het agrarisch gebied of agrarisch gebied met landschapswaarden is het onder een aantal voorwaarden mogelijk om bestemde houtsingels en kleine bosjes te verplaatsen. Uiteraard dient deze verplaatsing te passen binnen het landschappelijke raamwerk en dient de verplaatsing het doel verbetering van de agrarische productiestructuur. Compensatie dient plaats te vinden in natura met een overcompensatie van minimaal 20%.
Ter versterking van de ecologische hoofdstructuur of het landschappelijk raamwerk, is het mogelijk om nieuwe houtsingels, bossen en natuurgebieden aan te leggen. Hierbij moet gedacht worden aan het omvormen van natuurgebieden. Maar ook bosaanleg, ter versterking van een ecologische verbindingszone, valt hieronder. Ook betreft het landschapselementen die, in het kader van een te verplaatsen element, dienen te worden gecompenseerd.
Reliëf
Het voorkomen van reliëf is van grote cultuurhistorische en visuele waarde. In de minst veranderde delen van het kampenlandschap zijn kleinschalige hoogteverschillen aanwezig in de vorm van esglooiingen, steilrandjes, en dergelijke. Daarnaast zijn er hoogteverschillen als gevolg van de aanwezigheid van beekdalen. De laagten van de dalen steken af tegen de naastgelegen hogere dekzandgronden.
(Kleinschalige) openheid
De onbebouwde en onbeplante delen van het polderlandschap, zoals de polders Arkemheen en de Putterpolder, zijn kenmerkend voor Putten. In de open gebieden wordt gestreefd naar behoud van de openheid, teneinde de zichtrelaties te behouden. Voorts komen in het kampenlandschap kleinschalige open ruimtes voor, die worden afgewisseld met bossen en landschapselementen. De afwisseling wordt beschouwd als een belangrijk, waardevol visueel ruimtelijk landschapskenmerk. Deze gebieden vormen waardevolle leefgebieden voor de fauna. De kleinschalige besloten gebieden worden als een belangrijk waardevol visueel ruimtelijk landschapskenmerk gezien.
Onverharde wegen
Vanwege het voorkomen van een gevarieerde bermbegroeiing zijn onverharde wegen van ecologische betekenis. De bermvegetaties hebben een belangrijke functie voor veel vogels en andere dieren als broed- en voedselgebied en als schuilgelegenheid. Daarnaast zijn de onverharde wegen van cultuurhistorische waarde. Veelal volgen ze nog de oorspronkelijke ontsluitingstracés en herinneren aan de tijd waarin verharde wegen nog nauwelijks aanwezig waren.
Het verharden van zandwegen is verbonden aan een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden (aanleggen).
Waterhuishouding
In de gebieden waar de waterhuishouding een rol speelt is sprake van relatief vochtige omstandigheden. De in de gebieden voorkomende vochtgebonden vegetaties (zoals water-, oever- en moerasvegetaties) worden als ecologisch waardevol beschouwd. Er wordt in deze gebieden gestreefd naar behoud en ontwikkeling van dergelijke vegetaties.
Weidevogels
De kustzone, de Randmeren, de oeverzone en de poldergebieden zijn van grote betekenis als broedgebied voor weidevogels en watervogels. De polders Arkemheen en het Nuldernauw zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Ingrepen die de waterhuishoudkundige situatie in deze gebieden beïnvloeden, kunnen dan ook niet worden uitgevoerd zonder een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.
Verkavelingsstructuur
In de Putterpolder komen nog aloude patronen en elementen voor die een restant zijn van het vroegere landschap.
Archeologie
Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Dit is een herziening van de Monumentenwet 1988. Met deze herziening zijn de belangrijkste bevoegdheden aangaande de archeologie, bij de gemeente neergelegd. De gemeenteraad is op grond van de Monumentenwet verplicht bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden. Om dit te kunnen onderbouwen dient de gemeente er voor te zorgen dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen het gemeentelijk grondgebied bekend zijn. Deze waarden en verwachtingen zijn aangegeven op een voor de gemeente opgestelde Archeologische Verwachtings- en Beleidsadvieskaart, die op basis van archeologische waarnemingen en vondsten, landschappelijke en historische gegevens en in overleg met de regionaal archeoloog tot stand is gekomen. De regeling is overgenomen in het bestemmingsplan.
De op de gemeente toegespitste Archeologische Beleidsadvieskaart vervangt de inmiddels verouderde Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) en Archeologische Monumenten Kaart (AMK). Op hoofdlijnen is de regeling als volgt:
AMK-terreinen
Gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde
Gebieden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde
Gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde
Monumenten en cultuurhistorische elementen
De cultuurhistorisch waardevolle bouwwerken of waardevolle objecten in het plangebied zijn opgenomen in de rijks- en gemeentelijke monumentenlijst. Rijksmonumenten worden reeds beschermd op basis van de Monumentenwet 1988. Voor gemeentelijke monumenten dient bij eventuele sloop een gemeentelijke monumentenvergunning te worden aangevraagd. Een nadere bescherming in het bestemmingsplan is niet noodzakelijk. Naast monumenten komt bebouwing voor die weliswaar geen monumentale status heeft, maar wel als karakteristiek kan worden beschouwd. Deze bebouwing is in het bestemmingsplan beschermd middels een regeling, die tot doel heeft de hoofdvorm van deze bebouwing te handhaven.
Bij cultuurhistorische elementen dient te worden gedacht aan bijzondere elementen, zoals grafheuvels en historische wegen. Daar waar nodig, is in het bestemmingsplan een beschermende regeling hiervoor opgenomen door een aanduiding 'cultuurhistorische waarden'.
Met betrekking tot de landgoederen is het beleid gericht op:
De gemeente heeft een toetsingskader 'Ontwikkeling nieuwe landgoederen' vastgesteld. In het onderhavige bestemmingsplan Westelijk buitengebied zal meer specifiek worden verwezen naar de ruimtelijke randvoorwaarden voor een inrichtingsplan, inclusief de randvoorwaarden vanuit verkeer en vervoer en de randvoorwaarden voor bijgebouwen. Ook wordt de eis opgenomen van het opstellen van een beeldkwaliteitsplan. Duidelijk moet worden gemaakt dat het nieuwe landgoed past in de omgeving en de typologie van het gebied. Tot slot is een exploitatieopzet vereist.
In artikel 30 lid 18 onder d van het (vigerend) bestemmingsplan Westelijk Buitengebied 2006 is opgenomen, dat de totale omvang van de nieuwe natuur minimaal 5 ha dient te bedragen, met dien verstande dat dit bij voorkeur een aaneengesloten gebied dient te betreffen en dat het gebied openbaar toegankelijk is. Dit betekent dat op een relatief klein oppervlak een nieuw landgoed gerealiseerd zou kunnen worden. Dat brengt met zich mee dat langs bepaalde wegen of in gebieden een aaneenschakeling van landgoederen (met daarbij behorende bebouwing) kan ontstaan. Een dergelijke ontwikkeling wil de gemeente voorkomen.
Uiteraard kunnen landschappelijke argumenten en gebiedskenmerken aanleiding zijn om in die gevallen geen medewerking aan totstandkoming van (nog meer) nieuwe landgoederen te verlenen, maar dat zijn aspecten die soms voor discussie vatbaar zijn. Er kan ook voor worden gekozen om een 'harde voorwaarde' te stellen, in die zin dat tussen nieuwe landgoederen een minimale afstand van bijvoorbeeld 1 km in acht genomen moet worden. Zo´n voorwaarde heeft echter weer tot gevolg dat, wanneer plannen worden ontwikkeld voor een nieuw landgoed op een locatie die zich bij uitstek voor een dergelijke ontwikkeling leent, maar ligt op een afstand van bijvoorbeeld 900 m van een bestaand landgoed, aan die plannen geen medewerking kan worden verleend. De gemeente kiest er daarom voor om de minimale oppervlakte voor nieuwe natuur bij het stichten van een landgoed te verhogen naar 10 ha13.
In het bestemmingsplan 2006 is opgenomen dat een nieuw landgoed, voor zover gelegen in de EHS, alleen is toegestaan op een voormalig agrarisch bouwperceel. In het nieuwe plan wordt deze voorwaarde algemeen opgenomen voor een nieuw landgoed. Dit om de drempel te verhogen en de ruimtelijke kwaliteitswinst bij het stichten van een nieuw landgoed veilig te stellen c.q. te vergroten.
Tot slot wordt in deze actualisatie van het bestemmingsplan Westelijk buitengebied duidelijker aangegeven waar wel en geen vestiging van nieuwe landgoederen is toegestaan. De vestiging van nieuwe landgoederen is conform het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost niet toegestaan in landbouwontwikkelingsgebied; alleen in extensiveringsgebied en verwevingsgebied.
Daarbij geldt dat in verwevingsgebieden de omzetting van landbouwgrond naar natuur als onderdeel van een nieuw landgoed alleen kan worden toegestaan, mits de beschikbare gronden niet ook doelmatig ingezet kunnen worden voor areaalvergroting en/of structuurversterking van de nabij gelegen grondgebonden veehouderijen.
Aan de regels wordt ook toegevoegd dat een nieuw landgoed niet is toegestaan in de EHS Natuur (provinciaal beleid).
In het reparatieplan is rekening gehouden met het regelen van de waterbergingsgebieden zoals die in de streekplanuitwerking zijn opgenomen. Dit betreft deels het mogelijk maken van het verbreden van watergangen en door het aangeven van twee waterbergingsgebieden in het zuiden van de gemeente.
De provincie heeft gemeenten gevraagd vóór 1 januari 2008 waterbergingsgebieden in hun bestemmingsplan vast te leggen. Ook andere manieren van waterberging (zoals water vasthouden in bestaande plassen) moeten daarin zijn opgenomen. Dit moet vóór 2015 gebeurd zijn.
In de streekplanuitwerking Waterberging (2006) staat: "De waterschappen hebben de taak te zorgen dat er vóór 2015 voldoende waterberging gerealiseerd is. Dat doen ze in de eerste plaats door het verruimen van watergangen. Daarom is het aantal waterbergingsgebieden nu veel kleiner dan in het streekplan was aangewezen.”
De waterbergingsgebieden staan op de beleidskaart van deze streekplanuitwerking. Hierdoor verdwijnen de zoekgebieden waterberging en globaal begrensde waterbergingsgebieden voor Putten van de Streekplankaart uit het Streekplan 2005. In Putten zijn geen waterbergingsgebieden (meer) aangewezen.
De streekplanuitwerking Waterberging (2006) zegt het volgende: “Het bergen van water in verruimde watergangen biedt als het gaat om de juridisch-planologische vertaling in een bestemmingsplan de meeste uitdagingen. In de eerste plaats is hier de eigendomssituatie van belang bij het kiezen van de toe te passen bestemmingsmethodiek."
Zijn de aan de watergang grenzende gronden eigendom van de waterbeheerder, dan zal het bestemmen van dergelijke gronden als 'Water' of eventueel 'Primair Waterberging' het meest voor de hand liggend zijn. Is sprake van eigendom van derden, dan zal met de belangen van de eigenaar bij het leggen van de bestemming rekening gehouden dienen te worden. Mogelijk moet dan worden gekozen voor - bijvoorbeeld - een agrarische bestemming, waarbij de functie 'waterberging' aan de doeleindenomschrijving is toegevoegd. Ook het bestaande gebruik vraagt aandacht, met name de vraag of bestaand gebruik al dan niet naast de waterbergende functie kan worden voortgezet als primair gebruik. Mocht de waterbergende functie het bestaande gebruik geheel verdringen, dan zal wederom de bestemming 'Water' of 'Primair Waterberging' de aangewezen optie zijn. Is sprake van bestaand agrarisch gebruik dat kan worden voortgezet naast de waterbergingsfunctie, dan zal bijvoorbeeld een agrarische bestemming met in de doeleindenomschrijving opgenomen de functie 'Waterberging' meer voor de hand liggen.
De Veldbeek is aangewezen als HEN-water, water van het hoogste ecologische niveau. Het water in de Veldbeek stelt hoge eisen aan met name morfologie, kwaliteit, watervoerendheid en stroming. De Volenbeek is aangewezen SED-water, dat wil zeggen: water met een specifiek ecologische doelstelling. Het streefbeeld voor de Volenbeek is gericht op een natuurlijke beekloop met begeleidende beplanting, realisatie van de optimale situatie voor dit SED-water volgens het standstill-step forward principe met aandacht voor behoud van aanwezige cultuurhistorische waarden in en/of in de directe nabijheid van deze SED-wateren. De Volenbeek moet een gradiëntrijke verbinding vormen tussen de Veluwe en de randmeren. Specifieke bescherming in het bestemmingsplan is niet noodzakelijk.
De aanwezigheid van lokale kwel in het weidegebied van de Putterpolder, in combinatie met de openheid en lage ligging van het poldergebied, maakt het noodzakelijk het gebied te beschermen tegen negatieve ingrepen op de waterhuishouding (beschermingszone natte natuur). Ook in grote delen van de landgoederenzone ligt een dergelijke beschermingszone. In het bestemmingsplan is geen specifieke regeling hiervoor opgenomen. Andere instrumenten zullen worden ingezet om de natte natuur in de genoemde gebieden te herstellen door er de samenhang te waarborgen en de gebieden niet te doorsnijden door bepaalde verstorende ruimtelijke ontwikkelingen.
De Zeedijk wordt vanaf de teen van de dijk als waterkering op de plankaart aangeduid. Daarnaast wordt een vrijwaringszone van 100 m binnendijks en 175 m buitendijks op de verbeelding aangegeven. In deze zone is bebouwing slechts toegestaan na het nemen van een afwijkingsbesluit, na overleg met de waterbeheerder (voor zover het de binnendijkse zone betreft is dat het waterschap, voor zover het de buitendijkse zone betreft is dat Rijkswaterstaat).
Het Randmeer heeft de bestemming Water. Het Randmeer is Vogelrichtlijngebied vanwege de grote aantallen kleine zwanen en tafeleenden. Ontwikkelingen met negatieve gevolgen voor deze soorten, zijn niet toegestaan. Recreatieve functies zijn mogelijk voor zover er hierdoor geen significante effecten ontstaan op de populaties van kleine zwaan en tafeleend.
Water dat deel uitmaakt van natuur- en bosgebieden is meebestemd in de natuurbestemming. Ingrepen in de waterhuishoudkundige situatie die eventueel gevolgen kunnen hebben voor natuurwaarden van het gebied, zijn gekoppeld aan een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.
Het gemeentelijk beleid voor duurzame energie is gericht op het vergroten van het aandeel duurzame energie in onze gehele energievoorziening. In het plangebied zijn enige ondernemers bezig met mestvergisting. Dit is winning van biogas uit dierlijke mest (co-vergisting: het winnen van biogas uit dierlijke mest samen met organische producten). De gemeente staat positief tegenover deze vorm van opwekken van duurzame energie. Een andere vorm van duurzame energie is windenergie. Gezien de visuele effecten op het landschap bij deze vorm van energiewinning, staat de gemeente terughoudend tegenover het plaatsen van (solitaire) windturbines. In het plangebied zijn twee particulieren met windmolens aanwezig. Het uitgangspunt van de gemeente is om de bestaande toestand te bevriezen.
De gemeenteraad van Putten heeft in de vergadering van 7 april 2011 de motie 'Voor niets gaat de zon op' aangenomen. De motie is erop gericht om alternatieve vormen van duurzame energie te onderzoeken. In de motie wordt het college onder meer verzocht:
Dit bestemmingsplan biedt kans om uitvoering te geven aan de motie. Anderzijds is de ruimtelijke speelruimte beperkt. Hier ligt een spanningsveld. De gemeente vindt het ruimtelijk niet gewenst dat er buiten het bouwvlak, in vrije veldopstellingen, zonnecollectoren worden geplaatst. De regeling voor bouwwerken buiten het agrarisch bouwvlak is beperkend van karakter, juist vanwege het behoud van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied.
In het nieuwe bestemmingsplan zijn diverse regelingen opgenomen - mede op basis van de Toekomstvisie Putten - met betrekking tot duurzame energie. Zonnepanelen worden mogelijk gemaakt op het agrarische bedrijf, binnen het bouwvlak (op de daken of 'vrij'). In de bestemmingsomschrijving van de agrarische bestemmingen worden zonnecollectoren (of een breder begrip: duurzame energievoorziening) benoemd. Micro windturbines zijn met een afwijkingsmogelijkheid onder voorwaarden op een agrarisch erf toegestaan. Per agrarisch bedrijf is een biogasinstallatie toegestaan (indien 100% van de mest afkomstig is van het eigen bedrijf en de oppervlakte van de biogasinstallatie niet meer bedraagt dan 350 m2).
In de voorgaande paragrafen is het thematische deel van de ontwikkelingsvisie beschreven. Deze thema's gelden voor het gehele plangebied of kennen een eigen ruimtelijke begrenzing of zonering. In deze paragraaf is een gebiedsgerichte beleidsbeschrijving (in de vorm van streefbeelden) opgenomen voor een aantal deelgebieden. De deelgebieden zijn tot stand gekomen op basis van een aantal (provinciale) zoneringen.
Op basis van de hoofdzonering uit het reconstructieplan is een verbijzondering tot stand gebracht in de volgende deelgebieden:
Voor elk van deze deelgebieden zijn de gewenste streefbeelden beschreven voor de belangrijkste thema's. Dit zijn:
Daarnaast zijn voor andere thema's streefbeelden beschreven, bijvoorbeeld wonen en niet-agrarische bedrijvigheid.
De ontwikkelingsvisie is vastgelegd in de Ontwikkelingsvisiekaart.
Afbeelding 17. Kaart Ontwikkelingsvisie.
Algemeen
Het deelgebied Arkemheen is een open gebied met een relatief lage dichtheid aan bedrijven, hoofdz akelijk gericht op de melkveehouderij. Het gebied is vanwege deze kwaliteiten aangewezen als Natura2000-gebied. In het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost is het deelgebied aangemerkt als verwevingsgebied. In dit verwevingsgebied is sprake van een overwegend sterke verwevenheid van functies landbouw en natuur. Het streefbeeld voor Arkemheen is een open landschap. De grondgebonden landbouw kan zich hier ontwikkelen in samenhang met weidevogels en plaatselijk botanische waarden. Het open landschap is kwetsbaar voor bebouwing en opgaande beplanting. De natuurwaarden zijn afhankelijk van het landbouwkundig gebruik van de grond en van een hoge grondwaterstand. Arkemheen valt binnen het plangebied van het landinrichtingsproject Nijkerk-Putten. Het instrument van een landinrichting kan eventueel mogelijkheden openen voor een meer ingrijpende versterking, aanpassing of vernieuwing van het landschap.
In aansluiting op Arkemheen ligt het Natura 2000-gebied 'Veluwerandmeren'. Het betreft uitsluitend het gebied met de bestemming 'Water'. Het gebied is waardevol vanwege de aanwezigheid van bijzondere leefomstandigheden voor watervogels en meervleermuizen. Voor afgesloten zeearmen en randmeren is het beleid gericht op behoud van de specifieke betekenis van de verschillende onderdelen voor habitattypen en vogels, herstel van mozaïek van verlandingsstadia van open water tot moerasbos en herstel van gradiënt watertypen (inclusief brak).
Een paar kleine stukjes grond aan de oostzijde van het plangebied maken deel uit van het Natura 2000-gebied 'Veluwe'. Ook deze kleine stukjes in dit plangebied zijn in dit deelgebied betrokken.
Voor het deelgebied 'Arkemheen' geldt voor het overige het beleid zoals hieronder nader uitgewerkt.
Agrarische bedrijven
Het beleid in het deelgebied is gericht op versterking van de melkveehouderijsector. Dit betekent dat, waar nodig, een verbetering van externe productieomstandigheden mogelijk dient te zijn. Om milieuproblemen op de lange termijn te voorkomen, is in dit gebied de inplaatsing van intensieve veehouderij, conform het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, niet mogelijk. Bestaande intensieve veehouderij wordt toegestaan, maar omschakeling naar grondgebonden of biologische landbouw is gewenst. Uitbreiding van bebouwing voor intensieve veehouderijbedrijven is eenmalig toegestaan tot een maximum van 30%. Overigens gelden er voor de bestaande agrarische bedrijven geen beperkingen binnen de wettelijke grenzen, afgezien van de beperkingen die voortvloeien uit de aanwezige landschapswaarden (omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden in een beperkt aantal gebieden) en het hydrologische aandachtsgebied. In het gebied ten noorden van de A28 hebben eigenaren en beheerders van de gronden mogelijkheden om gebruik te maken van de Subsidieregelingen Agrarisch Natuurbeheer (SAN) en Natuurbeheer 2000 (SN) om tot de realisering van de Ecologische hoofdstructuur te komen.
Natuur en landschap
De bestaande waarden worden beschermd. Potenties voor de ecologische verbinding langs de randmeren of met de Veluwe zullen benut moeten worden. Landbouwgronden die in het Gebiedsplan Natuur en Landschap Gelderland zijn aangewezen als gronden die kunnen worden omgezet in nieuwe natuur, kunnen na aankoop door een natuurbeherende instantie een natuurbestemming krijgen. Om dit mogelijk te maken is in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De polder Arkemheen is van belang voor weidevogels en kleine zwaan. Het beleid is hier gericht op het behoud van deze voor weidevogels gunstige omstandigheden, waarbij de agrarische functie van belang is in verband met het beheer.
Een groot gedeelte van de polder Arkemheen is begrensd als zoekgebied voor landschapsbeheer/ agrarisch natuurbeheer. Op vrijwillige basis worden agrariërs uitgenodigd het beheer van de gronden zodanig uit te voeren, dat het gunstig is voor met name de weidevogels. Om deze waarden te versterken zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor het agrarisch gebied en de agrarische bedrijven naar burgerwoningen en natuurontwikkeling. Daarnaast is aan de waardevolle gebiedskenmerken en locatiegebonden waarden een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden verbonden. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de waterhuishouding van het gebied, omdat afstemming met waterhuishouding van groot belang is.
Recreatie
Het verblijfsrecreatieterrein Arlerstrand (stacaravans) kan worden voortgezet. Plaatsing van extra stacaravans is niet toegestaan. Het Arlerstrand is, vanuit natuur en landschap gezien, op een ongunstige plek gelegen. De uitloopmogelijkheden vanaf de camping zijn zeer beperkt. Vanwege de gevoeligheid van weidevogels in de polder Arkemheen voor verstoring, is alleen extensieve dagrecreatie toegestaan. Omschakeling van een agrarisch bedrijf naar enkele vormen van (dag)recreatie is toegestaan. Intensieve (dag)recreatie is ongewenst.
Wonen
Het gebied is niet goed bereikbaar, maar de rust en het open landschap trekken mensen aan.
De bouw van een extra woning behoort tot de mogelijkheden in het kader van het functieveranderingsbeleid. Hier zijn voorwaarden aan verbonden. Onder meer mag de functiewijziging geen hinder voor agrarische bedrijven opleveren. Om de in het deelgebied aanwezige waarden op het gebied van openheid en verkaveling te versterken, is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor agrarische bedrijven, om de bestemming te wijzigen in een bestemming Wonen.
Niet-agrarische bedrijven
Met het oog op landschappelijke kwetsbaarheid is het uitplaatsen van niet-agrarische bedrijvigheid gewenst. Functiewijziging van een agrarisch bedrijf naar een landelijk of niet-agrarisch bedrijf is vanwege de kwetsbaarheid van het deelgebied niet mogelijk.
Algemeen
Het streefbeeld voor de landgoederenzone is een kleinschalig gebied met afwisselend bosgebied en weide- of bouwland. Daardoorheen lopen beken. In dit gebied is het beleid gericht op behoud en versterking van natuurwaarden. De natuurwaarden worden beïnvloed door ontwikkelingen buiten deze zone, vandaar dat het beleid wordt ondersteund door de beschermingszones voor water en ammoniak. In de landgoederenzone vormt natuur de hoofdfunctie. Ook de landbouw is binnen dit gebied vertegenwoordigd. De landbouw vormt een nevengeschikte hoofdfunctie, met name in de extensiveringsgebieden.
Natuurgebieden in de landgoederenzone zullen aan moeten sluiten bij de karakteristieke, kleinschalige afwisseling van open en besloten gebieden. In polder Arkemheen ten zuiden van de A28 (Diermen-Oldenaller) zal juist het natte hooilandkarakter van de omgeving centraal staan. Ook hier worden landschappelijke randvoorwaarden gesteld.
De landgoederenzone ligt in extensiverings- en verwevingsgebieden. De extensiveringsgebieden zijn zo gepositioneerd dat zij een goede bijdrage leveren aan het ontstaan van een netwerk van duurzame ecosystemen. Robuustheid en interne buffering zijn de filosofie voor de keuze van de gebieden. De gebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van en de potentie tot ontwikkeling van bijzondere natuurwaarden, de milieu- en wateropgaven en de kansen voor het realiseren van een netwerk van duurzame ecosystemen. Ook het veiligstellen van de waarden door een goede interne buffering (door de omvang van de gebieden), heeft daarbij voorop gestaan. Op deze wijze wordt de gestapelde problematiek in deze gebieden robuust, efficiënt en effectief opgepakt.
De volgende gebieden zijn op grond van de geschetste robuuste aanpak geselecteerd:
Bij de Veldbeek is de buitengrens van de bestaande bos- en natuurgebieden aangehouden en is afgezien van het opnemen van de 250 m Wav-zones. Daar waar aansluitend aan deze bestaande natuurgebieden nieuwe natuur is begrensd, zijn deze percelen in principe ook in het extensiveringsgebied opgenomen. Op deze wijze ontstaan robuuste eenheden, waarbinnen de gestapelde problematiek in samenhang wordt opgelost.
Agrarische bedrijven
Bestaande landbouw kan zich ontwikkelen voor zover dit geen negatieve effecten heeft op natuur en landschap. Uitbreiding van bestaande bedrijven binnen de wettelijke grenzen, afgezien van de beperkingen die voortvloeien uit de bovengenoemde landschapswaarden (aanlegvergunning in beperkt aantal gebieden) en het hydrologische aandachtsgebied is mogelijk, uitgezonderd intensieve veehouderijbedrijven waar een eenmalige uitbreiding van het bouwblok, tot een maximum van 30%, is toegestaan. In het extensiveringsgebied geldt voor bedrijven met intensieve veehouderij, zonder restcapaciteit op het bouwperceel, een beperkte uitbreidingsmogelijkheid van 10%, om te kunnen voldoen aan de eisen in het kader van dierwelzijn (AMvB-huisvesting). De uitbreiding mag niet leiden tot een uitbreiding van het aantal dierplaatsen.
Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is uitgesloten. In het landgoederengebied biedt het Gebiedsplan Natuur en Landschap Gelderland agrariërs vrijwillig mogelijkheden neveninkomsten te verwerven uit de Subsidieregeling Natuurbeheer en Agrarisch Natuurbeheer. Omschakeling naar ecologische of biologische landbouw is gewenst. Bij beëindiging van agrarische bedrijven is functieverandering mogelijk. De mogelijkheden staan aangegeven in de bijlage Lijst 'Nieuwvestiging landelijke, verblijfs- en dagrecreatieve en niet-agrarische bedrijven' en de lijst 'Kleinschalige nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven'. Bij voldoende afbraak van bebouwing is een extra woning mogelijk. De woning kan worden gebouwd binnen het agrarisch bouwvlak. Hiervoor is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
De bouw van een extra woning in de deelgebieden 4 en 5 is mogelijk wanneer binnen de landgoederenzone de bouw van een woning niet mogelijk of gewenst is op basis van landschappelijke en/of milieuhygiënische overwegingen.
Natuur en landschap
Behoud en versterking van bestaande waarden en ontwikkeling van natuurwaarden staan voorop in de landgoederenzone. Functiewijziging van agrarische grond naar natuur is mogelijk, voor zover die gronden zijn aangewezen voor nieuwe natuur in het Gebiedsplan Natuur en Landschap Gelderland en wanneer aannemelijk gemaakt kan worden dat die bestemming ook gerealiseerd zal worden, bijvoorbeeld bij verwerving van de grond door een terreinbeherende instantie. Dit alles gebeurt op basis van vrijwilligheid. Nieuwe landgoederen zijn mogelijk wanneer de realisatie een bijdrage levert aan de ontwikkeling van natuur.
Recreatie
Vanuit de recreatie bezien is de landgoederenzone, door zijn afwisselende landschap, zeer geschikt. Routegebonden dagrecreatie is toegestaan. Om enerzijds de druk op de natuur te beperken en anderzijds toch recreatieve ontwikkelingen mogelijk te maken, zijn slechts beperkt kleinschalige verblijfsrecreatieve activiteiten toegestaan.
Mogelijkheden tot grootschaligere activiteiten worden alleen geboden via functieveranderingen van het totale agrarische bedrijf. In het gebied is een aantal verblijfsrecreatieve voorzieningen aanwezig. Het gaat hierbij om verblijfsrecreatiebedrijven met zomerhuisjes en/of stacaravans en mobiele kampeermiddelen. Om te komen tot kwaliteitsverbetering is een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen. In Norden en aan de noordkant van de landgoederenzone is, vanwege de uitloopfunctie voor de bewoners van Putten, meer behoefte aan dagrecreatieve voorzieningen dan in de rest van de landgoederenzone.
Dagrecreatieve voorzieningen dienen zich te voegen in het landschap en geen belemmering te vormen voor agrarische ontwikkelingsmogelijkheden.
Overigens bevat het plan wel enkele mogelijkheden voor functieverandering van, of het starten van, nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. De mogelijkheden staan aangegeven in de lijst Nieuwvestiging landelijke, verblijfs- en dagrecreatieve en niet-agrarische bedrijven en de lijst Kleinschalige nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.
Wonen
Met betrekking tot het thema Wonen geldt hetzelfde beleid als beschreven in deelgebied 1 onder wonen. Dat wil zeggen dat wonen alleen in bestaande bebouwing is toegestaan. Nieuwbouw is alleen mogelijk in het kader van het beleid 'Functieverandering naar wonen'.
Niet-agrarische bedrijven
In de landgoederenzone wordt gestreefd naar uitplaatsing van niet-agrarische bedrijvigheid. Functiewijziging van een agrarisch bedrijf naar niet-agrarische bedrijvigheid kan, onder voorwaarden, in beperkte mate. De mogelijkheden staan aangegeven in de bijlage 'Lijst nieuwvestiging landelijke, verblijfs- en dagrecreatieve en niet-agrarische bedrijven' en de lijst 'Kleinschalige nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven'. Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid is ongewenst.
Water
In de landgoederenzone verdient water bijzondere aandacht. Bij nieuwe ontwikkelingen dient altijd rekening te worden gehouden met de waterhuishouding van het gebied, omdat afstemming met waterhuishouding van groot belang is. De verbetering van de waterhuishouding heeft met name te maken met de waterkwaliteit van het Veldbeeksysteem en het ondiepe grondwater in Arkemheen ten zuiden van de A28 (Diermen-Oldenaller). Voor wat betreft het Veldbeeksysteem zijn vooral de drie substroomgebieden van de Veldbeek, Groot Hell en Blarinckhorsterbeek van belang, omdat hier sprake is van wateren van hoogst ecologisch niveau. Het landbouwkundig gebruik zal hierop moeten worden afgestemd. Hierbij kan worden gedacht aan het beperken van de bemesting en het stimuleren van omschakeling naar grondgebonden en/of biologische landbouw.
Algemeen
In het landbouwgebied zijn de meeste agrarische bedrijven van de gemeente gevestigd. Er zijn ook veel andere functies in het gebied te vinden (verweving). Soms ter ondersteuning van de landbouw, maar soms ook als zelfstandige functies. Het historische landschap is hier sterk veranderd, waardoor de landschappelijke waarden laag zijn. Wel zijn er enkele bijzondere landschapswaarden, zoals steilranden en bomenrijen. In het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost is het deelgebied aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied en verwevingsgebied.
In het landbouwontwikkelingsgebied staat een verdere ontwikkeling van de landbouw voorop, met inachtname van algemeen geldende milieubepalingen en met behoud en waar mogelijk verbetering van het landschap en de natuur. De gemeente ondersteunt de visie uit het Reconstructieplan voor dit gebied, waar het gaat om het bevorderen van een economisch gezonde en duurzame landbouw. In het gebied passen dan ook geen (zware) beperkingen aan de landbouw. Derhalve zullen bij een concreet verzoek om functieverandering in het landbouwontwikkelingsgebied, in de afweging van belangen, de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw zwaar worden gewogen.
In de overige delen van het agrarisch gebied (het gebied dat op de kaart Ontwikkelingsvisie is weergegeven als het gebied dat niet voorzien is van een specifieke aanduiding c.q. zonering) richt het beleid zich op het bevorderen van een passende combinatie van landbouw, natuur, landschap, recreatie, werken en wonen met bijbehorende kwaliteiten, in het verwevingsgebied steeds in combinatie met landbouw. Hoewel in sommige gevallen sturend kan worden opgetreden (zoals het uitsluiten van boomteelt in open gebieden) zal de ontwikkeling van de agrarische bedrijvigheid in dit deelgebied ruimtelijk zo weinig mogelijk moeten worden belemmerd. De keuze voor landbouwgebied betekent dat er slechts zeer beperkt gronden aan de landbouw onttrokken mogen worden.
Bij een concreet verzoek om functieverandering in het verwevingsgebied zal een evenwichtige afweging van belangen tussen enerzijds de landbouw en anderzijds het behoud van de sociaal-economische structuur plaatsvinden. Overigens gelden de randvoorwaarden uit de Reconstructieplannen, inzake de uitbreiding, hervestiging en nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
Agrarische bedrijven
In het landbouwgebied is geen ruimte voor nieuwvestiging van agrarische bedrijven, uitgezonderd het landbouwontwikkelingsgebied, zoals aangeduid op de verbeelding, ten gunste van de inplaatsing van bedrijven uit de eigen gemeente en/of elders uit het Reconstructieplangebied. Het ruimtelijk beleid dient rekening te houden met een aanmerkelijke schaalvergroting, waardoor enerzijds bedrijven fors zullen groeien en anderzijds bedrijven zullen stoppen met hun bedrijfsvoering. Ook zullen bedrijven op zoek gaan naar een niet-agrarische neventak, soms klein in de hobbysfeer, maar soms ook van een zodanige omvang dat wel degelijk sprake is van bedrijfsmatige, niet-agrarische activiteiten.
Via een wijzigingsprocedure is in het landbouwontwikkelingsgebied uitbreiding van intensieve veehouderijen toegestaan tot maximaal 1,5 ha. In het agrarisch gebied is uitbreiding van het bouwperceel voor intensieve veehouderijbedrijven, eenmalig toegestaan tot een maximum van 30% tot maximaal 1,5 ha.
Overigens gelden er voor de bestaande agrarische bedrijven geen beperkingen binnen de wettelijke grenzen, afgezien van de beperkingen die voortvloeien uit de bovengenoemde landschapswaarden (aanlegvergunning in beperkt aantal gebieden) en het hydrologische aandachtsgebied.
Natuur en landschap
Bijzondere waarden zijn door middel van een omgevingsvergunningstelsel (voorheen het aanlegvergunningenstelsel genoemd) beschermd. Aanleg van bos of natuur is mogelijk wanneer sprake is van het verplaatsen van landschapselementen en/of compensatie. Waar bijzondere waarden zijn aangegeven, zullen die bestemd worden. Verplaatsing van landschapselementen is onder voorwaarden toegestaan (er moet sprake zijn van noodzaak en in alle gevallen is compensatie nodig). Het landschapsbeleidsplan biedt financiële mogelijkheden om de aanleg van structuurbeplanting te stimuleren.
Recreatie
Bestaande verblijfsrecreatieve bedrijven van enige omvang in het landbouwgebied zullen worden gestimuleerd, om te verplaatsen richting Krachtighuizen. Nieuwe voorzieningen worden in beginsel niet toegestaan en mogen zeker niet resulteren in beperkingen voor bestaande agrarische bedrijven. Verder zijn er veilige fietsverbindingen gewenst van Putten en Krachtighuizen met de landgoederenzone en met strand Nulde.
Wonen
In het landbouwgebied is wonen alleen toegestaan in bestaande bebouwing. Bij functiewijziging van een agrarisch of niet-agrarisch bedrijf, zal overtollige bebouwing moeten worden gesloopt. Een functieverandering mag geen hinder voor blijvende agrarische bedrijven opleveren. Nieuwbouw is onder voorwaarden mogelijk ten behoeve van een extra woning. Zie overigens het beleid onder deelgebied 1.
Niet-agrarische bedrijven
Wanneer bestaande bedrijven willen uitbreiden, zal onderzocht worden of verplaatsen naar een bedrijventerrein mogelijk is. Door de ontwikkelingen in de landbouw zal een aantal voormalige agrarische bedrijfsgebouwen vrijkomen, waardoor de druk van niet-agrarisch gebruik in deze gebouwen zal toenemen. Deze activiteiten mogen geen beperkingen opleveren voor de bestaande agrarische bedrijven. Niet-agrarische bedrijvigheid is mogelijk als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, of als functiewijziging bij beëindiging van een agrarisch bedrijf. In het landbouwgebied is bij omschakeling van agrarische bedrijven, een groot aantal niet-agrarische bedrijven, onder voorwaarden, toegestaan. De mogelijkheden staan aangegeven in de bijlage Lijst nieuwvestiging landelijke, verblijfs- en dagrecreatieve en niet-agrarische bedrijven en de lijst Kleinschalige nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.
De bestaande niet-agrarische bedrijven zijn als bijlage bij de voorschriften opgenomen. Deze bedrijven kunnen, mits goed ingepast en het geen al te grootschalige bedrijven betreft (naast de bestaande landbouw) mede als toekomstige beheerder van het gebied fungeren. Er mogen geen activiteiten of opslag van goederen plaatsvinden buiten de (voormalige agrarische) bedrijfsgebouwen. Voorts zal moeten worden nagegaan of het bedrijf zich na verloop van tijd op een bedrijventerrein kan vestigen.
Algemeen
Het gemengd gebied direct ten zuiden van Putten aan de Voorthuizerstraat, omgeving Huinen en enkele verspreid liggende concentraties aan bebouwing, zijn aangemerkt als intensieve rode zwermgebieden. Het is lanbouwgebied met veel bebouwing en veel niet agrarische bedrijven. Het gebied is in het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost aangemerkt als verwevingsgebied. Echter, de sterke verweving van de functies en de aanwezigheid van bebouwing maakt het bevorderen van een passende combinatie met landbouw in dit gebied niet haalbaar. In de Regionale structuurvisie zijn deze gebieden, om deze reden, aangemerkt als rode zwermgebieden. De gebieden vragen om deze reden om een specifiek ruimtelijk, gebiedsgerichte benadering.
Zo lenen de gebieden zich bij uitstek voor verdere concentratie en verweving van de functie niet-agrarische bedrijvigheid. In andere deelgebieden wordt gestreefd naar verplaatsing van niet-agrarische functies. Deze functies kunnen zich vestigen in deze gebieden. Het beleid is daarom gericht op de hoofdfuncties landbouw, wonen en bedrijvigheid.
Agrarische bedrijven
De bestaande landbouwbedrijven kunnen hun bedrijf hier voortzetten, voor zover dat binnen de wet- en regelgeving mogelijk is. Nieuwvestiging is echter uitgesloten vanwege de nabijheid van de Veluwe, de kern Putten, recreatiegebied Krachtighuizen of verspreid voorkomende burgerwoningen.
Wonen
De gemeente ziet in deze gebieden tevens voldoende ruimtelijke mogelijkheden tot functieverandering naar wonen. Dat wil zeggen: het realiseren van woonkavels voor inplaatsing van woonfuncties op ongewenste locaties in het buitengebied, dan wel het bouwen van een extra woning in het kader van functieverandering. Door in de rode zwermgebieden meer mogelijkheden te bieden voor functieverandering naar wonen, hoopt het gemeentebestuur ten dele de ambities waar te kunnen maken, het spanningsveld op de woningmarkt op te lossen en te streven naar behoud en versterking van de bestaande sociaaleconomische structuur. Wonen, zo vermeld ook het Reconstructiebeleid Gelderse Vallei/Utrecht-Oost, is een milieuvriendelijke en duurzame gebruiksvorm met weinig groeipotentie en een geringe verkeersaantrekkende werking. Om deze reden heeft wonen als vervolgfunctie over het algemeen de voorkeur boven werken. Zo kan het beëindigen en slopen van (niet-)agrarische bedrijven in het plangebied worden bevorderd door in de rode zwermgebieden ruimte te bieden voor de bouw van een drie á viertal (sociale sector) woningen of wooneenheden in één voormalig agrarische opstal ten behoeve van senioren, starters of gehandicapten. Een voorwaarde voor de bouw van een woning in het kader van functieverandering,is een goede landschappelijke inpassing. Door wonen te ontwikkelen in samenhang met natuur en landschap, leidt dit tot een versterking van het landschap in algemene zin. Zie overigens het beleid onder deelgebied 1.
Niet-agrarische bedrijven
In enkele zwermgebieden is reeds een ruim aantal niet-agrarische bedrijven gevestigd. Uitbreiding van deze bedrijven kan via vrijstelling worden toegestaan tot maximaal 25%. De ontsluitingsmogelijkheden zijn van dien aard dat extra verkeersbewegingen niet leiden tot een verhoging van de verkeersdruk op het achter gelegen agrarische gebied.
Vanwege de goede infrastructuur en vanwege het aantal reeds aanwezige bedrijven zijn de intensieve zwermgebieden geschikt om meer bedrijvigheid toe te laten. Er is ruimte voor bestaande (agrarische) bedrijven, maar daarnaast ook voor uitplaatsing van niet-agrarische bedrijven elders uit het buitengebied, die daar vanuit hun aard en/of hun schaal ongewenst zijn. Verplaatsing van niet-agrarische bedrijven uit het overige buitengebied kent één of meer van de volgende voordelen:
In Huinen is een concentratie van winkelvoorzieningen aanwezig. Dit kan als passend binnen dit intensieve rode zwermgebied worden beschouwd.
Algemeen
De rand van de Veluwe is een aantrekkelijk landschap met potenties voor versterking van natuur en landschap. In Krachtighuizen is de verblijfsrecreatie geconcentreerd. Dit heeft gevolgen voor de landbouw in verband met geurhinder. Bovendien fungeert het deelgebied als uitloopgebied voor bewoners en verblijfsrecreanten, waardoor recreatieve voorzieningen gewenst zijn. Gelet op de aanwezigheid van geconcentreerde bebouwing en de sterke verweving van de functies, lijkt het streven om in het gebied, voor zover dit deelgebied daar deel van uitmaakt, het primaat te leggen bij de landbouw, hier niet haalbaar. In de regionale structuurvisie is om deze reden het gebied aangemerkt als (extensief) rood zwermgebied. Het gebied leent zich meer voor verdere concentratie en verweving van de functies 'wonen', 'natuur' en 'recreatie'. Het beleid in dit deelgebied is derhalve gericht op de hoofdfuncties 'wonen', 'natuur en landschap' en 'recreatie'.
Agrarische bedrijven
De agrarische ontwikkelingsmogelijkheden in het gebied worden beperkt door verblijfsrecreatieve voorzieningen en nabijgelegen bosgebieden, maar ook door milieubepalingen in verband met de aanwezigheid van stankgevoelige bebouwing. De landbouw zal ook in de toekomst beperkingen ondervinden in verband met geurhinder vanuit de kernen. Daarnaast kan soms de uitloopfunctie van het gebied voorrang hebben op de agrarische functie van het gebied. Mogelijkheden voor functieverandering naar wonen en specifieke vormen van recreatie worden geboden. Een voorwaarde voor de bouw van een woning in het kader van dit beleid is een goede landschappelijke inpassing. Door wonen te ontwikkelen in samenhang met de bestaande recreatiemogelijkheden, natuur en landschap leidt dit tot een versterking van het landschap in algemene zin. Deze uitgangspunten spelen een nadrukkelijke rol bij de wijzigingsbevoegdheden voor de omschakeling van agrarische bedrijvigheid naar burgerwoning, nieuwvestiging van landgoederen en wonen en een wijzigingsbevoegdheid voor bos- en natuurontwikkeling. Een aantal mogelijkheden voor bestemmingswijziging is uitgesloten, zoals nieuwvestiging van agrarische bedrijven en omzetting van middelgroot naar groot agrarisch bedrijf.
Natuur en landschap
Het beleid is gericht op behoud en versterking van bestaande waarden en landschappelijke inpassing van nieuwe functies.
Recreatie
In het gebied is een viertal verblijfsrecreatieve voorzieningen aanwezig. Ten behoeve van kwaliteitsverbetering zijn voor de bestaande campings wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Nieuwvestiging van verblijfsrecreatie behoort niet tot de mogelijkheden in deelgebied 5. De gemeente blijft met betrekking tot de verblijfsrecreatie uitgaan van concentratie van nieuwvestiging in Krachtighuizen. Met nieuwvestiging wordt bedoeld dat bestaande recreatiebedrijven elders in de gemeente, zich kunnen hervestigen in Krachtighuizen. Het accent ligt in deelgebied 5 meer op kwaliteitsverbetering dan op uitbreiding van de capaciteit. Eventuele uitbreidingen van de bestaande campings in het deelgebied dienen in het kader van kwaliteitsverbetering middels bestemmingsplanherzieningen te geschieden. Vestiging van verblijfsrecreatieve activiteiten in het kader van functieverandering blijft wel mogelijk.
In het gebied kunnen extra mogelijkheden voor dagrecreatie geboden worden. Bij de kern van Krachtighuizen is er, vanwege de ligging nabij de bebouwde kom en de invulling als uitloopgebied, aanleiding om voorzieningen toe te staan als bijvoorbeeld picknickplaatsen. De Veluwe zal echter altijd het belangrijkste recreatieve uitloopgebied blijven.
Kleinschalig kamperen in verschillende vormen is toegestaan. De nabijheid van voorzieningen is positief voor de verblijfsrecreanten. Nieuwvestiging van verblijfsrecreatie is mogelijk wanneer het uitplaatsing van bedrijven, elders vanuit het Centraal Veluws Natuurgebied, betreft.
Wonen
Wanneer een substantiële bijdrage wordt geleverd aan de versterking van natuur en landschap, is nieuwbouw in bepaalde gevallen toegestaan in dit gebied. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe landgoederen. Maar de gemeente ziet er ook ruimtelijke mogelijkheden tot functieverandering naar wonen. Dat wil zeggen het realiseren van woonkavels (een drie- à viertal sociale sectorwoningen of wooneenheden in één voormalig agrarische opstal) voor inplaatsing van woonfuncties op ongewenste locaties in het buitengebied, dan wel het bouwen van een extra woning in het kader van functieverandering. Overigens wordt verwezen naar hetgeen is geschreven onder het deelgebied 4 'Intensieve rode zwermgebieden'.
Niet-agrarische bedrijvigheid
Bestaande niet-agrarische bedrijven worden gerespecteerd. Mogelijkheden worden geboden voor functieverandering van niet-agrarische bedrijvigheid naar wonen.
Algemeen
Tussen de snelweg en het randmeer ligt strand Nulde (het gebied is op de kaart Ontwikkelingsvisie niet specifiek aangegeven). Het is ingericht als strand, ligweide en parkeerplaats en maakt onderdeel uit van het plangebied van het IIVR. Er zijn een camping, jachthaven, hotel en evenemententerrein. De hoofdfunctie van het strand is recreatie.
De randmeren hebben een functie voor natuur en voor recreatie- en beroepsvaart. Het beleid in het randmeer is gericht op de hoofdfuncties 'Natuur' en 'Recreatie'.
Natuur en landschap
Ten noorden van het evenemententerrein wordt een ecologische verbindingszone gerealiseerd. Een inrichtingsplan is inmiddels gepresenteerd. De EVZ is rechtstreeks opgenomen in het plan middels de bestemming 'Natuur'. Voorts is aandacht voor de mondingen van de beken gewenst. Het randmeer is Vogelrichtlijngebied in het kader van de Habitat- en Vogelrichtlijn, vanwege de grote aantallen kleine zwanen en tafeleenden. Ontwikkelingen met negatieve gevolgen voor de vogelstand zijn niet toegestaan. In het randmeer is tevens opgenomen de delta 'Schuitenbeek'.
Recreatie
Strand Nulde is een recreatiezone. Het is gewenst om de kwaliteit van dit gebied te verhogen. (Fiets)verbindingen met Putten en Krachtighuizen zijn gewenst. In opdracht van de Recreatiegemeenschap Veluwe (RGV) is een ruimtelijke visie opgesteld voor de stranden Nulde en Horst. Deze visie gaat uit van een totaal aanpak van het gebied. Ook in de integrale inrichtingsschets 'Veluwe Randmeren', wordt een verbetering van het gehele terrein voorgestaan. Kern van het verhaal is dat het recreatieve gebruik nabij de knooppunten (bebouwing rondom afslag Nulde en afslag Horst) geïntensiveerd kan worden. Aan de uiteinden van de stranden bij de delta Schuitenbeek en de ecologische verbindingszone ten noorden van het evenemententerrein is ruimte voor de meest extensieve vormen van recreatief gebruik (fietsen, wandelen).
Voor wat betreft het grondgebied van Putten kan hierbij worden gedacht aan de vernieuwing van een bestaand toiletgebouw en vervanging van een tweetal bestaande toiletgebouwen door kiosken. Deze kiosken mogen elk een maximale omvang van 300 m2 krijgen, waarvan ten hoogste 50% gebruikt mag worden ten behoeve van strandgerelateerde horeca en ten hoogste 50% voor verhuur van strand- en sportartikelen. Ook is er een evenemententerrein.
In een bestemmingsplan zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor een bepaald gebied opgenomen. Dit bestemmingsplan regelt de inrichting van het gebied door voor de gronden bestemmingen aan te wijzen. Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding (kaart) in samenhang met de regels en bijlagen bij de regels. Dit hoofdstuk bevat een toelichting op het juridische deel van het bestemmingsplan. De toelichting bevat tevens een uitwerking van het in de vorige hoofdstukken beschreven beleid.
Het wettelijk kader wordt sinds 1 juli 2008 gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De wettelijke regeling voor bestemmingsplannen is verder ingevuld in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (Rsro2008). Het bestemmingsplan dient te voldoen aan de als bijlage bij de voornoemde Regeling opgenomen Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Dit betekent dat bestemmingsplannen kwalitatief gelijkwaardig zijn en uniform in aanpak, uitvoering, uitwisseling van gegevens en raadpleging daarvan.
Per 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Hierdoor is het omgevingsrecht drastisch gewijzigd. Veel toestemmingen en vergunningen die voorheen apart geregeld waren, zijn nu opgenomen in de Wabo. Hierdoor is voor één project nog maar één omgevingsvergunning nodig, die toestemming geeft voor alle benodigde activiteiten. Een aantal vergunningen die is opgegaan in de omgevingsvergunning, is de bouwvergunning, binnenplanse ontheffing, sloopvergunning en aanlegvergunning. De inhoudelijke toetsingskaders voor deze vergunningen zijn niet gewijzigd.
In de regels is de terminologie aangepast aan de Wabo. Zo heet de ontheffing nu 'omgevingsvergunning voor het afwijken'. In het bestemmingsplan zijn geen procedureregels opgenomen. De procedure voor een wijzigingsplan is geregeld in de Wet ruimtelijke ordening, en de Wabo bevat een procedureregeling voor de omgevingsvergunning.
Het bestemmingsplan Westelijk buitengebied 2012 bestaat uit een verbeelding met regels, inclusief bijlagen bij de regels en een daarbij behorende toelichting. De verbeelding en de regels met bijlagen tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. De regels en verbeelding zijn aan elkaar gerelateerd. Dit betekent dat de verbeelding en de regels altijd in samenhang moeten worden gebruikt.
Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de (analoge) verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een topografische ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda van de (analoge) verbeelding. Bij eventuele verschillen tussen de digitale en analoge verbeelding is de digitale verbeelding juridisch bindend.
De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd conform de door de SVBP2012 voorgeschreven systematiek en omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels, en ten slotte de overgangs- en slotregels.
Uitgangspunt is, door het stellen van heldere regels en een duidelijke verbeelding, een zo goed mogelijke handhaafbaarheid te realiseren. De toetsingscriteria in de regels vormen een toetsingsgrond voor omgevingsvergunningen voor het bouwen, het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, en voor het afwijken van het bestemmingsplan.
In het beleidskader en de beschrijving van de huidige functies is beschreven welke milieuaspecten in het buitengebied een belangrijke rol spelen. Deze milieuaspecten hebben voor een belangrijk deel hun vertaling gekregen in het onderhavige bestemmingsplan. De wijze waarop het bestemmingsplan hieraan invulling geeft is divers.
Bij het opstellen van dit bestemmingsplan is uitgangspunt geweest dat bestaande, legale functies en bebouwing in beginsel worden gerespecteerd en een 'positieve' bestemming krijgen, dat wil zeggen een bestemming overeenkomstig de huidige, feitelijke situatie. Op de verbeelding en in de regels is de bestaande situatie vastgelegd. Ook nog niet feitelijk gerealiseerde, maar al wel vergunde situaties zijn meegenomen en maken dus deel uit van de bestaande situatie.
Naast het vastleggen van de bestaande gebruiks- en bebouwingssituatie zal het plan ook richting moeten geven aan nieuwe ontwikkelingen. Op verschillende manieren, zowel 'bij recht' als via verschillende flexibiliteitsinstrumenten, bevat het bestemmingsplan de nodige flexibiliteit. Het gaat dan bijvoorbeeld om extra (bouw)mogelijkheden (bij recht of door middel van een afwijkingsbevoegdheid, één van de flexibiliteitsinstrumenten) of de mogelijkheid om de bestemming van gronden te wijzigen door middel van een wijzigingsplan (een ander flexibiliteitsinstrument).
Zowel ten aanzien van het vastleggen van de bestaande situatie, maar met name bij de formulering van de nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden, spelen het in de toelichting van dit bestemmingsplan beschreven beleid en de beleidsuitgangspunten, zoals verwoord in het Visiedocument Bestemmingsplan Westelijk Buitengebied 2012, een belangrijke rol. Via toepassing van de regels van dit bestemmingsplan wordt immers concreet uitvoering gegeven aan het vastgestelde beleid van de gemeente. In de hieronder opgenomen toelichting op de bestemmingen, wordt met name ook de uitvoering van het beleid uiteengezet.
Het bestemmingsplan voorziet in enkele inleidende regels. In deze paragraaf volgt een korte toelichting op deze regels.
Begrippen
Het opnemen van begripsomschrijvingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijk) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of de technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert.
Zo is in de regels het begrip 'woning' (artikel 1 'Begrippen') zodanig geformuleerd dat de toepassing van de definitie in de praktijk makkelijker en eenvoudiger is ten opzichte van de voorheen geldende regeling, met name waar het gaat om het verhuren van een woning, waarbij sprake moet blijven van één woning. Ook vanuit de vereisten van de BAG (Basisadministratie adressen en gebouwen) geldt in dit geval dat sprake moet zijn en moet blijven van één woning. In de definitie is de nadruk meer gelegd op het feit dat het om 'één complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden óf voor de huisvesting van maximaal vier personen' moet gaan. De definitie sluit ook aan bij andere plannen in de gemeente, zoals plannen voor de kern Putten.
Ook is het begrip 'bedrijfswoning' gedefinieerd. Immers, in de huidige moderne tijd is er, zeker bij niet-agrarische bedrijven, lang niet altijd meer sprake van een noodzaak bij het bedrijf te wonen. Het is derhalve noodzakelijk te werken met een definitie dat tegemoet komt aan de eisen van deze tijd en tevens voldoende duidelijkheid biedt en toetsbaar is.
In de definitie wordt er vanuit gegaan dat (het huishouden van) de persoon in de woning duurzaam bij de dagelijkse bedrijfsvoering betrokken is. Duurzaam en dagelijks wil zeggen dat de betreffende persoon minimaal 20 uur, verspreid over minimaal vier dagen per week structureel betrokken is bij de werkzaamheden op het bedrijf ter plaatse. Een jaarcontract voor een paar uur per week is derhalve niet voldoende om aan de definitie te kunnen voldoen.
Wijze van meten
Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreffen ondergeschikte bouwdelen zoals schoorstenen en antennes.
Gebiedsbestemmingen
Het belangrijkste criterium bij het onderscheiden van de agrarische bestemmingen zijn enerzijds de actuele waardevolle landschapskenmerken en anderzijds de mate waarin het landschap kwetsbaar is voor veranderingen die als gevolg van de ontwikkelingen binnen de landbouw te verwachten zijn. Daar waar natuur- en landschapswaarden voorkomen, is aan de gronden de bestemming Agrarisch met waarden - Landschap toegekend. Náást de uitoefening van het agrarische bedrijf, zijn de gronden dan bestemd voor de bescherming van natuur- en landschapswaarden door middel van gebiedsaanduidingen.
Op enkele onderdelen werkt het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost rechtstreeks door in de agrarische bestemmingen, voor zover sprake is van intensieve veehouderijbedrijven. Daarbij is de zonering in extensiverings-, landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden van belang.
In extensiveringsgebieden:
In landbouwontwikkelingsgebieden:
In verwevingsgebieden:
Door middel van een gebiedsaanduiding is het onderscheid in extensiverings- en landbouwontwikkelingsgebieden op de verbeelding aangebracht. Het overig agrarische gebied is verwevingsgebied.
Toekenning agrarische bestemming
Wanneer wordt een agrarische bestemming toegekend aan een perceel en wanneer heeft iemand recht op een bouwvlak? Het toekennen van de agrarische bestemming en het opnemen van bouwvlakken is gebeurd op basis van de bestaande rechten uit het voorgaande bestemmingsplan uit 2006. Sinds 2006 hebben zich uiteraard veranderingen voorgedaan in het gebied. Agrarische bedrijven zijn ondertussen gestopt of van bedrijfsvoering veranderd. Een bedrijf kan bijvoorbeeld kleiner of groter zijn geworden. Er zijn nieuwe agrarische bedrijven opgericht. Al deze veranderingen zijn meegenomen in dit bestemmingsplan, evenals tussentijds verleende vrijstellingen en wijzigingsplannen. Waar nodig is opnieuw geïnventariseerd.
Er is sprake van een agrarisch bedrijf als de activiteiten gericht zijn op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waaronder tevens is begrepen een paardenbedrijf. Vanwege de ruimtelijke uitstraling en de milieuhygiënische invloed (uitvoering reconstructieplan) is onderscheid gemaakt, ongeacht het feit of het om volwaardige of nevenactiviteiten gaat, tussen intensieve veehouderijen en overige agrarische bedrijven. Alle intensieve veehouderijbedrijven zijn op de verbeelding aangeduid, uitgezonderd intensieve veehouderijbedrijven in het landbouwontwikkelingsgebied.
In het kader van dit bestemmingsplan wordt, evenals in het vorige plan het geval was, een agrarisch bedrijf met een omvang van minimaal 16 NGE beschouwd als een reëel agrarisch bedrijf (vanaf 2010 is de standaardopbrengst (SO) in gebruik). Een dergelijk bedrijf heeft dan ook een agrarische bestemming toegekend gekregen. Deze bedrijven krijgen de mogelijkheid om bebouwing, die noodzakelijk is voor een gezonde en duurzame landbouw, te realiseren. De gemeente hanteert de systematiek van NGE's om een goede vergelijking met de geldende regeling mogelijk te maken, dierenaantallen eenvoudig omgerekend kunnen worden en in voldoende mate concreetheid geeft over de bedrijfsomvang.
Binnen de categorie reële bedrijven is onderscheid gemaakt tussen middelgrote en grote agrarische bedrijven. Middelgrote bedrijven hebben een bedrijfsomvang van 16 tot 50 NGE. Grote bedrijven hebben een omvang van minimaal 50 NGE. Het onderscheid tussen middelgrote en grote agrarische bedrijven maakt het mogelijk meer maatwerk toe te passen bij de bestemming van de agrarische bedrijven. Een bedrijf van 50 NGE wordt beschouwd als een volwaardig agrarisch bedrijf, dat wil zeggen een bedrijf met voldoende perspectief om een redelijk inkomen uit de landbouw te halen voor één volwaardige arbeidskracht. Als bedrijven kleiner zijn dan 50 NGE, wil dat overigens niet zeggen dat deze bedrijven niet rendabel zouden zijn. In combinatie met een neventak of een nevenberoep is het mogelijk een reëel agrarisch bedrijf uit te oefenen.
Het gemeentelijke beleid is erop gericht om de bestaande agrarische bedrijven mogelijkheden te bieden voor een duurzame voortzetting en ontwikkeling van het huidige agrarische bedrijf. Er is voor gekozen om in principe alle agrarische bedrijven de mogelijkheden te bieden die nodig zijn om de agrarische activiteiten af te stemmen op wat in de praktijk nodig is voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering.
Bouwvlak
Elk agrarisch bedrijf heeft op de verbeelding een bouwvlak gekregen. Gebouwen en de meeste bouwwerken, geen gebouwen zijnde, moeten in beginsel binnen dit vlak worden gebouwd. Uitgangspunt voor de situering, vorm en omvang van het bouwvlak is het flexibele bouwblok uit het bestemmingsplan uit 2006 geweest, zoals dat op de plankaart van dat plan werd aangegeven met bouwgrenzen en bebouwingsrichtingen met pijlen, en verder werd uitgewerkt in de bouwvoorschriften (onder meer verbale lengtematen van bouwvlakken van 100/120 m.). Verder is de kadastrale situatie ter plaatse van belang. Medebepalend voor de situering, vorm en omvang van het bouwvlak zijn verder:
Op basis hiervan zijn de bouwvlakken op de verbeelding ingetekend. Omdat bovenstaande factoren per bedrijf anders zijn, betekent dit dat per bedrijf op de verbeelding een bouwvlak op maat toegekend is, waarbij elk bedrijf kan groeien binnen de periode waarin het voorliggende bestemmingsplan van kracht zal zijn.
Elke aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen wordt getoetst aan de verbeelding en de regels. In overleg met de aanvrager bekijkt de gemeente waar het nieuw op te richten bouwwerk kan worden gesitueerd. Voorts heeft de gemeente, door middel van het stellen van nadere eisen, de mogelijkheid hier desgewenst mede richting aan te geven.
Naast de eis dat gebouwd dient te worden in het bouwvlak, geldt een aanvullende eis. Er geldt een maximale oppervlakte van de bebouwing die in het bouwvlak is toegestaan. Voor bedrijven die zijn aangeduid als 'middelgroot agrarisch bedrijf' geldt dat de totale gezamenlijke oppervlakte van de bebouwing binnen de bouwvlakken maximaal 2.750 m2 mag bedragen. Voor bedrijven die zijn aangeduid als 'groot agrarisch bedrijf' geldt dat de totale gezamenlijke oppervlakte van de bebouwing binnen de bouwvlakken maximaal 10.000 m2 (1 ha) mag bedragen. In de agrarische bestemmingen is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het bevoegd gezag om onder voorwaarden bouwen buiten het bouwvlak toe te staan (zie verderop onder kopje 'Bebouwing buiten het bouwvlak'). Hiermee wordt voorkomen dat het bestemmingsplan te star wordt.
Aanvullend hierop geldt een regeling voor intensieve veehouderij. Voor de intensieve veehouderijbedrijven in de extensiveringsgebieden en verwevingsgebieden is gekozen voor het vastleggen van de gezamenlijke oppervlakte van (bebouwing in gebruik ten behoeve van) intensieve veehouderij(tak) in een bij de regels behorende bijlage. Op die bijlage staat per adres de omvang aangegeven. Ook hier geldt dat bij een groter bouwvlak nog wel ruimte bestaat voor de bouw van meer gebouwen, maar niet ten behoeve van intensieve veehouderij. Een uitbreidingsmogelijkheid is opgenomen tot 10% als uitbreiding noodzakelijk is om te voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn. De uitbreiding mag niet leiden tot een toename van het aantal dierplaatsen. In verwevingsgebied kan eenmalig met maximaal 30% worden uitgebreid.
Bebouwing buiten het bouwvlak
Gebouwen (bedrijfswoning, schuren, loodsen et cetera) dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Ook bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dienen in principe binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Om echter starheid te voorkomen, kan onder voorwaarden buiten het bouwvlak worden gebouwd.
Al eerder is aangegeven dat de gemeente veel waarde hecht aan de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw in het plangebied. Om deze redenen biedt het plan ondernemers mogelijkheden tot ontwikkeling. De ontwikkelingsmogelijkheden zijn in het bestemmingsplan geregeld in beide agrarische bestemmingen, in de vorm van bijvoorbeeld een viertal afwijkingsmogelijkheden om het toegekende bouwvlak te overschrijden. De verschillen tussen de vier regelingen hebben te maken met de omvang van de overschrijding en het onderscheid tussen middelgrote en grote agrarische bedrijven.
Aan alle vier afwijkingsregels zijn ook voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden hangen onder andere samen met het belang dat de gemeente hecht aan de bescherming van waarden in het landelijk gebied. De ontwikkelingsmogelijkheden binnen de landbouw mogen niet ten koste gaan van bijzondere waarden in het plangebied. Zo mag er geen onevenredige aantasting plaatsvinden van het straat- en/of bebouwingsbeeld, het landschap, de verkeersveiligheid en de woonsituatie. Elk verzoek beoordeelt de gemeente op deze specifieke aspecten, waarbij onder andere gekeken wordt naar de mate waarin gezocht is naar clustering van de gebouwen binnen het bestaande bouwvlak. De gemeente wil spreiding van gebouwen voorkomen, tenzij er aantoonbaar ruimtelijke of milieuhygiënische motieven zijn om van deze voorwaarde af te wijken. Daarnaast dient aangetoond te worden dat er in verband met een doelmatige agrarische bedrijfsvoering een noodzaak is voor het bouwen van de bouwwerken buiten het bouwvlak. Een ander aandachtspunt in de boordeling is de lengte van het bouwvlak na overschrijding van de bouwgrens.
Als uitgangspunt gelden de volgende maten:
Overigens betekenen deze maten niet dat er sprake is van een recht om bij afwijking deze als uitgangspunt te hanteren. De gemeente houdt het recht om af te wijken of een verzoek af te wijzen, indien de overschrijding van het bouwvlak landschappelijk niet verantwoord is.
De afwijkingsregels voor de overschrijding van een bouwvlak kunnen niet worden ingezet voor bebouwing ten behoeve van een plattelandswoning.
Bouwwerken, zoals silo's, mestopslagvoorzieningen, mestvergistingsinstallaties en bouwwerken voor zonnepanelen, zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
Voor sleufsilo's en kuilplaten gelden op dit punt andere regels. Het is namelijk bij recht onder voorwaarden toegestaan sleufsilo's en kuilplaten te bouwen buiten het bouwvlak tot maximaal 25 meter.
De gemeente biedt voorts onder voorwaarden de mogelijkheid silo's, mest- en kuilplaten buiten het bouwvlak te bouwen. Eén van de vier voornoemde afwijkingsbevoegdheden is opgenomen voor het realiseren van deze voorzieningen buiten het bouwvlak tot maximaal 50 m uit de grens van het bouwperceel. Hiervoor gelden enkele aanvullende voorwaarden. Zo is ten hoogste één bouwwerk voor mestopslag, bij elk agrarisch bedrijf, buiten het bouwvlak toegestaan tot een inhoud van maximaal 2.000 m³ en een hoogte van maximaal 6 m. De oppervlakte van andere silo's dan voor mestopslag en platen voor opslag van hooi en kuilvoer bedraagt, buiten het bouwvlak, maximaal 300 m² bij elk agrarisch bedrijf met een hoogte van maximaal 2 m.
Opslag binnen en buiten het bouwvlak
Bij veel agrarische bedrijven hangt buitenopslag onlosmakelijk samen met de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten. De gemeente onderkent de noodzaak om buitenopslag toe te staan bij deze bedrijven. Teneinde te voorkomen dat het landschap in de directe omgeving van de agrarische bedrijven teveel ontsierd wordt door de buitenopslag, is in het bestemmingsplan opgenomen dat buitenopslag enkel is toegestaan binnen het bouwvlak en buiten het bouwvlak tot een maximale afstand van 50 meter van het bouwvlak.
Bedrijfswoningen
Het aantal bedrijfswoningen is aangegeven op een bij de regels behorende bijlage. Hier staat per adres het aantal bedrijfswoningen aangegeven. Dat is het huidige, bestaande aantal.
De bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning is pas mogelijk via toepassing van een wijzigingsbevoegdheid. In het Visiedocument Bestemmingsplan Westelijk Buitengebied 2012 is aangegeven dat de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning de laatste jaren is afgenomen. Ook zijn de beweegredenen voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning niet zelden andere dan bedrijfstechnische argumenten. Gevolg van een en ander is onder meer het toenemende (oneigenlijke) gebruik van een tweede bedrijfswoning als burgerwoning. Om dit te voorkomen wil de gemeente de bouw van een tweede bedrijfswoning alleen onder strenge voorwaarden mogelijk maken. In verband hiermee is de relatief 'zware' procedure van een wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen in plaats van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Deze bevoegdheid kent een uitgebreidere en met meer waarborgen omklede procedure dan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Onder andere dient de bedrijfstechnische noodzaak duidelijk te worden aangetoond. Hiermee wordt overigens het huidige beleid van de gemeente voortgezet.
Het is in beginsel niet de bedoeling tweede agrarische bedrijfswoningen te gaan gebruiken als burgerwoning. Aan de bouw van tweede bedrijfswoningen is in het verleden door de gemeente medewerking verleend vanuit de gedachte dat deze woning noodzakelijk was vanuit bedrijfsmatig oogpunt. De gemeente wil voorkomen dat tweede bedrijfswoningen afgesplitst worden om vervolgens weer een nieuwe tweede bedrijfswoning aan te vragen. Daarom zijn alle woningen die behoren bij het agrarische bedrijf, of hier bij behoord hebben, binnen het agrarisch bouwvlak gebracht.
Dit is conform de systematiek van het geldende plan. Een andere reden voor deze systematiek destijds was de milieuwetgeving (voorkomen van een extra gevoelig object voor het agrarisch bedrijf). Dit is inmiddels verduidelijkt door de Wet plattelandswoningen. Deze wet heeft de milieunormen die gelden voor de afstand tussen een zogenoemde 'plattelandswoning' en een agrarisch bedrijf versoepeld. De mogelijkheden uit deze wet zijn geïntegreerd in dit bestemmingsplan. Dat wil zeggen dat in het plan het begrip 'plattelandswoning' nu zo gedefinieerd dat het is toegestaan een bedrijfswoning te gebruiken voor bewoning door (het huishouden van) een persoon zonder functionele binding met het agrarisch bedrijf. Alle tweede bedrijfswoningen binnen het plangebied mogen gebruikt worden als plattelandswoning. Door deze wijze van bestemmen kunnen de betreffende woningen flexibeler worden gebruikt, met dien verstande dat deze flexibele regeling alleen geldt voor bedrijfswoningen behorende bij het bedrijf waarvoor de woning destijds is gebouwd.
In de regels zijn verschillende afwijkingsbevoegdheden opgenomen om de inhoud van een bedrijfswoning te kunnen vergroten. De inhoud kan worden met maximaal 70 m³ tot een maximum van 730 m³ in verband met gedeeltelijk zelfstandige inwoning. De inhoud kan worden vergroot tot 880 m³ indien compensatie plaatsvindt in de vorm van de aanleg van natuur- en/of landschapselementen. Hierbij kan de aanleg zowel afzonderlijk als in combinatie met elkaar mogelijk zijn.
Daarnaast is op basis van het functieveranderingsbeleid een afwijking opgenomen om de inhoudsmaat van woningen te vergroten tot 990 m3. Deze vergroting mag enkel plaatsvinden indien er sprake is van een vermindering van bebouwing. Deze vermindering mag zowel op het eigen perceel als elders plaatsvinden. Per 1 m3 toevoeging aan de inhoud van de woning dient 2 m2 te worden gesloopt.
Bovenstaande afwijkingsbevoegdheden gelden ook voor bedrijfswoningen in andere bedrijfsbestemmingen en voor burgerwoningen, met dien verstande dat, voor wat betreft burgerwoningen, behalve natuur- en landschapscompensatie óók sloop van overige erfbebouwing dient plaats te vinden.
Bijgebouwen bij bedrijfswoningen
Er geldt een algemene regeling voor bijgebouwen bij bedrijfswoningen en burgerwoningen. Dit vloeit voort uit het visiedocument. Bij (bedrijfs)woningen zijn bijgebouwen toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 80 m2. Bijgebouwen zijn niet toegestaan bij 'kleine plattelandswoningen'.
Plattelandswoningen
In het bestemmingsplan zijn reguliere burgerwoningen binnen agrarische bouwvlakken omgezet naar plattelandswoningen. Ook kleine woningen zijn omgezet naar kleine plattelandswoningen. Qua regime wijzigt er eigenlijk niets, het is meer een verduidelijking. Bij de inspraakreacties zit een aantal verzoeken om een tweede bedrijfswoning om te zetten naar een plattelandswoning. Dit heeft voor de eigenaar als voordeel dat de woning als bedrijfswoning of als reguliere burgerwoning mag worden gebruikt, flexibeler dus. Met de verzoeken is als volgt omgegaan:
Nevenactiviteiten bij het agrarische bedrijf
Nevenactiviteiten zijn bedrijfsmatige activiteiten die in combinatie met het agrarische bedrijf worden uitgeoefend. Vanouds zijn agrarische bedrijven gericht op het verkrijgen van een gezinsinkomen door middel van de teelt van gewassen en/of het houden van vee. De laatste jaren richten agrarische bedrijven zich ook op andere dan deze reguliere agrarische activiteiten. Denk daarbij aan kamperen bij de boer, verkoop van producten van eigen teelt, initiatieven gericht op het 'kennis maken met het agrarische bedrijf' (bijvoorbeeld de 'knuffelboerderij'), caravanstalling, et cetera. Deze activiteiten vormen steeds meer een belangrijke aanvulling op het inkomen. Hierdoor kan ook worden ingespeeld op veranderende wensen van de consument en kan worden bijgedragen aan een verbetering van de sociaal-economische structuur van het gebied. Deze 'verbrede landbouw' vormt een belangrijk onderdeel van de plattelandsvernieuwing en wordt beschouwd als onderdeel van de reguliere agrarische bedrijfstak.
Zoals ook in het visiedocument is aangegeven, ziet de gemeente de hoofdfunctie van het buitengebied als agrarisch gebied met agrarische bedrijven. Actuele ontwikkelingen in de landbouw geven aanleiding voor het bieden van mogelijkheden voor nevenactiviteiten bij nog levensvatbare, reële agrarische bedrijven en functieverandering bij het daadwerkelijk beëindigen van een agrarisch bedrijf. De gemeente staat een nevenactiviteit alleen toe als er een agrarisch bedrijf op het perceel aanwezig is. De neventak dient, ruimtelijk gezien, ondergeschikt te blijven aan de agrarische functie, de verkeersaantrekkende werking van de nevenactiviteit dient beperkt te blijven en buitenopslag is niet toegestaan. Een nevenactiviteit kan alleen 'in combinatie met' en 'ondergeschikt aan' het agrarische bedrijf worden uitgeoefend. Gevolg hiervan is dat, indien er niet langer meer sprake is van de uitoefening van een agrarisch bedrijf, er ook niet meer sprake kan zijn van de uitoefening van een nevenactiviteit. Ook dienen het agrarisch bedrijf en de nevenactiviteit in de toekomst niet van elkaar te worden afgesplitst, zodat de nevenactiviteit zich niet los kan weken van het agrarisch bedrijf en er twee bedrijven ontstaan.
Ook staat in het visiedocument op welke wijze met horeca omgegaan dient te worden. Hierover is opgenomen dat de gemeente in zijn algemeenheid in sommige gevallen kleinschalige horeca als nevenactiviteit toestaat op het agrarische bouwperceel. Daarbij valt te denken aan een theetuin en ijsverkoop. Verdergaande horeca is blijkens het visiedocument niet mogelijk en wenselijk op een agrarisch bedrijf.
De bestaande nevenactiviteiten zijn positief bestemd. Elke nevenactiviteit is benoemd en als zodanig bestemd. Via een afwijkingsbesluit is de uitoefening van een nieuwe niet-agrarische nevenactiviteit mogelijk. Hiervoor wordt verwezen naar een als bijlage bij de regels opgenomen lijst van categorieën van niet-agrarische nevenactiviteiten. Voorbeelden van deze categorieën zijn landbouwverwante bedrijven of dienstverlening in de zorg. Elke nevenactiviteit binnen een categorie (van de lijst) is toegestaan.
Toegestaan is maximaal 25% van de oppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing met een maximum van 500 m2 (voor nevenactiviteiten in het kader van recreatie en zorg) of 350 m2 (overige nevenactiviteiten). Het betreft hier totale, gezamenlijke oppervlakten. Per concreet geval wordt een oppervlakte bepaald (maatwerk). Nevenactiviteiten kunnen worden uitgeoefend in zowel bestaande bebouwing als in nieuwbouw.
Aan huis verbonden beroepen en bedrijven
Dit bestemmingsplan kent een algemene regeling voor de uitoefening van aan huis verbonden beroepen en bedrijven bij zowel bedrijfs- als burgerwoningen. Kenmerkend voor een aan huis verbonden beroep of bedrijf zijn het beperkte ruimtebeslag en de minimale ruimtelijke uitstraling naar de omgeving. Binnen de reikwijdte van de aan huis verbonden beroepen en bedrijvenregeling past ook het voeren van een internetwinkel. Hier zijn wel aparte voorwaarden aan verbonden.
De uitoefening van een aan huis verbonden beroep of bedrijf is bij recht toegestaan. De beroeps- of bedrijfsuitoefening dient plaats te vinden in het hoofdgebouw van de (bedrijfs)woning en niet in een bijgebouw. Woningen zijn een geurgevoelig object in de zin van de geurwetgeving en bijgebouwen kunnen dat worden al naar gelang de aard van het aan huis verbonden beroep of bedrijf. Om dit te kunnen toetsen wordt niet bij recht, maar via een afwijkingsbesluit de uitoefening van een aan huis verbonden beroep of bedrijf vanuit een bijgebouw toegestaan. Een belangrijk toetsingscriterium hierbij is, onder meer, dat omliggende agrarische bedrijven niet worden belemmerd.
De totale, gezamenlijke oppervlakte voor een aan huis verbonden beroep en bedrijf bedraagt maximaal 60 m² dan wel de bestaande grotere oppervlakte. Via een afwijkingsbesluit kan onder voorwaarden een vergroting van de oppervlakte tot maximaal 100 m2 plaatsvinden.
Het aan huis verbonden beroep of bedrijf dient te worden uitgeoefend door (een van) de bewoner(s) van de woning. Dit is ook geborgd in de begripsomschrijvingen van 'aan huis verbonden beroep' en 'aan huis verbonden bedrijf' in artikel 1 van de regels.
Reeds bestaande beroepen en bedrijven aan huis mogen worden voortgezet, mits vergund, dan wel uitgeoefend binnen de norm vastgelegde norm van 60 m² en ruimtelijk acceptabel.
Kleinschalig kamperen
Middels een afwijkingsbesluit kan onder voorwaarden kleinschalig kamperen worden toegestaan. De gemeente heeft hierover apart beleid geformuleerd welk is doorvertaald in de regels. Het totaal aantal kleinschalige kampeerterreinen mag in het westelijk buitengebied acht bedragen. Een kleinschalig kampeerterrein is niet toegestaan in deelgebied 1 van de kaart Ontwikkelingsvisie en evenmin ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'. Verder kan via een afwijkingsbesluit een kleinschalig kampeerterrein worden toegestaan onder de volgende voorwaarden:
Schuilstallen
In het bestemmingsplan is een schuilstallenregeling opgenomen. Na een afwijkingsbesluit is de bouw van schuilstallen voor dieren mogelijk buiten het bouwvlak op gronden met een agrarische bestemming. Hieraan zijn wel enkele belangrijke voorwaarden verbonden. Zo geldt onder meer de eis dat er sprake moet zijn van gronden met een aaneengesloten oppervlakte van minimaal 2 ha. Het moet gaan om vrijliggende gronden, niet aansluitend aan het agrarisch bedrijf (niet bereikbaar via eigen grond). Ook moet zijn aangetoond dat positionering van de schuilstal binnen een bouwvlak niet mogelijk is en dat er sprake is van een (aantoonbare) noodzakelijkheid en doelmatigheid van een schuilstal in het kader van dierenwelzijn. Schuilstallen zijn alleen toegestaan gepositioneerd aan de randen van het perceel of in een hoek van een perceel, bij voorkeur aansluitend bij bestaande bebouwing of bij begroeiing.
Uitwegen
De gemeente wil maximaal twee uitwegen per agrarisch bouwvlak toestaan. Het gaat om het bouwvlak en niet om de onbebouwde percelen van een agrariër. Op die manier kan de agrariër één uitweg schoon houden. Hieraan zijn wel enkele voorwaarden verbonden. Om de ruimtelijke impact te beperken, moet het bij het verleggen of vermeerderen van de bestaande uitwegen de kortst mogelijke verbinding tussen de openbare weg en het bouwvlak worden gerealiseerd. De uitweg moet altijd dienen ter ontsluiting van een bouwvlak (waarbinnen zich immers de bedrijfsbebouwing bevindt). Ten behoeve van kleine woningen zijn extra uitwegen over het algemeen niet toegestaan.
(Co-)vergistingsinstallaties (mestvergisting)
(Co-)vergisting van mest behoort niet tot de reguliere agrarische bedrijfsvoering. Uit jurisprudentie blijkt dat de gemeente zelf in het bestemmingsplan duidelijk moet aangeven of co-vergisting van mest wel of niet als een agrarische activiteit dient te worden beschouwd. De gemeente Putten wil in principe in het buitengebied alleen (co)-vergistinginstallaties toestaan die ondergeschikt zijn aan de agrarische bedrijfsvoering.
Om de ondergeschiktheid te waarborgen, is voor een boerderijvergister (de daadwerkelijke vergistingsinstallatie) een maximale oppervlakte van 350 m² en een maximum bouwhoogte opgenomen. Indien de installatie daarbinnen valt, is de installatie bij recht toegestaan.
Voor mestvergisters tot 36.000 ton is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarbij ook uitdrukkelijk vanuit milieu en natuur voorwaarden worden gesteld.
Buitenrijbanen
Omdat een buitenrijbaan een niet direct passend, opvallend element in het landschap kan zijn, is ervoor gekozen hier apart beleid voor op te stellen in het bestemmingsplan Westelijk Buitengebied. Voor het aanleggen van een buitenrijbaan buiten een bouwvlak (bijvoorbeeld een agrarisch bouwvlak of een woonbestemming) is een omgevingsvergunning nodig. Door middel van een omgevingsingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden kan de buitenrijbaan aan gelegd worden. Daarnaast kan een afwijking bij een omgevingsvergunning verleend worden om lichtmasten te plaatsen.
Bouwaanduiding voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde
In de bestemming 'Agrarisch met waarden' komt tot slot de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bouwwerken, geen gebouwen zijnde' voor. De gronden binnen dit aanduidingsvlak zijn uitsluitend bestemd voor dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Gebouwen zijn er niet toegestaan. Met deze regeling wordt voorkomen dat een groot deel van de bouwwerken onder het overgangsrecht komen te vallen.
Bouwen micro-windturbines
Bij de gemeente komen verzoeken binnen om medewerking te verlenen aan de bouw van micro-windturbines (circa 20 meter hoog) ten behoeve van het opwekken van eigen elektriciteit.
Ruimtelijk vindt de gemeente het niet gewenst dat er op veel plaatsen micro-windturbines opgericht kunnen worden. Dit heeft een te grote negatieve invloed op het landschapsbeeld van het buitengebied. De gemeente beperkt om deze reden de mogelijkheden door deze kleine windturbines alleen toe te staan op agrarische erven. Deze keuze is gebaseerd op de volgende afwegingen; allereerst heeft een agrarisch bedrijf een grotere behoefte aan energie in vergelijking met andere bestemmingen. Ten tweede valt een dergelijke windturbine op een agrarische bestemming minder ruimtelijk op, omdat er al veel en vaak ook hoge bebouwing aanwezig is.
Als voorwaarde geldt dat de micro-windturbine te allen tijde landschappelijk goed ingepast moet worden, bijvoorbeeld door middel van houtwallen rondom het agrarisch erf.
Voor het overige gaat de gemeente voorzichtig om met het bieden van mogelijkheden voor micro-windturbines, omdat dit te snel een grote ruimtelijke impact heeft. Het bestemmingsplan biedt om deze reden geen mogelijkheden voor de bouw van micro-windturbines binnen andere bestemmingen.
De bedrijven en instellingen in de bestemmingen 'Bedrijf' (Artikel 5), 'Landelijke bedrijven' (Artikel 6), 'Nutsvoorziening' (Artikel 7), 'Detailhandel '(Artikel 8), 'Horeca' (Artikel 9), 'Kantoor' (Artikel 10) en 'Maatschappelijk' (Artikel 11) hebben in het plangebied een specifieke bestemmingsregeling meegekregen. Deze wijze van regelen verdient de voorkeur, omdat vanuit een oogpunt van ruimtebeslag de functies landbouw en natuur in het buitengebied het primaat hebben. Niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke functies horen in principe niet thuis in het buitengebied, maar binnen de bebouwde kom of op speciaal daarvoor aangewezen bedrijventerreinen. Nieuwe grootschalige horecafuncties of zalenverhuur zijn binnen het plangebied, conform het Visiedocument, niet toegestaan.
Bebouwing
Per bestemming is aangegeven wat is toegestaan aan bebouwing. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande bebouwing.
Op basis van het functieveranderingsbeleid is het tevens mogelijk om met een afwijkingsbesluit de bebouwing van de bestemmingen 'Bedrijf' en 'Bedrijf - Landelijke bedrijven' uit te breiden. Er gelden in dit geval wel voorwaarden, waaronder de eis tot sloop van bebouwing. In de bestemming 'Bedrijf - Landelijke bedrijven' mag de oppervlakte van de bestaande bebouwing worden vergroot tot een oppervlakte van maximaal 1.000 m2, mits de gronden niet zijn gelegen binnen de EHS, de extensiveringsgebieden, de waardevolle landschappen en het waardevol open gebied. Daarnaast dient een vermindering van de bouwing plaats te vinden door middel van sloop.
Bedrijven die in het verleden al gebruik hebben gemaakt van het functieveranderingsbeleid, krijgen met deze afwijkingsregels geen nieuwe mogelijkheden voor uitbreiding geboden. In het kader van het functieveranderingsbeleid is destijds al onderzocht en afgewogen wat de maximaal toelaatbare omvang van de bebouwing bij het bedrijf mag zijn.
Bedrijfswoningen en aanduiding 'Wonen toegestaan' bij enkele bedrijfswoningen
Bij veel niet-agrarische bedrijven zijn bedrijfswoningen aanwezig, al dan niet inpandig. Per bestemming is aangegeven dat het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan het bestaande aantal.
In enkele gevallen worden deze bedrijfswoningen bewoond door bewoners zonder binding met het bedrijf. De woning bij het bedrijf is dan meestal privaatrechtelijke gesplitst van het bedrijf en wordt bewoond door burgers. Juridisch gezien is er sprake van strijdig gebruik van de woning. Immers, de woning hoort conform het bestemmingsplan bij het bedrijf, maar wordt praktisch gezien bewoond door burgers die geen functionele binding hebben met het nog actieve bedrijf.
Aan de strijdige situatie kleven enkele nadelen. Zo kan de bewoning van de bedrijfswoning door burgers de ontwikkelingsmogelijkheden van het er naastgelegen bedrijf belemmeren. In deze situaties kan de woning zo dicht op het bedrijf liggen dat er sprake is van een milieuhygiënisch onwenselijke situatie. Immers, het milieubeleid staat burgerbewoning binnen een hindercirkel van een bedrijf (geluid, stank, stof, gevaar) niet toe. Om deze reden werken veel gemeenten met de zogenoemde VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' waarin bedrijven zijn gecategoriseerd en gezoneerd. Met behulp van richtafstanden uit de VNG handreiking beschikt de gemeente over een goed instrument voor de ruimtelijke ordening om hinder en gevaar te voorkomen. De handreiking biedt richtlijnen waarmee voldoende afstand in acht kan worden genomen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals burgerwoningen).
De vraag ligt in hoeverre de wet en de regelgeving ruimte bieden voor een meer genuanceerder opzet van de regels in het bestemmingsplan. Dat wil zeggen een regeling die tegemoet komt aan de strijdigheid van de situatie, rekening houdend met de belangen van het bedrijf en de bewoners van de voormalige bedrijfswoning. In het westelijk buitengebied komen circa 70 bedrijven voor, waarvan er circa 20 kunnen worden aangemerkt als landelijke bedrijven. Daarmee wordt bedoeld dat deze bedrijven min of meer verbonden zijn met het buitengebied, vanwege de specifieke activiteiten van het bedrijf. In dit deel van het buitengebied is in een beperkt aantal gevallen (geschatte aantal 4 á 5) geconstateerd dat de bedrijfswoning is afgesplitst van het bedrijf. De woningen worden bewoond door burgers.
De gemeente heeft de mogelijkheden onderzocht om een oplossing te vinden voor voornoemde tegenstrijdige situaties. Op basis van deze onderzoeksresultaten is de volgende regeling in het bestemmingsplan opgenomen. Indien de bedrijfswoning los van het bedrijf wordt bewoond - door derden - is als volgt omgegaan met verzoeken om deze woning af te splitsen c.q. het gebruik als burgerwoning in te passen:
De aanvrager dient gezien het bovenstaande een planschadeovereenkomst te ondertekenen. Immers, het bedrijf kan (in de toekomst) hinder ondervinden van de bestemmingsplan aanpassing.
Vier percelen zijn op voornoemde beleidsnotitie getoetst. Bij twee percelen is de aanduiding 'wonen toegestaan' op de woning gelegd, bij twee percelen niet, omdat het bedrijf een te hoge milieucategorie heeft c.q. de woning er te dicht op staat.
Omschakeling
Omschakeling naar een andere vorm van bedrijvigheid is binnen de verschillende bestemmingen mogelijk gemaakt door middel van een afwijkingsbevoegdheid. Hierdoor is het mogelijk om bedrijven toe te laten die weliswaar niet zijn genoemd, maar voor wat betreft aard, omvang en hinder, vergelijkbaar zijn. Omdat niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied een zorgvuldige afweging noodzaakt, is een aantal toetsingscriteria in de regels opgenomen. De belangen van het (nieuwe) bedrijf en de belangen van landschap, (leef)milieu en naburige gebruikers, bijvoorbeeld agrariërs, zullen terdege tegen elkaar moeten worden afgewogen.
Daarnaast is in artikel 34 Algemene wijzigingsregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om landelijke bedrijven om te laten schakelen naar niet-agrarische bedrijven. Een dergelijke wijziging is mogelijk indien er een vermindering van de bebouwing plaatsvindt. De navolgende sloopeis is als voorwaarde bij de wijzigingsbevoegdheid opgenomen:
Oppervlakte hergebruik of nieuwbouw | Te slopen oppervlakte bij hergebruik | Te slopen oppervlakte bij nieuwbouw | |
tot 500 m2 | geen sloopeis | zelfde oppervlak | |
501 - 750 m2 | zelfde oppervlak | tweemaal zoveel | |
751 - 1.000 m2 | tweemaal zoveel | driemaal zoveel |
Deze sloopeis dient dusdanig geïnterpreteerd te worden dat het voor het berekenen van de sloopcompensatie leidend is, hoeveel vierkante meter er uiteindelijk op het perceel gerealiseerd wordt. Vanuit deze interpretatie dient het bedrijf voor het uiteindelijke totaal aan bedrijfsoppervlakte voor de eerste bestaande meters bedrijfsoppervlakte tot 500 m² een sloopoppervlakte van 40 m² te leveren (500 – 480 = 20 x 2 = 40 m²). De oppervlakte van de bedrijfsvoering die valt in de categorie van 501 tot 750 m² dient driemaal gecompenseerd te worden (700 – 500 = 200 x 3 = 600 m2). Voor het bedrijf dat wil uitbreiden naar een oppervlakte van 700 m² betekent dit dat er een compensatie aan sloopoppervlakte gerealiseerd moet worden van in totaal 640 m². Voor alle duidelijkheid gaat deze interpretatie niet zover dat er ook compenserende sloop geleverd dient te worden voor het aantal vierkante meters dat al aanwezig is. Het zou ook onlogisch zijn om een sloopprestatie te eisen voor aanwezige bedrijfsbebouwing, die middels legale weg gerealiseerd is.
In het plangebied voorkomende bos- en natuurgebieden zijn als zodanig bestemd tot 'Natuur' (artikel 12). De aard van de bestemmingen brengt met zich mee dat de bouwmogelijkheden heel beperkt zijn.
Het Randmeer en de hoofdwatergangen hebben de bestemming Water (artikel 18). Vanwege de bijzondere waarden van het Randmeer staat in de bestemmingsomschrijving het behoud, het herstel en de ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en de bescherming van de leefgebieden van vogels voorop. Verder zijn de gronden bestemd voor water, waterhuishouding en waterlopen, waterkering, oevers en taluds, scheepvaart en extensieve dagrecreatie.
Vanwege de aard van de bestemming zijn de bouwmogelijkheden beperkt.
In het buitengebied van Putten neemt de recreatie een belangrijke plaats in. Twee hoofdvormen kunnen worden onderscheiden: recreatie waarbij nachtverblijf plaatsvindt en recreatie die overdag plaatsvindt. Dit heeft geresulteerd in de bestemmingen Recreatie – Dagrecreatie (artikel 13) en Recreatie – Verblijfsrecreatie (artikel 14).
Bestemming Recreatie – Dagrecreatie
In het buitengebied van Putten zijn enkele grote en vele kleine dagrecreatieve voorzieningen aanwezig. Het gaat dan om bijvoorbeeld een recreatieplas en een zwembad. Vanwege de diversiteit in verschijningsvorm zijn de dagrecreatieve voorzieningen ondergebracht in een aantal bestemmingscategorieën:
De bouwregeling is vergelijkbaar met die van de andere niet-agrarische (bedrijfs)bestemmingen.
Bestemming Recreatie – Verblijfsrecreatie
Deze bestemming regelt de bestaande recreatieterreinen. Om een zekere vorm van sturing mogelijk te maken, is gekozen voor een gedetailleerde regeling met specifieke aanduidingen:
Voor dit onderscheid is gekozen vanwege de ruimtelijke uitstraling van de verschillende vormen van verblijfsrecreatie, maar ook om een gevarieerd aanbod te borgen. Zo is het ongewenst dat een terrein waar uitsluitend wordt gerecreëerd in tenten en toercaravans, bij recht zou kunnen verkleuren naar een terrein met stacaravans en/of zomerhuisjes, zonder verder aanvullende voorwaarden.
Voor de gebieden met de aanduidingen 'specifieke vorm van recreatie - 1' en 'specifieke vorm van recreatie - 2' is het vereiste van bedrijfsmatige exploitatie opgenomen. Dit houdt in dat op de terreinen beheer wordt gevoerd door een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon. Dit beheer dient erop gericht te zijn dat geen permanente bewoning plaatsvindt, maar uitsluitend recreatief verblijf, bij voorkeur door wisselende personen en gezinnen.
Verspreid in het plangebied komt een aantal solitair liggende recreatiewoningen voor. Deze hebben een afzonderlijke bestemmings- en bouwregeling.
In het buitengebied komen spoorwegen en verschillende soorten wegen voor. Deze zijn overeenkomstig hun aard in de bestemmingen Verkeer (artikel 16) en Verkeer – Railverkeer (artikel 17) opgenomen.
Het bestemmingsplan kent twee woonbestemmingen, namelijk Wonen (artikel 19) en Wonen - Landhuis (artikel 20).
Alle bestaande burgerwoningen zijn bestemd als Wonen. Kleine woningen zijn in de verschillende bestemmingen waar zij voorkomen in dit bestemmingsplan, van een aparte aanduiding 'kleine woning' voorzien met een eigen bijbehorende bouwregeling.
Voor enkele woonpercelen, een bedrijfsbestemming en een agrarische bestemming is een aanduiding 'twee-aaneengebouwd' opgenomen. In één enkel geval betreft het zelfs een situatie waar drie wooneenheden aan elkaar zijn gebouwd en waar de aanduiding 'aaneengebouwd' is toegekend. In deze legale situaties zijn rechten aan de afzonderlijke gescheiden wooneenheden toegekend en is aan het perceel voornoemde specifieke bouwaanduiding toegekend, teneinde te voorkomen dat het hoofdgebouw alsnog wordt gesloopt ten gunste van twee of drie vrijstaande woningen.
Behalve het eigenlijke wonen is ook toegestaan de uitoefening van aan huis verbonden beroepen en aan huis verbonden bedrijven, met dien verstande dat maximaal 60 m2 van de oppervlakte van de woning hiervoor mag worden gebruikt. De regeling is identiek aan die in de overige bestemmingen.
Daar waar agrarische nevenactiviteiten worden uitgeoefend (veelal hobbyboeren op voormalige agrarische bedrijfscomplexen), is dat door middel van een aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit' aangegeven. Indien de agrarische activiteiten beperkt zijn tot een omvang van 3 tot 16 nge, krijgt het perceel waarop deze activiteiten plaatsvinden deze aanduiding. In de bouwregels is een aparte regeling opgenomen voor bebouwing ten behoeve van deze activiteiten.
Het complex Zilverspar is apart aangeduid ('wooncomplex').
Woningen
Zoals ook bij bedrijfswoningen het geval is, mag de inhoud van een woning maximaal 660 m3 bedragen. Verder mag een bedrijfswoning binnen de buitenwerkse muurvlakken worden voorzien van een onderbouw met een diepte van maximaal 3 m (zie verder het commentaar bij de agrarische bestemmingen op de bedrijfswoning). Voor kleine woningen geldt de bestaande inhoud als maximum. Voor woningen die aaneen zijn gebouwd geldt de bestaande inhoud + 100 m³ tot een maximum van 660 m3 per woning, conform het bestemmingsplan uit 2006. Deze keuze houdt verband met het feit dat er te grote bouwmassa's kunnen ontstaan. Indien uit bouwdossiers blijkt dat in de afgelopen jaren reeds fors uitgebreid is, wordt de bestaande inhoud aangehouden.
Via een afwijkingsbevoegdheid kan de inhoud worden vergroot met maximaal 70 m³ tot een maximum van 730 m³ in verband met gedeeltelijk zelfstandige inwoning. De inhoud kan verder worden vergroot tot 990 m³, indien compensatie plaatsvindt in de vorm van de aanleg van natuur- en/of landschapselementen en sloop van overige erfbebouwing (zie toelichting bij de agrarische bestemmingen op dit punt).
Bijgebouwen
Ook in deze bestemming is de algemene regeling voor bijgebouwen van toepassing. Dit vloeit voort uit het visiedocument. Bij woningen zijn bijgebouwen toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 80 m2. Bijgebouwen zijn niet toegestaan bij 'kleine woningen'.
In de bestemming is een terugbouwregeling ('saneringsregeling') opgenomen voor een overmaat aan bijgebouwen (voormalige bedrijfsgebouwen). Bij sloop van (een gedeelte van) de overmaat, mag de initiatiefnemer een deel van de gesloopte bijgebouwen terugbouwen (vervangende nieuwbouw), hoewel er dan opnieuw een overmaat aan bijgebouwen ontstaat. De gedachte hierachter is dat door sloop van de overmaat uiteindelijk ruimtelijke kwaliteitswinst op het (voormalige agrarische) perceel wordt bewerkstelligd. Immers, er zal een groot gedeelte van het teveel aan bijgebouwen verdwijnen. Het terugbouwen van extra m² bijgebouwen, moet gezien worden als tegemoetkoming voor sloop. Voor initiatiefnemers kan het een stimulans zijn om, door gebruik te maken van de terugbouwregeling (een gedeelte van) de overmaat aan bijgebouwen te slopen.
Bij recht is maximaal 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. Deze oppervlakte kan zonder meer worden teruggebouwd. Indien meer dan 80 m2 aan bestaande bijgebouwen aanwezig is, geldt voor zover het dit meerdere betreft, dat uitbreiding van de bestaande bebouwing of vervangende nieuwbouw niet is toegestaan. Na een binnenplans afwijkingsbesluit kan wel vergunning worden verleend voor vervangende nieuwbouw. Via de saneringsregeling kan het aantal gesloopte m2 boven de 80 m2 niet 1-op-1 worden 'teruggebouwd', maar slechts gedeeltelijk. Voor sloop van gebouwen op het eigen perceel geldt dat per 3 m2 gesloopte oppervlakte aan bijgebouwen, 2 m2 aan bijgebouwen mag worden teruggebouwd. Daarnaast is het mogelijk om gebruik te maken van sloopmeters van functieveranderingslocaties elders. Voor deze situatie is een strengere sloopeis opgenomen, namelijk, per 2 m2 gesloopte oppervlakte aan bijgebouwen, mag 1 m2 aan bijgebouwen worden teruggebouwd. Hierbij geldt een totaal gezamenlijk maximum van 400 m2. De oppervlakte van een bijgebouw mag maximaal 200 m2 bedragen.
Concluderend geldt bij sloop op eigen perceel de verhouding 3 op 2. En bij sloop van elders de verhouding 2 op 1. Achterliggende gedachte hiervan is dat, als iemand een perceel heeft aangekocht met bestaande bijgebouwen, hij daar dan ook iets mee wil gaan doen. Wil je nog meer dan op eigen perceel mogelijk is, dan kun je elders sloopmeters halen. Hiervoor geldt dan de bovengenoemde verzwaring in de sloopeis. De inzet van sloopmeters van elders wordt niet mogelijk gemaakt als er op het betreffende perceel voldoende opstallen staan. Die beperking is nodig om te vermijden dat de inzet van sloopmeters onvoldoende bijdraagt aan de ontstening. Uitgangspunt is dat eerst de overbodige opstallen van het eigen perceel worden opgeruimd (die bv. ook onder overgangsrecht kunnen vallen); pas wanneer die zijn ingeruild voor vergroting van het bijgebouw, is saldering van sloopmeters van elders mogelijk.
In die gevallen waarin reeds gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot nieuwbouw of herbouw met behulp van deze saneringsregeling acht de gemeente het niet rechtvaardig als voor een nieuw initiatief opnieuw voornoemde saneringsregeling moet worden toegepast. Het gaat om de toepassing van deze regeling vanaf de vaststellingsdatum van het voorgaande bestemmingsplan voor dit plangebied uit 2006. Anders gezegd: als een bijgebouw vanaf 2006 op grond van de saneringsregeling bij de woonbestemming tot stand is gekomen, is dat het bestaande recht.
Vóór 2006 gold er namelijk geen formele saneringsregeling. Er werd aan vernieuwing meestal medewerking verleend op basis van het overgangsrecht. De regeling ging er destijds vanuit dat de te slopen inhoudsmaat ook weer mocht worden teruggebouwd.
In uitzonderlijke gevallen, indien aantoonbaar gemaakt kan worden dat ook vóór 2006 aanzienlijk méér bebouwing gesloopt is voor de totstandkoming van een bijgebouw bij een woning, geldt voornoemd beleid ook voor gevallen van vóór 2006. Dit betreft maatwerk.
in het bestemmingsplan is om deze reden onder de woonbestemming opgenomen dat de saneringsregeling niet van toepassing is op gebouwen die reeds met de saneringsregeling (vanaf 2006) binnen de woonbestemming tot stand zijn gekomen.
Daarnaast is er een afwijking bij een omgevingsvergunning opgenomen om een grotere oppervlakte aan bijgebouwen toe te staan indien de aanvrager van de omgevingsvergunning een grote oppervlakte aan agrarische gronden aan sluitend aan de woning in bezit heeft of huurt. Indien de aanvrager de gronden huurt moet er sprake zijn van een langdurig huurcontract. Dit betekent dat de looptijd van het contract minimaal 10 jaar dient te zijn.
Overkapping
In artikel 1 van de regels is de volgende definitie voor 'overkapping' opgenomen: 'een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in de vorm van een voor mensen toegankelijk, overdekt bouwwerk zonder tot het bouwwerk zelf behorende wanden; overkappingen met één of meer tot het bouwwerk zelf behorende wanden worden beschouwd als een (bij)gebouw'. Uit de definitie is af te leiden dat het een overkapping zelf geen wanden heeft. Wel is het mogelijk dat de overkapping gebruik maakt van de wanden van een ander gebouw. Als een overkapping, bijvoorbeeld in de vorm van een carport, tegen een hoofdgebouw is aangebouwd, dan maakt de overkapping gebruik van de wand van het hoofdgebouw. De overkapping heeft echter zelf geen wand waardoor het voldoet aan de opgenomen definitie.
Bed&breakfast
Een bed&breakfast is toegestaan is middels een afwijkingsbesluit toegestaan in (bedrijfs) woningen. Er zijn onder meer voorwaarden gesteld aan de maximale vloeroppervlakte en dan het gebruik ondergeschikt dient te blijven aan de woonfunctie.
Opslag
Het komt voor dat bij woningen in het buitengebied voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor opslag. Denk aan caravans, boten, materialen et cetera. Of denk aan een voormalige varkensboer die de schuren heeft onderverdeeld in compartimenten die aan bedrijfjes worden verhuurd voor opslag. De ruimtelijke gevolgen hiervan op de omgeving kunnen groot zijn. De gemeente wil echter mensen wel in de gelegenheid stellen om goederen te kunnen opslaan in de schuren op hun perceel. Leegstand van schuren leidt al snel tot verpaupering en verslechtering van de ruimtelijke kwaliteit.
Naar aanleiding hiervan wordt in het nieuwe bestemmingsplan het gebruik van bijgebouwen voor opslagdoeleinden via een afwijkingsbesluit mogelijk gemaakt tot maximaal 1.000 m2. Belangrijke voorwaarden hierbij zijn onder meer dat de opslag niet mag leiden tot een onevenredige verkeersaantrekkende werking, geen bedrijfsmatig karakter mag hebben (geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer) en dat omliggende agrarische bedrijven niet mogen worden belemmerd in hun bedrijfsvoering. De opslag dient plaats te vinden in de bestaande bijgebouwen (de voormalige bedrijfsgebouwen). Nieuwbouw ten behoeve van opslag is niet toegestaan. Wel kan opslag plaatsvinden in vervangende nieuwbouw, die in het kader van de saneringsregeling tot stand is gekomen, maar nieuwbouw specifiek ten behoeve van opslag kan dus niet.
Het mag niet gaan om de opslag van werkvoorraden, bijvoorbeeld in verband met de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf, waar men dagelijks gebruik van maakt. Het moet gaan om de opslag van goederen die veelal gedurende langere tijd niet gebruikt worden, zoals bijvoorbeeld de seizoensstalling van caravans.
Bestemming Wonen - Landhuis
Deze bestemming is gericht op de landhuizen in het plangebied, als onderdeel van een landgoed. Verschillende regelingen zijn opgenomen voor de betreffende landhuizen.
Vanwege de specifieke kwaliteiten en kenmerken van een landgoed zijn de gronden die onderdeel uitmaken van een landgoed voorzien van een specifieke aanduiding 'overig - landgoed'. In de bijbehorende aanduidingsregeling is bepaald, dat de gronden (mede) zijn bestemd voor het behoud, het herstel en/of ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische, natuur- en landschapswaarden en extensieve dagrecreatie. In die regeling is ook een bepaling voor het organiseren van evenementen en dergelijke op landgoederen opgenomen.
Naast de hiervoor besproken enkelbestemmingen zijn er ook zogeheten dubbelbestemmingen opgenomen in dit bestemmingsplan. Dubbelbestemmingen zijn bestemmingen die een heel specifiek ruimtelijk belang beogen te beschermen en als het ware over de 'onderliggende' gebiedsbestemming heen liggen. De dubbelbestemming voegt een gebruiksfunctie aan de betreffende gronden toe en bevat een uitbreiding of juist een beperking van de bouw- en/of gebruiksmogelijkheden van de 'onderliggende' gebiedsbestemming(en).
De dubbelbestemmingen in dit bestemmingsplan zijn de bestemmingen Leiding - Gas, Leiding - Hoogspanningsverbinding, Leiding - Riool, Waarde - Archeologie 1, Waarde - Archeologie 2, Waarde - Archeologie 3, Waarde - Archeologie 4 en Waterstaat - Waterkering.
In het hoofdstuk 'Algemene regels' zijn regels opgenomen die betrekking hebben op het gehele bestemmingsplan. Dit zijn onder andere de regels die verplicht zijn gesteld in het Besluit ruimtelijke ordening, zoals de antidubbeltelbepaling. In het navolgende zijn de algemene regels beschreven die specifiek van toepassing zijn op het onderhavige bestemmingsplan.
In de algemene bouwregels zijn de regels met betrekking tot het bouwen opgenomen die van toepassing zijn op het gehele plan of van toepassing zijn op meerdere bestemmingen.
Een belangrijk artikel onder de bouwregels is de regeling voor afwijkende bouwmaten. Het bestemmingsplan bevat voor de bestaande bebouwing normen, zoals goot- en bouwhoogtes, oppervlaktes, inhoud en/of afstanden. Indien de bestaande maten van legaal tot stand gekomen bebouwing afwijkt van de in de bestemmingsregels gegeven regels regelt dit artikel dat de bestaande maten dan wel afstanden eveneens zijn toegestaan. Deze regeling voorkomt dat vergunde bouwwerken onder het overgangsrecht komen te vallen. Op deze algemene bouwregel zijn wel weer enkele situaties uitgezonderd, zoals de oppervlakte in het geval van gehele of gedeeltelijke vervangende nieuwbouw van bijgebouwen, als bedoeld in een aantal artikelen.
Vergelijkbaar met de bouwregels gelden er voor het gebruik van gronden, gebouwen en bouwwerken ook regels die op het gehele plan op meerdere bestemmingen van toepassing zijn. In dit plan betreft het regels waarin is aangegeven welk gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Het gaat onder andere om het gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting of het gebruik van bijgebouwen ten behoeve van (zelfstandige) bewoning.
In de algemene aanduidingsregels zijn de regels opgenomen met betrekking tot de gebiedsaanduidingen. De gebiedsaanduidingen zijn in de algemene aanduidingsregels geregeld, omdat ze betrekking hebben op meerdere bestemmingen.
Een deel van de geluidzone - industrie van het bedrijventerreinen Arkervaart (gemeente Nijkerk) ligt over het plangebied. De zone geeft de daar geldende geluidcontour aan. Mochten er ontwikkelingen zijn binnen de contour, dan mag de belasting op het geluidgevoelig object niet hoger zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere grenswaarde.
Een groot aantal van deze artikelen betreffen regels ter bescherming van specifieke landschappelijke, natuurlijke en/of cultuurhistorische waarden in het plangebied. Het betreft bijvoorbeeld regels ter bescherming van het karakteristieke landschap, zoals de openheid van de polder Arkemheen. De gronden in deze polder zijn er tevens bestemd voor het behoud van de open ruimtes ter bescherming van de kernkwaliteiten van het waardevol landschap, zoals openheid, deels grillige, deels regelmatige, verkaveling met herkenbare oude veenontginningsrichting, sloten (voormalige kreken), gebruik als grasland en hoog waterpeil.
Met behulp van de aanduidingsregels is ook de Ecologische Hoofdstructuur in het bestemmingsplan vertaald. Onderscheid is gemaakt in EHS-natuur en ehs-verweving en verbindingszone. In deze zones gelden voor het bouwen en het gebruik van de gronden en de gebouwen enkele afwijkende regels ter bescherming en/of de ontwikkeling van natuur. Voor een nadere toelichting op deze specifieke zones in het bestemmingsplan wordt verwezen naar paragraaf Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (aanleggen).
Er gelden eveneens regels voor zones langs de dijk en het spoor. Ten behoeve van de bescherming van de functie van de dijk als waterkering en de spoorlijn Amersfoort-Zwolle zijn hier langs vrijwaringszones opgenomen die onbebouwd dienen te blijven.
Dit artikel omvat regels om via een omgevingsvergunning af te wijken van enkele regels in de voorkomende bestemmingen. Zo bevat het artikel onder andere afwijkingsregels voor het bouwen van antennes met een bouwhoogte van maximaal 15 m, het bouwen van een sirenemast waarvan de bouwhoogte ten hoogste 18 m mag bedragen, indien dit voor de verwerkelijking van een adequaat waarschuwingssysteem noodzakelijk is en voor de bouw van schuilstallen buiten het bouwvlak, waarbij wel enkele strikte voorwaarden in acht genomen moten worden.
Deze regels worden opgenomen om meer flexibiliteit in het plan te genereren en kleine afwijkingen van de planregels toch mogelijk te maken. In het regels zijn de volgende afwijkingsregels opgenomen.
Door middel van de algemene wijzigingsbevoegdheden wordt een aantal ontwikkelingen uit het lange termijnbeleid geconcretiseerd. Gekozen is voor het instrument van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening. Enerzijds worden de ontwikkelingen te ingrijpend geacht om door middel van een binnenplanse afwijkingsprocedure mogelijk te maken. Anderzijds biedt de wijzigingsprocedure voordelen boven de procedure van planherziening omdat deze procedure sneller verloopt dan de procedure van planherziening. Bovendien heeft het gebruiken van een wijzigingsbevoegdheid als voordeel dat de ontwikkeling plaatsvindt binnen het integrale kader van de ontwikkelingsvisie. Bij (postzegel)planherziening is meestal sprake van ad hoc beleid.
De volgende algemene wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen:
Niet alle bevoegdheden zijn in het gehele plangebied van toepassing. De bevoegdheden zijn gekoppeld aan de gebiedsaanduidingen op basis van het Reconstructieplan, beleid ten aanzien van de EHS en/of specifieke deelgebieden uit de Ontwikkelingsvisie (zie paragraaf 6.8).
Enkele wijzigingsbevoegdheden worden hierna toegelicht.
Verandering vorm bouwvlak en vergroting bouwvlak
Om te voorkomen dat het op de verbeelding aangegeven bouwvlak vanuit bedrijfstechnisch oogpunt ongunstig uitpakt, bijvoorbeeld bij uitbreiding van de bebouwing op het perceel in een bepaalde richting, is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de vorm van het bouwvlak te veranderen zonder dat de oppervlakte toeneemt en is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de oppervlakte van het bouwvlak wel te vergroten. Hiermee kan in een concreet geval maatwerk worden geleverd. In het geval van een vergroting van het bouwvlak dient wel de bedrijfseconomische noodzaak te zijn aangetoond.
Verplaatsing kleine woning
Het kan in een individueel geval aan de orde zijn om een bestaande kleine woning te verplaatsen. Daarvoor is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De maten waaraan de nieuw te bouwen kleine woning dient te voldoen zijn dezelfde als die van de voorheen op het perceel aanwezige (gesloopte) kleine woning. Van belang is dat, als gevolg van de sloop en herbouw, een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied tot stand komt. Het verplaatsen wegens privacy valt hier niet onder. Uitgangspunt blijft dat de kleine woning onderdeel uitmaakt van het erf en ondergeschikt dient te blijven aan de hoofdbebouwing.
In het bestemmingsplan is in artikel 35 een algemeen omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (voorheen het aanlegvergunningenstelsel genoemd) in verband met de bescherming van natuur- en landschapswaarden opgenomen. Door het verlangen van een omgevingsvergunning kan mogelijke aantasting van waardevolle gebiedskenmerken door het uitvoeren van die werken en werkzaamheden worden voorkomen. Bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning dient een afweging plaats te vinden tussen de (agrarische) belangen welke gediend zijn bij het uitvoeren van de vergunningplichtige activiteiten enerzijds en de effecten daarvan op natuur, landschap en cultuurhistorie anderzijds; de waarden daarvan mogen niet onevenredig worden aangetast.
In de toekenning van het stelsel van de omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden aan de onderscheiden bestemmingen spelen de volgen-de belangen een rol:
Er is niet altijd een omgevingsvergunning nodig. De regels bevatten een uitzondering voor een aantal situaties waarin het zonder meer is toegestaan de hierna genoemde werken en/of werkzaamheden uit te voeren. Het gaat om de volgende situaties:
Een plicht tot aanvraag van een omgevingsvergunning ter bescherming van waardevolle gebiedskenmerken geldt in ieder geval voor gronden met de bestemmingen:
en tevens voor gronden met de, in de vorige paragraaf al besproken dubbelbestemming. In aanvulling op het voorgaande gelden specifieke te beschermen waarden en kenmerken voor de navolgende gebieden:
(Zie voor de ligging van de gebieden navolgend kaartje tevens en paragraaf 6.8):
Hierna volgt een nadere onderbouwing van de toepassing van het aanlegvergunningensstelsel ter bescherming van de natuur- en landschapswaarden voor voornoemde gebieden.
overige zone - arkemheen, veluwerandmeren en veluwe
Voor dit gebied geldt een specfieke bescherming voor behoud en herstel van samenhang tussen slaapplaatsen en foerageergebieden; behoud van de specifieke betekenis van de verschillende onderdelen van habitattypen en vogels in de afgesloten zeearmen, en randmeren en het herstel van mozaïek van verlandingsstadia van open water tot moerasbos en herstel van gradiëntwatertypen met name in het deellandschap Laagveen. Voorts geldt ter bescherming van het Natura 2000-gebied Veluwe het behoud en herstel van de oude (eiken)bossen en het behoud en herstel van het half open gebied als geleidelijke overgangen met het bos. De begrenzing is één op één overgenomen uit de aanwijzingsbesluiten in het kader van de Natura 2000-gebieden.
overige zone - grootschalig waardevol open gebied
Dit betreft het gebied zoals opgenomen in de Omgevingsverordening (zie paragraaf 2.4.4) als 'Waardevol open gebied' en onderdeel uitmaakt van het landschap Arkemheen. Het gebied is opgenomen vanwege de open ruimtes ter bescherming van het zeer open landschap als leefgebied van de weidevogels en het half open landschap ter bescherming van het landschappelijke contrast met het gesloten bosgebied.
overige zone - waardevol landschap
Dit gebied betreft het gebied zoals aangewezen in de Omgevingsverordening (zie paragraaf 2.4.4) voorzover het onderdeel uitmaakt van het Nationaal Landschap Arkemheen en er niet reeds een beschermingsregeling is opgenomen. Een regeling is specifiek opgenomen ten behoeve van het behoud van de open ruimtes ter bescherming van de kernkwaliteiten van het waardevolle landschap.
overige zone - waardevol open en besloten gebied
Dit betreft het gebied zoals opgenomen in de Omgevingsverordening (zie paragraaf 2.4.4) als 'Waardevol open gebied' en het geen onderdeel uitmaakt van het landschap Arkemheen. De specifieke waarden van het half open landschap in contrast met het gesloten bosgebied, worden hiermee beschermd.
overige zone - ehs natuur en overige zone - ehs verweving en verbindingszone
Delen van het plangebied vallen onder het regime van de EHS. De gebieden aangewezen als 'overige zone - ehs natuur' en 'overige zone - ehs verweving en verbindingszone' zijn als gebiedsaanduidingen op de verbeelding weergegeven. In paragraaf 2.4 is in het provinciaal beleid toegelicht welke ruimtelijke consequenties het EHS-beleid heeft voor deze gronden. Voor de onderbouwing wordt naar deze paragraaf verwezen.
Het plan kent tot slot een hoofdstuk met overgangs- en slotregels. De overgangsregels regelen het overgangsrecht voor de bebouwing en het gebruik van de bebouwing in het plangebied. Uit oogpunt van behoorlijk bestuur dienen bestaande bebouwing en bestaand gebruik, welke afwijken van de in het bestemmingsplan opgenomen regels, te kunnen worden voortgezet (overgangsregels).
De slotbepaling geeft aan onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald. Overigens wordt voor beide regelingen verwezen naar de betreffende regels.
Het aspect handhaving speelt in het kader van een nieuw bestemmingsplan, en zeker als dat plan betrekking heeft op het buitengebied, een belangrijke rol. Dit kan alleen al gebaseerd worden op de praktijk die laat zien dat de meeste overtredingen op het gebied van bestemmingsplanregelgeving in het buitengebied plaatsvinden. Handhaving is echter niet alleen het feitelijk optreden. Er kan gesproken worden van preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten.
Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere voorlichting, subsidieverlening en verlening van vergunningen worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporen en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
De handhaafbaarheid van een bestemmingsplan hangt niet alleen af van het al dan niet optreden tegen overtredingen. Aspecten als communicatie, de planvorm, de kwaliteit van de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen, spelen ook een belangrijke rol. Bij de voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan is, mede in het licht van handhavingsmogelijkheden, in het bijzonder aandacht besteed aan opzet, inhoud en structuur van de verbeelding en de regels.
In het geval een bestemmingsplan een krachtens artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangewezen bouwplan mogelijk maakt en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan een exploitatieplan te worden vastgesteld. Onder het aangewezen bouwplan wordt krachtens artikel 6.2.1 Bro onder andere de bouw van één of meer woningen of andere hoofdgebouwen, of de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m² verstaan. De bij recht bouwmogelijkheden voor agrarische bedrijven die dit bestemmingsplan bevat, dienen dan ook in beginsel te worden aangemerkt als aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. Het exploitatieplan is de basis voor het doorberekenen van de verhaalbare kosten die de gemeente maakt om de aangewezen bouwplannen mogelijk te maken.
Het gemeentebestuur is niet voornemens om de kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan via een exploitatieplan te verhalen op initiatiefnemers van bouwplannen. Voorliggend bestemmingsplan biedt niet structureel meer bouwmogelijkheden dan in het voorheen vigerende bestemmingsplan werden geboden. In het plangebied worden (beperkte) bouwmogelijkheden geboden voor met name de agrariërs. Het bestemmingsplan vormt een consoliderend bestemmingsplan, waarbij de bestaande situatie in het plangebied met actuele bouw- en gebruiksregels, in overeenstemming met het provinciale beleid en met inachtneming van de verplichte sectorale toetsen, is vastgelegd. De beperkte ontwikkelingen kunnen hoofdzakelijk mogelijk worden gemaakt door middel van afwijkingsprocedures en wijzigingsbevoegdheden. Het betreft in alle gevallen particulier initiatief, waaraan in beginsel geen kosten voor de gemeente zijn verbonden, afgezien van kosten van het ambtelijk apparaat voor de begeleiding en toetsing van aanvragen. Deze kosten worden door middel van leges gedekt. Mochten er andere kosten zijn, die op grond van artikel 6.13 van de Wet ruimtelijke ordening dienen te worden verhaald, dan zal uitsluitend worden meegewerkt aan de afwijking of wijziging, nadat een exploitatieovereenkomst is gesloten.
Overige kosten die uit dit plan eventueel zouden kunnen voortvloeien zijn planschadekosten. Deze zijn op voorhand niet uit te sluiten. De gemeente zal daarom bij iedere aanvraag bezien of er planschade kan ontstaan. Indien dit het geval kan zijn, zal met de belanghebbende aanvrager een overeenkomst worden gesloten, zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening.
Met inachtneming van het voorgaande kan worden gesteld, dat het bestemmingsplan in financieel-economische zin uitvoerbaar is.
De burgers en maatschappelijke organisaties zijn op verschillende momenten betrokken bij de voorbereiding en ontwikkeling van het bestemmingsplan.
Allereerst is (in 2012) een visiedocument opgesteld wat gepresenteerd is in een informatiebijeenkomst. Het visiedocument heeft vervolgens ter inzage gelegen. Hier konden reacties op ingediend worden).
In november 2011 heeft het gemeentebestuur het voornemen tot het opstellen van het bestemmingsplan voor het westelijk buitengebied kenbaar gemaakt door middel van publicatie in het Puttens Weekblad en op de gemeentelijke website. In de publicatie is aangegeven hoe de burgers en maatschappelijke organisaties in de gemeente bij de voorbereiding zijn betrokken.
Overeenkomstig het in de gemeentelijke inspraakverordening bepaalde, is het voorontwerpbestemmingsplan Westelijk Buitengebied vrijgegeven voor inspraak van 4 februari 2013 tot en met 17 maart 2013. Op 11 en 13 februari 2013 heeft de gemeente eenieder de gelegenheid geboden het voorontwerp op het gemeentehuis in te komen zien tijdens een inloopbijeenkomst (avond)
Gedurende de inspraakperiode zijn 182 inspraakreacties bij de gemeente ingediend. In een afzonderlijke notitie 'Beoordeling inspraakreacties voorontwerpbestemmingsplan Westelijk Buitengebied' zijn de inspraakreacties samengevat en voorzien van een gemeentelijk antwoord.
Op 31 januari 2013 is het voorontwerpbestemmingsplan aan tien instanties toegezonden in het kader van het overleg. Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met betrokken instanties, zoals het waterschap en diensten van Rijk en provincie, die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Vijf instanties hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt om op het voorontwerp te reageren. In een afzonderlijke notitie zijn de overlegreacties samengevat en voorzien van een gemeentelijk antwoord.
In het kader van de vaststellingsprocedure heeft het ontwerp van het bestemmingsplan Westelijk Buitengebied vanaf 28 november 2013 gedurende zes weken, tot 9 januari 2014 voor eenieder ter inzage gelegen op het gemeentehuis en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Bekendmaking hiervan heeft onder andere plaatsgevonden in de Staatscourant en via RO-online. Tijdens deze termijn kon eenieder schriftelijk of mondeling een zienswijze indienen.
Een zienswijze is tijdig ingediend wanneer zij voor het einde van de termijn van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is verzonden. De datum van het poststempel is hierbij bepalend. De termijn liep tot 9 januari 2014. In totaal zijn 152 zienswijzen op het ontwerp van het bestemmingsplan ingediend. Alle zienswijzen zijn samengevat en beoordeeld in de 'Notitie beoordeling zienswijzen'. Indieners van een zienswijze zijn tevens in de gelegenheid gesteld hun zienswijze toe te lichten in hoorzittingen over het bestemmingsplan, alvorens de gemeenteraad over het bestemmingsplan een besluit nam.
Naar aanleiding van de zienswijzen en de uitkomsten van de hoorzittingen is het plan op een aantal punten aangepast. Voornoemde notitie is als afzonderlijke bijlage Notitie beoordeling zienswijzen bij het bestemmingsplan opgenomen.