Plan: | Buitengebied, Bovenheigraaf 36 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0269.BG153-VG01 |
De wens bestaat om het bestaande erf gelegen aan de Bovenheigraaf 36 in Oldebroek te transformeren, waarmee een forse kwaliteitswinst wordt gerealiseerd. Ter compensatie van deze kwaliteitswinst wordt het mogelijk de bestaande recreatiewoning te vervangen door een reguliere woning. Het verzoek heeft als doel:
In 2016 en 2017 heeft het college onder een aantal voorwaarden besloten medewerking te verlenen aan deze erftransformatie. Deze herziening maakt het voornemen juridisch mogelijk.
Het bestemmingsplan "Buitengebied, Bovenheigraaf 36" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de gronden binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen.
Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het bestemmingsplan.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie gegeven. Tevens wordt ingegaan op de ligging van het plangebied en het vigerend bestemmingsplan. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Oldebroek beschreven. Hoofdstuk 4 gaat in op alle relevante milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 wordt een beschrijving gegeven van het plan en in hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de regels en juridische aspecten van het plan. Hoofdstuk 7 gaat in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Het plangebied ligt aan de Bovenheigraaf 36 in het buitengebied van de gemeente Oldebroek, ten oosten van de kern Oldebroek, ten westen van 't Loo en ten noorden van Mulligen. Het ruimtegebruik wordt gekenmerkt door hoofdzakelijk agrarisch grondgebruik (weilanden en agrarische bedrijven), afgewisseld met enkele burgerwoningen. Op navolgende afbeelding is de globale ligging van het plangebied weergegeven.
Luchtfoto (bron google earth)
Bovenheigraaf 36 is een oud erf dat al op oude kaarten is terug te vinden. De boerderij is met het achterhuis gericht naar de weg, op de enk. Het oorspronkelijke erf ligt dan ook aan de zuidzijde van het erf. Later is het erf ook aan de noordzijde, aan de voorzijde van de boerderij ontstaan.
Voor het voorhuis staan diverse kleine schuren en vogelrennen. Het geheel heeft achterstallig onderhoud en maakt een rommelige indruk. De karakteristieken van het oude erf zijn nog wel te herkennen. Zoals het bakhuisje, de leilindes voor het voorhuis en oude fruitbomen.
Ten noorden van het erf ligt de natuurijsbaan met enkele houten keten die aan de noordzijde van het erf zelf staan. Ook dit draagt bij aan de rommelige indruk van het erf.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan met globale plangrens
Tot het moment waarop het voorliggende bestemmingsplan ‘Buitengebied, Bovenheigraaf 36’ in werking treedt, geldt in het plangebied het op 15 december 2009 vastgestelde en op 31 augustus 2011 onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘Buitengebied 2007’. Sinds 31 mei 2012 geldt hierbij ook de partiële herziening ‘Buitengebied administratieve correcties’.
In het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” heeft het plangebied de bestemming ‘Agrarisch - 5 en de dubbelbestemming ‘Waarde Archeologie 2’.
Onderhavige ontwikkeling past niet binnen het vigerende plan. Middels dit bestemmingsplan kan het voorgenomen verzoek mogelijk worden gemaakt: de recreatiewoning wordt vervangen door een nieuwe reguliere woning, het nieuwe erf krijgt een woonbestemming en wordt een nieuw gebouw ten behoeve van de ijsbaan gerealiseerd.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 in werking getreden. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan.
Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
Conclusie voor het plangebied:
Het rijksbeleid laat zich niet uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Daarmee wordt gesteld dat in dit geval geen rijksbelangen worden geraakt. Derhalve wordt gesteld dat het initiatief niet in strijd is met het rijksbeleid, zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
De Ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 juli 2017 gewijzigd.
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd:
'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden. Voor wonen is daarmee de lijn, dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Het voorliggende bestemmingsplan wordt er per saldo één woning toegevoegd, maar neemt het ruimtebeslag in totaliteit af. In dit plan is daarom geen sprake van een woningbouwlocatie en een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro.
Conclusie
Toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking is voor dit plan niet aan de orde.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) regelt de doorwerking van nationale belangen op ruimtelijk gebied in gemeentelijke bestemmingsplannen door het stellen van de juridische kaders. Het Barro is ook wel bekend als de AMvB Ruimte. Het besluit is per 17 december 2011 in werking getreden. In het Barro zijn opgenomen:
Voor het plangebied gelden geen nationale belangen waarmee rekening gehouden hoeft te worden. Dit bestemmingsplan voldoet aan het Barro.
Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie Gelderland (2014) vervangt het Streekplan en enkele andere structuurvisies. Deze visie richt zich formeel op de komende tien jaar, maar kijkt ook naar de langere termijn. Veel maatschappelijke vraagstukken zijn zo complex dat alleen een gezamenlijke inzet succesvol kan zijn. In de omgevingsvisie zijn de opgaven voor Gelderland daarom in nauwe samenwerking met partners uitgedacht.
Daarbij kijken de provincie en partners vanuit een integraal en internationaal perspectief naar Gelderland. Met deze bestuurlijke strategie kunnen voor Gelderland toekomstbestendige keuzes gemaakt worden.
De provincie heeft in de Omgevingsvisie twee doelen gedefinieerd. Het zijn doelen die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken.
1. Een duurzame economische structuurversterking.
Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om sterke steden en een vitaal landelijk gebied met voldoende werkgelegenheid. Het streven is om de concurrentiekracht van Gelderland te vergroten door het duurzaam versterken van de ruimtelijk-economische structuur. De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'.
2. Het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
Dit doel betekent vooral:
Om deze doelen in beleid te vertalen, hanteert de provincie drie aandachtsgebieden: Dynamisch, Mooi en Divers Gelderland. Ontwikkelingen in Gelderland wil de provincie benaderen vanuit elk van deze drie perspectieven, die elkaar aanvullen:
Dynamisc h: de (ruimtelijk-economische) ontwikkelingen en de geleiding daarvan op provinciaal niveau.
Mooi: de Gelderse kwaliteiten die bescherming nodig hebben en ruimte voor behoud door ontwikkeling.
Divers : het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten.
De provincie beschikt over verschillende instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De omgevingsverordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, mobiliteit en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving.
Voor de planontwikkeling is het thema Wonen van belang.
Wonen
In artikel 2.2.1.1 (Wonen) is bepaald dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio en het Regionaal Programma Wonen. Het gaat om alle nieuwe woningen die in een bestemmingsplan worden opgenomen, dus ook woningen die ontstaan door woningsplitsing, vrijkomende agrarische bebouwing etc.
Toetsing
Eén van de doelstellingen uit de Omgevingsvisie betreft het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving. Daarbij is het van belang om te ontwikkelen met kwaliteit en recht te doen aan de kwaliteiten van het gebied. Onderhavig plan betreft een functiewijziging van de bestemming recreatie naar de bestemming wonen, die zorgvuldig is ingepast in de omgeving. De ontwikkeling past daarmee binnen de kaders van de Omgevingsvisie Gelderland.
In deze gemeentelijke visie wordt vooruitgekeken op de ontwikkelingen in de gemeente tot 2030. De toekomstige identiteit en de visie op het landelijk gebied worden hierin beschreven waarbij wordt ingezet op het behouden van de kwaliteiten. De gemeente wil daarbij, in navolging van het provinciaal beleid, inzetten op inbreiding. In het buitengebied worden daarbij geen nieuwe bedrijven of woningen toegelaten, ook geen verdichting van lintbebouwing, met uitzondering van in geval van functieveranderingsprojecten of bij woningbouw in de zoekzones.
De locatie is gelegen in 'Het gebied tussen het Centraal Veluws Natuurgebied en de 'Zuiderzeestraatweg'. Kenmerkend voor dit gebied is de kleinschaligheid. Er is relatief veel (woon)bebouwing en groen, waaronder een aantal landgoederen. De betekenis als agrarisch gebied neemt af. Het aantal agrarische bedrijven daalt sterk.
Een aantal bedrijven met een goed toekomstperspectief zijn uitgeplaatst naar de polder. Volgens de visie dient in deze zone de landbouw (melk/rundveehouderij) de belangrijkste functie te zijn en te blijven, in combinatie met het behoud van het karakteristieke open landschap.
Toetsing
Het plan betreft een functiewijziging van de bestemming recreatie naar de bestemming wonen. De ontwikkeling past binnen de kaders en het gedachtegoed van de Structuurvisie 2030.
De Toekomstvisie Oldebroek 2030 geeft richting aan de diverse strategische opgaven en geeft kleur aan de identiteit van de gemeente. De opgave die de gemeente daarbij stelt kent als devies 'Oldebroek: natuurlijk dynamisch': “Oldebroek is een woongemeente met aandacht voor elkaar en met een fraaie omgeving waar het goed recreëren is. Oldebroek wil optimaal inspelen op de kracht van de mensen, de pracht van het landschap, de unieke ligging en de ondernemingsgeest.” Wat betreft wonen wordt gesteld dat wonen in het buitengebied meer mogelijk wordt.
Toetsing
Het plan betreft een functiewijziging van de bestemming recreatie naar de bestemming wonen De ontwikkeling past binnen de kaders en het gedachtegoed van de Toekomstvisie Oldebroek 2030.
Al sinds de jaren '80 is er in de gemeente Oldebroek handhavingsbeleid als het gaat om permanente bewoning. Eind jaren '90 was er grote toename merkbaar van permanente bewoning binnen Oldebroek maar ook elders op de Veluwe. Dit is aanleiding geweest om dit beleid aan te scherpen met als resultaat dat de beleidsnota bestrijding permanente bewoning van recreatieverblijven in de gemeente Oldebroek is opgesteld.
Nu de gemeente steeds meer vrijheid krijgt om haar eigen beleid te kiezen kan, gelet op de uitkomsten van het onderzoek de gemeente toestaan dat de recreatiewoning wordt omgezet naar een permanente woning.
De gemeenteraad heeft de haalbaarheid voor permanente bewoning onderzocht en op basis van dit onderzoek 6 maart 2014 besloten om het toetsingskader met afhandelingsprocedure verder uit te werken in een structuurvisie. Op 2 juli 2015 en nadien gewijzigd op 28 september 2017 heeft de gemeenteraad dan ook de structuurvisie 'Permanente bewoning recreatiewoningen' vastgesteld.
Het doel van de structuurvisie is het vastleggen van voorwaarden waaraan getoetst kan worden of medewerking kan worden verleend aan het toestaan van permanente bewoning. Op grond van een aantal uitgangspunten is een toetsingskader opgesteld.
Deze bestaat uit de onderstaande algemene basisvoorwaarden en overige randvoorwaarden.
Algemene basisvoorwaarden
Overige randvoorwaarden
Toetsing
Bij de basisvoorwaarden a t/m c is sprake van afspraken tussen de gemeente en initiatiefnemer.
De recreatiewoning valt onder het overgangsrecht en heeft daarmee een vergelijkbare status als een planologisch positief bestemde recreatiewoning en krijgt onder bepaalde gestelde voorwaarden bij de beoogde procedure de bestemming wonen. Ook wordt tussen initiatiefnemer en de gemeente een afspraak gemaakt over een financiële bijdrage aan de gemeentelijke recreatievoorziening.
Voor de overige randvoorwaarden voorziet dit bestemmingsplan in een nadere toets. Hieronder is per randvoorwaarde het resultaat van deze toets vermeld.
Ad d.
In hoofdstuk 4 van dit bestemmingsplan wordt aangetoond dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Ad e.
Er is voor de locatie een erftransformatierapport opgesteld..
In hoofdstuk 4 wordt specifiek ingegaan op de ecologische aspecten (flora en fauna).
Ad f.
De nieuwe woning voldoet aan het bouwbesluit. Dit aspect wordt getoetst bij de omgevingsvergunningaanvraag en maakt geen onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
Ad g.
Uit hoofdstuk 4 blijkt dat er geen nadelige gevolgen zijn voor de waarden en functies in de omgeving.
Ad h.
In hoofdstuk 4 van dit bestemmingsplan wordt aangetoond dat de bestaande infrastructuur voldoet en dat de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig nadelig is.
Ad i.
In hoofdstuk 4 van dit bestemmingsplan wordt aangetoond dat parkeren op eigen erf plaatsvindt.
Ad j.
Uit hoofdstuk (3) blijkt dat er geen strijdigheden zijn met het gemeentelijk, provinciaal en rijksbeleid.
De Structuurvisie Functieverandering Oldebroek 2017 (hierna: structuurvisie functieverandering) is een uitwerking van de Streekplanuitwerking functieverandering Regio Noord-Veluwe. De structuurvisie functieverandering schetst de mogelijkheden voor functieverandering op percelen in het buitengebied van de gemeente Oldebroek, waarbij de belangen van nog actieve agrariërs niet uit het oog wordt verloren. Functieverandering mag dan ook geen nadelige invloed hebben op de aanwezige agrarische bedrijven, woningen en andere functies.
In de structuurvisie functieverandering is een schema opgenomen op basis waarvan kan worden bepaald hoeveel woningen / wooneenheden per perceel mogen worden gebouwd, afhankelijk van de hoeveelheid te slopen voormalige agrarische bedrijfsbebouwing ( zie navolgend schema).
aantal m2 te slopen | Dure woningen | Middeldure woningen in bestaande bebouwing | Max. aantal woongebouwen | |
350m2 - 500m2
alleen binnen EHS |
1 D | 1 | ||
500m2 - 750m2 | 1 D | OF | 2 MD | 1 |
750m2 - 1.250m2 | 1 D | + | 1 MD | 2 |
1.250m2 - 3.000m2 | 1 D | + | 2 MD | 2 |
3.000m2 > | 1 D | + | 2 MD plus 1 of 2 starterswoningen | 2 |
OF 3.000m2 > | 2D |
Het verzoek voldoet er niet direct aan, maar is wel gestoeld op de principes van zowel dit beleid, als de structuurvisie zoals genoemd onder 3.3.3
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en belangenafweging (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht). Om tot een gedegen planontwikkeling te komen zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, die inzicht geven in de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied. Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de onderzoeken die zijn uitgevoerd. Voor uitgebreide informatie wordt verwezen naar de feitelijke onderzoeken.
Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als 'sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling'. Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwwerken, al dan niet met een status als monument. Bepaalde landschappelijke elementen als houtwallen, bosjes, bomen, waterlopen etc., kunnen een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen in verband met de ontstaans-, bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de streek. In het bestemmingsplan kunnen regels worden opgenomen om deze geschiedenis te behouden cq. de waarden te beschermen.
Door ondertekening van het verdrag van Valletta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet-zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Erfgoedwet is geregeld hoe met in de grond aanwezige dan wel te verwachten ar-cheologische waarden moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij het plan te betrekken. Bij ingrepen waarbij de ondergrond wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast.
Archeologische beleidskaart
Het grondgebied van de gemeente is grotendeels aangewezen als gebied met middelhoge of hoge verwachtingswaarde voor het aantreffen van archeologische resten in de bodem. De gemeente heeft een gemeentelijk archeologisch beleid en een eigen archeologische beleidskaart vastgesteld (d.d. 20 april 2017). Op de kaart is het plangebied aangeduid met een hoge verwachting.
Uitsnede uit gemeentelijke archeologische beleidskaart met aanduiding plangebied (in rode cirkel)
Hier geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen met een verstoringsoppervlak groter dan 120 m2 en die dieper gaan dan 50 centimeter beneden maaiveld archeologisch onderzoek verplicht is.
Voor dit plan is overleg gevoerd met de regioarcheoloog de heer M. Wispelwey. Zijn advies wordt hieronder verwoord (zie ook Bijlage 2 Mail regionaal archeoloog).
In het erftransformatierapport staat dat de nieuwbouw een oppervlak heeft van 75 m2. Dit wordt in de nieuwe situatie 125 m2. Dit is groter dan de vrijstellingsgrens voor ontwikkelingen die vallen binnen een zone met een hoge archeologische waarde. De boerderijlocatie is ouder dan 200 jaar. De nieuwbouwlocatie ligt verderop achter de oude boerderijlocatie. Rond 1900 geven historische kaarten hier toch wat kleine gebouwen aan en niet veel later is dit deel van het kavel in gebruik als boomgaard.
De afmetingen van de nieuwbouwwoning, de diverse opstallen die hier in het verleden hebben gestaan alsmede de functie als boomgaard geven geen aanleiding om hier een archeologisch onderzoek te verlangen. Voor dit plan bestaat er vanuit de archeologie geen belemmering.
Met ingang van 1 januari 2012 moet in een bestemmingsplan zijn aangegeven hoe rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen zichtbare en niet-zichtbare cultuurhistorische waarden. Onder zichtbare cultuurhistorische waarden worden monumenten verstaan maar ook andere gebouwen of landschappelijke elementen die in cultuurhistorisch opzicht van belang zijn.
De boerderij en het erf hebben hoge cultuurhistorische waarde.
Toekomstige situatie
Een deel van de niet waardevolle bebouwing, rennen en opslag wordt gesaneerd. Zo ontstaat er ruimte het oude karakteristieke erf te herstellen en de rommelige aanblik van het erf te verbeteren.
De waardevolle bebouwing; de boerderij, het bakhuisje en de oude schuur blijven behouden. De aangebouwde schuur en de hooiberg dienen als bijgebouw bij de boerderij en beheer van de agrarische gronden. De nieuwe woning komt aan de noordzijde van het erf aan de kant van de houtwal. De woning wordt uitgevoerd in schuurarchitectuur. De woning wordt ontsloten door de houtwal die vroeger ook dienst deed als laan richting de noordelijk gelegen boerderijen.
Er is vanuit cultuurhistorie en archeologie geen belemmering voor de nieuwbouw van de woning. Door de voorgenomen plannen worden de karakteristieke waarden versterkt.
Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er daardoor gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).
In november 2016 heeft Eco Reest BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd naar eventuele aanwezigheid van verontreiniging van grond en grondwater. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 3 Verkennend bodemonderzoek toegevoegd bij dit bestemmingsplan. Doel van het onderzoek is het vaststellen van eventuele verontreiniging van grond en grondwater van de locatie en een globaal inzicht te verschaffen in de aard, plaats en concentratie van eventuele verontreinigende stoffen. Dit is gebeurd om te bepalen of er vanuit milieuhygiënisch oogpunt belemmeringen bestaan voor het toekomstige gebruik van de locatie (wonen).
Veldwerkzaamheden
Uit de veldwerkzaamheden blijkt dat de bodem van de onderzochte locatie opgebouwd is uit matig fijn, plaatselijk humeus zand. Het grondwaterniveau is tijdens het onderzoek vastgesteld op 1,5 m-mv.
Tijdens het veldwerk zijn geen voor het onderzoek van belang zijnde waarnemingen naar voren gekomen. Bij de beoordeling van het terrein en het opgeboorde materiaal is ook speciaal gelet op asbest(houdende) materialen. Deze zijn zintuiglijk niet op de bodem en in het opgeboorde materiaal ter plaatse van het onderzoeksterrein waargenomen.
Uit de chemische analyses is het volgende naar voren gekomen:
Grond:
In de bovengrond is PAK licht verhoogd aangetroffen. In de ondergrond zijn geen verhogingen gemeten aan de onderzochte parameters.
Grondwater:
In het grondwater is zink in licht verhoogde mate gemeten.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de bovengrond en het grondwater overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond. De verhoging in het grondwater wordt beschouwd als zijnde een achtergrondconcentratie.
De onderzoekshypothese, zijnde een onverdachte locatie, wordt gelet op de licht verhoogde concentratie aan PAK in de bovengrond formeel verworpen. Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de bestemming van het terrein, blijkt dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, niet te verwachten zijn. De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de woonbestemming van het terrein.
Toepassing van eventueel vrijkomende de grond op het terrein is milieuhygiënisch verantwoord. Toepassing van eventueel vrijkomende grond elders kan eventueel plaats vinden binnen een gemeentelijke bodemkwaliteitskaart of met een aanvullend AP-04 onderzoek. De gemeente waar de grond eventueel wordt toegepast is hierbij het bevoegd gezag.
In het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met het Europees en nationaal beleid en wetgeving ten aanzien van de natuurbescherming. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
Om inzicht te krijgen in de huidige natuurwaarden in en om het plangebied en de eventuele gevolgen van de geplande ontwikkelingen op de aanwezige waarden, dient nagegaan te worden of in of nabij het plangebied sprake is van gebieden die zijn aangewezen als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of van gebieden die zijn aangewezen als Speciale Beschermingszone (SBZ) in de zin van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn.
Soortenbescherming
Bij de soortenbescherming is de Flora- en faunawet van belang. In deze wet is bepaald dat beschermde dieren, die in de wet zijn of worden aangewezen, niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden, dat planten niet geplukt of verzameld mogen worden en dat het niet is toegestaan om nesten, holen of andere voortplantingsplaatsen of vaste rustplaatsen te beschadigen, te vernietigen of te verstoren. De Flora- en faunawet gaat uit van het 'nee, tenzij' principe. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Van dit verbod kan onder voorwaarden worden afgeweken.
In oktober 2016 is door Ecogroen een quickscan natuurtoets uitgevoerd om de effecten van de voorgenomen herinrichtingsmaatregelen te beoordelen. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 4 Quickscan natuurtoets toegevoegd bij dit bestemmingsplan. Tijdens het veldonderzoek is het plangebied en directe omgeving grondig geïnspecteerd op aanwezige beschermde en bedreigde flora en fauna.
De consequenties van de voorgenomen plannen op de aanwezige natuurwaarden zijn getoetst aan de Flora- en faunawet en voor zover mogelijk de toekomstige Wet Natuurbescherming. Sinds 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming van kracht. Deze wet vervangt drie wetten; de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Verder is er gekeken naar de relatie van het plangebied met de vigerende gebiedsgerichte natuurbescherming.
Beschermde gebieden
Het plangebied ligt op 425 meter afstand van Gelders ontwikkelingszone (GO), 450 meter van het Gelders natuurnetwerk (GNN) en 455 meter van Natura 2000-gebied Veluwe. Gezien de afstand tussen het plangebied en hierboven genoemde beschermde gebieden en de beoogde werkzaamheden zijn geen negatieve effecten te verwachten op beschermde waarden binnen Natura 2000-gebieden, beschermde Natuurmonumenten, het Nationaal Natuurnetwerk (NNN; voorheen EHS) of natuur buiten het NNN. Het nemen van vervolgstappen is dan ook niet nodig vanuit het oogpunt van gebiedsbescherming en provinciaal NNN-beleid.
Beschermde soorten
In het plangebied zijn geen beschermde en bedreigde plantensoorten aangetroffen en deze worden op basis van het veldonderzoek en terreinkenmerken ook niet verwacht. In de te slopen gebouwen op het terrein zijn geen geschikte vaste verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig en worden belangrijke vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen niet verwacht, vanwege het ontbreken van opgaande groenelementen in het plangebied.
Zwaar beschermde grondgebonden zoogdieren (als Steenmarter, Ff-wet tabel 2) zijn niet aangetroffen en worden op basis van bekende verspreidingsgegevens en het ontbreken van geschikt biotoop ook niet verwacht. Wel zijn verspreid in het plangebied vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende, laag beschermde grondgebonden zoogdiersoorten zoals Bosmuis, Egel, Huisspitsmuis, Mol, Rosse woelmuis en Veldmuis te verwachten.
Nestlocaties van jaarrond beschermde broedvogels zijn niet in het plangebied aangetroffen en te verwachten.
Vanwege het ontbreken van permanent oppervlaktewater in plangebied is voortplanting van amfibieën uitgesloten. Laag beschermde, algemene amfibieën zoals Kleine watersalamander, Gewone pad en Bruine kikker zijn wel overwinterend te verwachten in de strooisellaag onder begroeiingen. Overwintering van zwaarder beschermde amfibieën wordt op basis van terreingesteldheid en bekende verspreidingsgegevens niet verwacht.
Vaste verblijfplaatsen of voortplantingslocaties van reptielen en beschermde vissen, libellen, dagvlinders en andere ongewervelden zijn niet aangetroffen en worden op basis van biotoopkenmerken en bekende verspreidingsgegevens ook niet in het plangebied verwacht.
Effectbeoordeling en mitigerende maatregelen
Uit de quickscan natuurtoets blijkt dat er vanuit dit aspect geen belemmeringen aanwezig zijn.
Het beleid op het gebied van de externe veiligheid heeft als doel zowel individuele als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Daarbij kan het niet alleen gaan om ongevallen die te maken hebben met bedrijven die gevaarlijke stoffen opslaan (stationaire bron), maar ook om een ongeval veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen.
Inrichtingen
Het externe veiligheidsbeleid voor inrichtingen heeft vorm gekregen in de risicobenadering. Op grond van deze benadering worden in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) grenzen gesteld aan de risico's, waarbij gelet wordt op de kwetsbaarheid van functies in de omgeving. De risico's worden daarbij in twee maten gemeten: een plaatsgebonden risico (voor individuen) en een groepsrisico (voor groepen mensen).
Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt voor nieuwe situaties een harde grenswaarde van 10-6. Voor bestaande situaties geldt een tijdelijke grenswaarde van 10-5 (tot 3 jaar na het vaststellen van een bestemmingsplan). Voor sommige bedrijven - bijvoorbeeld met koelinstallaties met ammoniak als koudemiddel - zijn in de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) vaste afstanden tot gevoelige functies vastgelegd. Ten aanzien van het groepsrisico zijn geen grenswaarden vastgesteld, maar gelden richtwaarden gekoppeld aan een verantwoordingsplicht.
In het bestemmingsplan dient bij de bestemmingskeuzen rekening te worden gehouden met de grenswaarden, richtwaarden en afstanden uit het Bevi. Concreet betekent dit dat nieuwvestiging van risicovolle inrichtingen wordt uitgesloten. Voor de bestaande risicovolle inrichtingen geldt dat deze planologisch worden vastgelegd in hun huidige omvang.
In het onderhavige bestemmingsplan is ten aanzien van externe veiligheid het uitgangspunt, dat wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden. Dit besluit heeft grote gevolgen voor de ruimtelijke ordening. Bij het plannen van risicogevoelige objecten in de omgeving van een risicovolle inrichting moet nu op bindende wijze rekening worden gehouden met de mogelijke invloed van die inrichting.
Buisleidingen
In of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen buisleidingen gelegen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd.
Vervoer gevaarlijke stoffen
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de 'Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen'. Hierover is vervolgens een 'Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' verschenen waarin dit beleid verder is uitgewerkt en verduidelijkt.
Sinds 1 april 2015 zijn het "Besluit externe veiligheid transportroutes" en de "Regeling Basisnet" in werking getreden.
Door het "Besluit externe veiligheid transportroutes" wordt het verplicht transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd vast te leggen in het bestemmingsplan.
Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) aan de gemeenten duidelijkheid te bieden over de maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Die maximaal toelaatbare risico's worden met de bijbehorende risicozones voor alle relevante spoor-, weg- en vaarwegtrajecten in tabellen vastgelegd. Het Basisnet bestaat uit drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water.
Doelen van het Basisnet zijn:
Er liggen geen wegen, waterwegen of spoorlijnen in de buurt van het plangebied waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het is voor het voorliggende plan dan ook niet nodig om een nadere regeling met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen op te nemen.
Risicokaart Gelderland
Uitsnede risicokaart
Risicobronnen.
Nabij het plangebied bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) geldt de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. Volgens de risicokaart bevindt zich de dichtstbijzijnde hoge-drukaardgasleiding zich op een afstand van circa 275 meter. Het geldende bestemmingsplan geeft aan dat binnen een afstand van 5 meter vanaf hart leiding geen bebouwing mag worden opgericht. De nieuw te realiseren woning bevindt zich ruim buiten deze afstand. Volgens het Besluit externe veiligheid buisleidingen (24 juli 2010) dient bij vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde van 10-6 per jaar in acht genomen te worden, met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten.
Naast dit plaatsgebonden risico dient tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding te worden verantwoord.
Gezien de ruime afstand van het perceel t.o.v. de dichtstbijzijnde hoge-drukaardgasleiding is toetsing van het plan aan de criteria voor het plaatsgebonden risico (PR) niet nodig omdat er voor de leiding geen sprake is van een PR 10-6 per jaar.
Door de realisatie van één woning, zal het groepsrisico niet toenemen.
Spoorlijn Zwolle - Amersfoort
Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied groepsrisico (4.000 meter) van de spoorlijn Zwolle – Amersfoort. De gemeten afstand is ongeveer 1.500 meter. Gezien de ligging binnen het invloedsgebied van de spoorlijn op meer dan 200 meter van het plangebied volstaat een 'beperkte' verantwoording van het groepsrisico.
Verantwoording groepsrisico in het kader van de spoorlijn Zwolle - Amersfoort.
Op basis van het Bevt dient voor een ruimtelijk besluit buiten de 200 meter vanaf de transportroute ingegaan te worden op:
Over de A28 worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Uit de 'Risicoatlas wegtransport gevaarlijke stoffen van Rijkswaterstaat' blijkt dat de A28 ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen aandachtspunt vormt. Dat wil zeggen dat het plaatsgebonden risico niet hoger is dan 10-6/jaar. Er is voor de A28 dan ook geen veiligheidszones vastgesteld. Wel geldt er een Plasbrandaan-dachtsgebied (PAG).
Ook wat betreft het groepsrisico is er geen sprake van een aandachtspunt. Nergens langs de wegen in het plangebied is het groepsrisico groter dan de oriënterende waarde.
Daarnaast stelt het Bevt dat de Veiligheidsregio in de gelegenheid gesteld moet worden om advies uit te kunnen brengen over de mogelijkheden van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
Uit de notitie 'VGR voor standaard externe veiligheidssituaties' blijkt dat wanneer een ruimtelijk besluit buiten de 200 meter zone van een transportroute ligt en het besluit geen objecten toestaat voor verminderd zelfredzame personen, er sprake is van een standaard externe veiligheidssituatie. Voor deze situaties wordt de onderstaande verantwoording van het groepsrisico gehanteerd.
Maatgevende scenario's
De maatgevende scenario¡¦s voor de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid waarbij het plangebied binnen het invloedsgebied van brandbare gassen en toxische vloeistoffen/gassen ligt is een wolkbrandexplosie en een toxische wolk. Onderstaand is vanuit deze scenario's ingegaan op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident te beperken of te voorkomen. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. Eventuele secundaire branden in het plangebied kunnen met behulp van de primaire bluswatervoorzieningen worden bestreden door de brandweer. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen
Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geinformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Bij een wolkbrandexplosie scenario is het advies om te vluchten van de risicobron af.
Conclusie
In feite is er nagenoeg geen sprake van veranderde omstandigheden, waarbij er meer personen in het plangebied kunnen verblijven, er wordt een bestaande woning vervangen. in het buitengebied. Er zijn bij een eventuele calamiteit meerdere vluchtroutes aanwezig.
Op basis van de hierboven genoemde overwegingen wordt geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid. Dit betekent dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de realisatie van de woning.
Het aspect externe veiligheid is geen belemmering voor de realisatie van de woning.
De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast ten gevolge van weg-, spoorweg- of industrielawaai. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van het bestemmingsplan dan ook aandacht te worden geschonken aan het aspect "geluid". In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies. De verplichting tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek in relatie tot het opstellen van een bestemmingsplan geldt niet indien in dat bestemmingsplan geen mogelijkheden worden geboden voor het realiseren van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige objecten.
Aangezien er één woning (geluidgevoelige object) in het plangebied wordt gerealiseerd, dient er akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorlawaai
De spoorlijn Amersfoort - Zwolle (lijn 253) heeft een zonebreedte van 300 meter ter weerszijden van de spoorlijn, gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf. Het plangebied ligt op ruime afstand van de geluidszone van de spoorlijn.
Industrielawaai
Geluid afkomstig van bedrijven vormt geen milieubelasting in de omgeving. Voor bedrijven gelden de geluidsvoorschriften behorend uit een Algemene Maatregel van Bestuur (bijv. Activiteitenbesluit) of de voorschriften behorend bij een omgevingsvergunning. Daarmee wordt een aanvaardbaar geluidsniveau bij de in het plangebied gelegen geluidsgevoelige objecten gewaarborgd. In de huidige situatie zijn er in het plangebied geen geluidsknelpunten.
Wegverkeerslawaai
In januari 2017 is door Windmill Milieu en Management een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar het wegverkeerslawaai ten behoeve van de realisatie van de woning. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 5 Akoestisch onderzoek toegevoegd bij dit bestemmingsplan.
De locatie is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Bovenheigraaf, de Koeleweg en de Bongersweg. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.
Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Bovenheigraaf bedraagt ten hoogste 40 dB na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. Aan de voorkeursgrenswaarde (48 dB) uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse van de nieuwe woning voldaan.
De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Koeleweg bedraagt ten hoogste 37 dB na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. Aan de voorkeursgrenswaarde (48 dB) uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse van de woning voldaan.
De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Bongersweg bedraagt ten hoogste 26 dB na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. Aan de voorkeursgrenswaarde (48 dB) uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse van de woning voldaan.
Gezien het feit dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde is het niet noodzakelijk om maatregelen te onderzoeken teneinde de geluidbelasting ter plaatse van het plan te reduceren.
Het aspect geluid vanwege omliggende wegen vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Op 15 november 2007 is de zogeheten 'Wet luchtkwaliteit' in werking getreden. Met de 'Wet luchtkwaliteit' wordt de wijziging van de 'Wet milieubeheer' op het gebied van luchtkwaliteitseisen bedoeld. De 'Wet luchtkwaliteit' vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005'.
De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het 'Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)'. De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'Niet in betekenende mate (NIBM)' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor een ruimtelijke ontwikkeling als:
In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Het begrip 'niet in betekenende mate bijdragen' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Het betreft de volgende categorieën:
Ten behoeve van het onderhavige bestemmingsplan is het uitvoeren van berekeningen niet nodig, omdat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging ter plaatse (conform besluit NIBM). De luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.
Om bedrijfsvestigingen te kunnen toetsen op milieuhygiënische aspecten wordt het instrument milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds hindergevoelige functies, zoals woningen.
Algemeen wordt hiervoor de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gebruikt. Hierin zijn aan bedrijven milieucategorieën toegekend. Per bedrijf is aangegeven wat de gewenste afstand is tot een rustige woonwijk. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. De feitelijke emissies (geluid, geur, stof et cetera) van een bedrijf kunnen aanleiding zijn om een andere afstand aan te houden.
In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen functies die vanuit milieuzonering bezien mogelijk invloed hebben op het plangebied.
De waterhuishouding in het plangebied zal veranderen. Er wordt een aantal gebouwen geamoveerd waardoor het verharde oppervlak zal afnemen.
Om in een zo vroeg mogelijk stadium inzicht te krijgen in het meest gewenste waterbeheer en de daarmee gepaard gaande inrichtingsmaatregelen is de zogenoemde watertoets uitgevoerd. Verplicht onderdeel daarvan is de "waterparagraaf".
Tot 1 november 2003 had de watertoets uitsluitend een bestuurlijke status, gebaseerd op de afspraken gemaakt in de startovereenkomst 'Waterbeheer in de 21e eeuw'. Met ingang van 1 november 2003 is de watertoets ook wettelijk verplicht bij gemeentelijke, provinciale en regionale structuurvisies, bij bestemmingsplannen en bij afwijkingen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De watertoets omvat het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in de vermelde ruimtelijke plannen en besluiten.
Afvalwaterketenplan 2015-2019 (AWP)
Het Afvalwaterketenplan 2015-2019 (AWP) is één integraal plan voor de gemeenten Hattem, Heerde, Oldebroek en het waterschap Vallei en Veluwe (de kring H2OW). Het AWP is een integraal beleidsplan voor riolering en zuivering in de kring H2OW. Hier-mee wordt beoogd het beleid op de zorgplichten in het gebied op elkaar af te stemmen met als neveneffect winst op het gebied van kwetsbaarheid, kwaliteit en minder meerkosten.
In het AWP zijn beleidskaders opgenomen die zich richten op verschillende thema's. Beleidskaders zijn opgenomen voor een doelmatig rioolbeheer en omgang met regenwater, afvalwater en grondwater. De beleidskaders zijn verder uitgewerkt in verschillende beleidsscenario's. In de scenario zijn kenmerken beschreven voor afvalwater, hemelwater, grondwater en RWZI. De beleidskaders en kenmerken geven specifieke aanwijzingen voor onder meer de nieuwbouw van woningen.
Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat het hemelwater op eigen terrein verwerkt wordt. Indien hier geen mogelijkheid tot is mag overtollig hemelwater worden afgevoerd naar de openbare ruimte. Ook is de aanleg van duurzame watersystemen gewenst. Dergelijke systemen dienen ervoor te zorgen dat vuil en schoon water gescheiden blijft.
Met betrekking tot het plangebied geldt dat het hemelwater zal worden gescheiden van het vuile afvalwater.
Het afvalwater wordt afgevoerd middels het bestaande drukrioleringssysteem. Het hemelwater, afkomstig van het bebouwde oppervlak, wordt zoveel mogelijk op het eigen terrein in de bodem geïnfiltreerd.
De nieuwe ontwikkelingen in het onderhavige plangebied hebben geen grootschalige veranderingen voor het watersysteem tot gevolg. Wel gelden de uitgangspunten ten aanzien van de riolering en de afvoer van hemelwater. De waterparagraaf wordt voor goedkeuring naar het Waterschap Veluwe gezonden.
Als de verwachte klimaatsveranderingen doorzetten, dan zal de hoeveelheid neerslag toenemen. Ook op de Veluwe zal dit gebeuren en de verwachting is dat daardoor de grondwaterstand zal stijgen.
Het plangebied ligt binnen de grondwaterfluctuatiezone, zoals die door de Provincie Gelderland is bepaald.
Op de flank van de Veluwe zal er - behalve in bestaand bouwgebied - ook in nieuw in te richten (en te her inrichten) gebied wateroverlast kunnen ontstaan als er geen maatregelen worden genomen. Te denken valt hierbij aan ondergelopen kelders, natte kruipruimten, vocht in huizen/gebouwen, aantasting van wegen en hogere waterpeilen en afvoeren.
In deze zone op de flanken van de Veluwe - de zogenaamde grondwaterfluctuatiezone - is er een verhoogd risico op grondwateroverlast. Het is van belang - nu er een beeld is van de begrenzing van deze risicovolle grondwaterfluctuatiezone - om bij de inrichting of herinrichting van stedelijk gebied hier rekening mee te houden en maatregelen te nemen. De stijging van de grondwaterstand in de grondwaterfluctuatiezone zal van plaats tot plaats kunnen verschillen, maar bij de provincie Gelderland wordt rekening gehouden met een lokale stijging tot circa 80 centimeter.
Voor dit plan is de digitale watertoets uitgevoerd. De watertoets en de samenvatting zijn als Bijlage 6 Watertoets en als Bijlage 7 Samenvatting watertoets toegevoegd bij dit bestemmingsplan. Op basis hiervan heeft het Waterschap Vallei en Veluwe voor dit plan een positief wateradvies gegeven.
Het aspect water is geen belemmering voor dit plan.
Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:
Het bestemmingsplan biedt een juridische-planologische regeling voor het omzetten van een agrarische bestemming in een woonbestemming. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt (wonen) valt onder categorie "D 11.2 uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen". De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 200 hectare. of meer, 2000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer). Dit betekent dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling zal blijken of niet alsnog een m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r. moet worden doorlopen. In de volgende paragraaf wordt de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' behandeld.
De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied (Veluwe) bedraagt ruim 400 meter. Gelet op de soort activiteit (wonen) en de afstand tot aan het Natura 2000 gebied, is geoordeeld dat is uit te sluiten dat er significante negatieve effecten optreden op het Natura 2000 gebied. Dit betekent dat er geen 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een planMER-plicht.
De Provinciale Staten van Gelderland hebben momenteel geen activiteiten aangewezen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht. Derhalve is er via dit spoor ook geen sprake van een planMER-plicht voor dit bestemmingsplan.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Zoals is aangegeven, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling altijd nodig als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Dit is het geval bij dit bestemmingsplan. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kernmerk potentieel effect).
Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten is geoordeeld dat er geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten, zoals deze in de voorgaande paragrafen zijn opgenomen. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen m.e.r.-procedure noodzakelijk op grond van het Besluit m.e.r.
Dit bestemmingsplan maakt geen activiteiten mogelijk die grote nadelige gevolgen hebben voor het milieu. Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is dan ook niet verplicht. Er is daarom geen MER opgesteld.
Op 2 oktober 2014 heeft de gemeente de Parkeernota Oldebroek vastgesteld. Voor parkeren in het buitengebied geldt dat het op eigen terrein moet worden gerealiseerd dan wel dat alternatieven zijn geregeld. Parkeren op de openbare weg ('in de berm') is niet wenselijk.
In de nota zijn parkeernormen per functie opgenomen. Deze zijn afgeleid uit kencijfers van de CROW richtlijnen (ASVV 2012, landelijke norm). Voor een herbestemming als onderhavig plan is een stappenplan opgenomen, waarbij eerst gekeken wordt naar de huidige situatie om vervolgens te bepalen wat de parkeerbehoefte is in de toekomstige situatie.
In de huidige situatie is er geen parkeerprobleem. In de toekomstige situatie is er voldoende parkeerruimte op het eigen erf aanwezig.
Aangezien het hier gaat om wijziging van een nood/recreatiewoning naar een permanente woning vindt er geen toename van het aantal woningen plaats en zal de verkeersintensiteit niet toenemen.
Initiatiefnemer wil het bestaande erf gelegen aan de Bovenheigraaf 36 in Oldebroek transformeren, waarmee een forse kwaliteitswinst wordt gerealiseerd. Ter compensatie van deze kwaliteitswinst wordt het mogelijk de bestaande recreatiewoning te vervangen door een reguliere woning. Het verzoek heeft als doel:
Voor het plan is een erfinrichtingsplan opgesteld, zodat het nieuwe erf bijdraagt aan de versterking van het landschap, de ruimtelijke kwaliteit en de cultuurhistorie.
Bovenheigraaf 36 is een oud erf dat al op oude kaarten is terug te vinden. De boerderij is met het achterhuis gericht naar de weg, op de enk. Het oorspronkelijke erf ligt dan ook aan de zuidzijde van het erf. Later is het erf ook aan de noordzijde, aan de voorzijde van de boerderij ontstaan.
Voor het voorhuis staan diverse kleine schuren en vogelrennen. Het geheel heeft achterstallig onderhoud en maakt een rommelige indruk. De karakteristieken van het oude erf zijn nog wel te herkennen. Zoals het bakhuisje, de leilindes voor het voorhuis en oude fruitbomen.
Ten noorden van het erf ligt de natuurijsbaan met enkele houten keten die aan de noordzijde van het erf zelf staan. Ook dit draagt bij aan de rommelige indruk van het erf.
Op navolgende afbeelding zijn de gebouwen weergegeven.
Hierna wordt de waardering van bebouwing en erf weergegeven.
In 2018 is door het Gelders Genootschap een notitie van uitgangspunten en randvoorwaarden opgesteld.
De waardevolle bebouwing; de boerderij, het bakhuisje en de oude schuur blijven behouden. De aangebouwde schuur en de hooiberg dienen als bijgebouw bij de boerderij en beheer van de agrarische gronden. De nieuwe woning komt aan de noordzijde van het erf aan de kant van de houtwal. De woning wordt uitgevoerd in schuurarchitectuur.
De woning wordt ontsloten door de houtwal die vroeger ook dienst deed als laan richting de noordelijk gelegen boerderijen.
Meerwaarde
Uitgangspunten nieuw erf
Schets nieuwe situatie
Hierna volgt een inspiratiebeeld voor de nieuw te realiseren woning. Dit is een voorbeeld van een woning in schuurarchitectuur, bijgebouwen en materiaalgebruik. Gebouwen met enkelvoudige hoofdvorm met zadeldak, natuurlijk materiaalgebruik en gedempte kleuren.
Inspiratiebeeld
In de notitie worden ook inspiratiebeelden gegeven voor de boerderij en erfinrichting.
Deze notitie is als Bijlage 1 Erftransformatierapport Bovenheigraaf 36, als voorwaardelijke verplichting opgenomen is in de regels van dit bestemmingsplan.
Als opzet voor de planologische regeling van dit gebied, is gekozen voor een verbeelding met flexibele bestemmings- en bouwregels, waarin het door de gemeente vastgestelde beleid wordt omschreven.
De regels zijn als volgt ingedeeld:
Hierin staat voor welke functie(s) de gronden mogen worden gebruikt en hoe de onderlinge rangorde van de functies is.
Hierin is aangegeven welke gebouwen en andere bouwwerken in principe zijn toegestaan en welke maatvoering daarbij moet worden aangehouden.
Hierbij is bepaald dat het college nadere eisen kan stellen aan de afmetingen en aan de plaats van de bebouwing, ten behoeve van:
ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met de gebruiksmogelijkheden binnen andere bestemmingen, indien deze daardoor kunnen worden beïnvloed;
ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met de milieu-aspecten, zoals hinder voor omwonenden en een verkeersaantrekkende werking;
ten aanzien van de situering en de vormgeving van bouwwerken, dient gestreefd te worden naar de instandhouding of het tot stand brengen van een in stedenbouwkundig opzicht, harmonieus straat- en bebouwingsbeeld;
uit het oogpunt van sociale veiligheid is het beleid om de oriëntatie van de (verblijfsgebieden van) gebouwen zoveel mogelijk op de openbare ruimte (straatzijde) te richten en het aanleggen van zichtbelemmerende groenvoorzieningen tegen te gaan;
ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen, dient rekening te worden gehouden met de instandhouding of het tot stand brengen van een verkeersveilige situatie;
ten aanzien van de woonsituatie dient rekening te worden gehouden met het in stand houden en/of het garanderen van een goede woonsituatie zoals de verkeersaantrekkende werking en de parkeerbehoefte en het uitzicht.
In de toekomst kunnen zich omstandigheden voordoen die thans nog niet voorzien zijn, waaruit blijkt dat de bouwregels niet toereikend zijn. Daarom kan het college voor ondergeschikte aspecten binnen een bestemming bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels. Van geval tot geval zal een afweging moeten worden gemaakt. Het afwijken van de basisregels is bedoeld voor uitzonderingssituaties waarbij bepaalde criteria zijn opgenomen. In eerste instantie zal echter gestreefd worden naar het laten voldoen van de plannen aan de basisregeling. Bij toepassing van de bevoegdheid om af te wijken van het plan, gelden specifieke procedureregels die zijn opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
In principe moeten de gronden en de gebouwen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming. Waar nodig zijn voor de duidelijkheid en ten behoeve van het aangeven van de reikwijdte van de bestemming gebruiksvormen vermeld, die in ieder geval als strijdig met de bestemming moeten worden aangemerkt.
Omdat van een aantal gebruiksvormen niet op voorhand gezegd kan worden of ze aanvaardbaar zijn of niet, is het college bevoegd om bij een omgevingsvergunning af te wijken van de specifieke gebruiksregels. Deze omgevingsvergunning wordt verleend na een zorgvuldige afweging van functies en waarden binnen de bestemming.
Deze omgevingsvergunning kan worden verleend voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden, die anders zijn dan bouwen. Hiermee kan de gemeente ook ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen tegenhouden, zoals het ophogen van gronden, het dempen van sloten, het scheuren van grasland en het aanleggen van rioleringen.
Agrarisch (artikel 3)
De gronden met deze bestemming zijn bestemd als agrarisch gebruik.
Wonen (artikel 4)
De voormalige agrarische woning- en de nieuw te realiseren woning worden voorzien van de bestemming 'Wonen '.
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' (artikel 5)
De gronden met deze dubbelbestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de te verwachten archeologische waarden.
In dit bestemmingsplan worden de gronden in het plangebied voor verschillende doeleinden bestemd. Daarbij worden regels gegeven voor het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken en gebouwen, voor zover dat in het belang van een goede ruimtelijke ordening nodig is.
Het college kan binnen de grenzen die in het plan zijn aangegeven, bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels en/of van de specifieke gebruiksregels.
Een bestemmingsplan bevat niet alle regels die het bouwen op en het gebruik van de grond regelen. Zo zijn er bijvoorbeeld nog andere gemeentelijke verordeningen, de milieuwetten en de waterschapskeur, waarin eisen en beperkingen kunnen voorkomen, waarover het bestemmingsplan zich niet uitspreekt. Bij een procedure waarbij vergunningen (bijvoorbeeld een omgevingsvergunning voor het bouwen) worden verleend, kunnen die andere regels beperkingen opleggen op andere gronden dan planologische.
Het overgangsrecht geldt voor bouwwerken die ooit met een bouwvergunning of een melding zijn gebouwd, of een gebruik dat ooit is toegestaan, maar die nu vanwege een bestemmings- of beleidswijziging onder het overgangsrecht zijn gebracht. Het overgangsrecht is er op gericht dat deze bouwwerken uiteindelijk zullen verdwijnen of het gebruik ervan wordt beëindigd, zodat de situatie in overeenstemming komt met de gegeven bestemming.
In beginsel mogen de bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, slechts in ondergeschikte mate gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd. Meestal is dat een eenmalige handeling aan het bouwwerk. Het is niet mogelijk om hiermee geheel of in stappen tot een nieuw bouwwerk te komen.
In de regels is gezorgd voor een afstemming met de Bouwverordening. Een aantal meer specifieke zaken, zoals de regeling voor de afstand tussen gebouwen en de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten, blijft geregeld met de stedenbouwkundige bepalingen van de Bouwverordening. In de algemene bouwregels wordt aangegeven welke gevallen het betreft.
Sinds 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met het daarbij behorende Besluit omgevingsrecht in werking getreden. Hierin is een lijst opgenomen met bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor geen omgevings-vergunning is vereist.
Dit betekent dat een grote categorie bouwwerken, zoals garages, serres en dergelijke binnen nader gestelde maximale afmetingen, vergunningsvrij gerealiseerd kan worden. Het bouwen van deze bouwwerken wordt niet aan het bestemmingsplan getoetst.
Handhaving neemt tegenwoordig een steeds belangrijker plaats in en staat ook in de gemeente Oldebroek hoog op de bestuurlijke en politieke agenda. Het grote belang dat de gemeente hecht aan handhaving heeft in 2009 geleid tot vaststelling van de beleidsnota 'Integrale handhaving gemeente Oldebroek 2009'.
In deze beleidsnota worden de redenen genoemd waarom de gemeente handhaving belangrijk vindt. De bescherming van de kwaliteit en de veiligheid van de leefomgeving, de bescherming van rechten van derden en het voorkomen van rechtsongelijkheid zijn hier voorbeelden van. Daarnaast is het handhaven van gestelde regels in de gemeentelijke visie onmiskenbaar verbonden aan het stellen van de regels zelf. Regels worden immers gesteld omdat de gemeente het belangrijk vindt dat bepaalde doelstellingen en kwaliteiten gehaald of beschermd worden en dan is het logisch dat er ook op toegezien wordt dat de gestelde regels ook daadwerkelijk nageleefd worden.
Uit de jurisprudentie zoals die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is gevormd, blijkt ook dat de gemeente zijn handhavingstaak serieus moet nemen. Handhaving is een verplichting, waarvan alleen mag worden afgezien als er concreet zicht is op legalisatie van de overtreding, dan wel als handhaving zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Op grond van de beleidsnota is binnen het totale gemeentelijk handhavingstakenpakket, naleving van de bestemmingsplannen een van de prioriteiten. Voor de uitvoering hiervan worden dan ook jaarlijks, in de begroting en in het uitvoeringsprogramma, middelen gereserveerd.
Handhaving is voor de gemeente meer dan alleen met bestuurlijke sancties optreden tegen overtredingen. De gemeente hecht grote waarde aan het voorkomen van overtredingen, de zogenaamde preventieve handhaving. Deze vorm van handhaving bestaat uit communicatie en voorlichting naar burgers en bedrijven, advisering, stimulering, toezicht en zichtbaar optreden. Daar waar overtredingen worden geconstateerd, treedt de gemeente stringent en in een zo vroeg mogelijk stadium op. Als de overtreder de overtreding niet vrijwillig beëindigt, dan maakt de gemeente gebruik van de haar beschikking staande handhavingsinstrumenten. Dit heeft tot gevolg dat als er sprake is van een situatie' die in strijd is met dit bestemmingsplan, hiertegen handhavend opgetreden zal worden. Van handhaving zal alleen worden afgezien in situaties waarin dit op grond van de jurisprudentie is toegelaten.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die op 1 november 2010 in werking is getreden, is een artikel opgenomen waarin staat vermeld dat het verboden is om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Een overtreding van dit verbod is een strafbaar feit. Strafrechtelijk optreden is complementair op bestuursrechtelijke handhaving en kan met name ingezet worden bij overtredingen waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is het kappen van houtwallen. Ook bij overtredingen die zich telkens weer herhalen en bij kortdurende overtredingen is deze aanpak wenselijk.
Op basis van de voorgaande hoofdstukken kan worden geconcludeerd dat de beoogde functiewijziging, gelet op het planologisch beleid, de omgevingssituatie ter plaatse uitvoerbaar kan worden geacht. Geconcludeerd kan worden dat voor de gewenste ontwikkeling sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
De ontwikkelingen die in dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt worden gerealiseerd in opdracht van de initiatiefnemer. Alle uit dit plan voortvloeiende kosten zullen door de initiatiefnemer worden bekostigd en drukken niet op de gemeentelijke begroting. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het kostenverhaal van de gemeente en mogelijke planschade zullen deel uitmaken van de anterieure overeenkomst en de planschadeovereenkomst, die met de initiatiefnemer worden vastgelegd. Hierdoor is het kostenverhaal voor de gemeente voldoende geborgd, zodat afgezien kan worden van het opstellen van een exploitatieplan. De gemeenteraad moet bij het vaststellen van het bestemmingsplan het besluit nemen om geen exploitatieplan vast te stellen (artikel 6.12, tweede lid, Wro). De economische uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan is hiermee aangetoond.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Met betrekking tot de inspraak bevat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen procedureregels en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Het betreft een ontwikkeling op slechts één perceel, die passend is binnen het provinciaal en gemeentelijk beleid. Het onderhavig plangebied is gering van omvang en de ruimtelijke consequenties zijn beperkt. Tevens raakt het plan geen (beleids)belangen van ketenpartners, zoals de provincie of het waterschap. Daarom is geen gelegenheid tot inspraak overeenkomstig de gemeentelijke Inspraakverordening geboden.
Besloten is om het bestemmingsplan als ontwerp ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
Ook wordt het plan voorgelegd aan de overlegpartners in het kader van art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Van de te doorlopen procedure en daaraan verbonden ter inzage termijn is openbare kennisgeving gedaan volgens de wettelijk voorgeschreven kennisbronnen.
8.1 Inspraak
Gezien de geringe omvang van het onderhavige plan is van het maken van een voorontwerp afgezien en is besloten om het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen, uiteraard wel met behoud van de mogelijkheid tot het eventueel indienen van zienswijzen. Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd.
8.2 Overleg
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet in het kader van het overleg als bedoeld in art. 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening overleg worden gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Het Rijk
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Provincie Gelderland
Het initiatief is aan de hand van het erftransformatierapport voorgelegd aan de provincie. In het overleg van 10 oktober 2016 heeft de provincie aangegeven het plan tegemoet te zien.
Waterschap Vallei en Veluwe
In dit geval is de digitale watertoets uitgevoerd voor het plan. Hieruit kwam naar voren dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan is door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven. Dit advies is als Bijlage 6 Watertoets en Bijlage 7 Samenvatting watertoets toegevoegd aan dit bestemmingsplan.
Het ontwerpbestemmingsplan ‘Buitengebied, Bovenheigraaf 36’ heeft van 11 april 2018 tot en met 22 mei 2018 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen kenbaar te maken aan de gemeenteraad. Er zijn geen zienswijzen naar voren gebracht. Op 27 september 2018 is het bestemmingsplan ongewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad van Oldebroek.