Plan: | Kerkdriel wijziging 2020, Uitingstraat tussen 19b en 21a |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | Wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0263.BP1205-VG01 |
In de kern Kerkdriel (gemeente Maasdriel) is het idee opgevat om aan de Uitingstraat, tussen Uitingstraat 19b en 21a een nieuwe vrijstaande woning te bouwen. In de huidige situatie ligt hier een onbebouwde ruimte in het bebouwingslint van de Uitingstraat.
In het vigerende bestemmingsplan 'Kerkdriel en Hoenzadriel' (2013) hebben de gronden tussen Uitingstraat 19b en 21a weliswaar de bestemming 'Wonen', maar er geldt ter plaatse van deze gronden geen bouwvlak. Aangezien het bouwen van een woning alleen is toegestaan binnen het bouwvlak is het beoogde bouwplan op basis van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk.
Het vigerende kent echter wel een wijzigingsbevoegdheid (artikel 22.7.3) om de bouw van extra woningen toe te staan. Om de bouw van de beoogde extra woning mogelijk te maken is het noodzakelijk het bestemmingsplan te wijzigen via een wijzigingsplan. Onderhavig plan vormt dit wijzigingsplan.
Het plangebied ligt in het zuidoosten van de kern Kerkdriel, aan de oostzijde van de Uitingstraat, tussen de adressen Uitingstraat 19b en 21a. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Maasdriel, sectie N, nummer 3349 (gedeeltelijk). In afbeelding 1.1 wordt de ligging en globale begrenzing van het plangebied weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit wijzigingsplan.
Afbeelding 1.1: Ligging en globale begrenzing van het plangebied
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel (2013)". Dit bestemmingsplan is deels onherroepelijk in werking (vastgesteld op 30 januari 2014). Op basis van dit bestemmingsplan geldt binnen het plangebied:
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingplan (bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
'Wonen'
Binnen de bestemming wonen is maximaal één woning per bestaand bouwvlak toegestaan. Aangezien er geen bouwvlak aanwezig is in het plangebied, is de bouw van de beoogde woning niet (direct) toegelaten op basis van het vigerende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan bevat echter wel een wijzigingsbevoegdheid voor het toevoegen van extra woningen (Artikel 22.7.3). Deze wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming van de gronden met deze bestemming wijzigen teneinde de toevoeging van een bouwvlak en bouwaanduidingen voor de bouw van extra woningen mogelijk te maken, mits:
In onderhavige toelichting op het wijzigingsplan wordt gemotiveerd op welke wijze aan deze voorwaarden wordt voldaan.
'Waarde - Archeologie 3 en 6'
De dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3 en 6' beslaan tezamen het gehele plangebied. Op basis van het vigerende bestemmingsplan dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor bouwen een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden, die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld. Echter; er geldt dat bouwplannen waarbij niet dieper dan 0,3 meter wordt gegraven en met een oppervlak kleiner dan respectievelijk 500 m2 (bij 'Waarde Archeologie 3') en 5.000 m2 (bij 'Waarde Archeologie 6') uitgezonderd zijn van deze onderzoeksplicht.
Dit plan betreft een bouwplan met een beperkte verstoringsdiepte en een verstorend oppervlak van kleiner dan 500 m2. Om die reden werkt de aanwezigheid van deze dubbelbestemming niet belemmerend voor het realiseren van de beoogde extra woning.
Bouwaanduiding 'bijgebouwen'
Binnen de bouwaanduiding 'bijgebouwen' zijn geen hoofgebouwen toegestaan. Het bouwen van een hoofdgebouw is voorbehouden aan het bouwvlak. Op basis van deze aanduiding is het bouwen van een woning (hoofdgebouw) niet toegelaten.
Gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2'
Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2' dient rekening te worden gehouden met de bescherming, het instandhouden en het onderhoud van de nabijgelegen waterkering, gericht op de kering van het buitenwater (rivierwater). Conform de Keur (waarin deze zone ' buitenbeschermingszone' wordt genoemd) van het waterschap Rivierenland gelden in deze zone beperkingen voor ruimtelijke ingrepen. Graafwerkzaamheden van beperkte diepte en het bouwen van woningen / gebouwen worden alhier op basis van de Keur niet beperkt waardoor het bouwen van een woning onbelemmerd doorgang kan vinden. In de waterparagraaf van dit wijzigingsplan wordt dit nader besproken.
Gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - radar'
Ten behoeve van het functioneren van de radarsystemen van vliegbasis Volkel geldt binnen deze vrijwaringszone een maximale bouwhoogte van 65 m + NAP. Het beoogde bouwplan blijft echter ruimschoots onder deze hoogtemaat en werkt daarom niet beperkend.
Paraplubestemmingsplan Parkeren 2018
Voor het plangebied zijn ook de regels uit het bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan parkeren 2018' van toepassing. Dit paraplubestemmingsplan is op 6 juni 2018 voor het gehele grondgebied van de gemeente Maasdriel vastgesteld.
In het 'Paraplubestemmingsplan parkeren 2018' is bepaald dat een omgevingsvergunning voor bouwen of veranderen van functie slechts wordt verleend als vast staat dat voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de beleidsregels van het 'Mobiliteitsplan Maasdriel 2020' wordt gerealiseerd. De toets aan het 'Mobiliteitsplan Maasdriel 2020' is verder uitgewerkt in paragraaf 4.10 van deze toelichting.
Het wijzigingsplan "Kerkdriel wijziging 2020, Uitingstraat tussen 19b en 21a" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld met een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij weergave en onderbouwing van het wijzigingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.
De toelichting van dit wijzigingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken en enkele bijlagen. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe, etc.). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 'Planbeschrijving', dit hoofdstuk gaat in op de beschrijving van de huidige en toekomstige situatie in het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven waarom de ontwikkeling die voorliggend wijzigingsplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hier wordt beschreven en verantwoord hoe hetgeen in voorliggend plan is beschreven juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, inspraak en de procedure.
Het plangebied is gelegen in het zuidoostelijk deel van de kern Kerkdriel, ten oosten van de Uitingstraat. De Uitingstraat is een historische lijn met vrijstaande en half vrijstaande bebouwing. Het is nog steeds herkenbaar dat de Uitingstraat een oud bebouwingslint is. Inmiddels is de Uitingstraat aan de westzijde min of meer ingesloten geraakt door zich oprukkende bebouwing van de kern Kerkdriel. De bebouwing aan de Uitingsstraat heeft een afwisselend karakter. Het zijn overwegend vrijstaande woningen, met al dan niet een bedrijfsgebouw achter of naast de bebouwing. Het lint is daarom te kenmerken als een gemengd gebied, waarbij bedrijvigheid en wonen naast elkaar voorkomen.
Het plangebied betreft een groene weide welke is ingesloten door bebouwing. In de huidige situatie wordt de weide gebruikt als paarden-/ ponyweide. Bezien vanaf de Uitingsstraat bevinden zich aan weerszijden van deze weide woonhuizen. Achter de weide ligt een (onverlichte) paardenbak.
Het plangebied is in de huidige situatie volledig vrij van bebouwing. Rondom het perceel is sprake van een hekwerk van beperkte hoogte. Aan de noordoostzijde is een sprake van een moestuintje van enkele vierkante meters.
In de nieuwe situatie wordt een woonhuis gerealiseerd dat dat bestaat uit één bouwlaag met kap, alsmede een bijgebouw/garage. In Afbeelding 2.1. is de beoogde situatie weergegeven.
De nieuwe woning wordt nadrukkelijk in het bestaande lint aan de oostzijde van de Uitingstraat gepositioneerd. De voorgevel ligt in een logische lijn tussen de voorgevels van de belendende woningen. De beoogde woning is daarmee qua maat en positionering passend in het bestaande straatbeeld van de Uitingstraat.
Afbeelding 2.1 situatie nieuwe woning
Parkeren en ontsluiting
De nieuwe woning wordt net als de overige woningen in het bebouwingslint ontsloten via de Uitingstraat en het woonperceel krijgt 1 op-/afrit.
Normaliter moet bij de realisatie van een vrijstaande woning 0,3 parkeerplaats in het openbaargebied worden gerealiseerd. Echter, omdat het voor onderhavig plan niet wenselijk is om 0,3 parkeerplaatsen in het openbaargebied aan te leggen dient op het eigen terrein ruimte te zijn om 3 auto's te parkeren, waarvan 2 parkeerplaatsen direct bereikbaar moeten zijn vanaf de openbare weg. Dit kan worden bereikt door naast de oprit 2 schuine parkeervakken te realiseren.
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van het van belang zijnde het ruimtelijk rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Deze AMvB is het juridisch beleidskader van het Rijk en geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.
Het Barro bewerkstelligt dat nationale ruimtelijke belangen die doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in het Natuurnetwerk Nederland (NNN), of met het vrijwaren van functies. Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.
De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) geeft uitwerking aan enkele bepalingen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Op 1 juli 2017 is een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking doorgevoerd (artikel 3.1.6 lid 2 – 4 Bro). Voorheen bestond de ladder uit drie treden, dat is nu niet meer het geval. Wel moet de behoefte van de ontwikkeling nog worden beschreven indien er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als de ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet ook gemotiveerd worden waarom de ontwikkeling niet binnen het bestaand gebied kan worden gerealiseerd.
Met het planvoornemen is sprake van een lokale ontwikkeling (het plan ziet immers toe op slechts de realisatie van één woning) waar geen nationale belangen mee zijn gemoeid zoals verwoord in de SVIR.
Ten aanzien van de Ladder voor duurzame verstedelijking is het van belang om te bekijken of er sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2, Bro. Met voorliggend plan is sprake van het toevoegen van één woning. Uit jurisprudentie blijkt dat een woningbouwontwikkeling van maximaal 11 woningen niet wordt gezien als een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2, Bro en dat om die reden ook niet getoetst hoeft te worden aan dit artikel. Aangezien met dit plan enkel de bouw van een woning wordt verplaatst, is hier geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, waardoor de ladder voor duurzame verstedelijking niet hoeft te worden toegepast.
Op 19 december 2018 is door de provincie Gelderland de Omgevingsvisie gaaf Gelderland vastgesteld. Deze Omgevingsvisie is op 1 maart 2019 inwerking getreden.
In de Omgevingsvisie ‘Gaaf Gelderland’ beschrijft de provincie het beeld op de toekomst. Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal. Gelderland bevindt zich op een cruciaal punt in de tijd. De wereld verandert ingrijpend met nieuwe vraagstukken zoals het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering.
Bij de taakinvulling legt de provincie de focus op duurzaamheid, verbondenheid en een krachtige economie als werkende bestanddelen voor een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Dit wordt gedaan door het nastreven van zeven met elkaar samenhangende ambities:
Doorwerking bestemmingsplan
De Omgevingsvisie is concreet uitgewerkt in de hierna beschreven Omgevingsverordening Gelderland. Deze bevat concrete regels, waaraan het voorliggend initiatief wordt getoetst. De Omgevingsvisie zelf bevat geen aanduidingen, die voor het voorliggende bestemmingsplan van belang zijn.
Op 19 december 2018 is door de provincie Gelderland de geactualiseerde Omgevingsverordening vastgesteld. Met de Omgevingsverordening stelt de provincie juridisch bindende regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, landbouw/veehouderij, natuur en landschap, grond- en drinkwater, milieu, verkeer en energie.
Ten aanzien van het aspect wonen is het volgende voorschrift (artikel 2.2) opgenomen:
In de Omgevingsvisie en verordening gelden voor het plangebied geen relevante aanduidingen. Het planvoornemen ligt net buiten de grens van een molenbiotoop. Ter plaatse gelden wel regels voor glastuinbouw. Echter aangezien het hier gaat om een woningbouwplan ter plaatse van een woonbestemming zijn deze regels voor glastuinbouw verder niet relevant.
Voor het overige zijn in de omgevingsverordening ter plaatse van het plangebied geen specifieke aanduidingen opgenomen die van invloed zijn op voorliggend plan.
Doorwerking bestemmingsplan
Met het plan is er sprake van het toevoegen van een enkele woning. De regels uit de verordening voor nieuwe woningen zijn derhalve niet van toepassing. Het toevoegen van dergelijk incidentiele bouwplannen is passend binnen de regionale woonagenda (zie navolgende paragraaf).
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Het initiatief is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland verwoorde en het in de Omgevingsverordening Gelderland verankerde beleid.
De programmering van de woningbouw vraagt om (sub)regionale afstemming. De provincie Gelderland stelt dit ook als voorwaarde om nieuwe bouwplannen uit te kunnen voeren. In 2015 is een regionale woonagenda opgesteld. Hierin zijn verschillende thema's uitgewerkt tot actiepunten, zijnde een 'agenda' voor de komende jaren. Thema's zijn onder andere een regionaal afgestemd woningbouwprogramma, goede huisvesting voor arbeidsmigranten en statushouders, verbetering van de bestaande woningvoorraad en zorggerelateerde woningen. Het regionale woningbehoeftenonderzoek Rivierenland is een van de onderzoeken die als onderlegger dienen voor de regionale woonagenda.
Op 2 september 2016 is de regionale woningbouwprogrammering Rivierenland verschenen. De regionale woningbouwprogrammering is één van de thema's uit de woonagenda regio Rivierenland.
De gemeenten van de regio Rivierenland hebben zich ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma 2015 – 2025 op te stellen. Hierbij zijn alle projecten geïnventariseerd en getoetst aan de kwalitatieve afspraken uit de woonagenda. Het doel van de programmering is om voldoende woningaanbod voor de komende jaren te creëren.
In de woningbouwprogrammering is aangegeven dat in de regio Rivierenland een toevoeging van 10.500 woningen nodig is voor de periode 2015-2024. Voor de gemeente Maasdriel is een toevoeging van 1.100 woningen aangegeven in diezelfde periode.
Het regionale woonbeleid vormt een kader om sturing te geven aan de bouw van nieuwe woningen. Omdat er met het plan slechts sprake is van het toevoegen van een enkele woning wordt doorverwezen naar het gemeentelijke beleid van de gemeente Maasdriel, hierin is ruimte voor zogenaamde 'niet projectmatige woningen' opgenomen.
De Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel (2011) betreft, zowel inhoudelijk als juridisch-planologisch een actualisatie van de gemeentelijke StructuurvisiePlus 2004-2015. De Structuurvisie voldoet aan de eisen die aan gemeentelijke structuurvisies gesteld worden in het kader van de Wet ruimtelijke ordening en vertaalt de nieuwste beleidsmatige visies en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde 'ruimtelijk casco'), met bijbehorend uitvoeringsprogramma (het 'projectenplan'). Op basis van het zogenoemde 'projectenplan' heeft het plangebied geen specifieke aanduiding. Op basis van het 'ruimtelijk casco' wordt het plangebied gerekend tot de bestaande kern Velddriel.
Het plangebied maakt onderdeel uit van de bestaande kern en ligt daarmee binnen de bestaande bebouwingscontouren van deze kern. Het bouwinitiatief van één woning dient in maat en schaal te passen bij de bestaande karakteristieken in het bebouwingslint. De nieuwe woning vult een lege plek in het lint in en is daarom inpasbaar. Dit plan voldoet daarom aan de Structuurvisie gemeente Maasdriel.
Het woningbouwprogramma van de gemeente Maasdriel is vastgesteld in april 2016 en is afgestemd op de regionale afspraken.
In het vastgestelde raadsvoorstel is het volgende opgenomen:
"Het woningbouwprogramma omvat nu 1.063 woningen. Hiervan zijn bijna 100 woningen pas na 2025 gepland. Daarnaast is er nog een reservecapaciteit (zachte, onzekere plannen) van ongeveer 470 woningen." (..)
"Voor de bouw van 'niet projectmatige' woningen is een aantal van 110 woningen opgenomen (+/- 10 per jaar). Hiervan is al een groot gedeelte 'belegd' met aanvragen of vergunningen. Om deze aantallen enigszins te beperken en niet ten koste te laten gaan van projecten waarvoor samenwerkingsovereenkomsten zijn gesloten, komen alleen nog de 'eigen huis en tuin' (maximaal twee woningen) en de verzoeken voor vrijkomende agrarische bebouwing hiervoor in aanmerking."
Ter plaatse van het plangebied is sprake van een 'eigen huis en tuin' verzoek. De toevoeging valt daarom ruim binnen het woningbouwprogramma. Er wordt derhalve voldaan aan het gemeentelijk woningbouwprogramma gemeente Maasdriel.
Uit het gemeentelijk beleid blijkt dat het planvoornemen past binnen de gemeentelijke structuurvisie en het woningbouwprogramma van de gemeente Maasdriel. Het planvoornemen voldoet daarmee aan het ruimtelijke beleid van de gemeente Maasdriel.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
De richtafstand geldt vanaf de grens van het perceel waarop bestemming ‘Bedrijf’ (of andere milieubelastende functies) rust tot de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningsvrij bouwen mogelijk is.
Het plangebied kent een afwisseling van de bestemmingen ‘Wonen’, ‘Bedrijf’, ‘Agrarisch’ en ‘Voormalige (agrarische) bedrijfsbebouwing’. Het plangebied en omgeving is daarom het beste te beschouwen als een gemengd gebied, niet als een rustige woonwijk. Dit betekent dat de richtafstanden uit de handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ (VNG, 2009) tussen milieugevoelige en milieubelastende objecten met één afstandstap verkleind mogen worden.
De te realiseren woning betreft een 'milieuhinder gevoelige functie' en geen 'milieubelastende activiteit'. In deze toets wordt derhalve uitsluitend getoetst of de te realiseren woning als 'milieuhinder gevoelige functie' een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van omliggende milieubelastende activiteiten en of ter plaatse van de beoogde woning sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
De nieuwe functie wonen kan hinder ondervinden van omliggende bedrijvigheid of zorgen voor een belemmering voor omliggende bedrijven (omgekeerde werking).
Nabij het plangebied is sprake van de aanwezigheid van enkele bedrijfsbestemmingen. Volgens het vigerende bestemmingsplan zijn op deze percelen, binnen de enkelbestemming 'Bedrijf' bedrijven toegelaten in milieucategorie 1 of 2, voor zover genoemd in de Staat van inrichtingen behorende bij het vigerende bestemmingsplan.
Daarnaast zijn nabij de planlocatie bestaande bedrijven in milieucategorie 3, voor zover genoemd in de Staat van inrichtingen behorende bij het vigerende bestemmingsplan. Dat wil zeggen welke aanwezig op het moment van inwerkingtreding van het vigerende bestemmingplan.
Op basis van de aan te houden richtafstanden voor 'gemengd gebied' valt de nieuw te bouwen woning buiten de aan te houden richtafstand van de bedrijven, met uitzondering van de bedrijvigheid aan Uitingstraat 19a. Alhier is een werkplaats aanwezig. Deze bedrijvigheid valt in milieucategorie 3.1. Voor een dergelijk bedrijf in gemengd gebied geldt een aan te houden richtafstand van 30 meter. De werkelijke afstand bedraagt echter minder dan 20 meter. Deze afstand wordt bepaald door het maatgevende aspect 'geluid'. Voor de aspecten geur, stof en gevaar geldt namelijk een aan te houden richtafstand van 10 meter, waaraan wel wordt voldaan.
Gezien het voorgaande is voor deze locatie een akoestisch onderzoek - industrielawaai uitgevoerd. Dit onderzoek is toegevoegd als Bijlage 1 bij dit plan. Voor bedrijven en milieuzonering blijkt dat de nieuwe woning het bestaande bedrijf aan de Uitingstraat 19a niet zal beperken qua vergunde geluidruimte. In de nabijheid zijn andere woningen gelegen die voor geluid bepalend zijn. Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat met betrekking tot geluid er geen belemmeringen zijn voor het realiseren van een nieuwe woning tussen Uitingstraat 19b en 21a.
Naar aanleiding van een ingediende zienswijze is in mei 2021 door VOBRU een onderzoek milieuzonering voor het bedrijf Ruvano v.o.f., Uitingstraat 19A uitgevoerd (zie Bijlage 2). Het doel van dit onderzoek is om op basis van de richtlijn ‘Bedrijven en milieuzonering’ 2009 van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) te bepalen welke bedrijfscategorie en bijbehorende richtafstand van toepassing is op het bedrijf Ruvano v.o.f.
Het bedrijf is bezocht waarbij een inventarisatie heeft plaatsgevonden van de bedrijfsactiviteiten en het bedrijfsoppervlak in relatie tot het perceeloppervlak.
Het bedrijfsoppervlak (bedrijfshallen) van Ruvano v.o.f. bedraagt circa 1.200 m2 . Gezien de oppervlakte en de aard van de werkzaamheden is een bedrijfscategorie 3.1 van toepassing. Het bedrijf is gelegen in een gemengd gebied, waarbij de richtafstand voor het maatgevende aspect geluid met één stap kan worden verkleind van 50 tot 30 meter. Binnen de richtafstand van 30 meter zijn aan de noordzijde twee bestaande woningen en aan de zuidzijde één bestaande woning van derden aanwezig. Deze woningen geven in eerste instantie t.o.v. de op grotere afstand geplande woningen een belemmerende werking voor het bedrijf.
Het aan de zuidzijde gelegen woningbouwplan (bouwvlak) is gesitueerd op een afstand van circa 7 meter vanaf het bestemmingsvlak van het bedrijf. De dichtstbijzijnde woning aan de zuidwest zijde sluit direct aan bij het bestemmingsvlak van het bedrijf, afstand 0 meter. De afstand van het bestemmingsvlak bedrijf tot de toekomstige woning bedraagt circa 15 meter. Hieruit blijkt dat de toekomstige woning aan de zuidzijde geen belemmering geeft voor het bedrijf Ruvano v.o.f. Hierbij benadrukt dat de geluiduitstraling van de werkplaats richting zuid wordt afgeschermd door de opslaghal. De maatgevende geluidemissie van de werkplaats is gericht naar het noorden.
Ondanks dat de woning binnen 30 meter van het bedrijf Ruvano v.o.f. ligt worden de normen van industrielawaai niet overschreden.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
Uit het rapport van VOBRU blijkt dat ter plaatse van de toekomstige woning sprake is van een goed woon- en leefklimaat waarbij er geen belemmering optreed voor de bedrijfsvoering van het bedrijf Ruvano v.o.f. In kader van milieuzonering is geen belemmering aanwezig voor realisatie van het bouwplan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Voor diercategorieën waarvan de geuremissiefactor per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor dieren zonder geuremissiefactor, zoals melkkoeien en paarden, gelden minimaal de volgende aan te houden afstanden:
Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 zijn veel veehouderijen onder de werkingssfeer van dit besluit komen te vallen. In het Activiteitenbesluit is voor geurhinder van veehouderijen hetzelfde beoordelingskader opgenomen als in de Wgv.
De woningen in het plangebied betreffen geurgevoelige objecten als bedoeld in de Wgv. Er dient derhalve beoordeeld te worden of er ter plaatse van de beoogde woning kan worden voldaan de Wgv, oftewel of ter plaatse van de beoogde woning sprake is van een goed woon-en leefklimaat voor wat betreft geurhinder. Daarnaast moet worden beoordeeld of de in de omgeving aanwezige agrarische bedrijven niet belemmerd worden als gevolg van de nieuwe woningen.
In de nabijheid van het plangebied zijn weliswaar enkele bestemmingen 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' gelegen. Hier is echter geen sprake van het houden van vee. Van deze locaties gaat dus geen geurhinder uit vanuit dierenverblijven die belemmerend kunnen werken voor bouw van een woning.
Gelet op het feit dat in de nabijheid van het plangebied geen sprake is van agrarische activiteiten waarbij dieren (vee) worden gehouden, werkt de Wet geurhinder en veehouderij niet belemmerend voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
Wanneer in een plan nieuwe geluidsgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, stelt de Wet geluidhinder (Wgh) de verplichting de geluidsbelasting op de nieuwe woningen ten gevolge van omliggende wegen in beeld te brengen. Deze geluidsbelasting mag de voorkeursgrenswaarde niet overschrijden.
In artikel 76 Wgh is aangegeven dat bij woningen binnen een geluidzone van een weg moet worden aangetoond of wordt voldaan aan de hoogst toelaatbare waarde van 48 dB. In artikel 100a Wgh is aangegeven dat voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde kan worden vastgesteld met een maximale verhoging van 5 dB.
In de Wgh zijn regelingen opgenomen ten behoeve van geluid in de omgeving afkomstig van de drie geluidsbronnen wegen (met uitzondering van rijkswegen), spoorwegen (met uitzondering van hoofdspoorwegen) en industrielawaai. Deze geluidsbronnen hebben een geluidzone. Bij plannen waarbij binnen deze geluidszones een geluidsgevoelig object mogelijk wordt gemaakt, of een uitbreiding plaatsvindt van een geluidsgevoelig object dient de geluidbelasting op dit object te worden getoetst. Voor voorliggend plan is alleen de geluidsbron wegverkeerslawaai relevant.
Volgens artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) liggen rond diverse wegen (met uitzondering van Rijkswegen) geluidszones. Deze geluidszones liggen in ieder geval boven en onder de wegen en in de volgende stroken langs de wegen:
Aantal rijstroken | Weg binnen stedelijk gebied | Weg buiten stedelijk gebied of auto (snel)weg |
1 of 2 | 200 meter | 250 meter |
3 of 4 | 350 meter | 400 meter |
5 of meer | 350 meter | 600 meter |
De afstand wordt gemeten aan weerszijden van de weg vanaf de buitenste begrenzing van de buitenste strook. Wegen in een woonerf of waarvoor een maximale snelheid geldt van 30 km/uur hebben geen geluidzone.
Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom van Kerkdriel. De Uitingstraat is een weg met een snelheidsregime van 50 km/uur. De buiten de bebouwde kom gelegen Hoenzadrielsedijk is een 80 km/uur weg. Voor deze buitenstedelijke weg (80 km/uur) geldt een onderzoekszone van 250 meter. De beoogde woning wordt binnen deze onderzoekszone gerealiseerd. Om die reden is een akoestisch onderzoek - wegverkeerslawaai uitgevoerd. Dit onderzoek is gevoegd als bijlage bij dit plan. Voor wegverkeerslawaai blijkt dat de geluidbelasting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het kader van de Wet geluidhinder worden geen beperking opgelegd aan de realisatie van de nieuwe woning.
In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen aanwezig, het plangebied is dan ook niet gelegen binnen de wettelijke geluidszone een spoorweg. Het aspect railverkeerslawaai vormt geen belemmering.
Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd industrieterrein. Het aspect industrielawaai vormt dan ook geen belemmering. De geluidseffecten van nabijgelegen bedrijvigheid is reeds in paragraaf 4.1 aan bod gekomen.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Er dient bepaald te worden of de aanwezige bodemkwaliteit (de grond is als agrarische grond in gebruik geweest) past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Bovendien dient op basis van het bouwbesluit altijd een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien een woning wordt gerealiseerd.
Om te bepalen of de bodemkwaliteit past bij de nieuwe woningen is door Lycens BV een bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna volgt de conclusie van het bodemonderzoek. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage van deze toelichting.
De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat er, ons inziens, milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen zijn voor de geplande bestemmingsplanwijziging, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
De gestelde hypothese dat de locatie als "onverdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van chemische parameters is niet juist gebleken op basis van de aangetoonde licht verhoogde gehalten cq. concentraties aan zware metalen in grond en grondwater. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter een representatief beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Bovendien vormen de gemeten gehalten (grond) en concentraties (grondwater) geen belemmering voor het toekomstige gebruik (wonen) van de onderzoekslocatie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
Op 15 november 2010 is de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Stb. 2007, 414) in werking getreden. De overheid wil een verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen en ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De kern van de 'Wet luchtkwaliteit' bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen. Verder bevat zij basisverplichtingen voor plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Op grond van artikel 5.16 Wm moeten bestuursorganen nagaan of besluiten op grond van de Wro gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.
In de Algemene maatregel van Bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele projecten zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moet worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 µg/m³ verslechtering leidt.
Naast het besluit en regeling NIBM dient er getoetst te worden aan het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Burgerwoningen vallen in de zin van het besluit gevoelige bestemming niet onder de noemer gevoelige bestemmingen.
Dit wijzigingsplan voorziet in de bouw van één nieuwe woning. Het toevoegen van één woning valt onder de vastgesteld categorieën van gevallen die 'niet in betekenende mate bijdragen' aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarnaast worden woningen niet aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit luchtkwaliteit.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op twee maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Groepsrisico
Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de veiligheidsregio.
(Beperkt) kwetsbare objecten
Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels, restaurants, zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Risicovolle activiteiten
In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plan sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.
Op basis van de Provinciale risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. Op basis van de risicokaart ligt het plangebied niet in nabijheid van transportroutes voor gevaarlijke stoffen, of overige risicovolle activiteiten. Het aspect externe veiligheid werkt dus niet belemmerend voor de bouw van de beoogde woning.
Gezien het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de Wet Natuurbescherming (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft soortenbescherming en gebiedsbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Gelders Natuurnetwerk (GNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
De bescherming van Natura 2000-gebieden is onder de Wnb vrijwel hetzelfde gebleven. Wel zijn de Beschermde Natuurmonumenten komen te vervallen. Voor Natura 2000-gebieden geldt dat als naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld moeten worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied zijn vergunningsplichtig.
Het provinciaal beleid is vastgelegd in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) en is ruimtelijk vastgelegd in de Omgevingsverordening Gelderland. Het GNN bestaat enerzijds uit alle gebieden met een natuurbestemming binnen de voormalige Ecologisch Hoofdstructuur (EHS) en anderzijds uit gebieden voor nieuw aan te leggen natuur. Daarnaast maken de reeds gerealiseerde delen van verbindingszones deel uit van het GNN. De gebieden uit de voormalige EHS met een andere bestemming dan natuur zijn ondergebracht in de Groene Ontwikkelingszone (GO), welke is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
Soortenbescherming vanuit de Wet natuurbescherming, heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, een aantal vissen, libellen en vlinders, enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde dierensoorten en een aantal vaatplanten.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet onder de Wet natuurbescherming vanaf 1 januari 2017 bij ruimtelijke ontwikkelingen naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'bijlage A en B' van de Wet Natuurbescherming, de door de betreffende provincie gekozen soorten uit het besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, de soorten uit Bijlage 1 en 2 Verdrag van Bern, en Bijlage 1 verdrag van Bonn, en met alle in Europa levende inheemse vogels (Vogelrichtlijn).
In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen Natura 2000 gebieden. In wijdere omgeving liggen de volgende relevante Natura 2000-gebieden (zie afbeelding 4.3):
Afbeelding 4.1 Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden
Gezien de grote afstand tot de Natura 2000-gebieden en de schaal van het planvoornemen is het uitgesloten dat als gevolg van het plan sprake is verstoring, vernietiging, versnippering of verdroging/vernatting van de Natura 2000.
Het enige denkbare effect is de vermesting/ verzuring als gevolg van stikstofdepositie op de Natura 2000. Deze emissie wordt veroorzaakt door extra voertuigbewegingen in de gebruiksfase en de inzet van bouwverkeer en bouwmaterieel in de realisatiefase. Om de stikstofdepositie op de Natura 2000 inzichtelijk te maken is een stikstofdepositieberekening uitgevoerd met behulp van het rekenprogramma Aerius Calculator. Dit is gedaan voor zowel de gebruiksfase als de realisatiefase.
Uit de berekeningen komt naar voren dat er geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j, Dit geldt zowel in de gebruiksfase als realisatiefase. De extra verkeersgeneratie en de bouwwerkzaamheden voor de woning leiden dus niet tot significante effecten op de Natura 2000.
Het plangebied is niet gelegen binnen een GNN of GO gebied. Het Natura 2000 gebied Rijntakken is ook aangewezen als een GO en GNN. Verder is ten oosten een Groene ontwikkelingszone. In afbeelding 4.2 wordt dit weergegeven.
Afbeelding 4.2: Ligging projectgebied (pinpoint) ten opzichte van de GNN en GO (bron: omgevingsverordening provincie Gelderland)
Vanwege het feit dat het plangebied (ruim) buiten de GNN en de GO is gelegen en gezien de aard en omvang van het plan, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van enige aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, vermindering van oppervlakte of samenhang van de GNN en GO.
In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een paarden-/ ponyweide. De weide bestaat uit kortgehouden gras, met een afrastering. De kans dat op een dergelijke paarden-/ ponyweide beschermde soorten voorkomen is op voorhand als nihil in te schatten. Op deze wijze kan op voorhand worden gesteld dat het plan niet in strijd is met de Wet natuurbescherming.
Gezien de afstand tot beschermde gebieden als de Natura 2000, Natuurnetwerk Nederland en het Geldersnatuurnetwerk is uitgesloten dat het plan negatieve effecten heeft op deze beschermde gebieden. Ook is met een stikstofdepositieberekening aangetoond dat er geen sprake is van stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol/ha/j. op de Natura 2000. Op basis van aard en inrichting van het huidige terrein is uit te sluiten dat beschermde soorten door het plan worden aangetast. De Wet natuurbescherming levert daarom geen belemmeringen op voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
De versnippering van de erfgoedwetgeving, met eigen definities, procedures en beschermingsmaatregelen, en de behoefte aan duidelijkheid waren de aanleiding om één integrale Erfgoedwet op te stellen voor het beheer en behoud van ons cultureel erfgoed. Met de Erfgoedwet, op 1 juli 2016 in werking getreden, worden zes wetten en regelingen gebundeld tot één wet die de bescherming van het cultureel erfgoed in Nederland regelt. Deze wet is niet gericht op de bescherming van vermoedelijk archeologische waarden, maar wel op de bescherming van monumenten, vindplaatsen en de vondsten. Uiteindelijk worden onderdelen die de fysieke leefomgeving betreffen (zoals onder andere archeologische waarden), ondergebracht in de Omgevingswet. Vanaf het moment van invoering van de Erfgoedwet tot het moment van invoering van de Omgevingswet zijn deze onderdelen ondergebracht in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Op 18 april 2013 heeft de gemeenteraad van Maasdriel de "Archeologische beleidskaart" vastgesteld. Het grootste deel van het plangebied heeft in deze beleidskaart de 'Waarde-archeologie 3'. In de noordoosthoek van het plangebied is sprake van 'Waarde - Archeologie 6'. De noodzaak voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek ligt bij bouwplannen met een oppervlakte groter dan 500 m2 (in geval van 'Waarde - Archeologie 3' en 5.000 m2 (in geval van 'Waarde - Archeologie 6'), waarbij de bodem dieper wordt geroerd dan 30 cm (zie figuur 4.3). Met het wijzigingsplan zal het plangebied een bouwvlak krijgen dat kleiner is dan de onderzoeksgrens van 500 m2. Op basis van advies van de regio-archeoloog moet het oppervlak te roeren gronden niet worden gebaseerd op het feitelijke bouwplan (en de maximaal te bebouwen oppervlak op basis van het bestemmingsplan, maar dient het oppervlak van het gehele plangebied worden beschouwd. Om deze reden is alsnog een archeologisch onderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf is uitsluitend de conclusie opgenomen. De gehele rapportage is als Bijlage 6 Archeologisch onderzoek.
Afbeelding 4.3: Ligging plangebied en archeologische waarden
Conclusie archeologisch onderzoek
Door de aanwezigheid van bodemvorming als gevolg van menselijk handelen in het verleden is de kans groot dat binnen het plangebied nog intacte vindplaatsen aangetroffen kunnen worden uit de periode van de Romeinse Tijd tot en met de Nieuwe Tijd. Indien bodemingrepen dieper reiken dan de moderne bouwvoor, te weten 60 cm-mv, dan adviseren wij om vervolgonderzoek door middel van waarderende proefsleuven uit te laten voeren. Indien met de bouwwerkzaamheden boven deze diepte wordt gebleven is onderzoek niet noodzakelijk. Mogelijkerwijs kunnen de gronden licht worden opgehoogd (met ca. 30 cm).
In het plangebied zijn geen cultuurhistorisch gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig, waar het plan invloed op heeft. De ten oosten van het plangebied aanwezige rivierdijk (waterkering) is wel in zekere zin aan te merken als cultuurhistorisch / landschappelijk waardevol lijnelement. Het plan voorziet echter in het toevoegen van een extra woning in een bestaand bebouwingslint. Gezien dat feit en de afstand tot de rivierdijk is geen sprake van een aantasting van deze cultuurhistorische / landschappelijke waarde. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Ook ligt ten westen van de Uitingstraat een zone 'molenbiotoop'. Dit ter bescherming van het vrije zicht en windvang van de stellingmolen Sara Catharina. De molenbiotoop reikt echter niet tot aan het plangebied. Het toevoegen van de extra woning heeft dus geen negatieve invloed op deze molenbiotoop.
De aspecten erfgoed, archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
Op 27 november 2015 heeft het bestuur van Waterschap Rivierenland het Waterbeheerprogramma 2016-2021 vastgesteld, met als titel Koers houden, kansen benutten. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode (2016-2021) wil bereiken en hoe het waterschap dat wil doen. Het Waterbeheerprogramma is op 22 december 2015 ingegaan en heeft een looptijd van zes jaar. Met het Waterbeheerprogramma wordt de lijn van het vorige waterbeheerplan doorgezet.
In het Waterbeheerprogramma heeft het waterschap zich de volgende doelen gesteld:
In het Waterbeheersprogramma wordt de uitvoeringsstrategie om deze doelen te bereiken beschreven.
Naast het Waterbeheersprogramma beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
Waterschap Rivierenland heeft samen met de gemeenten Maasdriel en Zaltbommel een waterplan voor de stads- en dorpskernen in de Bommelerwaard opgesteld. Tijdens workshops hebben ook bewoners en belangenorganisaties hiervoor hun inbreng geleverd. Zowel het bestuur van het waterschap als de beide gemeenteraden stemden medio 2007 in met het waterplan en het bijbehorende maatregelenpakket. Belangrijke maatregelen in het waterplan zijn:
Een belangrijk instrument om water belangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Watertoets
Het waterschap Rivierenland is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Uit de ingevoerde gegevens volgt dat er sprake is van een ruimtelijk plan dat mogelijk invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. Dit komt met name door de ligging van het plangebied binnen de keurzones van een waterkering. Uit de watertoets volgt daarom een normale procedure. Het volledige digitale wateradvies is gevoegd als bijlage bij de toelichting. Voor een volledig beeld wordt hiernaar verwezen. De belangrijkste wateraspecten (watercompensatie en waterveiligheid) zijn hieronder verder gemotiveerd.
Verhardoppervlak
In onderhavig plan wordt één woning gerealiseerd. Bij de realisatie van één woning wordt in onderhavig wijzigingsplan op basis van de regels uitgegaan van maximaal 120 m² grondoppervlak voor de woning, 95 m² voor bijgebouwen en maximaal 150 m² (ruime inschatting) voor verhardingen in de vorm van oprit en terrassen. Het verhard oppervlak bedraagt hierdoor maximaal 365 m².
Waterberging / compensatie
Met het plan zal het verhard oppervlak met minder dan 500 m² toenemen. Doordat deze oppervlakte kleiner is dan 500 m², kan in stedelijk gebied gebruik gemaakt worden van een eenmalige vrijstelling. Voor de planontwikkeling is derhalve geen compensatie verplicht. Uit de waterparagraaf volgt dat het water dat van de daken en de verharding binnen het plangebied afstroomt, als schoon aan te merken is en gescheiden wordt gehouden.
Gezien de aard en ligging van het plangebied is infiltratie van hemelwater of afvoer naar belendend oppervlaktewater niet mogelijk / haalbaar. Hemelwater wordt daarom, gescheiden van het af te voeren huishoudelijk afvalwater aangeboden op de perceelsgrens (Uitingstraat). Vooralsnog zal de schone en vuile stroom worden aangesloten op het aanwezige gemengde rioleringsstelsel in de Uitingstraat.
Grondwater
De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) is gelegen tussen de dan 0,4-0,8 m-mv en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) is groter dan 1,2 m-mv. In het uitgevoerd bodemonderzoek is een grondwaterstand van 3 m-mv aangetoond. Als gevolg van de korte afstand tot de Maas is sprake van een forse fluctuatie in de waterstanden.Ter plaatse ligt de grondwaterstand op basis van het bodemonderzoek voldoende diep onder het maaiveld. Hiermee is er afdoende ontwateringsdiepte, waarmee aan de normen met betrekking tot drooglegging kan worden voldaan.
Wateroverlast
Inrichting en beheer van het waterhuishoudkundig systeem op de locatie dient te zijn gericht op het voorkomen van wateroverlast voor wegen en bebouwing en het voorkomen van schade aan de volksgezondheid door bijvoorbeeld vochtige kruipruimten.
Zo nodig dient de drooglegging of ontwatering te worden verbeterd (bijvoorbeeld bij door lage ligging plangebied of hoge grondwaterstanden het maaiveld te verhogen). Drooglegging is de maat waarop het maaiveld, het straatniveau of het bouwpeil boven het oppervlakte waterpeil ligt, hierbij wordt uitgegaan van het zomerpeil. Doorgaans geldt voor het maaiveld een drooglegging van 0,70 meter, voor het straatpeil een drooglegging van 1 meter en voor het bouwpeil een drooglegging van zomerpeil + 1,3 meter.
Waterkwaliteit - Duurzaam waterbeheer
Van belang is dat zo min mogelijk vervuilende stoffen worden toegevoegd aan het grond- en oppervlaktewatersysteem. Alleen schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de bodem en/of het oppervlaktewater. Verontreiniging van hemelwater afkomstig van daken dient primair te worden voorkomen door toepassing van niet-uitlogende materialen (zoals bv lood, koper en zink). Afvalwater wordt op doelmatige wijze afgevoerd via de riolering. Het water wordt opgevangen en via de rioolpersleiding afgevoerd. Vervuiling van grondwater is niet aan de orde.
Riolering
Geconstateerd wordt dat er geen belemmeringen zijn om de woning aan te kunnen sluiten op het bestaande rioleringssysteem.
Waterveiligheid
Het plan voorziet in het bouwen van een woning in de nabijheid van een primaire waterkering (Hoenzadrielsedijk). Deze waterkering ligt achter het plangebied. Deze waterkering is in beheer bij waterschap Rivierenland. Om het functioneren van de waterkering te waarborgen zijn in de Keur van waterschap Rivierenland regels opgenomen voor activiteiten binnen de beschermingszones rondom waterkeringen.
In de Legger waterkeringen zijn kern-, beschermings- en buitenbeschermingszones opgenomen rondom deze waterkering. Het plangebied ligt nagenoeg in zijn geheel binnen de 'buitenbeschermingszone' van de waterkering. De achterzijde van het perceel valt (net) binnen de beschermingszone van de waterkering.
In de buitenbeschermingszone van de waterkering gelden geen belemmeringen voor het realiseren van een woonhuis, daarnaast geldt dat de bebouwing wordt gerealiseerd in een zone waarbij sprake is van reeds bebouwd gebied in de beschermingszones van de waterkering.
Voor het deel van het plangebied dat is gelegen binnen de beschermingszone van de waterkering (achterste deel van het perceel) is wel sprake van enige beperkingen. Het realiseren van bebouwing (bijgebouwen), hekwerken/ schuttingen, aanbrengen van diepwortelende beplanting of andere werkzaamheden waarbij de ondergrond vergraven wordt is in deze zone watervergunningsplichtig. Het plan voorziet in dit deel van het plangebied niet in het realiseren van bebouwing. Wel is het aannemelijk dat voor de tuinafwerking in deze zone hekwerken / schuttingen worden aangebracht, of diepwortelende beplanting wordt aangebracht. Deze werken kunnen leiden tot een watervergunningplicht.
Bij eventuele werkzaamheden in de beschermingszone (achterste deel / achterste grens van het plangebied) is het raadzaam om in het kader van de watervergunningsprocedure vroegtijdig in contact te treden met afdeling vergunningverlening van waterschap Rivierenland.
Afbeelding 4.3: Ligging plangebied (blauw omkaderd) en het bouwvlak van de beoogde woning (rood) ten opzichte van de beschermingszones (bron: Legger waterkeringen waterschap Rivierenland)
Het aspect water vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat. De gemeente Maasdriel heeft al lange tijd haar parkeerbeleid met bijbehorende parkeernormen in haar bouwverordening vastgelegd. Sinds de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 geldt echter dat stedenbouwkundige voorschriften uit de gemeentelijke bouwverordening in een wijzigingsplan geregeld moeten worden. Hiervoor is op 6 juni 2018 voor het gehele grondgebied van de gemeente Maasdriel een partiële herziening met de naam 'Paraplubestemmingsplan parkeren 2018' vastgesteld. In de regels van dit wijzigingsplan is bepaald dat een omgevingsvergunning voor bouwen of veranderen van functie slechts wordt verleend als vast staat dat voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de beleidsregels van het 'Mobiliteitsplan Maasdriel 2020' wordt gerealiseerd.
Op 9 april 2009 is door de gemeenteraad van Maasdriel een mobiliteitsplan vastgesteld, waarin de gemeente de parkeernormen voor nieuwe functies heeft bepaald. De geformuleerde parkeernormen zijn gebaseerd op de CROW-publicatie 182 (3de gewijzigde druk, september 2008).
Voor de functie wonen is in het mobiliteitsplan een parkeernorm van 2,0 parkeerplaatsen per woning opgenomen. Uitgangspunt is dat de initiatiefnemer de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein realiseert. Daarnaast dient van de 2 parkeerplaatsen minimaal 0,3 parkeerplaats per woning in de openbare ruimte te worden gerealiseerd.
Voor één woning wordt daarom 2 parkeerplaatsen in het plangebied aangelegd. Op de kavels is voldoende ruimte om aan de parkeernorm te kunnen voldoen.
In dit deel van de kern Kerkdriel is het in voldoende mate mogelijk in de straat te parkeren. Op deze wijze zijn er aan de Uitingstraat voldoende openbare parkeerplaatsen aanwezig om het toegenomen aandeel bezoekersparkeren op te vangen.
Om te verzekeren dat wordt voldaan aan de voorgeschreven parkeernorm, is in de regels van dit wijzigingsplan het benodigde aantal parkeerplaatsen als een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
De nieuwe woning wordt direct op de Uitingstraat aangesloten. Beoordeeld dient te worden of de verkeerswegenstructuur berekend is op de toename die met het planvoornemen zal ontstaan.
Om de verkeersgeneratie als gevolg van het onderhavige plan te berekenen is gebruik gemaakt van kencijfers van de CROW publicatie 'Toekomstbestendig parkeren'. Onderstaand zijn de berekeningen weergegeven. Hierbij zijn als uitgangspunten genomen niet stedelijke gemeente, de zone rest bebouwde kom en het gemiddelde van de kencijfers uit het CROW.
Voor de het plan worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Tabel: verkeersgeneratie
rest bebouwde kom niet stedelijke gemeente | |||
verkeersgeneratie per eenheid (gemiddeld) | aantal eenheden | Totaal | |
Koop, vrijstaand | 8,2 | 1 | 8,2 |
Met de realisatie van het planvoornemen zal bij de bouw van een vrijstaande woning de verkeersgeneratie met 8,2 (afgerond naar boven) motorvoertuigen per etmaal toenemen. Het verkeer zal naar verwachting voor 2/3de in noordelijk richting afwikkelen en voor 1/3de in zuidelijke richting.
Ondanks dat er sprake is van enige toename van verkeer ter plaatse van de Uitingstraat leidt dit niet tot verkeersproblemen. In de regel kan een wijkontsluitingsweg circa 3000 motorvoertuigen per etmaal verwerken. Gezien de verkeersgegevens over de verkeersintensiteiten en de met het planvoornemen berekende toename van verkeersbewegingen kan worden opgemerkt dat de Uitingstraat en het omliggende wegennetwerk de zeer beperkte toename aan verkeersbewegingen eenvoudig kan opvangen. Het verkeersafwikkelende vermogen en de verkeersveiligheid worden niet (onevenredig) aangetast.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt.
Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij projecten die kleiner zijn dan de drempelwaarden uit lijst C en D beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook deze projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.
Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig. Voor deze toets wordt ook wel de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Om te bepalen of sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plichtig plan, dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst C of D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
Dit wijzigingsplan voorziet in een directe eindbestemming en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Dit betekent dat dit wijzigingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden. Op basis van onderdel D kan de realisatie van een nieuwe stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Echter, in dit geval kan gesteld worden dat het project niet hoeft te worden beschouwd als een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage, omdat het gaat om een ontwikkeling binnen de bebouwde kom, én er geen sprake is van toename van stedelijke functies omdat het perceel al de functie wonen heeft.
Omdat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in het Besluit m.e.r., is een mer-beoordeling niet aan de orde.
In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden.
Zoals in paragraaf 4.7 Ecologie van deze toelichting is beschreven, is het plangebied niet gelegen in of nabij een gebied dat beschermd wordt vanuit de natuurwaarden, te weten Natura 2000, Natuurnetwerk Nederland en Gelders Natuurnetwerk.
In de vorige paragrafen van dit hoofdstuk zijn de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid en luchtkwaliteit. Hieruit blijkt dat de potentiële effecten van het project, in relatie tot de kenmerken en de plaats van het project, dusdanig beperkt van aard en omvang zijn dat dit wijzigingsplan geen belangrijk nadelige (significante) milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Zo heeft het plan, ondanks de ligging nabij een primaire waterkering geen negatieve invloed op het functioneren van deze primaire waterkering.
Daarnaast blijkt uit een uitgevoerde stikstofdepositieberekening voor zowel de bouw- als de gebruiksfase dat het plan geen significatie bijdrage levert aan de stikstofdepositie op de Natura 2000.
Dit wijzigingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit wijzigingsplan.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische bindende deel van het wijzigingsplan: de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.
Het onderhavige wijzigingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor het bouwen en het gebruik van gronden en gebouwen op het perceel.
Bij de opstelling van het onderhavige wijzigingsplan is de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012) gehanteerd. Zo zijn de bestemmingen qua benaming en volgorde afgestemd op de SVBP 2012. Het wijzigingsplan is afgestemd op de Wro en het Bro. Daarnaast zijn de op grond van de Bro verplicht gestelde regels voor het overgangsrecht en de anti-dubbeltelregel conform de daarvoor gestelde standaarden in de regels opgenomen.
Ook de Wro biedt mogelijkheden voor het opstellen van verschillende planvormen, van zeer gedetailleerd tot uit te werken. Het onderhavige wijzigingsplan is niet zeer gedetailleerd, maar wel gebaseerd op het stedenbouwkundig plan.
Het wijzigingsplan biedt nog enige flexibiliteit. Voor het plangebied is de planopzet primair gericht op ontwikkeling. Één en ander komt tot uitdrukking in de regels en blijkt ook uit de verbeelding. Hierna wordt inhoudelijk ingegaan op de afzonderlijke bestemmingen binnen het onderhavige wijzigingsplan.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Wonen
De tot ‘Wonen’ bestemde gronden zijn bedoeld voor het wonen. Op de verbeelding is een bouwvlak aangegeven, waarbinnen de hoofdgebouwen moeten worden gerealiseerd. In de regels zijn nadere bebouwingsregels voor hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde gegeven. Binnen deze bestemming vallen ook de achtertuinen bij woningen. Onder voorwaarden zijn aan huis gebonden beroepen als ondergeschikte nevenactiviteit bij de woonfunctie rechtstreeks toegestaan en is er een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor een aan huis gebonden bedrijf. In Hoofdstuk 3 zijn afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor een bed&breakfast, kinderdagverblijf en mantelzorg voorziening.
Waarde - Archeologie 3 & 6 (dubbelbestemmingen)
Conform de opzet van het moederplan, is ook in dit wijzigingsplan dubbelbestemmingen opgenomen ter bescherming van (mogelijk) aanwezige archeologisch waardevolle elementen in de bodem. De wijze waarop deze archeologische waarden worden beschermd is gebaseerd op de Archeologische beleidskaart van de gemeente Maasdriel (2013).
Het grootste deel van het plangebied heeft in deze beleidskaart de 'Waarde-Archeologie 3'. In de noordoosthoek van het plangebied is sprake van 'Waarde - Archeologie 6'. De noodzaak voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek ligt bij bouwplannen met een oppervlakte groter dan 500 m2 (in geval van 'Waarde - Archeologie 3') en 5.000 m2 (in geval van 'Waarde - Archeologie 6'), waarbij de bodem dieper wordt geroerd dan 30 cm.
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Maasdriel verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het wijzigingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.
Met onderhavig plan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. De gemeente heeft een anterieure overeenkomst afgesloten met initiatiefnemer. In deze anterieure overeenkomst worden onder andere de plankosten verhaald. Voorafgaand aan de planologische procedure wordt ook de planschade-overeenkomst getekend. Hiermee zijn de kosten anderszins verzekerd en is een exploitatieplan niet noodzakelijk.
Initiatiefnemer beschikt over voldoende middelen om de voorgestane ontwikkeling te kunnen realiseren. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten en er is geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. Ook voor de gemeente zijn er geen kosten aan dit plan verbonden. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
De procedures voor vaststelling van een wijzigingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter inzage gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een wijzigingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
De in dit kader relevante instanties worden in kennis gesteld van dit wijzigingsplan. Deze instanties hebben aangegeven wel/geen opmerkingen te hebben op voorliggend plan.
De provincie Gelderland heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben. De opmerkingen van het Waterschap Rivierenland zijn in het plan verwerkt.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. In het kader van onderhavig plan is de wettelijke procedure gevolgd. Een ieder heeft de mogelijkheid gehad om zienswijzen in te dienen.
De vaststellingsprocedure van het wijzigingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 en 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het wijzigingsplan is in dit kader ter inzage gelegd gedurende een periode van zes weken. Gedurende deze periode zijn drie zienswijzen ingediend. De zienswijzen hebben aanleiding gegeven tot aanpassingen ten opzichte van het ontwerpwijzigingsplan. De aanpassingen zijn weergegeven in de nota van zienswijzen (zie Bijlage 7).
Na vaststelling wordt het wijzigingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.