Plan: | Malden, Rijksweg 150 e.o. |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0252.MAbpRijksweg150-VA01 |
Rijksweg Malden v.o.f. heeft in juni 2017 een principeverzoek ingediend om de bouw van 3 vrijstaande grondgebonden woningen mogelijk te maken op een locatie aan de Rijksweg 150 e.o. in Malden. Op deze locatie was eerder een supermarkt voorzien, maar van de realisatie daarvan is nooit tot uitvoer gekomen. De verouderde bedrijfsgebouwen van de bedrijven die voorheen in het plangebied gevestigd waren, zijn enkele jaren terug gesloopt om verloedering tegen te gaan. Met de beoogde herontwikkeling naar woningbouw van deze voormalige bedrijfslocatie wordt deze inbreidingslocatie nabij het centrum van Malden op een duurzame wijze ingevuld en komt een planologisch minder passende bedrijfsfunctie in een (overwegend) monofunctionele woonomgeving te vervallen. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarom in september 2017 in principe medewerking toegezegd aan het verzoek.
Om de woningbouwplannen mogelijk te maken, moet het geldende bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied worden herzien.
Het plangebied is centraal gelegen in de kern Malden, ingeklemd tussen de westzijde van de Rijksweg (N844) en de (achterzijde van de woonpercelen aan de) oostzijde van de Boterdijk en de Steenacker. Het plangebied straat kadastraal bekend als gemeente Heumen, sectie H nr. 1179, 1180, 1382 en 1410 heeft een oppervlakte van circa 0,36 ha.
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en de begrenzing van het plangebied in de omgeving:
Globale ligging plangebied (rode druppel, Bron: maps.google.nl)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: maps.google.nl)
Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Kern Malden', zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld op 13 juli 2017. Ter plaatse van het plangebied geldt de bestemming 'Bedrijf' met de nadere functieaanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2'. Er staan 2 bouwvlakken op de verbeelding ingetekend. Tevens is het hele plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1'. Binnen de bestemming 'Bedrijf' zijn geen woningen toegestaan.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale begrenzing plangebied (rode
omkadering)
Omdat binnen de bestemming 'Bedrijf' de realisatie van woningen niet is toegestaan, is het noodzakelijk om de bestemming voor de gronden in het plangebied te herzien van 'Bedrijf' naar 'Wonen' om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.
Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Het plangebied is gelegen aan de Rijksweg (provinciale weg N844) en wordt in de bestaande situatie zowel via deze weg alsmede de Boterdijk ontsloten. De bebouwing langs de N844 is divers en loopt uiteen van kleinschalige bedrijvigheid tot woonbebouwing met diepe voortuinen. Rondom het plangebied (aan de westzijde van de Rijksweg) is woonbebouwing gelegen, voornamelijk bestaande uit twee bouwlagen met kap. Tegenover het plangebied, aan de oostzijde van de Rijksweg, bevindt zich bedrijfsbebouwing met showroom waar bedrijvigheid t/m milieucategorie 2 mogelijk is.
In de huidige situatie is het plangebied braakliggend en voor een kleine gedeelte in gebruik als tuin en groenvoorziening. In het recente verleden was in het gebied sprake van een aantal grote opstallen die onder andere in gebruik waren als zagerij. Deze opstallen zijn enkele jaren geleden gesloopt waardoor het plangebied nu overwegend bestaat uit grasland met gedeeltelijk aan de randen middelhoge begroeiing.
Impressie bestaande situatie plangebied
Op navolgende afbeelding is een mogelijke verkavelingsoptie weergegeven in het plangebied. Het betreft een plan met 3 vrijstaande koopwoningen met een maximum goot- en bouwhoogte van 6,0 m respectievelijk 10,0 m. De maximum oppervlakte van de hoofdgebouwen van de woningen is vastgelegd door het opnemen van een maximum bebouwingspercentage binnen het bouwvlak in de regels.
Er is in ieder geval sprake van een gecombineerde inrit voor de twee vrijstaande woningen aan de Rijksweg.
Inrichtingstekening met mogelijke toekomstige situatie bebouwing (Bron: Buro Waalbrug, juni 2017)
De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 3.1.2.
Dit bestemmingsplan heeft geen relatie met de nationale belangen, zoals deze in de SVIR zijn opgenomen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Dit bestemmingsplan heeft geen relatie met de nationale belangen, zoals deze in het Barro zijn opgenomen.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.
Conform actuele jurisprudentie wordt een ontwikkeling van 12 woningen of meer gezien als stedelijke ontwikkeling. Aangezien het de ontwikkeling van 3 vrijstaande woningen betreft in bestaand stedelijk gebied, waar al in een eerder stadium oude incourante bebouwing is gesloopt, is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling zoals dit in het Bro wordt gedefinieerd. Het doorlopen van de ladder is daarmee niet noodzakelijk.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Op 14 januari 2014 heeft het college van Gedeputeerde Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014 vastgesteld. De Omgevingsverordening is op 24 september 2014 vastgesteld. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beiden op 18 oktober 2014 in werking getreden.
De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast. De laatste actualisatie betreft het actualisatieplan (juni 2017) dat op 28 juni 2017 is vastgesteld.
De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven:
Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd.
De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan, zie ook 3.1.3. De provincie hanteert voor de bepaling van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Besluit ruimtelijke ordening.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.
In het verstedelijkingsbeleid wordt de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik toegepast. In lijn met de Omgevingsvisie is het derhalve mogelijk lokaal maatwerk te leveren. Ten aanzien van 'Wonen' is in artikel 2.2.1.1 opgenomen dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het geldende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen. Zoals in 3.2.4 beschreven, past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regionale afspraken. Voor het overige zijn er geen regels in de Verordening opgenomen die van invloed zijn op dit bestemmingsplan.
In regionaal verband is een bovengrens voor het aantal te bouwen woningen bepaald en heeft de gemeente een keuze gemaakt voor te realiseren projecten. Door de bouw van jaarlijks gemiddeld ruim 34 woningen tot en met 2024 kan de huishoudenstoename in de gemeente opvangen worden. Het accent ligt op Malden en Heumen. Bij ontwikkelingen die anders lopen dan verwacht (vertraging) of bij bijzonder goede initiatieven zal een andere afweging gemaakt kunnen worden. Naast de aangewezen locaties is er ook nog ruimte in het woningbouwprogramma voor nog onbekende plannen/ locaties. Deze locaties vallen in de regionale afspraken onder de kop 'Realisatie en planaanbod 2015 - 2024 in de categorie 'Verschil netto plancapaciteit en restant opgave'. Er is nog een restopgave van 43 wooneenheden.
Het plangebied valt in de provinciale 'Woningmarktmonitor' binnen de netto plancapaciteit met een zachte status. Het toevoegen van 3 woningen past binnen de regionale woningbouwafspraken waarbij jaarlijks gemiddeld ruim 34 woningen toegevoegd mogen worden om in woonruimte voor het toenemende aantal huishoudens te voorzien (zie https://woningmarktmonitor.gelderland.nl/behoefte-en-plannen/).
Op 21 maart 2017 is de 'bevolkings- en huishoudensprognose Gelderland 2017' beschikbaar gekomen. Deze nieuwe prognose komt hoger uit dan de vorige prognose. Vooral de omhoog bijgestelde buitenlandse migratie zorgt voor dit verschil. In de 2e helft van 2017 wordt het proces opgestart om op basis van deze nieuwe cijfers in 2018 te komen tot een nieuwe actuele woonvisie voor de gemeente Heumen.
Het bestemmingsplan is daarmee tevens passend in de Omgevingsvisie, de Omgevingsverordening en de Regionale woningbouwafspraken.
3.3 Gemeentelijk beleid
De gemeenteraad heeft de Structuurvisie Heumen 2025 op 13 februari 2014 vastgesteld. Het is een structuurvisie, waarin structuurvisie Malden uit 2009 opnieuw is bevestigd, die van toepassing is op het gehele grondgebied van de gemeente Heumen. In deze visie wordt ten aanzien van de verschillende (gewenste) ruimtelijke ontwikkelingen een toekomstbeeld gegeven tot het jaar 2025. Het geeft het kader aan waarbinnen onderhavige ontwikkeling plaats dient te vinden.
De kern Malden is het grootste dorp binnen de gemeente Heumen. Er wonen ruim 10.000 mensen. Malden is de hoofdkern van de gemeente en beschikt over een omvangrijk aanbod aan voorzieningen, waaronder: het winkelcentrum, zorgcentra, het gemeentehuis, het cultureel centrum, de bioscoop, het zwembad en de bibliotheek. Malden is ruimtelijk opgebouwd uit in de tijd opeenvolgend gebouwde woonwijken die rondom het centrum zijn aangelegd. Als gevolg hiervan neemt het centrum nog altijd een vrij centrale plek in binnen het dorp. Wel is met de groei en vernieuwing van het dorp een groot deel van de historische bebouwing en het historische karakter verdwenen.
De gemeente kiest voor een meer terughoudende rol waarin zij minder taken zelf gaat doen en meer een regierol op zich zal nemen. Hierbij worden onder andere wonen en werken, recreatie en toerisme, natuur en landschap, verkeer, cultuurhistorie en duurzaamheid belicht.
Het woningbouwprogramma wordt gestuurd op basis van de kwaliteiten van een locatie en de lokale behoefte. Voor Malden geldt dat geen uitbreiding meer aan de orde is, maar alleen inbreiding. Deze inbreiding vindt plaats op percelen waar bebouwing al aanwezig is en waar mogelijkheden ontstaan voor functiewijzigingen. Groengebieden worden niet ingezet voor inbreiding, met uitzondering van de onbebouwde terreinen ten westen van de Rijksweg in het zuiden van Malden. De Kanaalzone wordt gezien als transformatiegebied binnen de bebouwde kom van Malden en is in die zin een inbreidingslocatie.
Met dit bestemmingsplan wordt het bebouwingslint ten westen van de Rijksweg in het zuiden van Malden aangevuld met twee nieuwe volumes ten behoeve van 2 vrijstaande woningen passend binnen de bestaande korrelgrootte van de aanwezige lintbebouwing. Ook aan de zijde van de Boterdijk wordt een vrijstaande woning toegevoegd passend binnen de korrelgrootte van de aldaar aanwezige lintbebouwing.
Het plan past daarmee binnen de kaders van de gemeentelijke structuurvisie.
Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig aan het beleid van de verschillende overheden.
Het plangebied wordt deels voor motorvoertuigen ontsloten via de bestaande inrit aan de Rijksweg, waar 2 vrijstaande koopwoningen een gezamenlijke inrit krijgen, en via de Boterdijk, waarvandaan de meest westelijke vrijstaande koopwoning wordt ontsloten.
Om de verkeersgeneratie van de nieuwe koopwoningen te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied in de kern Malden. De gemeente Heumen is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'weinig stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de 'schil centrum' waardoor de verkeersgeneratie volgens publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedte) uitkomt op:
Dit betekent dat er 16,2 voertuigbewegingen via de Rijksweg en 8,1 voertuigbewegingen via de Boterdijk zullen plaatsvinden.
Omdat vroeger in het plangebied een bedrijf (zagerij) gevestigd was, mogen deze voertuigbewegingen van het aantal voertuigbewegingen ten gevolge van de woningen afgetrokken worden. Voor arbeidsintensieve/ bezoekersextensieve bedrijven zoals een werkplaats geldt een gemiddelde verkeersgeneratie van 8,5 voertuigbewegingen per 100 m². Gezien de oppervlakte van de voormalige bebouwing in het plangebied (circa 730 m²) kan gesteld worden dat daarmee per saldo sprake is van een afname van het aantal voertuigbewegingen.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van CROW publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie'. De gemeente Heumen is qua omgevingsadressendichtheid aan te merken als een 'weinig stedelijke gemeente' en het plangebied is gelegen in de 'schil centrum' van Malden. De parkeerkencijfers uit de publicatie worden weergegeven in de vorm van een bandbreedte. De gemeente Heumen gaat bij het bepalen van de parkeerbehoefte uit van het gemiddelde van deze bandbreedte:
Woningtype | Aantal | Parkeernorm (inclusief bezoekersparkeren) | Totale parkeerbehoefte |
vrijstaande koopwoningen | 3 | 2,1 | 6,3 |
Per woning aan de Rijksweg is voorzien in 3 parkeerplaatsen op eigen terrein omdat ter plaatse gezien de functie van deze weg geen ruimte beschikbaar is voor bezoekersparkeren in de openbare ruimte. Voor de woning aan de Boterdijk is voorzien in 2 parkeerplaatsen op eigen terrein. Daarnaast is er voldoende ruimte in het openbaar gebied om te voorzien in het bezoekersparkeren (0,3 parkeerplaatsen per woning).
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
Er is een verkennend bodemonderzoek en onderzoek asbest in bodem (Econsultancy, nr. 4770.001, versie D1, d.d. 10 november 2017) uitgevoerd.
Verkennend bodemonderzoek (NEN 5740)
De zintuiglijk verontreinigde bodemlaag (plaatselijk tot 0,8 m -mv) is licht verontreinigd met kobalt, lood, minerale olie, PCB en PAK. In de zintuiglijk schone ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd. Opvallend is dat er van de eerder aangetoonde bijmengingen met kolengruis en sterke verontreiniging met koper niets is teruggevonden. Aangenomen wordt dat er zeer plaatselijk kolengruis/ koolas bijmengingen kunnen voorkomen die een verhoogd gehalte aan koper veroorzaken.
Aangezien er geen noemenswaardige bijmengingen met kolengruis meer zijn waargenomen, wordt aangenomen dat eerder sprake was van puntverontreinigingen (gemiddelde kwaliteit overschrijdt de interventiewaarde niet). In het grondwater is een lichte verontreiniging met barium en tetrachlooretheen geconstateerd. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'verdacht' kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie.
Verkennend onderzoek asbest in bodem (NEN 5707)
Er zijn op het maaiveld geen asbesthoudende materialen aangetroffen.
In de bodem zijn zintuiglijk in de fractie > 20 mm geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Analytisch is in de fractie < 20 mm eveneens geen asbest aangetoond.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'verdacht' kan worden beschouwd ten aanzien van de parameter asbest wordt echter, op basis van de onderzoeksresultaten, verworpen. Met betrekking tot de parameter asbest kan op basis van de onderzoeksresultaten gesteld worden dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in bodem. In geval van grondwerkzaamheden op de locatie behoeven er ten aanzien van asbest geen specifieke maatregelen te worden getroffen.
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:
Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.
Regelgeving
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.
Doorvertaling bestemmingsplan
het kader van deze procedure is conform het gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh) een onderzoek (Windmill, nr. 17.352.01-01, d.d. 5 december 2017) uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van de zoneringsplichtige geluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt. Het plangebied is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de wegen Rijksweg (N844), de Groesbeekseweg en de Broeksingel. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeurswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn ook de relevante 30 km/uur-wegen beschouwd. Het betreft de Zwerfkei, de Steenacker en de Boterdijk.
Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
Wet geluidhinder
Ten gevolge van het wegverkeer op de Rijksweg (N844) bedraagt de geluidbelasting ter plaatse van de toetspunten ten hoogste 63 dB. Na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder bedraagt de geluidbelasting ten hoogste 58 dB waarmee de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt gerespecteerd. Echter de maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt wel gerespecteerd.
Ten gevolge van het wegverkeer op de Groesbeekseweg bedraagt de geluidbelasting ter plaatse van de toetspunten ten hoogste 36 dB. Na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder bedraagt de geluidbelasting ten hoogste 31 dB waarmee de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden.
Ten gevolge van het wegverkeer op de Broeksingel bedraagt de geluidbelasting ter plaatse van de toetspunten ten hoogste 38 dB. Na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder bedraagt de geluidbelasting ten hoogste 33 dB waarmee de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden.
Maatregelen ten einde het verlagen van de geluidbelasting zijn onderzocht en stuiten op overwegende bezwaren. Uit een aanvullend onderzoek naar de geluidwering van de gevels zal moeten blijken of de vereiste karakteristieke geluidwering van de gevel (GA;k) voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit.
Cumulatieve geluidbelasting
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de cumulatieve geluidbelasting ten gevolge van alle wegen inzichtelijk gemaakt. Voor de cumulatieve geluidbelasting zijn alle in dit onderzoek onderzochte wegen beschouwd. De cumulatieve geluidbelastingen (exclusief aftrek artikel 110g van de Wet geluidhinder) bedragen ten hoogste 63 dB. Dit komt volgens methode Miedema overeen met een ‘tamelijk slecht’ akoestisch woon- en leefklimaat. Maatregelen voor het verlagen van de geluidbelasting zijn onderzocht en stuiten op overwegende bezwaren. Geadviseerd wordt om, zodra het plan is uitgewerkt, om middels een aanvullend akoestisch onderzoek aan te tonen dat de gevels van de te realiseren woningen met een gecumuleerde ongecorrigeerde geluidbelasting van meer dan 53 dB wel een voldoende geluidwering (GA;k) hebben zodat een binnenniveau van 33 dB gerespecteerd blijft.
Zodra het bestemmingsplan is vastgesteld en de bouwpercelen binnen het bestemmingsvlak zijn uitgewerkt dient middels een aanvullend akoestisch onderzoek de geluidbelastingen op de gevels van de woningen te worden bepaald. Zodra de hogere waarden voor de van toepassing zijnde woningen zijn verleend vormt het aspect geluid vanwege de omliggende wegen geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Het aspect 'geluid' vormt, na het (te zijner tijd) verlenen van de hogere grenswaarden, geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Het besluit hogere grenswaarden moet voorafgaande aan de vaststelling van het bestemmingsplan worden genomen.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht te worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
Aan de overzijde van de Rijksweg (nr. 177 – 179A), is een bedrijf t/m milieucategorie 2 mogelijk. Dergelijke bedrijven kennen een richtafstand binnen gemengde gebieden (zoals lintbebouwing aan een drukkere doorgaande weg zoals de Rijksweg) van 10 m. Deze indicatieve hindercontour kent geen overlap met één van de nieuwe woningen, die op een minimum afstand van circa 25 à 30 m zijn gelegen.
Er zijn geen andere bedrijven/ instellingen gelegen in of in de directe nabijheid van het plangebied.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.
Dit bestemmingsplan zorgt weliswaar voor de realisatie van 3 woningen, maar planologisch gezien is er gezien het vervallen van de bestemming 'Bedrijf' juist sprake van een afname van het aantal voertuigbewegingen (zie 4.1.1 Verkeer). Dit betekent dat er per saldo sprake zal zijn van een verbetering van de luchtkwaliteit. Bovendien is zelfs in het geval dat alle woningen nieuw zouden zijn, sprake van een plan dat zorgt voor een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Het aspect 'lucht' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie onderstaande tabel.
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | maximum 3 ouE/m³ | maximum 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | minimum 100 m t.o.v. geurgevoelig object | minimum 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom | diercategorieën Rgv | maximum 14 ouE/m³ | maximum 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | minimum 50 m t.o.v. geurgevoelig object | minimum 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument ‘Handleiding Geur Industrie’ en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken. De provincie Gelderland heeft deze afweging uitgewerkt in de ‘Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017’ voor de industriële bedrijven waarvoor de provincie het bevoegde gezag is. Daarin is het aanvaardbaar geurhinderniveau vertaald naar streef-, richt- en grenswaarden. De streefwaarde is de waarde waaronder geen sprake is van hinder. De grenswaarde is de waarde waarboven sprake is van ernstige hinder. Over het algemeen wordt een geurcontour die ligt tussen streef- en grenswaarde als aanvaardbaar geurhinderniveau vastgesteld en vastgelegd in de milieuvergunning voor een industrieel geurrelevant bedrijf.
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen (agrarische) bedrijven gevestigd die van invloed zijn op het plangebied.
Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden met name bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).
Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen:
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (zwarte omcirkeling, Bron: www.risicokaart.nl)
Inrichtingen c.q. bedrijven
Uit de zowel de gegevens vanuit de provinciale risicokaart als de gemeentelijke signaleringskaart blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting. De meest nabijgelegen inrichting betreft een gasontvangststation op circa 800 m ten oosten van het plangebied met een plaatsgebonden risicocontour van 15 m. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Uit de zowel de gegevens vanuit de provinciale risicokaart als de gemeentelijke signaleringskaart blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van een transportroute voor gevaarlijke stoffen over weg, water en/of spoor. Het Maas-Waal kanaal is als onderdeel van de basisnetroute 'water' op circa 500 m ten westen van het plangebied gelegen. De A73 als onderdeel van de basisnetroute 'weg' ligt nog verder ten westen van het plangebied.
Voor zover het plangebied al is gelegen binnen het invloedsgebied van een vervoersas, is deze in ieder geval buiten het aandachtsgebied gesitueerd. Het vervoer van gevaarlijke stoffen is dan ook niet van invloed op deze ontwikkeling. Aangezien met dit bestemmingsplan geen kwetsbare functies (ouderenzorg, kinderopvang, school) worden gerealiseerd, hebben de bewoners voldoende mogelijkheden tot zelfredzaamheid. Het vervoer van gevaarlijke stoffen is dan ook niet van invloed op deze ontwikkeling.
Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
Uit de zowel de gegevens vanuit de provinciale risicokaart als de gemeentelijke signaleringskaart blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van buisleiding. De meest nabijgelegen buisleiding betreft een aardgastransportleiding van 6,6 inch op circa 800 m ten oosten van het plangebied met een plaatsgebonden risicocontour van 0 m. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval op de eerder genoemde transportroutes. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd. Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem te worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen dienen te worden vermeden teneinde watervervuiling te voorkomen.
Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit :
Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur te bedragen.
Volgens de Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland geldt vanaf nieuw verhard oppervlak een vrijstelling van de compensatieplicht voor toename tot 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor het buitengebied. Als peildatum voor het eenmalig gebruik is 1 januari 2010 aangehouden, Dit betekent dat alleen aanspraak gemaakt kan worden op de vrijstelling als hier in het verleden (na 1 januari 2010) nog geen gebruik van is gemaakt.
Er is in het verleden een infiltratieonderzoek en waterparagraaf (Aeres Milieu, nr. AM 14096, d.d. 20 juni 2014) opgesteld voor de nieuwbouw van een supermarkt in het plangebied. Deze plannen zijn inmiddels niet meer aan de orde, maar de uitkomsten van dit infiltratieonderzoek zijn wel nog grotendeels bruikbaar voor de nieuwe invulling van het plangebied met vrijstaande woningen.
Infiltratie
Uit het infiltratieonderzoek blijkt dat de bodem tot circa 3,0 m beneden maaiveld grotendeels uit zwak siltig en grindig, matig fijn zand bestaat. De toplaag is zwak humeus en op het oostelijk terreingedeelte is in deze bodemlaag een zwakke tot plaatselijk sterke baksteenbijmenging waargenomen. Het grondwaterpeil bevindt zich binnen het plangebied en de omgeving op circa 7,9 m +NAP.
Geconcludeerd kan worden dat ondergrond behoudens de noordoostelijke hoek van het plangebied goed doorlatend is. Op basis van de veldmetingen en reeds bekende data is de aanleg van een infiltratievoorziening goed mogelijk binnen het plangebied. Als één of meer infiltratievoorziening(en) binnen het plangebied worden gerealiseerd, kan voor de onverzadigde bodem een K-waarde van circa 0,4 m per dag worden gehanteerd.
Tot 2013 was er sprake van circa 730 m² aan dakoppervlak in het plangebied in de vorm van twee bebouwingsvolumes. Daarnaast was er nog in beperkte mate sprake van terreinverharding in de vorm van een puinpad vanaf de Rijksweg en een inrit vanaf de Boterdijk; Samen ongeveer 150 m².
Om te bepalen of er sprake is van extra verharding die moet worden aangelegd, is er een verhardingsbalans opgesteld:
Dakoppervlak (m²) | Terreinverharding (m²) | Onverhard (m²) | Totaal (m²) | |
Bestaande situatie | 730 | 150 | 2.721 | 3.601 |
Toekomstige situatie | 600 | 1.200 | 1.801 | 3.601 |
Verschil | -130 | +1.050 | -920 | - |
Aangezien het grote woonpercelen zijn wordt er vanuit gegaan dat 40 % van het onbebouwde deel van het plangebied (Let op: dat is dus niet hetzelfde als 40 % van het plangebied!), wordt voorzien van terreinverharding.
Na aftrek van de voormalige verharding in het plangebied blijft er dan nog een bergingsopgave van 920 m² over binnen het plangebied. Voor een bui van T=100+10% komt dit neer op een totaal van 0,092 x 664 = 61,1 m³. Uitgaande van een toegestane peilstijging van 0,3 m komt dit overeen met 61,1/ 0,3 = 204,0 m² op zomerpeil. Gezien de oppervlakte van het plangebied is er voldoende ruimte in het plangebied aanwezig om deze compensatie te realiseren in de vorm van greppels (infiltratie) aan de randen van de percelen of door middel van infiltratiekoffers onder de terreinverharding. Het water kan overigens gezien de goede doorlatendheid van de bodem ter plaatse in de bodem infiltreren. De manier waarop invulling wordt gegeven aan deze waterberging wordt vrij gelaten en is aan de toekomstige kopers.
Verder wordt het dakoppervlak van de nieuwe bebouwing afgekoppeld en wordt er geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen. De riolering van de woningen in het plangebied wordt aangesloten op het vuilwaterriool in de Rijksweg en de Boterdijk.
Op 4 december 2017 is een digitale watertoets uitgevoerd via www.dewatertoets.nl. Hier zijn geen bijzonderheden uit naar voren gekomen.
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:
In de Wet natuurbescherming worden de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Onder de Wnb geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
Gebiedsbescherming
Het plangebied en de directe omgeving ervan zijn niet opgenomen in de lijst van gebieden waarop de gebiedsbescherming (zoals Natura 2000) van toepassing is. Ook is het plangebied niet gelegen in het Natuurnetwerk Nederland (NNN) c.q. het Gelders Natuurnetwerk (GNN).
Soortenbescherming
In de huidige situatie is het plangebied braakliggend. In het recente verleden zijn alle opstallen in het gebied gesloopt. Uitsluitend aan de randen van het plangebied is enige begroeiing in de vorm van hoofdzakelijk struiken aanwezig. Gezien het gebruik als tuin en openbare groenvoorziening en de beschikbare verspreidingsgegevens zijn in het plangebied alleen beschermde soorten aanwezig waarvoor een provinciale vrijstelling geldt. Er gelden derhalve geen belemmeringen vanuit de Wet natuurbescherming.
Gezien de bestaande en voormalige situatie, alsmede de toekomstige inrichting, wordt het uitvoeren van een veldonderzoek niet noodzakelijk geacht. Het verder onderzoeken van aanwezige flora- en fauna wordt in dit kader namelijk niet effectief bevonden. Ten behoeve van het eventueel kappen van bomen en rooien van struiken/ hagen geldt wel het volgende: eventuele nesten van vogelsoorten die hierin kunnen broeden zijn uitsluitend beschermd gedurende de periode dat deze nesten in gebruik zijn, dat wil zeggen tijdens de broed- en nestperiode. Door het verwijderen van beplanting uit te voeren op het moment dat er geen in gebruik zijnde nesten aanwezig zijn, wordt het risico op overtreding van de Wet natuurbescherming voor deze vogelsoorten sterk verminderd. Door deze werkzaamheden zodoende buiten het broedseizoen uit te voeren, is de kans op het aantreffen van in gebruik zijnde nesten zo gering mogelijk.
Verder geldt voor alle soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, een zogenaamde 'algemene zorgplicht'. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan aanwezige soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden, zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend.
In het kader van de Wet natuurbescherming zijn er, met inachtneming van de zorgplicht en broed- en nestperiode, geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal in 2019 opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.
Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in 2019 in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 2019. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2019. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die in 2019 naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.
Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
Archeologie
Er is bureau- en inventariserend veldonderzoek (RAAP, 2398, d.d. september 2007) in het plangebied. In overeenstemming met wat verwacht werd op basis van het bureauonderzoek (hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de periode Prehistorie t/m Late Middeleeuwen) is in het plangebied tijdens het onderzoek een archeologische vindplaats uit de periode Late IJzertijd t/m Vroeg Middeleeuwen aangetroffen. Aangezien ter hoogte van de vondsten geen bodemverstoringen dieper dan de bouwvoor zijn waargenomen, lijkt de gaafheid goed te zijn. In het overige deel van het plangebied zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van archeologische resten in de ondergrond. De bodem is verstoord tot in de C-horizont.
In het kader van de archeologische monumentenzorg is het streven archeologische vindplaatsen zo veel mogelijk in de grond te behouden. In verband met de mogelijke aanwezigheid van (deels) intacte archeologische resten in de ondiepe ondergrond wordt aanbevolen de bodemingrepen in het zuidelijke deel van het plangebied (ter plaatse van de okergele arcering op navolgende afbeelding) te beperken tot de bovenste 0,4 m vanaf het huidige maaiveld. Indien besloten wordt dat de vindplaats niet behouden kan worden, wordt aanbevolen de kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, omvang en diepteligging nader vast te stellen door middel van een proefsleuvenonderzoek. Dit om in een vroeg stadium over voldoende gegevens te kunnen beschikken op grond waarvan het bevoegd gezag een besluit kan nemen met betrekking tot het al dan niet (geheel) opgraven van de vindplaats.
Omdat vooralsnog niet duidelijk is wat voor bouwplan er gerealiseerd gaat worden en wat de diepte van een eventuele ingreep in de bodem (eventueel een kelder) gaat zijn, is er voor gekozen om in eerste instantie een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' op te nemen. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen voor het oprichten van een bouwwerk waarvoor dieper dan 0,4 m minus maaiveld gegraven moet worden dient dan nader proefsleuvenonderzoek plaats te vinden. Op navolgende afbeelding is in okergeel weergegeven waar de 'intacte bodem' is terug te vinden. De aanwezige bebouwing in het plangebied is overigens inmiddels gesloopt.
Cultuurhistorie
Blijkens de provinciale cultuurhistorische waardenkaart worden er, ten aanzien van de thema’s historische geografie en historische stedenbouw en archeologie, geen waarden toegekend aan het plangebied.
Volgens de Cultuurhistorische waarderingskaart van de gemeente Heumen is aan de kern Malden een zeer lage waardering toegekend. Wel is de Boterdijk aangewezen als een oud landschapselement (weg en kade ouder dan 1832). Aan het verloop van de Boterdijk wordt als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niets gewijzigd.
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones dienen te worden opgenomen.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’ (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
De voorgenomen activiteiten in het plan liggen ruim onder de plandrempel waarvoor conform het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling’. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere bestemmingsplannen van de gemeente Heumen. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningsvrije bouwwerken opgenomen.
Hieronder wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde.
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.
Specifieke gebruiksregels
In deze bepaling zijn specifieke gebruiksregels voor aan huis gebonden beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten, bed & breakfast en kamerverhuur gesteld.
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent bestaande afwijkende maatvoering en ondergronds bouwen.
Algemene gebruiksregels
Deze bepaling bevat algemene gebruiksregels omtrent strijdig gebruik van gronden en bouwwerken.
Algemene afwijkingsregels
Deze bepaling bevat algemene afwijkingsregels omtrent de voorgeschreven maatvoering, bouwgrenzen, het bouwen van nutsvoorzieningen en het oprichten van antennes.
Overige regels
In deze bepaling is ten aanzien van parkeren opgenomen dat voorzien moet worden in voldoende parkeergelegenheid.
Overgangsregels
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
In het plangebied komen de volgende (dubbel)bestemmingen voor:
Wonen
Deze bestemming is licht afwijkend ten opzichte van de actuele regeling voor bestemmingsplannen in de kern Malden. De hoofdgebouwen en bijgebouwen moeten worden gerealiseerd binnen het aangeduide bouwvlak. Binnen het bouwvlak worden via enkele aanduidingen de bouwmogelijkheden verder gereguleerd. Tevens zijn in de regels enkele nadere voorwaarden opgenomen.
Waarde - Archeologische verwachting 1 (dubbelbestemming)
In 2013 heeft de gemeenteraad van Heumen het rapport Actualisatie archeologische waarden- en verwachtingskaart en cultuurhistorische waardenkaart vastgesteld. Het rapport vormt de basis voor het beleid op het gebied van archeologie en cultuurhistorie. Onderdeel van het rapport is de actualisatie van de archeologische waarden- en verwachtingskaart van 2006.
Uit het uitgevoerde archeologisch onderzoek (zie 4.10 Archeologie & cultuurhistorie) is naar voren gekomen dat het grootste deel van het plangebied kan worden vrijgegeven. Alleen ter plaatse van het gebied waar mogelijk nog 'intacte archeologische resten' in de ondiepe ondergrond aanwezig zijn, zal bij bodemingrepen dieper dan 0,4 m minus maaiveld een proefsleuvenonderzoek moeten plaatsvinden. Dit omdat de vondsten al vanaf 0,2 m onder maaiveld gevonden zijn, en er houtskool en aardewerk is aangetroffen.
Voor bodemingrepen met een diepte van meer dan 0,4 m beneden maaiveld ter plaatse van deze aanduiding is een opgraving in de vorm van proefsleuvenonderzoek of het uitgraven van de bouwput onder archeologische begeleiding verplicht gesteld.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, waarin ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, dient de gemeenteraad eveneens een exploitatieplan vast te stellen. Dit heeft te maken met de wettelijke verplichting om de kosten, die de gemeente moet maken om deze ontwikkeling mogelijk te maken, te verhalen op de eigenaar/ontwikkelaar.
Alle kosten die gemaakt moet worden het opstellen van een bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Hiermee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg zal het plan onder andere besproken worden met de volgende partijen:
De eventueel ingediende reacties worden vervolgens van een gemeentelijke reactie voorzien.
Er zijn geen vooroverlegreacties ingediend.
Het ontwerpbestemmingsplan, het ontwerp-vaststellingsbesluit alsmede de onderliggende onderzoeken waren vanaf donderdag 14 december 2017 tot en met woensdag 24 januari 2018 op www.ruimtelijkeplannen.nl te raadplegen en lagen gedurende die periode tijdens de openingsuren ter inzage bij de balie Bouwen, Milieu en Leefomgeving in het gemeentehuis aan het Kerkplein 6 te Malden.
Er zijn geen zienswijzen ingediend.