20.2 Afwegingskader
Een in 20.1genoemde omgevingsvergunning kan worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
-
a. het straat- en bebouwingsbeeld;
-
b. de woonsituatie;
-
c. de verkeersveiligheid;
-
d. de milieusituatie;
-
e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
-
f. de sociale veiligheid;
ten aanzien van de in 20.1
onder k en j vermelde vergunningverlening dient voorts geen onevenredige aantasting plaats te vinden van:
-
g. de landschappelijke en/of natuurlijke waarden, en
-
h. de gebieden waarvoor boscompensatie aan de orde is, en
-
i. de natuurlijke waarden van gebieden die bescherming genieten uit hoofde van de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij geen sprake mag zijn van mogelijk (significante) negatieve gevolgen, en
-
j. de archeologische waarden, en
uitsluitend indien:
-
k. de belangen van gebruikers dan wel eigenaren van aangrenzende gronden niet onevenredig worden geschaad, waarbij in elk geval aandacht dient te worden besteed aan de aspecten geur-, stof-, geluid- en lichthinder;
-
l. sprake is van een goede landschappelijke inpassing, waarbij aandacht wordt besteed aan kleurstelling (donker) en materiaalgebruik (zo mogelijk hout) van de omheining alsmede aan de beplantingssoorten (inheems);
-
m. sprake is van een goede drainage;
-
n. geen onevenredige schade wordt toegebracht aan het milieu.