direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Regenboog Beuningen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente heeft recentelijk de ontwikkellocatie De Regenboog aan de Dorpssingel/Schoolstraat in Beuningen verkocht. Op 1 december tekenden de gemeente en projectontwikkelaar Jansen Bouwontwikkeling uit Wijchen de koopovereenkomst. Vroeger stond op deze plek de Regenboogschool.

Jansen Bouwontwikkeling ontwikkelt op locatie De Regenboog een plan voor de realisatie van maximaal 14 wooneenheden. Het plan bestaat uit een appartementengebouw aan de zijde van de Schoolstraat met maximaal 13 wooneenheden en 1 vrijstaande woning aan de zijde van de Dorpssingel of 12 appartementen en twee halfvrijstaande woningen. Daarnaast komt er een "ommetje" als doorsteek tussen de Schoolstraat en Dorpssingel richting De Alde Steeg.

Het bouwplan past niet geheel in de geldende beheersverordening. Om het plan te realiseren is het noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het historische deel van de kern Beuningen, ten noorden van het kernwinkelgebied. Onderstaande afbeeldingen tonen globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. Het plangebied is gelegen tussen de Schoolstraat en de Dorpssingel. Aan de zuidzijde wordt het begrensd door de achtergrens van percelen die aan het Kerkplein zijn gelegen. Aan de noordwestzijde is de Sint Corneliuskerk met begraafplaats aanwezig, met ten oosten daarvan een woning. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0001.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0002.jpg"

Globale begrenzing plangebied

1.3 Geldende plan

Voor het plangebied geldt de 'Beheersverordening Centrum Beuningen', zoals op 3 juni 2013 is vastgesteld door de gemeenteraad van Beuningen. Ter plaatse van het plangebied is de bestemming 'Wonen' opgenomen. Voorts zijn in het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' en de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop 400 m' van toepassing. Navolgend een uitsnede van de Illustratie van de beheersverordening, waarin tevens de globale begrenzing van het plangebied is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0003.jpg"

Uitsnede Illustratie Beheersverordening Centrum Beuningen (rode lijn betreft globale begrenzing plangebied)

Op de Illustratie is een ruim bouwvlak opgenomen, met daarbinnen de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1'. Conform de regeling is het mogelijk om binnen deze aanduiding uitsluitend 2 vrijstaande woongebouwen te realiseren binnen het bouwvlak, met inachtneming van het volgende:

  • de maximale bebouwde oppervlakte mag per woongebouw niet meer bedragen dan 200 m²;
  • het aantal bouwlagen mag niet meer bedragen dan 2, met kap.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.

Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.

Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 3 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.


Verantwoording 
Hoofdstukken 4 en 5 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.


Uitvoerbaarheid 
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied is gelegen in het historische deel van de kern Beuningen, gelegen tussen het winkelgebied en de Van Heemstraweg. Dit gebied is organisch gegroeid en heeft een divers bebouwingsbeeld (in tegenstelling tot de planmatige opzet van de naoorlogse gebieden in Beuningen). De aanwezigheid van winkels, horeca, kerken, kantoren, dienstverlening en (zorg)woningen geven de omgeving van het plangebied een gemengd karakter.

Aan de oostzijde is het plangebied aan de Schoolstraat gelegen, de verbinding tussen de Van Heemstraweg en het kernwinkelgebied (en via de Amaliastraat naar de Burgemeester Gerardtslaan). De Schoolstraat heeft een breed profiel met ruime parkeervoorzieningen aan de zijde van het plangebied. Ten zuiden van het plangebied zijn langs de Schoolstraat appartementen gerealiseerd met een klassiek uiterlijk en ten noordoosten staat een vrijstaande woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0004.jpg"

Bebouwingsbeeld Schoolstraat (1), straatbeeld Dorpssingel (2), zicht op plangebied vanaf de Schoolstraat (3),

Aan de westzijde grenst het plangebied aan de Dorpssingel. Deze is onderdeel van de historische structuur van de kern, wat zichtbaar is aan de aanwezige bebouwing. Ook heeft deze straat een meer besloten karakter ten opzichte van de Schoolstraat. De Sint Corneliuskerk is hierin uiteraard een markant element. Het meer beslotener karakter komt verder tot uiting door het smallere profiel, doordat bebouwing aan de openbare ruimte staat, alsmede de bomenrij en tuinmuur aan de zijde van het plangebied. Tussen de Sint Corneliuskerk en het plangebied is de begraafplaats gelegen. Ten westen van de Dorpssingel vindt nieuwbouw plaats ten behoeve van zorgcentrum De Alde Steeg. Ten zuidwesten van de locatie is op de hoek Dorpssingel-Kerkplein een historische boerderij aanwezig. Direct ten zuiden van het plangebied (ten oosten van de hiervoor genoemde boerderij) is de Protestantse kerk met pastorie gelegen. De bebouwing is straatgericht.

In het plangebied was voorheen de Regenboogschool gevestigd. De bebouwing en het schoolplein zijn niet meer aanwezig, het terrein ligt braak. Hierdoor vormt het een onderbreking van de aanwezige stedenbouwkundige structuur. Het plangebied heeft door de aanwezige volwassen bomen in de randen en de ruime tuinen van de nabijgelegen grote percelen een duidelijke groene omranding.

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Randvoorwaarden

In het kader van de planvorming zijn uitgangspunten en randvoorwaarden opgesteld, deze zijn in onderstaande afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0005.jpg"

Randvoorwaarden

Doordat de ruimtelijke karakteristiek van de Schoolstraat anders is dan die van de Dorpssingel, is het mogelijk om het plangebied als 2 afzonderlijke percelen te ontwikkelen. Via de noordgrens van het plangebied wordt het mogelijk een "ommetje" tussen de Schoolstraat en de Dorpssingel te maken. Aan de westzijde sluit deze aan op de inrit van De Alde Steeg. Langs de bebouwing zal zicht mogelijk blijven op de kerk.

Voor zover bomen aanwezig zijn op het terrein, worden deze zoveel als mogelijk gehandhaafd. Gecombineerd met het bestaande groen op de omliggende percelen, ontstaat zo een groene omkadering. Daar waar bomen gekapt moeten worden zal gedeeltelijk herplant plaatsvinden. Tussen de begraafplaats en de bebouwing wordt conform de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' voldoende afstand bewaard, zie ook 5.3.2. Op het terrein worden voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd.

2.2.2 Ruimtelijk concept

Vervolgens zijn de randvoorwaarden uitgewerkt in een ruimtelijk concept, zie onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0006.jpg"

Ruimtelijk concept

Het plangebied kenmerkt zich door een groene uitstraling door de omvang van bebouwing in relatie tot de grootte van en de beplanting op de percelen. De percelen zijn duidelijk afgebakend. De bebouwing is zowel op de Schoolstraat als de Dorpssingel gericht, passend binnen de omgevingskarakteristiek. Binnen het aanwezige groene raamwerk van de omliggende percelen kunnen zo 2 'nieuwe' velden worden toegevoegd. De bebouwing hierop is evenals de bestaande bebouwing in de omgeving solitair van karakter en heeft een eigen identiteit. De bebouwing bestaat op beide locaties uit één (samengesteld) volume. De bestaande groenstrook voor de appartementen aan de Schoolstraat (nr's 10-12e) wordt visueel doorgezet, waardoor het groene karakter behouden blijft. De beplanting op de erfgrenzen, met name langs het kerkhof, blijft zoveel als mogelijk behouden danwel hersteld. De leibomen langs de Dorpssingel blijven gehandhaafd, waardoor het straatbeeld in stand blijft. Parkeren kan aan de binnenzijde van het terrein plaatsvinden.

2.2.3 Inrichtingsschets

Om een beeld te schetsen van de ruimtelijke mogelijkheden, is het ruimtelijk concept vertaald in een inrichtingsvoorstel. Nadrukkelijk moet hierbij vermeld worden dat deze niet per definitie het te realiseren eindbeeld vormt, maar biedt wel de basis c.q. denkrichting voor de verdere ontwikkeling van het bouwplan en de regeling zoals opgenomen in dit bestemmingsplan. Nieuwe beplanting (bomen, hagen en struiken) zullen zoveel mogelijk in overleg met de gemeente en omwonenden worden aangeplant.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0007.jpg"

Inrichtingsvoorstel

Tussen de begraafplaats en het achter-terrein van het bouwplan (parkeerplaats en ommetje) wordt de bestaande aanplant uitgebreid en de groene overgang versterkt. Alle parkeerplaatsen zijn gelegen op het achter-gebied tussen de Schoopstraat en de Dorpssingel. De ontsluiting van het parkeerterrein vindt plaats vanaf de Schoolstraat. De Schoolstraat wordt hiermee ook verbonden met de Dorpssingel en hierdoor ontstaat een “ommetje” en de kans om de kerk en omgeving ook vanuit het binnengebied te beleven.

2.2.4 Architectonische uitwerking

Het plan bestaat uit een appartementencomplex aan de zijde van de Schoolstraat en een vrijstaande woning aan de Dorpssingel.

Appartementen

Het nieuwe appartementen gebouw wordt evenals de nabijgelegen appartementen in dezelfde rooilijn gebouwd, waardoor een ruime afstand tot de openbare weg ontstaat. Vanuit de Schoolstraat is vanuit verschillende standpunten de rooms katholieke kerk met zijn hoge torenspits zichtbaar (zie 3d impressie). Door de stevige beplanting ontstaat een overgang met de appartementen, waardoor privacy van de begane grond woningen is gewaarborgd. De bouwhoogte van het appartementencomplex gaat uit van maximaal 2 lagen met een deels teruggelegen 3e laag en een kap. Omdat het bouwplan nog niet definitief is, wordt in het bestemmingsplan alleen de maximale bouwhoogte vastgelegd. Hierdoor bestaat in de uitwerkingsfase nog enige flexibiliteit om tot een optimaal passend ontwerp te komen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0008.jpg"

Impressie appartementen Schoolstraat (bron: Frank Willems architecten bna)

De nieuwe bebouwing is geleed in twee volumes, zodat aansluiting wordt gevonden bij de schaal van de omliggende bebouwing. De entree en de ontsluiting zijn gelegen tussen de beide bouwmassa's. Aan beide zijden is het gebouw toegankelijk voor bewoners en bezoek. Alle woningen zijn zo georiënteerd dat er voor ieder appartement sprake is van een optimale bezonning. De twee bouwvolumes zijn op zichzelf, zowel horizontaal als verticaal duidelijk geleed, om aan te sluiten bij de naastgelegen bebouwing. De geleding, de toepassing van hoogwaardige materialen (baksteen, metalen dakbedekking met roeven en buitengevelstucwerk) en de grote dak-overstekken geven het gebouw een eigen identiteit. Op de verdiepingen zijn grote balkons en terrassen ontworpen die een duidelijk onderdeel zijn van de geleding van de gevels en de architectonische uitstraling die past binnen de dorpse bebouwing van Beuningen.

Beide bouwmassa's worden afgedekt met een flauw hellend dak dat aansluit op de bebouwing met hellende daken in de directe omgeving. Vanwege de flauwe helling wordt het dak afgewerkt met een bedekking van kalzip met roeven, refererend naar de zinken daken. Het tussenliggende bouwdeel met trappen en lift wordt afgedekt met een plat dak. Vanuit het trappenhuis worden de woningen van het rechter bouwblok ontsloten middels een korte galerij aan de achterzijde. De galerijen worden uitgevoerd in hout en staal.

Woning(en) Dorpssingel

De woning(en) aan de zijde van de Dorpssingel krijgt een bouwhoogte van maximaal 2 lagen met een kap. De te realiseren bebouwing sluit aan op de schaal en karakteristiek van de omgeving. De woning(en) krijgt (krijgen) een uitstraling van een villa, met aandacht voor de monumentale omgeving waarin het komt te staan. Het parkeren vindt plaats op eigen terrein.

2.2.5 Parkeren

Parkeren voor de appartementen vindt plaats aan de achterzijde, hiertoe wordt een inrit op de Schoolstraat aan de noordzijde van het plangebied aangelegd. De parkeervoorziening loopt in westelijke richting door in een voetpad, wat gecombineerd het eerder genoemde "ommetje" mogelijk maakt. De vrijstaande woning of tweekapper aan de Dorpssingel krijgt (krijgen) een eigen inrit aan de zijde van deze straat. Parkeren vindt plaats op eigen terrein.

Voorzien moet worden in voldoende parkeerplaatsen. Het parkeren vindt in principe plaats op eigen terrein. Het bezoekersparkeren kan daarbij eventueel in de openbare ruimte plaatsvinden.

In het appartementengebouw worden maximaal 13 wooneenheden gerealiseerd. Voor de appartementen geldt een parkeernorm van 1,7 pp/woning (incl. bezoekersparkeren). De parkeerbehoefte is daarmee:

13 x 1,7 = 22,1 parkeerplaatsen.

Voor de vrijstaande woning of tweekapper aan de zijde van de Dorpssingel geldt dat op eigen terrein 2 parkeerplaatsen worden aangelegd. Hiermee wordt voldaan aan de parkeernorm (incl. bezoekersparkeren).

In het plangebied worden totaal 25 parkeerplaatsen aangelegd, waarmee voldaan wordt aan de parkeernorm en ook enige flexibiliteit in het gebruik mogelijk is.

Hoofdstuk 3 Juridische planbeschrijving

3.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere bestemmingsplannen van de gemeente Beuningen. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In de Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.

Hieronder wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.

3.1.1 Inleidende regels

Begrippen 
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. 

Wijze van meten 
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde.

3.1.2 Opbouw bestemmingen

Bestemmingsomschrijving 
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.

Bouwregels 
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.

Specifieke gebruiksregels 
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.

Afwijken van de bouwregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.


Afwijken van de gebruiksregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.

3.1.3 Algemene regels

Anti-dubbeltelbepaling 
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels 
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergronds bouwen en ondergeschikte bouwdelen.

Algemene gebruiksregels 
In deze regeling is opgenomen dat voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd, rekening houdende met de in dit artikel opgenomen parkeernormen.

Algemene aanduidingsregels 
In de aanduidingsregels is de molenbiotoop die geldt voor molen De Haagh opgenomen, zie ook 3.2.

3.1.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht 
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.

Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

3.2 Bestemmingsplan

Het bestemmingsplan kent 1 bestemming, 2 dubbelbestemmingen en 1 gebiedsaanduiding. Hieronder volgt in het kort een beschrijving van de bestemmingen.

Wonen
De gronden binnen “Wonen” zijn bestemd voor de woningen binnen het plangebied. De bestemmingsregeling sluit aan bij de standaardregeling in de gemeente Beuningen. Om het 'ommetje' mogelijk te maken zijn in de bestemmingsomschrijving tevens paden toegestaan.

Bouwwijze
Op de verbeelding is aangeduid of binnen de bouwvlakken vrijstaande woningen, een halfvrijstaande woning (twee-aaneen) of gestapelde woningen (appartementen) zijn toegestaan.

Maximum aantal wooneenheden
Per bouwvlak is een maximum aantal wooneenheden opgenomen op de verbeelding. In de regels is opgenomen dat het totaal aantal woningen niet meer dan 14 mag bedragen.

Goot- en bouwhoogte
De maximale goot- en bouwhoogte voor woningen is aangegeven in het bouwvlak door middel van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' .

Situering gebouwen
Omdat het bestemmingsplan ontwikkelingsgericht is, is gekozen voor globale situeringsvereisten. Per bestemmingsvlak is een bouwvlak opgenomen. De bouwvlakken zijn zodanig opgenomen, zodat bij de nadere planuitwerkingen nog flexibileit aanwezig is voor het bepalen van de exacte situering van de woongebouwen. Zo kan optimaal op specifieke wensen of marktomstandigheden worden aangesloten.

Bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen) zijn binnen het bouwvlak toegestaan. De oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken is gemaximeerd op 50 m2. Erkers e.d. zijn ook buiten het bouwvlak toegestaan. In de regels is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om op percelen bij vrijstaande en twee-aaneengebouwde woningen met een oppervlakte van meer dan 500 m² een maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken van 80 m² toe te staan. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' zijn in afwijking van deze regeling bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van 225 m2 en een maximale hoogte van 3 m toegestaan. Dit betreft een regeling om ter plaatse van deze parkeerplaatsen behorende bij de appartementen carports te realiseren.

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde is als uitgangspunt gehanteerd dat deze op het gehele bouwperceel zijn toegestaan. De maatvoering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is gerelateerd aan de ligging. Binnen het bouwvlak mag deze niet meer bedragen dan 2,0 m, hierbuiten maximaal 1,0 m. In afwijking van het voorgaande geldt dat de bouwhoogte van pergola's maximaal 2,75 m mag bedragen.

Voorwaardelijke verplichting

Met de herontwikkeling van deze locatie hecht de gemeente er waarde aan dat er een openbaar toegankelijk pad wordt gerealiseerd tussen de Schoolstraat en de Dorpssingel. De realisatie en instandhouding hiervan is opgenomen in een zogenaamde 'voorwaardelijke verplichting'.

Waarde - Archeologie 1 en 2 (dubbelbestemmingen)
In het plangebied zijn 2 dubbelbestemmingen opgenomen, te weten 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 2'. Deze dubbelbestemmingen hebben tot doel om de archeologisch aanwezige c.q. te verwachten waarden in de bodem te beschermen. Daarbij is een regeling voor de omgevingsvergunning opgenomen: hierin worden bepaalde werken en/of werkzaamheden omgevingsvergunningsplichtig gesteld (inclusief enkele uitzonderingen). Bij de beoordeling van de vraag of en in welke mate bepaalde werken en/of werkzaamheden toelaatbaar worden geacht, gelden enkele maatstaven. Werken en werkzaamheden die geen verband houden met de beoogde doeleinden, of die onevenredig afbreuk doen aan de beoogde waarden en kwaliteiten zijn ontoelaatbaar. De aanvaardbaarheid van werken of werkzaamheden, die wel verband houden met (één van) de beoogde doeleinden, is afhankelijk van de mate waarin deze werken en/of werkzaamheden afbreuk doen aan de overige doeleinden binnen de desbetreffende bestemming.

Bij (bouw)werkzaamheden met een in de dubbelbestemming weergegeven omvang dient de initiatiefnemer te onderzoeken of er bijzondere archeologische waarden voorkomen. Het verschil tussen deze dubbelbestemmingen is dat 'Waarde - Archeologie 1' een beschermingsregime regelt ten aanzien van aanwezige waarden en 'Waarde - Archeologie 2' voor een hoge verwachtingswaarde. vandaar dat in 'Waarde - Archeologie 2' een ondergrens van 100 m2 is opgenomen. Daarbij is een uitzondering mogelijk indien uit beschikbare informatie blijkt dat geen sprake is van archeologische waarden.

Vrijwaringszone - Molenbiotoop (algemene aanduiding)

In de algemene aanduidingsregels is een bepaling opgenomen voor de molenbiotoop van molen 'De Haag'. Zoals in 5.9.2 is weergegeven vormt de herontwikkeling van het plangebied geen belemmering voor de windvang van de molen. De aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop 400 m ' heeft in voorliggend bestemmingsplan dan ook alleen een indicatieve functie.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Nationaal beleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Per 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Een van de centrale uitgangspunten is de scheiding tussen beleid en normstelling. Het beleid wordt in eerste aanzet vormgegeven in een structuurvisie en is juridisch alleen nog bindend voor de rijksoverheid. Naast integraal planologisch beleid, kunnen bij Algemene Maatregel van Bestuur regels worden gesteld omtrent bestemmingsplannen. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau, in die zin dat respectievelijk provinciale inpassingsplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen daarop moeten worden afgestemd.

De kaders van het nieuwe rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) die op 13 maart 2012 door de Minister van I&M is vastgesteld. In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.

De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 4.1.2.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Kern van de Wro is dat alle overheden hun ruimtelijke belangen vóóraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij die belangen denken te realiseren. Het rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk van provinciaal belang is. Ook moeten rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door provincies en gemeenten.

Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is in de Barro opgenomen, alsmede als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De 'ladder voor duurzame verstedelijking' heeft als doel om zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren en overprogrammering op regionaal niveau te voorkomen. De ladder bestaat uit drie treden (de 3 B's):

  • 1. Behoefte: voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte waarin nog niet elders in de regio is voorzien? Het kan zowel om een kwantitatieve als een kwalitatieve behoefte gaan.
  • 2. Binnen- of buitenstedelijk: indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, dan moet worden beoordeeld of deze in bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden gerealiseerd, eventueel door benutting van beschikbare gronden, herontwikkeling of transformatie van bestaande locaties.
  • 3. Bereikbaarheid met meerdere modaliteiten: indien gekozen moet worden voor een locatie buiten het stedelijke gebied, dan gaat de voorkeur uit naar een plek die (in de toekomst) bereikbaar is via verschillende vervoerswijzen.

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.”

De toepassing van de ladder betekent voor het plangebied:

  • 1. In regionaal verband is een bovengrens voor het aantal te bouwen woningen bepaald en heeft de gemeente een keuze gemaakt voor te realiseren projecten. De oorspronkelijke taakstelling voor de gemeente Beuningen (vastgelegd in het Regionaal Plan) betrof de bouw van circa 2.000 woningen tot 2020. In het licht van de afnemende bevolkingsgroei, de veranderende economie, een dreigend eenzijdig aanbod en overaanbod van woningen voor gezinnen en een sterke regionale concurrentie, is deze taakstelling opnieuw vastgesteld. Door de bouw van jaarlijks gemiddeld 70 woningen tot 2025 kan de huishoudenstoename in de gemeente opvangen worden. Het accent ligt op Beuningen en Ewijk. Alleen bij ontwikkelingen die anders lopen dan verwacht (vertraging) of bij bijzonder goede initiatieven zal een andere afweging gemaakt kunnen worden. Deze herijking is in regionaal verband afgestemd. Met dit bestemmingsplan wordt slechts een beperkt aantal woningen (13 appartementen en één vrijstaande woning of 12 appartementen en een tweekapper) mogelijk gemaakt. Bovendien is het ter plaatse reeds mogelijk woningen te realiseren. Met dit bestemmingsplan neemt de extra capaciteit niet of nauwelijks toe. In haar vooroverlegreactie (2015-008553, 14 juli 2015) heeft de provincie dan ook aangegeven dat het regionale woningbouwprogramma voor deze locatie voor 13 woningen "op groen" staat (stoplichtmodel). De provincie gaat er dan ook van uit dat de extra woning gesaldeerd zal worden met een andere locatie. De provinciale afdelingen hebben geconstateerd dat er, gelet op de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening, in het voorontwerp geen provinciale belangen aan de orde zijn, anders dan de woningbouwafspraken. Zij zien daarom geen reden hierover advies uit te brengen.
  • 2. De locatie betreft een locatie in het historische deel van Beuningen en is braakliggend. Ter plaatse is de realisatie van woningen reeds toegestaan. Het plangebied is gelegen in bestaand stedelijk gebied.
  • 3. Aangezien het plangebied een inbreidingslocatie betreft, is deze trede niet meer aan de orde. Gezien de ligging in het centrum nabij de Van Heemstraweg, is de locatie echter goed bereikbaar met de auto, langzaam verkeer en het openbaar vervoer.

De ontwikkeling is passend binnen de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'.

4.1.3 Conclusie

In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

4.2 Provinciaal & regionaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie

Op 14 januari 2014 stelde het college van Gedeputeerde Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014 vastgesteld. De Omgevingsverordening is op 24 september vastgesteld. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beiden op 18 oktober 2014 in werking getreden.

De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd.

De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:

  • sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;
  • een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.

Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan, zie ook 4.1.2. De provincie hanteert voor de bepaling van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro.

4.2.2 Omgevingsverordening

De omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking van het beleid uit de Omgevingsvisie in regels. van. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.

Wonen

In tegenstelling tot de hiervoor geldende RVG zijn in de Omgevingsverordening geen (woningbouw)contouren en zoekzones opgenomen. Dit verstedelijkingsbeleid is vervangen door de toepassing van de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. In lijn met de Omgevingsvisie is het derhalve mogelijk lokaal maatwerk te leveren.

Ten aanzien van 'Wonen' is in artikel 2.2.1.1 opgenomen dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen, zie ook 4.1.2.

Molenbiotoop

Binnen de kern Beuningen is de standerdmolen 'De Haag' gelegen. Ten behoeve van het waarborgen van de windvang van deze molen is in het bestemmingsplan Kern Beuningen een beschermingsregeling opgenomen, die is afgestemd op de bepalingen uit de (ingetrokken) Molenverordening Gelderland en de bijbehorende Uitvoeringsregeling. Met het regelen van de molenbiotoop wordt tevens voldaan aan het bepaalde in de Omgevingsverordening. In artikel 2.8.2.1 onder 1 is opgenomen dat in bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen binnen een molenbiotoop geen nieuwe bebouwing danwel beplanting is toegestaan, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt. Hierbij is het begrip 'molenbiotoop' gedefinieerd als de 'omgeving van een molen gelegen binnen een straal van 400 m, gerekend vanaf het middelpunt van de molen'.

De bouwregels met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte van bouwwerken zijn in bestemmingsplan Kern Beuningen afgestemd op de algemeen gangbare molenbiotoopformule (www.molenbiotoop.nl), die voorheen opgenomen was in de ingetrokken Gelderse Molenverordening. Deze luidt als volgt:

H(x) = X/n + c * z

waarin:

H(x) = maximale toelaatbare hoogte van een obstakel op afstand x (in meters). De toelaatbare hoogte wordt gemeten vanaf het waterpasniveau van de begane grond of het maaiveld van de molen;

X = afstand van een obstakel tot de molen (in meters), het dichtsbijzijnde bouwvlak in de Hutgraaf is op 274 meter van de molen gelegen.

n = een constante, afhankelijk van de ruwheid van de omgeving en de maximaal toelaatbare windreductie. Hiervoor worden de volgende waarden gebruikt: 140 voor open, 75 voor ruw en 50 voor gesloten gebied.

c = een constante, afhankelijk van de maximaal toelaatbare windreductie, gewoonlijk met de waarde 0,2, zijnde de constante behorend bij een algemeen aanvaardbaar geachte windsnelheidsreductie tot 95 %;

z = askophoogte (helft van lengte gevlucht + eventueel de hoogte van de belt, berg of stelling)

Op basis van de informatie op basis van de Molenbiotoopinventarisatie Gelderland 2009 leidt het bovenstaande tot de volgende uitkomsten:

n: het gebied rondom de molen is aan te merken als een gesloten gebied, dus de ruwheidscoëfficiënt is 50;

c: constante = 0,2;

z: de vlucht van de molen is 22,5 m, dus de halve lengte is 11,25 m. De molen is op een molenberg gelegen, met een hoogte van 2,75 m. Dit betekent dat de askophoogte 11,25+2,75 m=14 m bedraagt.

Binnen een afstand van 100 m vanaf het middelpunt van de molen mogen er zich geen obstakels bevinden met een bouwhoogte die hoger is dan het onderste punt van de verticaal staande wiek (= 2,75 m boven maaiveld). De maximale bouwhoogte wordt gerelateerd aan de begane grond van de molen. Voor zover ter plaatse van een op te richten bouwwerk het maaiveld hoger respectievelijk lager is gelegen, dient de afstand van het maaiveld tot het onderste punt van de verticaal staande wiek in de maximale hoogte te worden verdisconteerd. Het maaiveld ter plaatse van de molen is 10,9 m +NAP.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0009.png"

Schematische weergave molenformule

In de praktijk resulteert de biotoopformule in open gebied ongeveer in de 1 op 100 regel. Dit betekent dat elke 100 meter verder van de molen het obstakel 1 meter hoger mag zijn. Slechts in een open polderlandschap is dit werkelijk haalbaar. Een te bouwen boerderij met een nokhoogte van 10 meter zou echter dan op ongeveer 1 kilometer van de molen moeten staan. De toepassing van de formule is een eerste benadering, die gevolgd moet worden door een preciezere beoordeling. In een stedelijk, gesloten gebied is een omrekening naar een dergelijke vuistregel bovendien niet mogelijk, doordat reeds sprake is van meerdere belemmerende factoren als aanwezige bebouwing, bomen e.d. Zoals blijkt in 5.9.2 is de ontwikkeling van het plangebied niet van invloed op de windvang van de molen.

Het bestemmingsplan is daarmee tevens passend in de Omgevingsvisie en -verordening van de provincie.

4.2.3 Regionaal Plan 2005 - 2020

De Stadsregio Arnhem – Nijmegen heeft in het Regionaal Plan de gemeenschappelijke beleidsambities vastgelegd tot 2020. Gestreefd wordt naar een hoogwaardige regionale ontwikkeling van de Stadsregio als geheel. De Stadsregio wil zich verder ontwikkelen als een aantrekkelijke regio voor huishoudens, bedrijven en bezoekers. Het Regionaal Plan (alsmede de herijking hiervan: 'Van koers naar keuze: Integrale visie op de gebundelde kracht van stad en land', juni 2011) zet hiervoor de hoofdlijnen uit en biedt andere partijen aanknopingspunten om de komende jaren hieraan samen te werken. Ten aanzien van de woningbouwprogrammering zijn inmiddels actuelere regionale afspraken gemaakt, zie ook 4.1.2.

4.2.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is passend in het provinciale en regionale beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Strategische visie

In 2008 – 2009 is onderzoek gedaan naar de gewenste toekomst van de gemeente. Uit dit onderzoek is de strategische visie voorgekomen. In overleg met bewoners, ondernemers, ambtenaren en deskundigen heeft de gemeenteraad zes strategische hoofdlijnen bepaald:

  • 1. De vier verschillende kernen en gemeenschappen zijn uitgangspunt;
  • 2. De gemeente Beuningen wil een compacte, servicegerichte en ondersteunende organisatie zijn;
  • 3. In de gemeente Beuningen kun je duurzaam wonen en leven;
  • 4. De gemeente Beuningen is zuinig op het buitengebied;
  • 5. De economische ontwikkeling van de gemeente Beuningen past binnen het landschappelijke karakter;
  • 6. De gemeente Beuningen is sterk verbonden met de regio en biedt goede leef- en recreatieruimte.

Een belangrijke troef van de gemeente Beuningen in de regio is het zeer uiteenlopende aanbod aan woningen met een tuin. De gemeente stuurt al meer dan 20 jaar op de kwaliteit van leven die in deze regio zo hoog is. Wonen is dan ook de belangrijkste bijdrage aan de omringende regio. De sferen in de gemeente lopen uiteen van uitgesproken dorps in Winssen en Weurt, via het suburbaan en groeiend Ewijk tot het netwerkgewijze, meer kleinstedelijke klimaat van Beuningen.

De gemeente heeft steeds welwillend een bijdrage geleverd aan de uitbreiding van de woningvoorraad in de regio. Maar de gemeenschap hecht ook veel waarde aan zorgvuldige inpassing, organische groei en een behoedzame verandering die past bij de gemeenschappen. De vergrijzing en de ontgroening vragen om slimme toekomstbestendige investeringen in voorzieningen, door flexibele oplossingen en clustering van activiteiten. De kracht van de gemeenschap zal in sterke mate afhangen van het vermogen om de inwoners als vrijwilligers en mantelzorgers te betrekken bij het in stand houden van de voorzieningen, die fijnmaziger en kleinschaliger zullen worden.

De klimaatverandering vereist dat de uitstoot van CO2 drastisch wordt teruggebracht en dat de inrichting klimaatbestendig wordt gemaakt. De gemeente wil de kwaliteit van de gemeente en de opgaven rondom duurzaamheid, met name op het gebied van wonen, een centrale rol geven. Dat betekent dat de gemeente meer wil doen dan wettelijk nodig is en haar eigen visie op kwaliteit van leven binnen de gemeente actief bewaakt en uitbouwt.

De gemeente Beuningen is en blijft vooral een woongemeente. Een belangrijke ontwikkeling is het verdwijnen van de scheiding tussen wonen en werken voor steeds meer mensen. De hoeveelheid bedrijven aan huis neemt gestaag toe; mensen werken meer thuis en recreëren meer op en rond hun werk. De provincie voorziet bovendien op termijn een forse afname van de beroepsbevolking; tot 2040 zelfs met meer dan 25 %. Grootschalig, industrieel ondernemen past niet meer in de gewenste identiteit van gemeente. Wel worden karakteristieken als (kleinschalig) initiatief, durf en toekomstgerichtheid genoemd.

4.3.2 Structuurvisie

De gemeenteraad heeft de Structuurvisie Gemeente Beuningen vastgesteld op 8 mei 2012. De gemeente wil een groene en dynamische gemeente zijn. In essentie is het ruimtelijk beleid er op gericht om ruimte te geven aan dynamiek, waarbij de groene kwaliteiten van het gebied worden gerespecteerd en deze waar dat kan versterkt. Het motto ‘Groen en dynamisch’ wordt via zes kernambities verder uitgewerkt.

Ambitie II Beuningen woongemeente: gedoseerde groei, oog voor kwaliteit

Beuningen wil zich, binnen de regio, onderscheiden als woongemeente in een sterke groene setting. Het streven is tweeledig. Enerzijds gaat de gemeente voor een gedoseerde groei van het aantal woningen, waarbij gedifferentieerd wordt gebouwd voor de juiste doelgroepen (senioren, starters, kleine huishoudens). De gemeente biedt een gevarieerd aanbod aan woonmilieus: landelijk, dorps en centrum-dorps wonen. Elke kern heeft een eigen karakter en de sociale structuur binnen de kern is een groot goed. Hiermee voegt Beuningen echt iets toe aan het regionale woningaanbod (vooral grootstedelijke milieus) en wordt geanticipeerd op de vraag uit de markt naar deze woonmilieus. De gemeente bouwt woningen om invulling te geven aan de eigen woningbehoefte. Anderzijds zet de gemeente in op de versterking van de kwaliteit van de bestaande bebouwing en omgeving.

De gemeente vindt het belangrijk dat er de komende jaren in iedere kern gebouwd wordt en dat daarbij sprake is van organische groei, passend bij de ontwikkeling van de kern. Geen grootschalige uitbreidingen, maar kleinschalige impulsen, passend bij de bestaande sfeer en identiteit. Daar waar mogelijk geeft de gemeente voorkeur aan inbreidingslocaties boven uitbreidingslocaties.

Hoofdopgaven Beuningen

In de kern Beuningen is de laatste jaren al veel geïnvesteerd. Daardoor kent de kern Beuningen op structuurniveau momenteel een beperkt aantal opgaven. De hoofdopgaven voor Beuningen zijn:

  • 1. Aandacht voor cultuurhistorie
  • 2. Versterken van de relatie met het omliggende landschap
  • 3. Gebiedsopgave Asdonck
  • 4. Herontwikkeling Hutgraaf, de vitale wijk
  • 5. Afronding van het centrum
  • 6. Evenemententerrein Beuningen

4.3.3 Woonvisie

De gemeenteraad heeft de woonvisie op 27 september 2011 vastgesteld. De woonvisie vormt een leidraad voor het toekomstige woningbouwprogramma van Beuningen. In de woonvisie is aangegeven voor wie wordt gebouwd, aan welke woonmilieus wordt gedacht en globaal is aangegeven welke plekken voor woningbouw in aanmerking komen. Belangrijke items in de woonvisie zijn:

  • kwaliteit voor kwantiteit;
  • betaalbaarheid van de woningen;
  • duurzaamheid van de woningen;
  • sociale kwaliteit van het wonen en de woonomgeving;
  • aantrekkelijkheid van de fysieke woonomgeving;
  • wensen van de woonconsument centraal.

De kracht van de gemeente is het eigen karakter en de vitaliteit van de vier kernen. De bewoners waarderen het groen en dorps wonen nabij de grote stad. De gemeente is van mening dat zij met de schakering van landelijke, dorpse en centrum-dorpse woonmilieus een belangrijke functie in regionaal verband heeft, onder meer in aanvulling op de grootstedelijker milieus. De gemeente Beuningen wil de komende jaren met een actief woonbeleid haar kwaliteiten als woongemeente versterken. De gemeente werkt aan aantrekkelijke woonmilieus en vitale kernen en wijken en zet in op wonen voor verschillende doelgroepen. Uitgangspunt voor de aanpak per kern is een gedifferentieerde bevolkingsopbouw die de vitaliteit van de kern of de wijk ten goede komt. De gemeente biedt een gevarieerd woningaanbod, zodat iedereen (oud en jong) die in Beuningen in de eigen wijk of kern wil (blijven) wonen een passend huis kan vinden, zowel economisch als qua leefstijl en levensfase.

Het toevoegen van nieuwe woningen is aanvullend op de bestaande voorraad en afgestemd op de demografische ontwikkeling van het dorp of de wijk. Woningbouw sluit aan bij de behoefte per kern. De gemeente vindt het belangrijk dat er de komende jaren in iedere kern gebouwd wordt en dat daarbij sprake is van organische groei. Geen grootschalige uitbreidingen, maar kleinschaliger impulsen, passend bij de bestaande sfeer en identiteit van de kern. Waar mogelijk geeft de gemeente de voorkeur aan een inbreidingslocatie boven een uitbreidingslocatie, maar woonmilieu en doelgroep bepalen mede de keuze. Gemiddeld worden per jaar 80 woningen gerealiseerd (in de meeste recente subregionale afspraken zijn deze aantallen bijgesteld tot jaarlijks gemiddels 70 woningen tot 2025), waarbij de nadruk op Beuningen en Ewijk wordt gelegd. De herijking van het woningbouwprogramma is in regionaal verband afgestemd en ook vertaald in de regionale Verstedelijkingsvisie 'Van Koers naar Keuze'.

Er moeten dus voldoende woningen zijn, van de juiste kwaliteit en prijs. De gemeente heeft een indicatief woningbouwprogramma dat uitgangspunt is voor de nieuwbouw. Dit programma is dynamisch, zodat het bijgesteld kan worden als er nieuwe kansen, ontwikkelingen of tegenvallers zich voordien. Als gevolg van vergrijzing en ontgroening neemt de vraag naar seniorenwoningen, goedkope koopwoningen en woonzorgvormen toe. Het aantal één- en- tweepersoonshuishoudens boven de 65 jaar zal de komende twintig jaar verdubbelen. In het programma legt de gemeente het accent op die groepen die binnen haar verantwoordelijkheid valt, namelijk senioren, zorgvragers, starters, lage inkomens en bijzondere doelgroepen. Daarnaast zit er in het programma nog voldoende ruimte (55-65%) waarbinnen ontwikkelaars de vrijheid hebben om plannen te ontwikkelen die aansluiten op andere woonvragen. Binnen het programma is ook ruimte voor de woningcorporatie voor het maken van de gewenste kwaliteitsslag van haar huurwoningenvoorraad. De gemeente gaat uit van de bouw van 30-35% sociale huurwoningen.

Beuningen is vanwege haar voorzieningenniveau aantrekkelijk voor senioren en zorgvragers. In het kader Wonen Welzijn en Zorg is aangegeven dat Beuningen gezien haar omvang 2 woonservicezones zou kunnen bevatten. Het is daarom wenselijk dat in en rondom het centrum van Beuningen woningen toegevoegd worden die geschikt zijn voor deze beide doelgroepen.

4.3.4 Conclusie

Dit bestemmingsplan is passend binnen het gemeentelijke beleid.

4.4 Conclusie

Dit bestemmingsplan is passend binnen het beleid van de verschillende overheden.

Hoofdstuk 5 Milieu- & omgevingsaspecten

5.1 Bodem

5.1.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een bouwvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisatie hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht wanneer deze wijziging tevens een gevoeligere bodemgebruiksvorm inhoudt (bijvoorbeeld van bedrijvigheid naar wonen).

5.1.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In het kader van de herontwikkeling van het plangebied is een verkennend bodemonderzoek en verkennend asbestonderzoek uitgevoerd door (Klijn Bodemonderzoek, projectnummer 14KL343, 27 oktober 2014). De opzet van het onderzoek is gebaseerd op de Nederlandse norm voor verkennend bodemonderzoek (NEN 5740 en NEN 5725) en de Nederlandse norm voor asbestonderzoek (NEN 5707).

De locatie was in gebruik als basisschool welke inmiddels is gesloopt. Er zijn geen calamiteiten of voorgaande onderzoeken bekend van de locatie. Vanwege de historische locatie naast de kerk is het aannemelijk dat het reeds vele decennia bewoond en bebouwd is geweest. In de directe nabijheid is een bodemsanering uitgevoerd. De verontreiniging met zware metalen, olie en PAK op de hoek Schoolstraat/Kerkplein is in 2000 volledig ontgraven. De plannen hebben betrekking op de realisatie van enkele woongebouwen (de woonbestemming is reeds aanwezig op het perceel). Uit het onderzoek blijken de volgende resultaten:

  • zintuiglijk zijn er bijmengingen met baksteen- en kooldeeltjes waargenomen.
  • in de mengmonsters van de boven- en ondergrond is een lichte verhoging met PCB aangetroffen.
  • in het grondwatermonster zijn xylenen (som) en cis/trans-1,2-dichloorethenen licht verhoogd aangetoond.
  • er is geen asbest aangetroffen.

Er zijn geen duidelijke oorzaken voor de aangetroffen lichte verontreiniging. Mogelijk houden ze verband met het eeuwenlange gebruik van het terrein of komen van nature verhoogd voor. De gemeten gehalten/concentraties in de bodem liggen onder de achtergrondwaarde of streefwaarde of overschrijden deze slechts in geringe mate en liggen beduidend beneden de interventiewaarden zodat het nemen van milieutechnische maatregelen in het kader van de Wet bodembescherming niet aan de orde is. De resultaten van het onderzoek in relatie tot de bestemming geen aanleiding geven voor het uitvoeren van een nader onderzoek en/of het nemen van milieutechnische maatregelen. De onderzoeksgegevens geven dan ook geen beletsel of beperking vormen voor de beoogde bouwplannen op de betreffende locatie.

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.2 Geluid

5.2.1 Regelgeving

De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh) en het daaraan hangende Besluit geluidhinder (Bgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

In het geval er nieuwe geluidgevoelige objecten worden gerealiseerd, mag de geluidsbelasting niet meer bedragen dan de voorkeursgrenswaarde. Indien de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeursgrenswaarde moeten maatregelen getroffen worden, om hieraan alsnog te kunnen voldoen. Blijkt dat niet mogelijk of op zwaarwegende bezwaren te stuiten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard dan is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van hogere waarden. Wanneer ook de maximaal te verlenen ontheffingswaarde wordt overschreden is in principe geen bouw van woningen of andere geluidgevoelige gebouwen mogelijk tenzij deze worden voorzien van dove gevels. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort.

Naast de Wet geluidhinder is in het Bouwbesluit 2012 aangegeven dat de karakteristieke geluidswering van gevels zodanig moet zijn, dat bij nieuwe woningen de binnenwaarde (bij gesloten ramen) voor verblijfsgebieden niet hoger is dan 33 dB.

5.2.2 Wegverkeerslawaai

Regelgeving

In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Bij vaststelling van een bestemmingsplan dient voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek te worden verricht (art.76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk). De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Conform artikel 74 lid 2 bevindt zich geen zone langs wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke voorkeursgrenswaarde 48 dB.

Doorvertaling bestemmingsplan

Het bestemmingsplan beoogd de herontwikkeling van de locatie De Regenboog nabij het centrum van Beuningen. Aan de zijde van de Schoolstraat worden, ter plaatse van de voormalige school, appartementen gerealiseerd. In de geldende beheersverordening is de realisatie van woningbouw hier reeds toegestaan. Het plangebied strekt zich uit tot aan de Dorpssingel, hier wordt ter plaatse van de aanwezige open ruimte tussen de bestaande bebouwing een perceel gerealiseerd met daarop een vrijstaande woning of twee halfvrijstaande woningen.

In het kader van de planvorming is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (Abovo Acoustics, Y1720-2-N, 7 april 2015). Het plangebied is gelegen in de onderzoekszone van de Van Heemstraweg en de Wilhelminalaan. Voor de Schoolstraat (30 km/u) gelden geen onderzoekszone, maar is wel meegenomen in de totale berekeningen.

Aangezien er nog geen uitgewerkt bouwplan beschikbaar is, zijn in dit onderzoek de rekenpunten op de perceelsgrens gelegd. Verder is geen rekening gehouden met de afschermende werking van bebouwing in het plangebied en/of eventuele geluidluwe gevels. In de berekening is dus sprake van een worst-case-situatie. Uit dit onderzoek volgt dat vanwege de zoneringsplichtige wegen (Van Heemstraweg en Wilhelminalaan) geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde plaatsvindt. Indien hierbij ook de Schoolstraat wordt betrokken, dan resulteert dit in een Lden van maximaal 60 dB (excl. aftrek art. 110 Wgh). Aangezien de Schoolstraat niet zoneplichtig is, is het verkrijgen van een hogere grenswaarde niet noodzakelijk. De berekende waarden zullen wel betrokken worden bij de verdere bouwplanontwikkeling in het kader van de karakteristieke geluidwering (Bouwbesluit).

5.3 Bedrijven en Milieuzonering

5.3.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom dient aandacht te worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Een verregaande scheiding van functies kan leiden tot inefficiënt ruimtegebruik en een gebrek aan ruimtelijke kwaliteit. Een gemengd gebied met een mix van wonen en werken, winkels en horeca stimuleert een levendig straatbeeld, een hogere sociale veiligheid en extra draagvlak voor aanwezige voorzieningen. Vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik verdient het, volgens de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering (2009) van de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten)', de voorkeur om functiescheidingen niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Daarbij wordt o.a. gekeken naar de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar en zo nodig naar het risico op bodem- of luchtverontreiniging. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.BPDeRegenboog-vadf_0010.jpg"

Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Bovenstaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk.

5.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Het plangebied is in een gemengde omgeving gelegen. In de nabijheid is sprake van diverse winkels, dienstverlening, horecagelegenheden, bezinestation en de kerken met begraafplaats. De locatie is gelegen in de nabijheid van de Van Heemstraweg. In navolgende tabel zijn van de diverse functies de categorie conform de VNG-publicatie weergegeven, met daarbij de bijbehorende richtafstanden.

Functie
 
Categorie   Richtafstand VNG-publicatie voor gemengd gebied (m)  
Detailhandel   1   0  
Horeca (restaurant / café / afhaal)   1   0  
Kantoren/dienstverlening   1   0  
Benzinestation   2   10  
Kerken   2   10  
Begraafplaats   1   0  

Aanwezige functies omgeving plangebied en bijbehorende richtafstanden

Aan bovengenoemde richtafstanden wordt voldaan. Dit betekent dat de aanwezige inrichtingen en bedrijven in de directe omgeving van het plangebied worden, als gevolg van dit bestemmingsplan, niet in hun bedrijfsvoering worden geschaad. Andersom geldt dat de nieuwe woningen geen overlast ondervinden van de bedrijvigheid. Er is dus sprake van een goede woon- en leefomgeving.

Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Regelgeving

Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken.
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet ondermeer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde). Het gaat hier bijvoorbeeld om woningbouwlocaties met één ontsluitingsweg en niet meer dan 1.500 nieuwe woningen, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen.
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.

Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.

5.4.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Met dit bestemmingsplan wordt de realisatie van maximaal 14 wooneenheden mogelijk gemaakt. Dit programma valt onder de categorie 'niet in betekenende mate' (NIBM).

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.5 Geur

5.5.1 Regelgeving

Vergunningplichtige veehouderijen moeten voor wat betreft geur van dierenverblijven voldoen aan de Wet geurhinder en veehouderij. Verder dienen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de beste beschikbare technieken te worden toegepast. Veehouderijen die onder het Activiteitenbesluit vallen, moeten voldoen aan de in dat besluit genoemde minimumafstanden en of norm voor de geurbelasting tot geurgevoelige objecten.

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, waar het gaat om stank veroorzaakt door het houden van dieren. Daarnaast is de wet van belang in verband met de zogenoemde 'omgekeerde werking' in het kader van de ruimtelijke ordening. De Wgv kent een aantal standaardnormen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om binnen een wettelijk bepaalde bandbreedte van deze standaardnormen af te wijken. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.

5.5.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gevestigd die hinder veroorzaken. Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.6 Externe veiligheid

5.6.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan dient de externe veiligheid te worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hoge druk gasleidingen van de Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden met name bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.

Op 1 april 2015 is de regeling ‘Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ in werking getreden. Het Basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het Basisnet beheerst de afweging tussen enerzijds een noodzaak en toename van het vervoer van gevaarlijke stoffen en anderzijds een behoefte om de fysieke ruimte langs en boven de infrastructuur intensiever te benutten. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, dient de minister maatregelen te nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd.

5.6.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Om na te gaan af sprake kan zijn van bepaalde risico's zijn de provinciale risicokaart en de gemeentelijke 'Inventarisatie nulsituatie externe veiligheid Beuningen' geraadpleegd. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen. Hieruit volgt dat:

Inrichtingen c.q. bedrijven

Er zijn binnen het plangebied geen inrichtingen aanwezig met een veiligheidsrisico als bedoeld in het Bevi. Daarnaast zijn er ook geen bedrijven in de directe omgeving van het plangebied aanwezig waarvan het invloedsgebied tot in het plangebied reikt.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg

Aan de noordzijde van het plangebied loopt de Van Heemstraweg waarover vervoer van gevaarlijke stoffen mogelijk is. Harde cijfers over dit vervoer zijn niet beschikbaar. Transport kan bijvoorbeeld incidenteel plaatsvinden voor de bevoorrading van een LPG tankstation. De Wet vervoer gevaarlijke stoffen schrijft echter voor dat bevolkingskernen gemeden dienen te worden. Transport van deze aard zal slechts sporadisch voorkomen. Van een PR of GR is dus geen sprake.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over het water

Het plangebied is op ruim 1.500 m of meer van de Waal gelegen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over deze rivier is dan ook niet van invloed op dit bestemmingsplan.

Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding

Het plangebied is niet gelegen binnen de invloedssfeer van een buisleiding met een veiligheidsrisico als bedoeld in het Bevb.

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.7 Waterhuishouding

5.7.1 Regelgeving

Algemeen

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:

  • Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2009 - 2015, Vierde Nota Waterhuishouding, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
  • Provinciaal beleid: Waterplan Gelderland 2010 - 2015, Waterhuishoudingsplan Gelderland (WHP3) en Gelders Milieuplan;
  • Waterschapsbeleid: Waterbeheerplan 2010 - 2015, Nota riolering 'Samen door één buis' (2012), Waterbeheersplan Gelders Rivierengebied II (2002-2006), Stroomgebiedsvisie Rivierenland en Strategienota 2006-2009;
  • Gemeente: Waterplan Beuningen en Gemeentelijk RioleringsPlan 2013 - 2017.

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd. Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:

  • 1. Nieuwe plannen dienen te voldoen aan het principe van het “hydrologisch neutraal” bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.
  • 2. In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.
  • 3. Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.

Bij de inrichting, het bouwen en het beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem te worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen dienen te worden vermeden teneinde watervervuiling te voorkomen.

Uitgangspunten Waterschap Rivierenland

De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:

  • a. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.
  • b. Schoon inrichten. Om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater dienen te worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100% afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).
  • c. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor de dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van de dijk.

Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een ontheffing van de Keur noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit :

  • De T=10+10% neerslag. Hierbij mag het peil (van het oppervlaktewater) niet meer dan 20 of 30 cm stijgen, afhankelijk van het deelgebied waarin de ontwikkeling plaats vindt. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 43,6 mm.
  • De T=100+10%-neerslag. Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 66,4 mm. Deze vuistregel geldt met name voor droogvallende voorzieningen.

Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval dient de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG te bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem dient 48 tot 96 uur te bedragen.

Volgens de Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland geldt vanaf nieuw verhard oppervlak een vrijstelling van de compensatieplicht voor toename tot 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor het buitengebied.

Uitgangspunten gemeente Beuningen

Waterplan

In het Waterplan Beuningen wordt het gemeentelijk waterbeleid verwoord. In het waterplan worden de ambities op het gebied van water in Beuningen onderverdeeld in 5 categorieën:

  • 1. Afkoppelen: het afkoppelen van 25 % van het verhard oppervlak van het gemengd stelsel in 2010; 100 % afkoppelen bij uitbreidingsplannen.
  • 2. Waterkwaliteit: verbeteren van de oppervlaktewaterkwaliteit in Beuningen conform de functie toekenning van het oppervlaktewater.
  • 3. Het toekennen van functies aan het oppervlaktewater: Hierdoor zijn functietypen gedefinieerd die bestaan uit een onderling samenhangend geheel van doelstellingen met betrekking tot waterkwaliteit, waterkwantiteit, natuurwaarden, inrichting en onderhoud. Er wordt onderscheid gemaakt in de volgende functietypen:
  • a. natuurlijk water
  • b. belevingswater
  • c. kijkwater

Het beheer en onderhoud wordt hierop aangepast.

  • 4. Veiligheid: Bij de aanleg en inrichting van waterlopen wordt bewust rekening gehouden met de kindveiligheid van het water. Dit betekent dat flauwe en/of plasdras zones aangelegd moeten worden om verdrinking te voorkomen.
  • 5. Waterbeleving: Water meer zichtbaar maken en elementen toevoegen, zodat het water meer beleefd wordt.

Gemeentelijk rioleringsplan 2013 - 2017

De gemeenteraad heeft het Gemeentelijk RioleringsPlan 2013 - 2017 (GRP) in november 2012 vastgesteld. Hierin is het beleid voor de zorgplicht voor het afvalwater, het afvloeiend hemelwater en het grondwater vastgelegd. Samengevat hieruit het volgende:

Wateroverlast

De gemeente streeft ernaar wateroverlast te voorkomen, maar kan dit niet uitsluiten. Dit houdt in dat de gemeente er voor kiest op basis van theoretische benadering, middels rioolberekeningen, water op straat te accepteren voor een minimale periode (de norm is gesteld op 1 keer per 2 jaar). Indien in de praktijk schade ontstaat aan eigendommen, wordt door de gemeente onderzocht of adequate maatregelen te treffen zijn.

Klimaatverandering

De gemeente maakt per typegebied verschillende acceptatieniveaus. Het betekent een verbreding ten opzichte van de traditionele aanpak: niet alleen het ondergrondse afvoersysteem beschouwen, maar ook het bovengrondse. De gemeente laat dit een rol spelen bij inrichting van de openbare ruimte.

Van een perceelseigenaar wordt heden ten dage meer verwacht. Het nieuwe uitgangspunt is dat de perceelseigenaar zelf het regenwater moet verwerken. Hierdoor komt er minder regenwater in het riool terecht, hetgeen ten goede komt aan de werking van de zuiveringsinstallatie. Als verwerking op eigen terrein in redelijkheid niet mogelijk is, dan kan het overtollige regenwater afgevoerd worden naar het openbare terrein, al waar het afvoeren de verantwoordelijkheid van de gemeente is.

5.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In het kader van de planontwikkeling is een waterhuishoudkundig plan opgesteld (BOOT organiserend ingenieursburo B.V., documentnr. P15-0084-003, 25 juni 2015).

Afvloeiende oppervlakken

In de voormalige situatie was, conform opgave gemeente, ca. 1.630 m2 verhard oppervlak aanwezig (ca. 900 m2 bebouwing, ca. 730 m2 infrastructuur). Het verhard oppervlak binnen het plangebied neemt hiermee met (2.100 – 1.630 =) ca. 470 m2 toe. De toename van het verhard oppervlak valt hiermee binnen de vrijstelling van 500 m2 conform het beleid van waterschap Rivierenland. Binnen het plan is, geen sprake van significante toename aan verhard oppervlak. Conform de eisen van het waterschap hoeven geen compenserende maatregelen te worden genomen. Wel zal hemelwater, afkomstig van verharde oppervlakken binnen het plangebied, conform uitgangspunten van de gemeente separaat van het vuilwater afgevoerd dienen te worden.

Hemelwaterafvoer

Onder de rijbaan en het voetpad binnen het plangebied is een HWA-stelsel geprojecteerd. Het HWA-stelsel wordt in de toekomst aangesloten op een, door de gemeente te realiseren, HWA-leiding in de Dorpssingel. Verwacht wordt dat het HWA-stelsel, vanuit het plangebied, tijdelijk aangesloten dient te worden op het gemengde rioolstelsel in de Dorpssingel.

Voor de afvoerleiding op het gemeentelijk riool is een minimale diameter van Ø315 mm benodigd. De diameters zijn naar rato van het aangesloten verhard oppervlak bepaald en op tekening in het rapport weergegeven. Het stelsel kan, met uitzondering van de benodigde dekking, conform de uitgangspunten worden aangelegd.

De hoogteligging van de Dorpssingel (ca. 9,40 m +NAP) is relatief hoog gelegen ten opzichte van het plangebied (ca. 8,60 m +NAP). Gezien de voorgenomen aanleg van een HWA-leiding in de Dorpssingel dient echter het HWA-riool af te stromen richting de Dorpssingel. Het geprojecteerde HWA-riool zal (vanwege de geografische begrenzingen) zonder bodemverhang, met een minimale dekking van 1,0 m op de leiding, worden aangelegd.

Vuilwaterstelsel

Ten oosten (Schoolstraat) en ten westen (Dorpssingel) van het plangebied, is onder de rijbanen een bestaand gemengd rioolstelsel (b.o.b. ter plaatse van plangebied zie tekening bijlage D rapport) aanwezig. Beide rioolleidingen stromen onder vrij verval in zuidelijke richting af. De appartementen worden allen voorzien van een DWA uitlegger, die middels een verzamelleiding wordt aangesloten op het gemeentelijk riool in de Schoolstraat. De kavel aan de Dorpssingel zal worden voorzien van een DWA uitlegger, die rechtstreeks wordt aangesloten op het bestaande gemengde riool onder de rijbaan.

Binnen het plangebied was in de voormalige situatie een school aanwezig, waarvan zowel het hemelwater als het vuilwater was aangesloten op het gemeentelijk riool in de Schoolstraat. Gezien het feit dat in de toekomstige situatie alleen nog DWA afvoer naar het gemengde riool zal plaats vinden, wordt verwacht dat de capaciteit van het bestaande gemengde rioolstelsel toereikend is. Aanpassing in het bestaande stelsel wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

5.7.3 Wateradvies

Het Waterschap Rivierenland heeft schriftelijk gereageerd op het plan (201506438/320040, 18 juni 2015). In dit wateradvies geeft het waterschap aan dat zij positief adviseren, mits enkele gemaakt opmerkingen worden verwerkt in het waterhuishoudkundig plan en het bestemmingsplan. Met de aanpassing en verwerking van bovengenoemde rapportage zijn deze opmerkingen doorgevoerd.

5.8 Ecologie

5.8.1 Regelgeving

In Nederland is de bescherming van natuurwaarden in twee wetten geregeld, namelijk in de Flora- en faunawet (2002) en in de Natuurbeschermingswet (1998). De Natuurbeschermingswet is gericht op de bescherming van leefgebieden. Deze wet bepaald wat er wel en niet mag in de beschermde natuurgebieden. Activiteiten die mogelijk negatieve gevolgen kunnen hebben voor de natuurwaarden mogen niet plaats vinden zonder vergunning. Verder is iedereen verplicht zorgvuldig om te gaan met natuurgebieden, de zogenaamde zorgplicht.

De Flora- en faunawet is gericht op de bescherming van soorten. Deze wet beschermt een groot aantal in het wild levende planten- en diersoorten, ook buiten beschermde natuurgebieden. Op grond van de Flora en faunawet is het verboden beschermde planten te vernielen of te beschadigen, beschermde dieren te verstoren, verwonden of te doden. Daarnaast is het verboden rust- en verblijfplaatsen van beschermde diersoorten te beschadigen, weg te nemen of te vernielen. Ontheffing van deze regels is onder voorwaarde mogelijk. Ontheffingen worden verleend door de Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Met ingang van de Wabo per 1 oktober 2010 is de Flora en faunawet ook “aangehaakt” bij de Wabo-procedure. In plaats van een ontheffing Ff-wet wordt er dan een zogenaamde “verklaring van geen bedenkingen” (VVGB) afgegeven. Het afgeven van een VVGB vormt dan een onderdeel van de omgevingsvergunning. Het is echter nog steeds mogelijk om een aparte ontheffing aan te vragen bij het Ministerie van ELI, met als voordeel dat de doorlooptijd van de procedure korter kan zijn.

Naast de wettelijke verbodsbepalingen is er altijd sprake van een algemene zorgplicht. Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor dieren, planten en hun leefomgeving. Dit houdt onder andere in dat handelingen worden nagelaten die negatieve gevolgen hebben voor soorten of dat maatregelen worden genomen om negatieve gevolgen te voorkomen.

5.8.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Gebiedsbescherming

Het plangebied is in de bestaande kern op ruime afstand gelegen van beschermde gebieden. Het dichtsbijzijnde beschermde gebied (Het Roodslag) is gelegen op minimaal 950 meter. Gezien de ligging van het plangebied, de omvang van de locatie en de schaal van het initiatief zal deze geen invloed hebben op de waarden in die beschermde gebieden.

Soortenbescherming

Het plangebied zelf betreft een overwegend braakliggend terrein in de kern Beuningen en zal derhalve naar verwachting geen deel uitmaken van het leefgebied van een beschermde soort. Op de locatie is geen bebouwing aanwezig, specifieke soorten die bijvoorbeeld onder dakpannen broeden (huismus, gierzwaluw) zijn derhalve niet aanwezig. Op de omliggende percelen bevindt zich eveneens bebouwing. Eventuele verblijfplaatsen in de aangrenzende bebouwing ondervinden, gezien de schaal van het initiatief, naar verwachting geen hinder van de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied.

Indien het nog aanwezige groen buiten het broedseizoen wordt verwijderd, zullen er geen overtredingen plaatsvinden met betrekking tot de (algemene) broedvogels. Artikel 11 van de Flora- en faunawet (Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren) is van toepassing. De nesten mogen echter wel worden aangetast wanneer deze op dat moment niet in gebruik zijn. Voor zover al aanwezig worden derhalve eventuele nestgelegenheden buiten het broedseizoen verwijderd.

Gelet op de huidige situatie van het plangebied (overwegend braakliggend terrein) zullen vleermuizen, voor zover al het geval, hier slechts incidenteel gebruik van maken. Door de voorgenomen ingreep zal het aanbod van foerageermogelijkheden niet in het geding komen. Vleermuizen maken veelal gebruik van lijnvormige (donkere) landschapselementen als houtsingels, beken en lanen om zich te verplaatsen tussen verblijfplaatsen en foerageergebieden. Doordat dergelijke lijnvormige elementen ontbreken op de locatie, worden er geen potentiële vliegroutes verstoord.

Eventueel aanwezige bomen worden zoveel als mogelijk gehandhaafd. Mocht blijken dat voor de uitvoering van het plan toch een boom gekapt moet worden, dan worden hierbij de aspecten uit de Flora- en faunawet in acht genomen, waardoor de betreffende boom zonder verstoring ten aanzien van eventueel beschermde soorten en zonder overtreding van de wetgeving zal worden gekapt. Daarnaast krijgt het terrein een groene aankleding, waardoor de leefomstandigheden voor soorten ten opzichte van de huidige situatie zullen verbeteren. Ook als geen boom wordt gekapt, blijft uiteraard de genoemde zorgplicht van toepassing tijdens de werkzaamheden.

Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.9 Archeologie & cultuurhistorie

5.9.1 Regelgeving

Archeologie

Het archeologisch bodemarchief is de belangrijkste bron voor onze oudste geschiedenis. Sinds 1 oktober 2007 regelt de Wet op de archeologische monumentenzorg als onderdeel van de Monumentenwet 1988 de bescherming en het behoud van archeologische waarden in de bodem. Het belangrijkste doel van de wet is de bescherming van archeologische waarden op de oorspronkelijke plek, dus in de bodem zelf (in situ). De gemeente is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Bij van rijkswege beschermde archeologische terreinen is een vergunning nodig van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).

Cultuurhistorie

Vanaf 1 januari 2012 dient in bestemmingsplannen rekening te worden gehouden met cultuurhistorie. Dit is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening en maakt onderdeel uit van de modernisering van de monumentenzorg.

5.9.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Archeologie

De gemeente Beuningen heeft een archeologische beleidsadvieskaart laten vervaardigen (RAAP Archeologisch Adviesbureau, RAAP-rapport 2170, kaartbijlage 3). Deze is samen met de beleidsnota archeologie vastgesteld door de gemeenteraad op 9 november 2010. Het grondgebied van de gemeente Beuningen is op de beleidsadvieskaart ingedeeld in beleidszones. Volgens deze kaart heeft het plangebied de aanduiding 'Terreinen met een hoge archeologische verwachtingswaarde, bekende vindplaatsen, oude woongronden en historische boerderijlocaties en zonering van 50 m rondom monumenten (zones 1 en 2)'. In de beheersverordening is voor het plangebied dan ook de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' opgenomen.

Bureauonderzoek met aansluitend een booronderzoek

In het kader van de herontwikkeling is een bureauonderzoek met aansluitend een booronderzoek uitgevoerd (RAAP Archeologisch Adviesbureau, RAAP-notitie 4965, 21 oktober 2014) . Het plangebied is op dit moment onbebouwd en is braakliggend. Er is sprake van een vlakke ligging met een gemiddelde hoogteligging van circa 9,0 m t.o.v. NAP. Abrupte hoogteverschillen die wijzen op (recente) vergravingen van de bodem zijn niet herkend.

Tot voor kort is het plangebied als schoolplein in gebruik geweest. De school stond direct ten oosten van het plangebied en is inmiddels gesloopt. Ter plaatse van de locaties van enkele zandbakken die deel uit maakten van het schoolplein zal de bodem ondiep verstoord zijn. Dit deel van de locatie kan archeologisch vrijgegeven worden.

Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek gold bij de aanvang van het veldonderzoek voor het plangebied een hoge verwachting voor de IJzertijd tot en me Late Middeleeuwen en mogelijk Nieuwe tijd. Daarnaast geldt een niet nader gespecificeerde verwachting voor vindplaatsen uit de Steentijd. Direct ten westen van de Dorpssingel is in het plangebied Alde Steeg een vindplaats aangetroffen met resten uit de Midden IJzertijd tot en met de Nieuwe Tijd. Deze resten bevonden zich circa 40 -60 cm onder maaiveld. In het booronderzoek is een cultuurlaag aangetroffen waar een spoorniveau rond de 80 cm onder maaiveld is aangetroffen. Meerdere spoorniveaus kunnen aanwezig zijn.

Op basis van het uitgevoerde onderzoek concluderen de onderzoekers dat er verder onderzoek voor het westelijk deel van het plangebied nodig is. Er dient rekening te worden gehouden met nederzettingsresten uit de periode IJzertijd tot en met Late Middeleeuwen, mogelijk met een uitloper in de Nieuwe tijd. Daarnaast is de aanwezigheid van resten die verband houden met de nederzetting, zoals een grafveld e.d., niet uit te sluiten. In het advies van de regioarcheoloog wordt dan ook aangegeven dat, indien de bodem hier een nader archeologisch onderzoek door middel van proefsleuven noodzakelijk is. Dit onderzoek dient meer inzicht te geven in de aard, omvang, datering, diepteligging, gaafheid, conservering en waarde van deze archeologische resten.

Proefsleuvenonderzoek

Op basis van de bevindingen van het vooronderzoek werd geadviseerd de aard, kwaliteit en omvang van aanwezige archeologische resten middels een proefsleuvenonderzoek nader te onderzoeken. Het bevoegd gezag (gemeente Beuningen) heeft dit advies overgenomen. Vervolgens is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd (RAAP Archeologisch Adviesbureau, RAAP-RAPPORT 2966, 3 maart 2015). Het onderzoeksgebied is onderzocht door middel van één proefsleuf.

Binnen het plangebied is een cultuurdek aangetroffen, waarin twee fasen zijn te onderscheiden. Aan de basis van het cultuurdek is de aanwezigheid van een sporenniveau aangetoond. De sporen liggen op een diepte van ca. 80 cm -Mv. Ze worden op basis van het vondstmateriaal gedateerd in de Late Middeleeuwen (13e en 14e eeuw met mogelijk een langere doorloop). Het betreft (paal)kuilen en greppels die door de aanwezigheid van het cultuurdek goed zijn geconserveerd. Daarnaast moet rekening gehouden worden met een vondstniveau uit de Romeinse tijd. Er zijn geen grote verstoringen binnen het onderzoeksgebied aanwezig. Tijdens het onderzoek is aardewerk, metaal (ijzer, brons en tin), natuursteen en botmateriaal aangetroffen.

Er is binnen het plangebied sprake van nederzettingsresten. Op basis van de rijke vondsten en de aanwezigheid van de grote hoeveelheden tufsteen, kunnen deze in verband worden gebracht met de nabijgelegen kerk. De vindplaats is aangemerkt als behoudenswaardig.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek is vastgesteld dat het plangebied minimaal verstoord is. Slechts de bovenste 30 cm van het profiel is verstoord. Daaronder bevindt zich het intacte cultuurdek. De (potentiële) conservering is goed. Het aangetroffen aardewerk is minimaal gefragmenteerd. Daarnaast is, gezien de textuur van de bodem (klei), organisch materiaal goed bewaard gebleven.

De plannen voor herinrichting van het plangebied zijn nog niet bekend. De resultaten van het onderzoek tonen echter aan dat bij elke ingreep die dieper reikt dan ca. 30 cm -Mv archeologische resten verstoord zullen worden. Er wordt aanbevolen een archeologische opgraving uit te laten voeren in de zones waar dergelijke ingrepen zullen plaatsvinden. Andere optie is een 'archeologisch vriendelijke' bouwwijze door middel van een fundering op palen. Een palenplan zal dan uiterlijk bij de aanvraag omgevingsvergunning worden voorgelegd aan de (regio)archeoloog. Voor een blijvende borging van het aspect 'archeologie' is ter plaatse in het bestemmingsplan een archeologische dubbelbestemming opgenomen.

Cultuurhistorie

De gemeente heeft een zogenaamde cultuurhistorische kenmerkenkaart opgesteld (RAAP-rapport 1603, kaartbijlage 3). Het noordelijke deel van de kern, waaronder het plangebied, behoort tot de gebiedscategorie "oud cultuurland (vroege middeleeuwen)". Voorts zijn nevengeulen, (voormalige) wegen of paden, boerengroen, veedriften e.d. weergegeven. Opvallend is dat deze elementen nog herkenbaar zijn in de huidige opbouw van de dorpskern en het omliggende landschap. Gezien de ligging in het oude deel van de kern Beuningen zijn in de omgeving van het plangebied diverse historische huislocaties, bouwhistorische monumenten, kerken en de kerktoren op de kenmerkenkaart aangeduid.

In het plangebied zelf zijn geen monumenten aanwezig. Bij de stedenbouwkundige opzet van het plan wordt invulling gegeven aan en aangesloten op het aanwezige cultuurhistorische patroon. Verder is het plangebied deels binnen de molenbiotoop van molen de Haagh gelegen. De afstand van het plangebied tot de molen bedraagt circa 345 m. In de provinciale biotoopinventarisatie wordt de molenbiotoop van De Haagh beoordeeld als matig. Gezien de afstand tot de molen, de ligging in het stedelijke weefsel van de kern Beuningen en de aanwezigheid van hogere bebouwing (o.a. Sint Corneliuskerk) is de ontwikkeling van het plangebied niet van invloed op de windvang van de molen. De aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop 400 m ' heeft in voorliggend bestemmingsplan dan ook alleen een indicatieve functie (geeft aan dat de molenbiotoop deels over het plangebied ligt).

5.9.3 Conclusie

De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan. Vanwege de geconstateerde archeologische waarden is voor de westzijde van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' opgenomen. Het oostelijk deel kan archeologisch vrijgegeven worden. In het middengebied zijn nog geen boringen verricht, hier blijft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' in stand.

5.10 Leidingen

In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, gas, brandstof en/of hoogspanningsleidingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones dienen te worden opgenomen.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente heeft met de ontwikkelaar (Jansen Bouwontwikkeling) een anterieure overeenkomst gesloten waarin afspraken zijn vastgelegd ten aanzien van het planproces en de daarmee gemoeide kosten. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.

6.2 Overleg

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg is het plan besproken met de volgende partijen:

  • Provincie Gelderland;
  • Waterschap Rivierenland.

De eventueel ingediende reacties worden vervolgens van een gemeentelijke reactie voorzien.

Het Waterschap Rivierenland heeft schriftelijk gereageerd op het plan (201506438/320040, 18 juni 2015). In dit wateradvies geeft het waterschap aan dat zij positief adviseren, mits enkele gemaakt opmerkingen worden verwerkt in het waterhuishoudkundig plan en het bestemmingsplan. De gemaakte opmerkingen zijn verwerkt.

In haar vooroverlegreactie (2015-008553, 14 juli 2015) heeft de provincie aangegeven dat het regionale woningbouwprogramma voor deze locatie voor 13 woningen "op groen" staat (stoplichtmodel). De provincie gaat er dan ook van uit dat de extra woning gesaldeerd zal worden met een andere locatie. De provinciale afdelingen hebben geconstateerd dat er, gelet op de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening, in het voorontwerp geen provinciale belangen aan de orde zijn, anders dan de woningbouwafspraken. Zij zien daarom geen reden hierover advies uit te brengen.

6.3 Inspraak

Het voorontwerp-bestemmingsplan heeft op grond van de gemeentelijke inspraakverordening vanaf 28 mei 2015 tot en met 17 juni 2015 voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen inspraakreacties ingediend.

6.4 Zienswijzen

Gelet op het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening, heeft het ontwerpbestemmingsplan van 16 juli 2015 tot en met 26 augustus 2015 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.