direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Plaggenweg I, partiële herziening Buitengebied 2012
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.1370-0002

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

Voor het perceel aan de Plaggenweg 2 in Kootwijkerbroek is een verzoek ingediend om de toegestane bedrijfsoppervlakte voor het rietdekkersbedrijf te vergroten. Daarnaast is het gewenst om de opslag van riet in een schuur planologisch te regelen.

De uitvoering van het plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1370-0002_0001.png"

Afbeelding - plangebied Plaggenweg 2

Voorliggend plan (partiële herziening) bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied van de kern Kootwijkerbroek. Het plangebied wordt aan de westzijde begrensd door de Plaggenweg en aan de overzijde is de regionale afvalverwerker Vink gevestigd. Ten noorden en ten zuiden zijn agrarische gronden gelegen, waarbij er ten noorden van het plangebied de woning Plaggenweg 4 is gelegen. Ten zuiden is er eveneens een woning gelegen. De oostzijde wordt begrensd door agrarische gronden. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1370-0002_0002.png"

Afbeelding - Plaggenweg 2 en directe omgeving

2.2 Geldende bestemmingen

Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (inclusief "partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012", "Tweede partiële herziening Buitengebied 2012", "4e partiële herziening Buitengebied 2012", de "Parapluherziening De Puurveense Molen", de "Partiële herziening Buitengebied 2012-Esweg II" en het intrekkingsbesluit "Wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied 2012 door het intrekken van enkele onderdelen") en heeft de bestemming 'Bedrijf - Landelijk'. Op het perceel Plaggenweg 2, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie H, nummer 3003, liggen de volgende aanduidingen: 'agrarisch', 'specifieke vorm van bedrijf - rietdekkersbedrijf', 'intensieve veehouderij' en 'opslag'. Verder is er een gebiedsaanduiding gelegen, te weten: 'gebiedsaanduiding reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' (gedeeltelijk) en 'gebiedsaanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV' (gedeeltelijk). De totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen voor een 'Bedrijf - Landelijk' mag per bestemmingsvlak aan de Plaggenweg 2 niet meer bedragen dan 363 m2.

Daarnaast geldt er de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' (met de functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - middelhoge verwachtingswaarde').

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1370-0002_0003.png"

Afbeelding - fragment bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en omgeving

De uitbreiding van de totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen én de opslag van riet in één schuur is binnen het bestemmingsplan niet toegestaan.

In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of afwijken met een omgevingsvergunning. Daarom is een partiële herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

Onderstaande fragmenten laten de verschillen in aanduidingen zien die bij Plaggenweg gelden in de huidige situatie, en welke gaan dan wel blijven gelden nadat de partiële herziening in werking is getreden bij Plaggenweg 2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1370-0002_0004.png"

Afbeelding: situatie volgens bestemmingsplan "Buitengebied 2012"

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1370-0002_0005.png"

Afbeelding: toekomstige situatie Plaggenweg 2

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

In 2013 is er een verzoek ingediend om te onderzoeken of er een mogelijkheid bestaat om het aanwezige rietdekkersbedrijf -dat voor een gedeelte niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan- te legaliseren en ook om enkele andere strijdigheden met het bestemmingsplan te kunnen oplossen.

Motie buitengebied
Op 28 mei 2013 heeft -in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012"- de raad een motie aangenomen voor Plaggenweg 2 en overwogen dat de bedrijfsactiviteiten geen afbreuk doen aan het landschap, maar juist agrarisch gerelateerd zijn én dat de bestaande schuur gebruikt wordt voor opslag van riet. De raad heeft het college verzocht om de opslag van riet in het agrarische gedeelte mogelijk te maken. Voor de opslag van riet is een partiële herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

Omgevingsvergunning
Om tot een legale situatie aan de Plaggenweg 2 te komen is vooruitlopend op de planologische procedure om de uitbreiding van het niet-agrarische bedrijf én de opslag van riet mogelijk te maken, eerst een vergunning aangevraagd voor de bedrijfswoning én een bijgebouw. Zo is er in 2014 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het uitbreiden van een bedrijfswoning en het verhogen van de goot- en bouwhoogte van een bijgebouw én het vestigen van een bed & breakfast in het bijgebouw aan de Plaggenweg 2. Hiermee wordt de bestaande bedrijfswoning vergroot tot een inhoud van 750 m3. Op 20 mei 2015 is de omgevingsvergunning hiervoor verleend. Dit met toepassing van artikel 2.12, eerst lid, onder a, onder 1° en onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In eerste instantie vonden ook in het gebouw dat nu als bijgebouw (met bed & breakfast) is vergund bedrijfsactiviteiten plaats. Daarvan is niet langer meer sprake. De bedrijfsactiviteiten vinden nu enkel plaats in twee schuren welke door middel van een tussenlid met elkaar verbonden zijn. Dat tussenlid is zonder vergunning aangebracht. In één van deze twee schuren vindt de opslag van riet plaats.

Bedrijfsbebouwing aan de Plaggenweg 2
Vanwege de verleende omgevingsvergunning (vergroting bedrijfswoning en het vestigen van de bed & breakfast in het bijgebouw) heeft de onderhavige planologische procedure enkel betrekking op de bedrijfsbebouwing welke aanwezig is op het perceel Plaggenweg 2. Het gaat hierbij dus om twee schuren welke met een tussenlid aan elkaar verbonden zijn.

In de onderstaande afbeelding (linker afbeelding hieronder) zijn de niet-agrarische én agrarische bedrijfsgebouwen omkaderd, alsmede is er een aanzicht van die betreffende bebouwing weergegeven (afbeelding rechts hieronder): afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1370-0002_0006.png"

Afbeeldingen: aanwezige niet-agrarische én agrarische bedrijfsgebouwen

Deze gebouwen merken wij aan als totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen voor het rietdekkersbedrijf (en waarvoor deels dus bebouwing gesloopt moet worden), met uitzondering van de meest westelijk gelegen schuur binnen dit groene kader (agrarische bebouwing, waar de rietopslag plaatsvindt).

De motie heeft betrekking op de meest westelijk gelegen schuur binnen dat groene kader. De enige manier om geen bebouwing te slopen om de opslag van riet in de bestaande schuur -waarvoor in het verleden een bouwvergunning (nr. 159/10) voor het geheel vernieuwen van een pluimveestal is verleend (22 juli 2010) - planologisch te regelen, is om middels een partiële herziening de volgende planregel op te nemen bij de bestemming 'Bedrijf - Landelijk' (bestemmingsomschrijving) en hiervoor een aanduiding op de verbeelding weer te geven (op de betreffende schuur):

c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - rietopslag' ook voor rietopslag;

Oppervlakte in gebruik ten behoeve van 'Bedrijf - Landelijk'
De oppervlakte van het tussenlid bedraagt: 155 m². De meest oostelijk gelegen schuur heeft een oppervlakte van 387,5 m². Er is sprake van een gezamenlijke oppervlakte van 542,5 m² (155 m² + 387,5 m²). Hier moet dan 363 m² afgehaald worden, zodat er nu 179,5 m2 aan niet-agrarische bedrijfsgebouwen meer aanwezig is dan planologisch reeds toegestaan. De totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen voor een 'Bedrijf - Landelijk' mag immers volgens het nu geldende bestemmingsplan aan de Plaggenweg 2 maximaal 363 m² bedragen. Dit betekent dat er in ieder geval een oppervlakte van 359 m² (179,5 m2 x 2) aan sloopbebouwing moet worden ingezet.

In de nieuwe situatie bedraagt de niet-agrarische bedrijfsbebouwing (voor een 'Bedrijf - Landelijk') aan de Plaggenweg 2 daarmee maximaal 543 m2.

Er zijn twee locaties als slooplocatie in beeld gekomen en hierover heeft de verzoeker met de betreffende eigenaren een overeenkomst gesloten. Het betreft deze locaties:
- Nieuwe Voorthuizerweg 32 in Nijkerk (344 m2);
- Hoeverweg 4 in Wekerom (15 m2).

Slooplocaties
In totaal wordt er daarmee 359 m2 aan bebouwing gesloopt. Voor de locatie Nieuwe Voorthuizerweg 32 is de bestemmingsplanprocedure helemaal afgerond. Deze bebouwing is gesloopt. Voor de locatie Hoeverweg 4 loopt de bestemmingsplanprocedure nog. Mocht de bestemmingsplanherziening aan de Hoeverweg 4 onverhoopt geen doorgang vinden, dan zal er een andere locatie aangeleverd moeten worden om het plan aan de Plaggenweg 2 planologisch mogelijk te kunnen maken. Het bestemmingsplan aan de Plaggenweg 2 wordt niet vastgesteld voordat het bestemmingsplan voor de Hoeverweg 2 in Wekerom onherroepelijk is en de bebouwing gesloopt is.

Afweging
Een uitbreiding aan bedrijfsbebouwing met 179 m2 ten behoeve het rietdekkersbedrijf is aan de Plaggenweg 2 ruimtelijk aanvaardbaar.

In dit geval wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd door middel van sloop van bebouwing elders. Een versterking van de landschappelijke kwaliteit is hier niet aan de orde. Ruimtelijk gezien wijzigt er immers feitelijk niets. Het perceel is al prima ingepast, zodat het niet nodig is om voorwaarden te stellen aan de landschappelijke inpassing. Het verzoek past binnen het regionale functieveranderingsbeleid, mits ook omliggende agrarische bedrijven niet belemmerd worden. Ten oosten van Plaggenweg 2 is een agrarisch bedrijf gelegen (Kapweg 1). Deze wordt niet belemmerd door dit verzoek. Ook omliggende woonfuncties (Plaggenweg 4 en Wencopperweg 47) worden niet belemmerd indien we meewerken aan dit voorliggende verzoek.

Bij de beoordeling van een verzoek om functieverandering speelt ook de ligging ten opzichte van de beschikbare infrastructuur een belangrijke rol. In dit geval gaat het om een legalisatie, waarbij het bedrijf er al zit en er een uitbreiding plaatsvindt aan niet-agrarische bebouwing van 179 m2. Vanuit verkeerskundig oogpunt bestaat er geen bezwaar tegen dit plan, mits parkeren op eigen terrein plaatsvindt. Het voorgenomen plan gaat niet ten koste van bereikbaarheid en verkeersveiligheid.

De opslag van riet wordt middels een aanduiding op de verbeelding specifiek toegestaan en kan daarmee planologisch geregeld worden (met een specifieke aanduiding). Dit gebruik is eveneens ruimtelijk aanvaardbaar. Er hoeft daar geen bebouwing voor gesloopt te worden (want het is formeel geen functieverandering).

Stedenbouwkundige beoordeling
De ruimtelijke impact van de uitbreiding van het rietdekkersbedrijf met de opslag van riet alsmede de realisatie van een tussenlid is marginaal. Vanuit stedenbouw is het nu voorliggende plan aanvaardbaar.

Gelet op het voorgaande is het plan ruimtelijke aanvaardbaar.

De aanduiding 'intensieve veehouderij' wordt overigens van de verbeelding verwijderd. Dit omdat er geen niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee - zelfstandig of als neventak- geheel of nagenoeg in gebouwen meer plaatsvindt. Op Plaggenweg 2 bevindt zich immers het rietdekkersbedrijf én vindt de opslag van riet plaats als bedrijfsactiviteiten. De aanduiding 'agrarisch' blijft wel op Plaggenweg 2 gelegen, zodat daarmee andere bedrijfsmatige nevenactiviteiten dan rietopslag door de bewoner van de bedrijfswoning mogelijk blijven.

Hoofdstuk 4 BELEIDSKADER

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen.

De regeling in deze partiële herziening heeft slechts betrekking op de uitbreiding van de totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen (van 363 m2 naar 543 m2) én tevens het mogelijk maken van de opslag van riet. Aangezien deze vergroting en de opslag van riet geen extra bedrijven mogelijk maakt, is er geen sprake van directe doorwerking van Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid en vandaar dat deze beleidskaders niet zijn opgenomen.

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

5.1.1 Bodemkwaliteit

In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.

Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP).

Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.

Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik.

Het gaat hier om bestaande bebouwing. Een bodemonderzoek is derhalve niet nodig. Het aspect bodem vormt derhalve geen belemmering.

5.2 Cultuurhistorie

Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.

5.2.1 Archeologie
5.2.1.1 Archeologie middelmatige verwachting

Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan  worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat binnen het plangebied middelmatige archeologische verwachting geldt.

De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", heeft de gemeenteraad besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 1.500 m2 in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.

Aangezien een en ander gerealiseerd wordt in de bestaande opstallen is er geen sprake van substantiële grondwerkzaamheden. Het project valt onder deze vrijstelling zodat geen nader onderzoek noodzakelijk is.

5.2.2 Historische (steden)bouwkundige waarden

Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden. Hiervan is geen sprake. Ook zijn er geen monumenten in het plangebied gelegen.

5.2.3 Historisch-geografische waarden

Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maar ook de Veluwe. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.

Dergelijke waarden zijn niet aanwezig.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wet voor natuurbescherming in Nederland is de Wet natuurbescherming. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden. De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn vertaald in deze wet.

De Wet natuurbescherming vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.

Daarnaast is qua ecologie ook het Gelders Natuurnetwerk en de Gelderse Ontwikkelingszone van belang.

5.3.1 Wet natuurbescherming
5.3.1.1 Gebiedsbescherming

Hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van speciale beschermingszones ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Zo'n speciale beschermingszone wordt aangeduid als “Natura 2000-gebied”.

De Wet natuurbescherming bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in zo'n Natura 2000-gebied. Ook zijn er bijzondere nationale natuurgebieden.

Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.

Het plangebied ligt niet in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied.

5.3.1.2 Soortenbescherming

Hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming beschermt bepaalde plant- en diersoorten in Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden én daarbuiten. Er gelden drie beschermingsregimes, te weten voor vogels (Vogelrichtlijn), soorten onder de Habitatrichtlijn (bijlage IV, onderdeel a Habitatrichtlijn, dan wel bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn) en andere (nationale) soorten.  

Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is de locatie bezocht door een flora- en faunacontroleur.

De legalisatie van de betreffende bebouwing wat betreft de rietopslag en de vergroting van het rietdekkersbedrijf in bestaande bebouwing veroorzaakt geen negatieve effecten op de ecologische waarden ter plaatse dan wel in de directe omgeving. In de schuur voor het rietdekkersbedrijf wordt jaarlijks volop gebroed door boerenzwaluwen. Er vinden geen bouwkundige wijzigingen aan het pand plaats en de broedplaatsen blijven in stand. Nu het onderhavige plan geen negatieve effecten op de ecologische waarden heeft, is derhalve geen verder onderzoek noodzakelijk. Geconcludeerd kan worden dat de Flora- en faunawet uitvoering van het onderhavige plan niet in de weg staat.

Algemene zorgplicht
Voor de uitvoering van werkzaamheden geldt de algemene zorgplicht. Alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen zijn beschermd tijdens de broedperiode. Het verwijderen van bomen en struiken dient gezien te worden als een voor vogels verstorende activiteit en dient buiten het vogelbroedseizoen plaats te vinden. Verstorende werkzaamheden dienen niet tijdens de broedperiode (grofweg maart - augustus) uitgevoerd te worden, tenzij geconstateerd is dat er geen vogelbroedgeval aanwezig is.

Een ieder is verplicht om voldoende zorg in acht te nemen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.

5.3.1.3 Houtopstanden

Een herplantplicht is niet aan de orde.

Geconcludeerd kan worden dat de Wet natuurbescherming uitvoering van het onderhavige plan niet in de weg staat.

5.3.2 Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszones

Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.

In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.

Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het GNN en de GO. Het plangebied ligt niet in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) of de Groene Ontwikkelingszone (GO).

5.4 Externe veiligheid

Doel
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:

- het gebruik, de opslag en productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
- het transport van gevaarlijke stoffen (buisleidingen, wegen, waterwegen en spoorwegen);

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico, het groepsrisico en het plasbrandaandachtsgebied gehanteerd.

Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft.

De norm voor het plaatsgebonden risico ligt in principe op 10-6 per jaar, oftewel een kans van één op een miljoen. Voor nieuwe situaties geldt deze norm als grenswaarde voor kwetsbare bestemmingen en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare bestemmingen.

Groepsrisico (GR)
Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.

Het groepsrisico wordt getoetst aan een oriëntatiewaarde per kilometer per jaar:

  • 10-4 voor een ongeval met ten minste 10 dodelijke slachtoffers
  • 10-6 voor een ongeval met ten minste 100 slachtoffers
  • 10-8 voor een ongeval met ten minste 1000 slachtoffers
  • enzovoorts (een lijn door deze punten bepaalt de oriëntatiewaarde)

Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Binnen het werkveld externe veiligheid wordt sinds jaren gewerkt met twee risiconormen, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij de ontwikkeling van het Basisnet is hieraan een derde voorwaarde toegevoegd: het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Hiermee wordt het effectgebied weergegeven van het scenario met de grootste kans van voorkomen: de plasbrand. In deze gebieden moet er in samenhang met mogelijkheden van plasbrandbestrijding en bouwtechnische maatregelen beargumenteerd worden waarom er gebouwd wordt.

Wettelijk kader
Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving:

Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transportroutes van gevaarlijke stoffen
De normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, ook wel risicoplafonds, worden vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet.

Buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedruk aardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Verantwoordingsplicht
In voornoemde Besluiten is de verantwoordingsplicht groepsrisico opgenomen. Bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico óf een toename van het groepsrisico moet het bevoegd gezag een verantwoording van het groepsrisico opstellen. Hierin moeten naast de aspecten zelfredzaamheid en hulpverlening worden aangegeven hoe de diverse factoren bij de totstandkoming van het besluit zijn beoordeeld en eventuele maatregelen zijn afgewogen. Ook het bestuur van de veiligheidsregio moet in de gelegenheid worden gesteld om ten aanzien van het groepsrisico een advies uit te brengen.

Onderzoeksresultaten
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er geen risicobronnen in de directe nabijheid aanwezig zijn. Externe veiligheid is derhalve geen relevant milieuaspect.

Zo bevinden zich in of in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven, waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn. Daarnaast vindt er in de omgeving van het plangebied geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen plaats.

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor voorliggend plan.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30 km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde worden vastgesteld.

Met deze partiële herziening worden geen nieuwe ontwikkelingen die vallen onder het regime van de Wet geluidhinder mogelijk gemaakt. Een akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Geluid vormt derhalve geen belemmering.

5.6 Geur

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.

Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.

Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.

Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

In de directe omgeving van het plangebied liggen geen veehouderijen. Het aspect geur speelt geen rol bij het legaliseren van bestaande bedrijfsbebouwing.

Voor het perceel Plaggenweg 2 is overigens in 2001 een milieuvergunning verleend voor: 2.500 legkippen op een traditioneel stalsysteem, 2 paarden, 1 pony en 2 geiten. Bij die vergunning was sprake van rietopslag.

Inmiddels is er geen sprake meer van het bedrijfsmatig houden van dieren. Eventueel eerder vergunde 2 paarden, 1 pony en 2 geiten worden als hobbymatig beschouwd.

Inmiddels is de in 2001 verleende milieuvergunning overgegaan als melding op grond van het Activiteitenbesluit. Een inrichting dient in werking te zijn conform de verleende vergunning/melding. Omdat er niet meer op bedrijfsmatige wijze dieren worden gehouden, moet voor de huidige bedrijfsvoering een nieuwe melding worden ingediend waarbij de nieuwe situatie wordt vastgelegd.

5.7 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1, eerste lid, onder i van het Bro).

Nu het plan de uitbreiding van de totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen voor een 'Bedrijf - Landelijk' naar 543 m2 (functiewijziging) én de opslag van riet behelst in bestaande bebouwing, is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Immers het betreft slechts een functiewijziging waarbij de bebouwingsmogelijkheden niet toenemen, omdat de activiteiten plaatsvinden in bestaande bebouwing en er geen ruimte is om meer bebouwing op te richten. De functiewijziging is bovendien ook dusdanige gering qua aard en omvang dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Weliswaar neemt het aantal m2 van een bepaalde functie toe, maar het aantal m2 ruimtebeslag blijft gelijk. Derhalve kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, en daarom is geen verdere toelichting vereist.

5.8 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Er zijn wel kabels en leidingen gelegen langs de bestaande Plaggenweg, maar deze kabels en leidingen vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.9 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen heeft betrekking op de vraag of de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit dienen te worden onderzocht. In het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) dient de luchtkwaliteit ter plaatse van nieuwe gevoelige bestemming die gelegen zijn op een afstand van minder dan 300 m vanaf de rand van een rijksweg of minder dan 50 m vanaf de rand van een provinciale weg te worden beoordeeld. In dit geval is er geen sprake van een plan waar een gevoelige bestemming in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen mogelijk wordt gemaakt. Toetsing aan dit besluit behoeft derhalve niet plaats te vinden.

Conclusie
Op basis van het voorgaande vormt luchtkwaliteit geen belemmering voor uitvoering van onderhavige plan.

5.10 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.

Er zijn drie sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  • 1. Plan- en/of besluit-m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  • 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Wet natuurbescherming gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied;
  • 3. Toetsing aan de provinciale milieuverordening.

Besluit milieueffectrapportage
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.

Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.

Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.

Voor de plan-m.e.r.-plicht (en ook voor een besluit-m.e.r.-plicht) geldt dat als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, met een vormvrije m.e.r. beoordeeld moet worden of alsnog een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Daarbij moet in ieder geval worden getoetst aan de criteria die opgenomen zijn in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn. Als dergelijke milieugevolgen kunnen optreden, geldt alsnog de betreffende plan- en/of besluit-m.e.r.-plicht.

In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-plichtig want de activiteit komt weliswaar voor op de lijst in onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage, maar de omvang van de activiteit ligt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D (categorie D 11.2). De bedrijfsvloeroppervlakte is immers ruim onder de drempelwaarde uit kolom 2 gelegen. Die drempel is 200.000 m2 en de partiële herziening maakt het mogelijk dat het rietdekkersbedrijf een oppervlakte heeft van 543 m2.

Het onderhavige plan is geen project dat vanwege aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect zal hebben (zie ook de paragrafen 5.3, 5.5, 5.6 en 5.9). Dat blijkt ook uit de toetsing van het plan aan de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria. Zo heeft die toetsing aan de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria uitgewezen dat er geen sprake zal zijn van belangrijke milieugevolgen, zodat een m.e.r. achterwege kan blijven.

Passende beoordeling via de Wet natuurbescherming
Voor het vaststellen van plannen die significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben, dient een passende beoordeling gemaakt te worden (artikel 7.2a Wet milieubeheer juncto artikel 2.8, eerste lid Wet natuurbescherming). De plan-m.e.r-plicht op grond van de noodzaak van een passende beoordeling voor de Wet natuurbescherming is hier niet aanwezig.

Er is voor dit plan geen passende beoordeling nodig.

Provinciale milieuverordening 
Provinciale Staten kunnen in de provinciale milieuverordening extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn (artikel 7.6 Wet milieubeheer). Dit is dus aanvullend op de m.e.r.-plicht op basis van onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (en dus ook aanvullend op de verplichting vanuit de Europese richtlijnen) én conform dezelfde systematiek.

Provinciale staten van Gelderland hebben geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en zo m.e.r.-plichtig zijn).

5.11 Milieuzonering

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.

In dit kader is het volgende van belang:

In de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' wordt voor 'kurkwaren-, riet- en vlechtwerkfabrieken' een richtafstand van 10 meter genoemd voor de aspecten geur en stof. Voor het aspect geluid bedraagt deze afstand 30 meter. Een rietdekkersbedrijf zelf staat niet expliciet vermeld.

In de directe omgeving zijn de volgende woningen gesitueerd:

- Plaggenweg 4
- Wencopperweg 47

Met toepassing van de partiële herziening wijzigt het bestemmingsvlak van Plaggenweg 2 niet. Enkel neemt de totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen van het rietdekkersbedrijf toe (van 363 m2 naar 543 m2) en wordt de rietopslag planologisch geregeld. Deze toename aan oppervlakte qua bedrijfsbebouwing én de opslag van riet heeft geen invloed op de afstanden qua milieuzonering.

De afstand vanaf het bestemmingsvlak 'Bedrijf - Landelijk' (Plaggenweg 2) naar de woning aan de Plaggenweg 4 bedraagt 30 meter. De afstand vanaf het bestemmingsvlak 'Bedrijf - Landelijk' (Plaggenweg 2) naar de woning aan de Wencopperweg 47 bedraagt 55 meter.

Gelet op de afstand ten opzichte van omliggende woningen wordt het bestaande bouwvlak voor het landelijke bedrijf niet vergroot en vormt milieuzonering geen belemmering.

Gelet op het voorgaande wordt er voldoende rekening gehouden met de milieuzonering van de verschillende functies in de omgeving.

Milieuzonering vormt geen belemmering.

Veiligheidszone - Activiteitenbesluit
Binnen de grenzen van het bestemmingsplan is geen gasdrukmeet- en regelstation aanwezig. In het Activiteitenbesluit zijn veiligheidsafstanden opgenomen die moeten worden aangehouden tussen kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare objecten en (onder andere) een gasdrukmeet- en regelstation (4-6 meter). Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten volgens het Activiteitenbesluit zijn dezelfde objecten als die genoemd zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Het gaat dan om onder andere woningen, ziekenhuizen en bedrijven.

Nu op 19 februari 2015 Liander heeft aangegeven geen belangen in het gebied te hebben, behoeven er in dit bestemmingsplan derhalve geen veiligheidsafstanden opgenomen te worden.

Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het plan.

5.12 Natuur en landschap

Door dit plan wijzigt er ruimtelijk gezien feitelijk bijna niets. Het perceel is landschappelijk al goed ingepast, zodat voor de onderhavige aanvraag er geen voorwaarden gesteld behoeven te worden aan de landschappelijk inpassing.

5.13 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden is er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.

Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

Situatie
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.

Bereikbaarheid
In dit geval is de bereikbaarheid voldoende. Er wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in de handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.

Bluswatervoorziening
Op de hoek Plaggenweg- Wencopperweg is een brandkraan aanwezig. Deze brandkraan ligt binnen 100 meter van de Plaggenweg 2. Gezien de aard van de bebouwing in de aanvraag is deze bluswater voldoende. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.

Opkomstnorm
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze is afhankelijk van de bestemming. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet Veiligheidsregio’s met het daarbij behorende Besluit Veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd. De opkomstnorm voor een industriefunctie is 10 minuten en voor een woonfunctie geldt een opkomstnorm van 8 minuten.

De locatie Plaggenweg 2 in Kootwijkerbroek is zo gelegen dat de werkelijke opkomstnorm 7,35 minuten bedraagt. De norm wordt hier niet overschreden. Er zijn geen aanvullende maatregelen noodzakelijk.

Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor deze aanvraag.

5.14 Verkeer

Parkeren
Vanuit verkeerskundig oogpunt bestaat er geen bezwaar tegen het plan, mits het parkeren op eigen terrein wordt geregeld. Er is voldoende ruimte op eigen terrein om te parkeren en derhalve bestaat er geen bezwaar tegen de partiële herziening. Het voorgenomen plan gaat niet ten koste van bereikbaarheid en verkeersveiligheid.

5.15 Water

Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.

De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.

Huidige en toekomstige situatie Plaggenweg 2
Het perceel aan de Plaggenweg 2 ligt in het buitengebied van Kootwijkerbroek. Het plangebied omvat op dit moment een bedrijfswoning met bijgebouw en enkele opstallen. Ten zuiden en ten westen van het plangebied loopt een C-watergang. In de Plaggenweg is sprake van drukriolering.

Dit bestemmingsplan legaliseert een uitbreiding van het rietdekkersbedrijf in bestaande bouwwerken én de opslag van riet. Er is geen sprake van toename van afvoerend verhard oppervlak. De bestaande bebouwing blijft in tact. Er vindt geen nieuwbouw plaats.

Het hemelwater dat op het verharde oppervlak valt, wordt net als in de huidige situatie op eigen terrein geborgen en/of geïnfiltreerd. Het mag niet op de drukriolering worden aangesloten.

De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE ASPECTEN

6.1 Inleiding

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

Deze partiële herziening voegt aan de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" een aanduiding toe (namelijk de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - rietopslag'). In de regels wordt een bepaling toegevoegd die de functie van deze aanduiding regelt. Daarnaast verwijdert deze partiële herziening de aanduiding 'intensieve veehouderij' van het bestemmingsvlak 'Bedrijf - Landelijk' aan de Plaggenweg 2 op de verbeelding van het bestemmingsplan Buitengebied 2012.

Ook wordt in de regels (artikel 5.2.2, onder d) in de lijst de oppervlakte (m2) bij Plaggenweg 2 het getal 363 gewijzigd in: 543.

Dit voorgaande wordt ingevoegd (en verwijderd) in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", zoals vastgesteld op 28 mei 2013 en nadien meerdere keren gewijzigd en herzien.

De aanduiding en de aanvulling op de regels zijn gebaseerd op de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.

6.2 Bestemmingsregels

Deze herziening voegt op de verbeelding de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - rietopslag' toe. In de regels wordt aan deze aanduiding de bepaling verbonden dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - rietopslag' ook rietopslag is toegestaan.

De aanduiding 'intensieve veehouderij' wordt van de verbeelding geschrapt. Dit omdat er geen niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee - zelfstandig of als neventak- geheel of nagenoeg in gebouwen meer plaatsvindt. Op Plaggenweg 2 bevindt zich immers het rietdekkersbedrijf én vindt de opslag van riet plaats.

Daarnaast wordt de totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen uitgebreid (van 363 naar 543). Dit betreft een legalisatie.

Zie verder de toelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2012".

6.3 Overgangs- en slotregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

De slotregel is het laatste artikel van de regels en betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

6.4 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • De regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving.
  • Handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren.
  • Niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • De regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels.
  • Het beleid voor afwijkingen.

In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

7.1 Grondexploitatie

Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Er is geen sprake van een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 van het Bro. Immers het betreft de legalisatie van gebruik in bestaande gebouwen. Derhalve behoeft er op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wro geen grondexploitatieplan vastgesteld te worden door de gemeenteraad.

De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 1.3.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft het college op 6 oktober 2016 in de Barneveldse Krant en Barneveld Huis-aan-Huis en langs elektronische weg kennis gegeven van het voornemen om het voorliggende plan voor te bereiden. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.

Dit plan is gebaseerd op de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten en voldoet daar ook aan.

Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 4.000 m² en de waterhuishoudkundige doelen van het waterschap niet in het geding komen door een bestemmingsplan. Hier is sprake van zo een geval. Om die reden heeft geen vooroverleg met het waterschap plaatsgevonden.

Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.

Aangezien er geen sprake is van een provinciaal belang, is er geen vooroverleg gevoerd met de provincie.

8.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

Op 15 december 2009 heeft het college besloten dat bij bestemmingsplannen alleen inspraak wordt gevoerd bij plannen waarbij maatschappelijke belangen een rol spelen, die politiek gevoelig liggen of waarbij inspraak een bijdrage kan leveren aan de kwaliteit en/of snellere doorlooptijd van het plan. Van zo'n plan is hier geen sprake, zodat afgezien is van het houden van inspraak.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 18 november tot en met 29 december 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.