direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Valkseweg XIII
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.1353-0002

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

Voor het perceel Valkseweg 235/235bis in Barneveld is een verzoek ingediend om de bestaande woning te splitsen in twee zelfstandige wooneenheden (binnen één woongebouw). De woning is overigens op dit moment al (kadastraal) gesplitst in twee zelfstandige wooneenheden en wordt ook al door twee huishoudens bewoond. Echter is dit planologisch nog niet geregeld.

De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende wijziging van het bestemmingsplan opgesteld.

Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Begrenzing plangebied

Het plangebied ligt aan de Valkseweg 235/235bis te Barneveld, kadastraal bekend gemeente Barneveld, sectie C, nummers 7268 en 7269, in het buitengebied ten oosten van de kern Barneveld. Het plangebied heeft een oppervlakte van 1.420 m2. Het plangebied wordt omringd door weilanden met voornamelijk burgerwoningen. Ten zuiden van het plangebied ligt de Valkseweg en ten westen de Puurveenseweg. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1353-0002_0001.png" Afbeelding: ligging plangebied

2.2 Geldende bestemmingen

Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", vastgesteld 28 mei 2013 (inclusief de "partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012", de "Tweede partiele herziening Buitengebied 2012", de "Parapluherziening De Puurveense Molen" en het intrekkingsbesluit "Wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied 2012 door het intrekken van enkele onderdelen"). Ter plaatse geldt de bestemming 'Wonen'. De rondom liggende gronden hebben de voornamelijk de bestemming 'Agrarisch' afgewisseld met woonbestemmingen. Ook geldt er de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' (met lage verwachtingswaarde). Een tweede zelfstandige woning binnen één woning c.q. woongebouw past niet binnen de bestemming 'Wonen' (artikel 20.2.2 van het bestemmingsplan), omdat per bestemmingsvlak maar één woning is toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1353-0002_0002.png" Afbeelding: uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied 2012"

In het bestemmingsplan “Buitengebied 2012”, dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 28 mei 2013, is in artikel 20.7, lid 2 – zoals dat luidt na de herzieningen – een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) opgenomen, waarmee het college van burgemeester en wethouders de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - woongebouw' en 'maximum volume' kunnen opnemen ten behoeve van de bouw van twee woningen in één gebouw. Daarbij kunnen burgemeester en wethouders ook de bestemming wijzigen in 'Groen' en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen. Bij het toepassen van de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid moet het volgende in acht worden genomen:

  • a. het realiseren van een tweede woning in één gebouw mag uitsluitend plaatsvinden wanneer in het verlengde van eerder verleende gemeentelijke medewerking voor inwoning feitelijk een situatie is ontstaan die in belangrijke mate vergelijkbaar is met twee (nagenoeg) zelfstandige woningen;
  • b. er moet sprake zijn van de sloop van gebouwen met een oppervlakte van ten minste 300 m2 ten behoeve van het recht op de tweede woning, vermeerderd met:
      • 2 m2 per 1 m3 waarmee de inhoud van het woongebouw mag worden vergroot ten opzichte van de op grond van dit plan toegestane inhoud van de bestaande woning, tot een maximum inhoud van 1.000 m3;
      • 4 m2 per 1 m3 waarmee de inhoud van het woongebouw wordt vergroot boven een inhoud van 1.000 m3, mits het woongebouw geen grotere inhoud krijgt dan 1.500 m3;

met dien verstande dat er geen sloopverplichting van 300 m2 geldt ten behoeve van het recht op een tweede woning, wanneer:

      • in het verlengde van eerder verleende gemeentelijke medewerking voor inwoning feitelijk voor 1 januari 1988 een situatie is ontstaan die in belangrijke mate vergelijkbaar is met twee (nagenoeg) zelfstandige woningen;
      • de inwoning aantoonbaar onafgebroken heeft plaatsgevonden sinds 1 januari 1988;
  • c. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad.

Van deze wijzigingsbevoegdheid wordt gebruik gemaakt bij dit plan en aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, wat verder wordt toegelicht binnen de volgende hoofdstukken.

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

Op het perceel bevindt zich een woning welke bewoond wordt door twee huishoudens. Er is in 1999 een bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van de woning. Hiermee is feitelijk ook het bewonen van de woning door twee huishoudens in principe mogelijk gemaakt. De verleende vergunning zag echter niet op splitsing van het betreffende bouwwerk in twee afzonderlijke woningen. Dit blijkt onder meer uit de omschrijving van de verleende vergunning en uit de bij vergunning behorende tekeningen waarop de fysieke verbinding tussen de twee delen zichtbaar is. In juridische zin is er sprake van één woning. Qua bestemmingsplan is het altijd zo geweest dat er maar één woning is toegestaan. De woning is op dit moment al kadastraal gesplitst in twee zelfstandige wooneenheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1353-0002_0003.png" Afbeelding: luchtfoto bestaande situatie met plangrens.

Het realiseren van een tweede woning in één gebouw mag uitsluitend plaatsvinden wanneer in het verlengde van eerder verleende gemeentelijke medewerking voor inwoning feitelijk een situatie is ontstaan die in belangrijke mate vergelijkbaar is met twee (nagenoeg) zelfstandige woningen. Daarvan is hier sprake nu er in 1999 een omgevingsvergunning (voorheen: bouwvergunning) voor het uitbreiden van het bestaande woonhuis met inwoning is verleend (nr. 259/1999 d.d. 12 mei 1999), waarmee het bewonen van de woning door twee huishoudens in principe mogelijk is gemaakt. Echter is de vergunde woning (met uitbreiding) bouwkundig niet gescheiden en zijn op de tekening tussendeuren zichtbaar tussen de twee delen c.q. wooneenheden. Gezien het voorstaande staat de deur open om de huidige situatie zodanig te bestemmen dat er sprake zal zijn van planologisch twee aparte (in één woongebouw ondergebrachte) woningen.

Ook wordt voldaan aan de voorwaarde dat ten behoeve van het recht op een tweede woning ter compensatie 300 m2 aan bebouwing dient te worden gesloopt. Dit is noodzakelijk vanwege het feit dat de onderhavige situatie is ontstaan na 1988. De (inmiddels vastgelegde) sloopmeters zijn reeds aangekocht door initiatiefnemer en hebben betrekking op de slooplocatie Apeldoornsestraat 107 in Voorthuizen, waar een 295 m2 zijn aangekocht. De rest (5 m2) zijn aangekocht en afkomstig van het perceel Hessenweg 10-2 in Barneveld. De sloopmeters van beide locaties zijn direct inzetbaar ten behoeve van onderhavig verzoek.

Ten behoeve van de splitsing van de woning in een woongebouw met twee zelfstandige wooneenheden komt er geen extra bebouwing bij. De ruimtelijke impact is derhalve nihil. Verder is het erf ruim genoeg om voor iedere woning voldoende privacy te creëren. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt zijn er geen bezwaren om mee te werken aan de onderhavige wijziging.

Ook wat betreft verkeer bestaat er geen bezwaar tegen de splitsing van een bestaande woning in twee zelfstandige wooneenheden. De woning wordt in de huidige situatie al door twee huishoudens bewoond. Dit zal door de splitsing niet wijzigen. De verkeersgeneratie blijft naar verwachting gelijk. Mocht deze toch toenemen dan is het niet de verwachting dat dit nadelig is voor de verkeersveiligheid. Er zijn twee inritten aanwezig vanaf de Puurveenseweg waarmee de wooneenheden goed bereikbaar zijn. Ook voor de verkeersveiligheid heeft dit verzoek geen consequenties. De parkeerbehoefte blijft daarom naar verwachting gelijk. Bij een vrijstaande woning in het buitengebied geldt een parkeernorm van 2,5 plaatsen per woning, waardoor er parkeerruimte voor 5 auto's dient te zijn. Hiervoor is op het eigen perceel voldoende ruimte aanwezig (op de twee aanwezige uitritten). Mocht de parkeerbehoefte toch toenemen dan is op de planlocatie voldoende ruimte beschikbaar deze op te lossen.

Daarnaast worden de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig geschaad. De afstand ten opzichte van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden is immers dusdanig dat hier geen sprake zal zijn van een onevenredige schending van die belangen wanneer het college gebruik maakt van de wijzigingsbevoegdheid. De aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - woongebouw' wordt toegevoegd. Uit de in 1999 verleende bouwvergunning voor een uitbreiding van de woning blijkt dat er sprake is van een inhoud van 660 m3 van de woning. Op de verbeelding is daardoor een aanduiding 'maximum volume' opgenomen van 660 m3.

Aan de voorwaarden, zoals deze zijn vermeld in de voornoemde wijzigingsbevoegdheid, wordt voldaan. Voor het overige zijn er geen bestemmingsplantechnische of milieutechnische belemmeringen. Het splitsen van de woning is derhalve ruimtelijk aanvaardbaar. Gezien het voornoemde is het mogelijk medewerking te verlenen middels een wijziging van het vigerende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 BELEIDSKADER

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het wijzigingsplan of invloed hebben op de regels. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.

4.2 Rijk

4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.

Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Doorwerking in plangebied
In dit geval is geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.

4.3 Provincie

4.3.1 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening

De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening op 24 september 2014. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn op 17 oktober 2014 in werking getreden. Een tweede actualisatie van de Omgevingsvisie over water en natuur is op 8 juli 2015 gedeeltelijk vastgesteld. Op 11 november 2015 hebben Provinciale Staten het tweede en laatste deel van het Actualisatieplan Omgevingsvisie op het gebied van water en natuur vastgesteld.

De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Voor het landelijk gebied ligt in de omgevingsvisie en -verordening de focus op een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.

4.3.1.1 Omgevingsvisie

De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. De provincie Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten zoals innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid en hoe de provincie afspraken maakt over wonen en werken. Mooi staat voor de natuurdoelen en de kwaliteiten die de provincie wil borgen en verder wil ontwikkelen. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.

Provincie: Divers

FoodValley

De gemeente Barneveld ligt in de regio FoodValley. Karakteristiek voor FoodValley zijn de toonaangevende innovatie en vakkennis op het gebied van agrofood, het aantrekkelijke vestigingsklimaat en de groene leefomgeving. De regio wil in een goede balans de specifieke kwaliteiten verder ontwikkelen. Deelaspecten daarbij zijn: werken, onderwijs, wonen, bereikbaarheid, vernieuwing landbouw, duurzaamheid en kwaliteit van de leefomgeving. De regio heeft deze doelen opgenomen in de (concept-)Gebiedsagenda van de regio FoodValley.

Langs zes speerpunten krijgt de ambitie van Regio FoodValley verder gestalte:

• Bedrijven en bedrijvigheid
• Onderwijs en arbeidsmarkt
• Mobiliteit en bereikbaarheid
• Wonen en woningmarkt
• Vernieuwing landbouwsector
• Kwaliteit leefomgeving en duurzaamheid.

Ten aanzien van de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling is met name het speerpunt 'Wonen en woningmarkt' van belang. Hierna wordt ingegaan op de binnen dit speerpunt geformuleerde thema's.

Wonen en woningmarkt
De regio heeft de ambitie om een aantrekkelijke en duurzame leefomgeving te bieden om de eigen bevolking en mensen van elders blijvend te binden aan de regio. Dit ook in relatie tot de ambitie om een mondiale speler op Food gebied te worden en kenniswerkers van elders bereid te vinden om zich hier te vestigen.

De regio heeft een sterke en gezonde woningmarkt. De komende vijftien jaar heeft de Regio FoodValley nog met een sterke demografische groei te maken én er sprake is van een verdergaande huishoudensverdunning. De economische en bevolkingsontwikkelingen vragen wel om onderlinge afstemming. Regionaal woningmarkt onderzoek wijst uit dat de regio FoodValley niet één samenhangende woningmarkt is. Tussen Ede, Veenendaal en Barneveld is sprake van uitwisseling van woningzoekenden die een samenhangende benadering wenselijk maakt. In het noorden is een overloopfunctie vanuit Amersfoort te zien. Afstemming van woningaantallen is gewenst om mismatch van vraag en aanbod en ongewenste concurrentie te voorkomen.

De regio signaleert verder dat alle gemeenten te maken krijgen met de gevolgen van vergrijzing en wil hiermee rekening houden binnen het beperkte woningbouwprogramma (onder andere door het bouwen van levensloopbestendige woningen). Dit is belangrijk, maar nog belangrijker is dat de regio komt tot een gezamenlijk woonbeleid waarin ook het bestaande woningaanbod wordt betrokken. Het zal immers in de toekomst meer gaan om aanpassing en kwaliteitsverbetering van het bestaande woningaanbod dan om uitbreiding via nieuwbouw.

Ook de vraag naar tijdelijke en beperkte woonruimte (spoedzoekers, gebroken gezinnen, arbeidsmigranten), waarvoor nu vaak recreatiewoningen oneigenlijk gebruikt worden moet hierbij worden betrokken. Evenals de mogelijkheden om de kwaliteit van de woonomgeving te verbeteren door burgerparticipatie.

Doorwerking in plangebied
De voorgestelde ontwikkeling past binnen de gestelde ambitie(s) van Regio FoodValley.

Provincie: Dynamisch
Stedelijke ontwikkelingen
Voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan is het van belang om vast te stellen dat in de nieuwe Omgevingsvisie de vastgestelde contouren van stedelijke vernieuwing zijn losgelaten. De sturing en beoordeling van plannen wordt in de nieuwe Omgevingsvisie hoofdzakelijk gebaseerd op de ladder voor duurzame verstedelijking en het woningbouwprogramma of het Regionaal Programma Bedrijventerreinen.

De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op wonen.

Wonen
De provincie en haar partners streven er naar om vraag en aanbod op de woningmarkt met elkaar in balans te brengen en te houden. In de Regionale Woonagenda agenderen alle betrokken partijen in een regio de regionale opgaven op het gebied van wonen. Zij maken afspraken over wat zij hieraan gaan doen.

Doorwerking in plangebied
1. De ontwikkeling past binnen de afspraken die zijn gemaakt in de Regionale Woonagenda (zie paragraaf 4.5.3);
2. Toepassen Ladder voor duurzame verstedelijking bij nieuwe stedelijke ontwikkeling. In paragraaf Ladder voor duurzame verstedelijking paragraaf 5.7 is nader ingegaan op de toepassing van de ladder voor duurzaam ruimtegebruik bij de onderhavige ontwikkeling.

Provincie: Mooi
Natuur
Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur. Hiertoe zet de provincie zich in op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wil de provincie bereiken door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO).

Uit de onderstaande kaart blijkt dat het plangebied niet in GNN/GO ligt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1353-0002_0004.png" Afbeelding: fragment Gelders Natuurnetwerk en Gelderse Ontwikkelingszone

Gezien hetgeen met dit wijzigingsplan wordt beoogd en gelet op de kleinschaligheid en afstand tot de GNN/GO (crica 2,7 kilometer), wordt geconcludeerd dat dit wijzigingsplan geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied met zich meebrengt.

4.3.1.2 Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.

In de Omgevingsverordening is het onderhavige plangebied opgenomen op de kaarten:

  • Kaart 2: Regels Landbouw (landbouwontwikkelingsgebied -niet grondgebonden veehouderij)
  • Kaart 3: Regels Glastuinbouw (tijdelijk verbod her-/nieuwvestiging en uitbreiding glastuinbouw)

Doorwerking in plangebied
Vanuit de kaarten volgen geen specifieke aanduidingen die relevant zijn voor het plan. Nu er vanuit de kaarten geen regels worden gesteld, is het (wijzigings)plan niet in strijd met de Omgevingsverordening.

4.4 Regio

4.4.1 Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten

De Regionale beleidsinvulling voor functieverandering en nevenactiviteiten geldt voor de gemeenten Ede, Wageningen, Nijkerk, Scherpenzeel, Barneveld en het landelijk gebied van de gemeenten Putten. De nota is in 2006 vastgesteld en een verfijning van dit beleid is in 2008 vastgesteld. Het betreft een eigen beleidsinvulling voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.

Met de toepassing van het beleid worden agrarische bedrijven in staat gebracht om de bedrijfsvoering op een maatschappelijke- en ruimtelijk verantwoorde wijze te beëindigen. Daarnaast leidt het beleid tot kwaliteitsverbetering in het buitengebied, door de sloopverplichting van overtollige bebouwing bij hergebruik/nieuwbouw ten behoeve van wonen of niet-agrarische bedrijvigheid.

De nota geeft een beleidsinvulling voor de volgende typen functieverandering:

  • functieverandering naar wonen;
  • functieverandering naar (niet-agrarische) bedrijven, maatschappelijke en recreatieve functies, met eventueel een bedrijfswoning;
  • nevenfuncties op bestaande agrarische bedrijven;
  • uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven.

In het geldende functieveranderingsbeleid wordt voor de mogelijkheden nog onderscheid gemaakt in de verschillende zones uit de reconstructieplannen. Enerzijds geldt dit voor de mogelijke functies waarvoor kan worden gekozen. Functieverandering naar werken is overal mogelijk. Om conflicten met de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te voorkomen, is functieverandering naar wonen in het landbouwontwikkelingsgebied in beginsel uitgesloten. Binnen de Nadere invulling Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten (zie volgende paragraaf 4.4.2) is hierop een nuancering aangebracht, waarbij tevens ingegaan wordt op de mogelijkheid tot legaliseren van een dubbel bewoonde woning als woongebouw (waarvan in onderhavig geval dus sprake van is).

4.4.2 Nadere invulling Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten

Vanuit de ervaringen en de actualiteit is er behoefte ontstaan aan een nadere invulling van het functieveranderingsbeleid. Het doel van de nadere invulling is om de regiovisie beter en soepeler uit te kunnen voeren met een uitbreiding van de mogelijkheden. Redenen hiervoor zijn de toename van het aantal m2 aan vrijkomende agrarische opstallen, minder vraag naar woningen in het segment van functieveranderingswoningen en de moeilijk verdedigbare beperkingen inzake uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.

Het betreft dus geen herijking van het functieveranderingsbeleid, maar een nadere invulling van het eerder vastgestelde beleid. De nadere invulling is door de betrokken gemeenten opgesteld. Op 20 juni 2012 heeft de regio Food Valley ingestemd met de nadere invulling. De provincie Gelderland heeft laten weten in te stemmen met deze verfijning van het functieveranderingsbeleid.

De doelstelling van de nadere invulling is en blijft om de verrommeling van het landelijke gebied tegen te gaan door het bieden van voldoende planologische ruimte aan sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Daarbij staat het behalen van ruimtelijke kwaliteitswinst centraal.

De functieverandering is regionaal mogelijk. Sloopmeters kunnen over de gemeentegrenzen heen worden ingezet, mits het gaat om het gebied waar de regionale beleidsinvulling wordt gehanteerd.

Met de nadere invulling wordt de sloop van overtollige stallen gestimuleerd, door het mogelijk te maken om sloopmeters van één locatie in 'porties' te verkopen. Hiertoe voorziet de nadere invulling in een aanvullende rekenmethode. De nadere invulling omvat ook het adequaat faciliteren van de flexibilisering, door het in gebruik nemen van een sloopregistratie.

In de nadere invulling zijn de ontwikkelingsmogelijkheden, in ruil voor het slopen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, vergroot. De verbrede mogelijkheden betreffen:

  • een grotere woninginhoud dan regulier is toegestaan;
  • een grotere oppervlakte aan bijgebouwen dan regulier is toegestaan;
  • realisatie van een tweede wooneenheid binnen een woning;
  • legalisering van een dubbel bewoonde woning als woongebouw;
  • vergroting van bestaande niet-agrarische bedrijven;
  • toestaan van een niet-agrarisch bedrijf bij een burgerwoning;
  • het toestaan van buitenopslag;
  • voorwaarden voor uitzonderingen.

Voor wat betreft verbrede inzet sloopmeters voor woonfuncties is met betrekking tot de legalisering van een dubbel bewoonde woning als woongebouw de mogelijkheid daartoe omschreven. In het verleden is wel medewerking verleend aan het geschikt maken van een woning voor inwoning op een wijze die naar de inzichten van nu gezien zou worden als medewerking aan het realiseren van een tweede woning (woongebouw). Doorgaans werd wel een tussendeur geëist, maar die kan al lang zijn verdwenen. In meerdere van deze gevallen heeft ook kadastrale splitsing van het perceel plaatsgevonden. Handhavend optreden is in dergelijke situaties niet opportuun. Wel wordt consequent de lijn gehanteerd hier één woning te blijven bestemmen. Het is gewenst de mogelijkheid te bieden om een dergelijke onduidelijke situatie te doorbreken en een weg te vinden om de feitelijke en min of meer onomkeerbare situatie van een woongebouw positief te bestemmen. Dit kan door de inzet van sloopmeters gerealiseerd worden. Dit heeft dan zowel betrekking op het verwerven van een extra woningrecht, als op het verdienen van de woninginhoud die behoort bij een woongebouw.

De bredere mogelijkheden zijn zoveel mogelijk opgenomen als flexibiliteitsbepalingen (afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden) in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Hierdoor wordt de toepassing van de sloopregeling bevorderd, wat ten goede komt aan het voortvarend tegengaan van verrommeling van het buitengebied door leegstaande stallen. Zo ook is binnen het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het onder bepaalde voorwaarden mogelijk maakt een bestaande woning te spitsen in twee zelfstandige wooneenheden (binnen een woongebouw). Dit onderhavige wijzigingsplan is een gevolg van dit vastgestelde beleid.

4.5 Gemeente

4.5.1 Strategische visie

De Strategische visie (vastgesteld juni 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.

Voor de thema's die in het buitengebied relevant zijn, is deze visie geactualiseerd en uitgewerkt in de later vastgestelde Structuurvisie Buitengebied, zie hierna. Onderhavig plan voldoet aan de strategische visie.

4.5.2 Structuurvisie Buitengebied Barneveld

De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.

De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.

Er doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied. De landbouw heeft niet stil gestaan en past zich aan, aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat er steeds minder maar wel grotere agrarische bedrijven zijn gekomen en nog zullen komen. Een gevolg hiervan is vrijkomende agrarische erven door functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.

Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.

De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio Food Valley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.

Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.

De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.

De deelgebieden zijn:

  • Agrarisch bedrijvenlandschap.
  • Agrarisch bekenlandschap.
  • Agrarisch slagenlandschap.
  • Veluws natuurgebied met agrarische enclaves.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1353-0002_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1353-0002_0006.png"
Afbeelding: Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld + legenda

Per deelgebied wordt de ontwikkelingsrichting beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het (bestemmings)plan. Het plangebied ligt in het volgende deelgebied.

4.5.2.1 Agrarisch bedrijvenlandschap

Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomstgerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.

Karakteristiek
Het deelgebied wordt gekarakteriseerd door afwisselend kleinschalig landschap met diverse cultuurhistorische landschapstypes (kampenlandschap, heideontginningslandschap et cetera). Deze verschillende landschapstypen zijn op veel plekken niet langer direct herkenbaar. De agrarische bedrijven zijn op de voorgrond aanwezig in dit gebied. Sommige delen van het gebied zijn dichter dan andere delen door kleinschalige landschapselementen als houtsingels en door erfbeplanting. Daarbij vormen lanen en beken belangrijke landschappelijke elementen. De lanen zijn echter niet altijd consequent doorgezet en daardoor worden routes niet geaccentueerd. De beken vallen in de kleinschaligheid van het landschap nauwelijks op. In het groeiseizoen draagt de maïsteelt bij aan het kleinschalige karakter van het gebied.

Gebruik
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor bedrijven die in staat zijn om te investeren. Andere bedrijven zullen stoppen met hun agrarische activiteiten. In het kader van het functieveranderingsbeleid worden, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid. Vanwege het primaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, wordt in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) in beginsel geen medewerking verleend aan verzoeken om functiewijziging naar wonen. Voor al aanwezige niet-agrarische bedrijven is het uitgangspunt dat eventuele uitbreiding alleen onder strenge voorwaarden wordt toegestaan. Hervestiging op een bestaand of nieuw bedrijventerreinen in de gemeente Barneveld is wenselijk.

Bestaande waardevolle natuur- en landschappelijke waarden worden beschermd en zijn nevengeschikt aan de hoofdfunctie landbouw. Behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheden van functieverandering van stoppende agrarische bedrijven, worden in dit agrarische productiegebied geen nieuwe woningen of niet-agrarische bedrijven toegelaten. Deze functies horen thuis in de kernen. Het streefbeeld voor dit landschap is gericht op vernieuwing.

In onderhavig geval is er sprake van het splitsen van een bestaande woning in twee zelfstandige wooneenheden op een bestaande woonlocatie in het buitengebied. Er is dus geen sprake van het toevoegen van een nieuwe woning op een nieuwe c.q. extra bouwlocatie in het buitengebied. Daarnaast is de huidige situatie reeds geruime tijd op het perceel aanwezig. Met het verlenen van de bouwvergunning in 1999 is eigenlijk deze situatie al ontstaan. In het verlengde van deze eerder verleende gemeentelijke medewerking voor inwoning is feitelijk al een situatie ontstaan die in belangrijke mate vergelijkbaar is met twee (nagenoeg) zelfstandige woningen. Daarmee is het bewonen van de woning door twee huishoudens in principe mogelijk al gemaakt, echter nog niet planologisch geregeld. Onderhavig plan is daarom niet strijdig met de structuurvisie.

Overigens bestaat er op basis van de later vastgestelde notitie 'Nadere invulling Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten' (zie paragraaf 4.4.2) wel degelijk de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een woning te splitsen in twee zelfstandige wooneenheden, ook indien deze is gelegen binnen het landbouwontwikkelingsgebied.

4.5.3 Meerjaren Woningbouw Programma 2011-2020

Op 28 juni 2011 heeft de raad het Meerjaren Woningbouw Programma (MWP) 2011-2020 vastgesteld. Het MWP geeft een actueel beeld van de woningbouwplannen voor de periode 2011 t/m 2020. Het MWP wordt driejaarlijks geactualiseerd, daarbij wordt dan tevens de looptijd met drie jaar verlengd. Het MWP geeft een inzicht in de aantallen op te leveren woningen per kern, en schetst ook een beeld van de differentiatie van deze nieuwbouw in termen van prijsklassen, eigendomsverhouding (huur, koop, Koopgarant) en bouwvorm (gestapeld of grondgebonden). Ook wordt een beeld geschetst van de mate waarin voor bepaalde doelgroepen wordt gebouwd (zoals starters, ouderen of mensen met een beperking).

Elk bouwplan dient te passen in het MWP zoals door de raad is vastgesteld. In MWP zijn voor plannen op inbreidingslocaties ook woningen opgenomen. Om een zekere gewenste programmering in de nieuwbouw na te streven, in lijn van de vastgestelde gemeentelijke Visie op Wonen en om er verzekerd van te zijn dat de woningbouwplannen een zekere basiskwaliteit meekrijgen is er een toetsingskader opgesteld. Dit 'Toetsingskader woningbouwplannen gemeente Barneveld' geldt zowel voor plannen op inbreidings- en uitleglocaties. Hierin wordt onder andere bewaakt dat er voldoende goedkope woningen worden gebouwd (mede in verband met afspraken in het provinciaal Kwalitatief Woonprogramma, KWP) en dat er sprake is van een afdoende prijs-/kwaliteitsverhouding. Het toetsingskader is opgesteld vanuit de gedachte dat de juiste woning op het juiste moment op de juiste plaats moet worden gebouwd.

Het toetsingskader is een volkshuisvestelijk sturingsinstrument. Er kunnen naast volkshuisvestelijke aspecten ook andere belangen spelen die een woningbouwontwikkeling op een bepaalde locatie noodzakelijk of wenselijk maken. Om te voorkomen dat het toetsingskader dergelijke ontwikkelingen frustreert is een zogenaamde hardheidsclausule opgenomen. Op basis hiervan kan het college gemotiveerd afwijken van het toetsingskader.

In de binnenregionale verdeling is opgenomen dat de gemeente Barneveld in de periode 2010-2019 3.500 woningen zal bouwen. Daarbij is rekening gehouden met 250 woningen die in dezelfde periode aan de woningvoorraad zullen worden onttrokken. Het huidige woningbouwprogramma voorziet voor de jaren 2014 tot en met 2019 in een plancapaciteit die goed is voor de oplevering van ongeveer 2.450 woningen. Het kan zijn dat een deel daarvan in deze jaren, door bijvoorbeeld juridische procedures, niet wordt opgeleverd. Gevoegd bij de ongeveer 950 woningen die in de jaren 2010-2013 in de gemeente gebouwd zijn, is het de verwachting dat met de huidige planvorming de woningbouwafspraak vanuit KWP-3 wel in belangrijke mate, maar niet volledig kan worden ingevuld. Er is vanuit KWP-3 dus geen belemmering om het plan aan de Valkseweg tot ontwikkeling te brengen.

Bouwplannen voor één woning zijn over het algemeen plannen van particulieren die voor zichzelf een woning willen bouwen met mogelijk een tweede woning om één en ander financieel haalbaar te maken. Meestal zal het gaan om vrijstaande of half vrijstaande woningen die doorgaans in de dure prijsklasse vallen. De bouw van deze woningen voorziet op zich in een behoefte, maar sturing vanuit volkshuisvesting zal niet eenvoudig zijn. Vanuit volkshuisvestelijk oogpunt worden daarom geen extra beperkingen opgelegd wanneer sprake is van een bouwplan voor één (of twee) woning(en). Dit is van toepassing op het voorliggende plan.

4.5.4 Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)

Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:

  • 1. Vasthouden en/of vertraagd afvoeren van hemelwater.
  • 2. Het scheiden van vuil en schoon water. Bij nieuwbouw het hemelwater van schone oppervlakken niet op de riolering lozen en bij voorkeur lokaal gebruiken, infiltreren of lozen op oppervlaktewater. In bestaand gebied hemelwater afkoppelen van het gemengd riool indien technisch en financieel haalbaar.
  • 3. De afvoer van schoon hemelwater vindt bovengronds plaats.
  • 4. Rioolwateroverstorten beperken om de doelstellingen voor waterkwaliteit te bereiken.

In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.

Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.

Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP). Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald en voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.

Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.

5.2 Cultuurhistorie

Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.

5.2.1 Archeologie

Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat binnen het plangebied een lage archeologische verwachting geldt. De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 10.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.

Het project valt onder deze vrijstelling zodat geen nader onderzoek noodzakelijk is. Bovendien vindt er geen nieuwbouw met grondwerkzaamheden plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1353-0002_0007.png" Afbeelding: uitsnede Archeologische waarden- en verwachtingskaart met globale ligging plangebied

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.

5.2.2 Historische (steden)bouwkundige waarden

Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden. Hiervan is binnen het onderhavige plangebied geen sprake.

Bij de bouwkundige monumenten is sprake van rijks- en gemeentelijke monumenten. Er liggen geen monumenten in het plangebied.

5.2.3 Historisch-geografische waarden

Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maar ook de Veluwe. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.

Van historisch-geografische waarden is binnen het plangebied geen sprake.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.

Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.

Het plangebied is niet gelegen in of nabij een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied De Veluwe ligt op circa 3 kilometer, waardoor de ontwikkeling geen significant effect op dit gebied zal hebben.

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is de locatie bezocht en beoordeeld op de aanwezigheid van beschermde soorten.

Nu het plan de splitsing van een bestaande woning in twee zelfstandige wooneenheden behelst, heeft deze inpandige scheiding vanuit flora en fauna geen negatief effect. Een (nader) ecologisch onderzoek is derhalve niet nodig. De Flora- en faunawet vormt derhalve geen belemmering voor uitvoering van het onderhavige wijzigingsplan.

5.3.3 Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszones

Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.

In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.

Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO). Uit § 4.3.1.1 Omgevingsvisie en § 4.3.1.2 Omgevingsverordening blijkt dat het plangebied niet in het GNN of GO ligt.

5.4 Externe veiligheid

Wettelijk kader
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour).

Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid en Regeling Basisnet).

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Beoordeling plan
Op de signaleringskaart van de gemeente Barneveld is te zien dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen zijn gelegen. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven, waar opslag, gebruik en/ of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn. Verder vindt er in de omgeving van het plangebied geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen plaats. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder (Wgh) in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30 km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde/ hogere waarden worden vastgesteld.

Vanuit geluid zijn er geen belemmeringen voor dit wijzigingsplan, aangezien het gaat om een bestaande (en vergunde) woning. Indien er in de toekomst nieuwbouw zal gaan plaatsvinden, dient de gevelwering naar de Valkseweg worden onderzocht wat dan in het kader van de omgevingsvergunning aan de orde is.

5.6 Geur

Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.

Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.

Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.

Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Vanuit geur zijn er geen belemmeringen voor dit wijzigingsplan, aangezien het gaat om een bestaande (en vergunde) woning. Ten opzichte van omliggende agrarische bedrijven (zoals aan de Valkseweg 214, Valkseweg 253 en Puurveenseweg 1) zijn andere geurgevoelige objecten eerder belemmerend bij eventuele uitbreidingsplannen.

5.7 Ladder voor duurzaamheid

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).

Het wijzigingsplan betreft geen nieuwe stedelijke ontwikkeling waarop de ladder voor duurzame verstedelijking van toepassing is. In dit geval is er gelet op jurisprudentie geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro. Zo heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 14 januari 2014 (ABRvS 14 januari 2014, 201308263/2/R4) aangegeven dat de realisatie van één nieuwbouwwoning geen stedelijke ontwikkeling betreft. Verder heeft de Afdeling bepaald dat de realisering van zes woningen binnen lintbebouwing (drie woningen rechtstreeks en drie woningen door middel van een wijzigingsbevoegdheid) niet voorziet in een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1. eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De voorziene ontwikkeling kan niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in die bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is (ABRvS 18 december 2013, 201302867/1/R4).

Nu het hier gaat om het splitsen van de bestaande woning in twee zelfstandige wooneenheden waarbij er geen bebouwing bij zal komen, voorziet het betrokken plan niet in een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro. Gelet hierop voorziet het plan evenmin in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de genoemde bepaling en is artikel 3.1.6, tweede lid van de Bro derhalve niet van toepassing.

5.8 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.9 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkeling hoeft niet in beeld te worden gebracht. Nader onderzoek is hiervoor niet noodzakelijk.

5.10 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden. Er zijn drie sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  • 1. Plan- en/of besluit m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  • 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied;
  • 3. Toetsing aan de provinciale milieuverordening.

De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.

Voor de vraag of een wijzigingsplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.

Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.

Voor de vraag of een wijzigingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.

Als een wijzigingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat wijzigingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.

In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt niet voorop de lijst in onderdeel C of D van het Besluit milieueffectrapportage.

Van een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van onderdeel D 11.2 van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. is geen sprake, nu het hier gaat om het wijzigen van de woon-bestemming in een woongebouw met twee wooneenheden.

Daarnaast hebben de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria niet uitgewezen dat er sprake zal zijn van belangrijke milieugevolgen, zodat een m.e.r.-beoordeling achterwege kan blijven.

5.11 Milieuzonering

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsmaten voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.

In de omgeving van de extra wooneenheid liggen meerdere woningen en een aantal (niet-)agrarische bedrijven. Gezien de afstand tussen het plangebied en omliggende woningen en de bedrijven is er gelet op de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' geen belemmering te verwachten. Derhalve vormt milieuzonering geen belemmering.

5.12 Natuur en landschap

Deze planologische gebruikswijziging heeft geen gevolgen voor het landschap. Er vinden geen bouwactiviteiten plaats. Er hoeven geen waardevolle elementen te worden verwijderd. Voor dit wijzigingsplan is geen landschappelijke inpassing van toepassing.

5.13 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.

Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

Situatie
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.

In dit geval vinden er bij het wijzigingsplan voor wat betreft de brandweer geen wijzigingen in risico's plaats. Daarom behoeven er vanuit de brandweer geen voorwaarden opgelegd te worden. Op het gebied van brandveiligheid moet er bij een definitieve aanvraag om omgevingsvergunning voor de woningsplitsing nog gekeken worden naar de brandveiligheid. In het woongebouw moeten tussen de verschillende wooneenheden een brandwerende scheiding worden aangebracht. Iedere woning moet als apart brandcompartiment worden aangemerkt.

Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit wijzigingsplan.

5.14 Verkeer

Vanuit verkeerskundig oogpunt bestaat geen bezwaar tegen de splitsing van een bestaande woning in twee zelfstandige wooneenheden. De woning wordt in de huidige situatie al door twee huishoudens bewoond. Dit zal door de splitsing niet wijzigen. Bij de woningen Valkseweg 235 en 235bis zijn twee inritten aanwezig vanaf de Puurveenseweg. Hiermee zijn de wooneenheden goed bereikbaar.

Ook voor de verkeersveiligheid heeft dit verzoek geen consequenties. Het toevoegen van één wooneenheid zorgt in theorie voor enkele extra verkeersbewegingen naar dit perceel. De wegen kunnen deze (mogelijke) toename echter prima verwerken.

De parkeerbehoefte blijft naar verwachting gelijk. Bij een vrijstaande woning in het buitengebied geldt een parkeernorm van 2,5 plaatsen per woning. Voor twee wooneenheden moet daarom rekening worden gehouden met parkeerruimte voor 5 auto's. Hiervoor is op het eigen perceel voldoende ruimte aanwezig (op de twee aanwezige uitritten). Mocht deze toch toenemen dan is op het perceel voldoende ruimte beschikbaar deze op te lossen.

5.15 Water

Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.

De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.

Waterbeleid
Het gemeentelijk waterbeleid is omschreven in paragraaf 4.5.4. Het algemene uitgangspunt is dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding mag hebben. Onder waterhuishouding vallen alle vormen van water: hemel-, oppervlakte-, grond- en afvalwater. Belangrijk is dat er geen afwenteling van de waterafvoer op de directe omgeving (en in de tijd) plaatsvindt.

Planontwikkeling en toetsing
Het betreffende perceel in het buitengebied van Barneveld omvat op dit moment een woongebouw met twee wooneenheden en een bestaande schuur van 80 m2. Er is hier sprake van drukriolering.

Dit bestemmingsplan formaliseert de bestaande situatie met twee wooneenheden. Er wordt door middel van het wijzigingsplan verder niets gesloopt en/of gebouwd. Het (afstromend) verhard oppervlak blijft gelijk.

Uit de bouwtekening van 1999 blijkt dat het hemelwater van de (toenmalige) uitbreiding wordt afgevoerd naar de nabijgelegen watergang en dat het vuilwater wordt afgevoerd naar de drukriolering. Het hemelwater dat op het verharde oppervlak (daken en/of terreinen) valt, mag niet op de drukriolering in de Valkseweg zijn of worden aangesloten.

De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit wijzigingsplan.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE ASPECTEN

6.1 Inleiding

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

Dit wijzigingsplan is gebaseerd op het moederplan "Buitengebied 2012". Ook de regels van de "partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012" zijn van toepassing. Die partiële herziening is door de raad op 25 februari 2014 vastgesteld. Ook de "Tweede partiele herziening Buitengebied 2012, zoals deze door de raad op 8 juli 2014 is vastgesteld, is van toepassing.

Het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012" kent in artikel 20.7, lid 6 - zoals deze luidt na de eerste en tweede herziening - een wijzigingsbevoegdheid waarmee het college van burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden de uitbreiding van een bestaande niet-agrarische nevenactiviteit of vestiging van een nieuwe niet-agrarische nevenactiviteit kunnen toestaan. Het voorliggende wijzigingsplan is gebaseerd op die bevoegdheid.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels.
  • Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijking- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels.
  • Hoofdstuk 4 betreft het overgangsrecht en de slotbepaling.

Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het wijzigingsplan is het juridisch toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

Deze regels zijn opgesteld op basis van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.

Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk of de provincie het bevoegd gezag is. Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

6.2 Inleidende regels

Begrippen
In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met inbegrip van de wijzigingen en herzieningen daarin onverkort van toepassing verklaard.

Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

Daarnaast zijn in artikel 1 van het wijzigingsplan ook de begrippen plan en wijzigingsplan gedefinieerd. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

Wijze van meten
In artikel 2 is de wijze van meten opgenomen, waarbij verwezen wordt naar artikel 2 van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met inbegrip van de wijzigingen en herzieningen daarin. Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.

6.3 Bestemmingsregels

In hoofdstuk 2 van het wijzigingsplan zijn de bestemmingsregels opgenomen. In dit hoofdstuk en de daarin opgenomen bepalingen over de bestemming 'Wonen' en de dubbelbestemming 'Zie het logboek Waarde - Archeologie 1' worden de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" onverkort van toepassing verklaard (evenals de twee partiële herzieningen).

Hieronder volgt een nadere uiteenzetting van enkele specifieke onderdelen van het wijzigingsplan.

6.3.1 Bestemming 'Wonen'

Algemeen
De bestemming 'Wonen' is toegekend aan de bestaande, legale woningen. Binnen een bestemmingsvlak 'Wonen' is maximaal één woning toegestaan. Een uitzondering geldt ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' want daar geldt als maximum het aantal wooneenheden zoals weergegeven op de verbeelding. Ook geldt een uitzondering ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - woongebouw' want daar geldt dat in plaats van één woning er één woongebouw is toegestaan dat twee wooneenheden omvat of dat meerdere wooneenheden omvat indien de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is opgenomen. Dit zoals met dit wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt. Een woning is bestemd voor de huisvesting van één huishouden. In het bestemmingsvlak zijn het hoofdgebouw en eventueel aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen opgenomen.

De inhoud van een woning bedraagt maximaal 600 m3, inclusief de onderbouw voor zover deze boven het maaiveld uitkomt. Onder een woning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. De maximale goot- en nokhoogte bedragen respectievelijk 3,5 en 10 meter. Op sommige plekken komen andere maten of afmetingen voor, deze zijn op de verbeelding weergegeven. In dit geval is middels een aanduiding op de verbeelding aangegeven dat de inhoud van het woongebouw aan de Valkseweg 235/235bis 660 m3 mag bedragen. Via een afwijking van de bouwregels kan de toegestane goothoogte worden verhoogd naar 6 meter.

Bijgebouwen bij woningen
De maximale oppervlakte aan bijgebouwen bij een woning bedraagt maximaal 80 m2. De maximale goot- en nokhoogte bedragen respectievelijk 3 en 6 meter.

Via het functieveranderingsbeleid is het mogelijk om bijgebouwen te vergroten op basis van een sloopeis tot maximaal 400 m2. Dit is in de regels van het moederplan c.q. bestemmingsplan "Buitengebied 2012" doorvertaald.

Vervangende nieuwbouw van de woning
Bij een eventuele vervangende nieuwbouw dient de woning op dezelfde plek terug te worden gebouwd. Soms is dezelfde plek niet de beste. De afstand tot een naastgelegen (agrarisch) bedrijf kan zo bijvoorbeeld worden vergroot. In het bestemmingsplan is hiervoor een mogelijkheid opgenomen om af te wijken van de bouwregels. Voorwaarde is dat de belangen van gebruikers/eigenaars van aanliggende gronden niet onevenredig worden geschaad en dat er geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat het woon- en leefklimaat (geur, geluid, stof en dergelijke) niet verslechtert en dat wordt voldaan aan de geldende milieuregels.

Vergroten van de woning
De woning kan via het afwijken van de bouwregels worden vergroot. In ruil daarvoor wordt bebouwing (bijgebouwen) gesloopt. Het kan hierbij gaan om bijgebouwen bij de woning zelf, maar ook om sloop elders. In de planregels is hiervoor een staffeling opgenomen, hoe meer vierkante meters worden gesloopt, hoe meer er terug mag worden gebouwd. Ook is in de regels omschreven welke voorwaarden er gelden voor sloop elders. Het herbouwplan mag geen onevenredige afbreuk doen aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit.

Hobbymatig houden van vee
In de gebruiksregels is bepaald dat het hobbymatig houden van vee is toegestaan, zowel binnen de woonbestemming als binnen de bestemming 'Agrarisch'. Steeds meer burgers in het buitengebied houden op hobbymatige wijze dieren. Het gaat vaak om schapen, geiten, kippen en paarden. Bij het houden van paarden speelt daarnaast mee dat een paardrijbak gewenst is om te kunnen paardrijden. Het beweiden van vee en het aanleggen van een paardrijbak zijn mogelijk op gronden met de bestemming 'Agrarisch', waarbij geldt dat een paardrijbak direct moet grenzen aan het betreffende bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen' of een andere bestemming waarin een woning of een bedrijfswoning is toegestaan.

6.3.2 Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'

In gebieden met een hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarde is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.

In alle gebieden die (nog) niet zijn vrijgegeven na archeologisch onderzoek of waar is besloten tot behoud in situ is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' is toegepast bij een ondergrondse bouwdiepte van 0,3 m:

  • in gebieden met een lage verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 10.000 m2);
  • in gebieden met een middelhoge verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 1.000 m2), uitgezonderd ter plaatse van een bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch', want daar geldt dit voor zover de oppervlakte van het (ondergrondse) bouwwerk meer dan 2.000 m2 en de ondergrondse bouwdiepte meer dan 0,3 m bedraagt;
  • in gebieden met een hoge verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 250 m2);
  • in historische kernen (bij een oppervlakte van meer dan 100 m2); en
  • voor niet zichtbare terreinen met archeologische waarde.

6.4 Algemene regels

In hoofdstuk 3 worden de algemene regels zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met inbegrip van de wijzigingen en herzieningen daarin onverkort van toepassing verklaard.

6.4.1 Algemene aanduidingsregels

De algemene aanduidingsregels bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. De volgende soorten gebiedsaanduidingen zijn toegepast:

  • 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'.

6.5 Overgangs- en slotregels

In het laatste hoofdstuk worden de regels ten aanzien van het overgangsrecht, zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met inbegrip van de wijzigingen en herzieningen, onverkort van toepassing verklaard. Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van voorliggend wijzigingsplan.

6.6 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • De regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving.
  • Handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren.
  • Niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • De regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels.
  • Het beleid voor afwijkingen.

In het moederplan (bestemmingsplan "Buitengebied 2012"), en daarmee ook in onderhavig wijzigingsplan, is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het moederplan (bestemmingsplan "Buitengebied 2012") opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan uitsluitend ziet op het gebruik van een bestaand pand, is dit niet aan de orde.

De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

De procedure voor het wijzigen van een bestemmingsplan ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro is door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden.
Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan opgestart (artikel 3.9a Wro).

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In artikel 1.1.1, derde lid Bro is bepaald dat in hoofdstuk 3 van het Bro onder een bestemmingsplan mede een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro wordt begrepen.

Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Verder is er geen sprake van provinciale belangen, zodat ook is afgezien van vooroverleg met de provincie Gelderland. Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan derhalve worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen.

Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1500 m² en de waterhuishoudkundige doelen van het waterschap niet in het geding komen door een (bestemmings)plan. Hier is sprake van zo een geval. Om die reden heeft geen vooroverleg met het waterschap plaatsgevonden.

Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

8.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

Op 17 november 2008 heeft het college besloten dat voor wijzigingsplannen ex artikel 3.6, eerste lid, omder a van de Wro geen inspraak wordt gevoerd. Derhalve heeft er geen inspraak plaatsgevonden.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 1 april tot en met 12 mei 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.