direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Leigraaf 14 en 16 Klarenbeek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1138-vas1

TOELICHTING

behorende bij het bestemmingsplan Leigraaf 14 en 16 Klarenbeek

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

Door de eigenaren van de percelen Leigraaf 14 en 16 te Klarenbeek is in mei 2008 een verzoek ingediend om planologische medewerking aan de realisatie van functieverandering van een tweetal agrarische bedrijfslocaties op de percelen Leigraaf 14 en Leigraaf 16 te Klarenbeek. Op deze beide locaties kan in principe een vergunning worden gevraagd ten behoeve van het houden van 86.000 stuks pluimvee en 1.500 mestvarkens en 520 fokzuigen. Het voornemen bestaat om alle bestaande bedrijfsbebouwing (exclusief bestaande bedrijfswoningen en daarbij behorende bijgebouwen) te slopen. Twee agrarische bouwpercelen worden juridisch-planologisch omgezet naar een woonbestemming welke de realisatie van 18 woningen mogelijk maakt. Hiermee zal het plangebied na realisatie van de nieuwe woningen aan de Leigraaf 16 uit 11 woningen (waaronder 1 bestaande woning) en aan de Leigraaf 14 uit 9 woningen (waaronder 1 bestaande woning) bestaan. Voorafgaande aan de uitwerking van het project in onderhavige bestemmingsplan is door de ervenconsulent van het Gelders Genootschap in samenwerking met de gemeente Apeldoorn een ruimtelijk kader opgesteld. Dit ruimtelijke kader wordt als uitgangspunt gebruikt bij het opstellen van het bestemmingsplan.

1.2 Ligging en begrenzing

De betrokken percelen zijn gelegen aan de Leigraaf 14 en 16 te Klarenbeek. Deze locatie bevindt zich ten zuidoosten van Apeldoorn in het agrarisch gebied "Het Woud". Op nummer 14 bevindt zich een varkensbedrijf en op nummer 16 een pluimveehouderij.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1138-vas1_0001.png"

Figuur 1: Topografische kaart met ligging projectlocatie

1.3 Geldend bestemmingsplan

De percelen Leigraaf 14 en 16 zijn gelegen in het bestemmingsplan "Buitengebied het Woud". Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 19 september 2013. Voorheen maakten beide percelen deel uit van het bestemmingsplan "Het Woud" dat is vastgesteld door de gemeenteraad op 20 november 1997 en goedgekeurd bij besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 7 juli 1998. Het gehele plangebied heeft op dit moment de bestemming Agrarisch. Daarmee is het plangebied in hoofdzaak bestemd voor agrarische bedrijvigheid. De realisatie van nieuwe (burger)woningen past niet binnen de omschreven bestemming. Derhalve is daarvoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Volledigheidshalve wordt voor een gedeeltelijke weergave van het geldend bestemmingsplan verwezen naar de bijlage 1 van de Bijlagen bij de toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1138-vas1_0002.png"

Figuur 2: Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Het woud' met ligging projectlocatie (rood kader)

1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting

Het bestemmingsplan bestaat uit een plankaart en regels en gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting bevat onder andere een beschrijving van het relevante beleidskader, de bestaande ruimtelijke situatie, de voorgestane ruimtelijke invulling van het plangebied en de juridische opzet van het plan.

2 BELEIDSKADER

2.1 Streekplan Gelderland 2005

Het Streekplan Gelderland 2005 (vastgesteld op 29 juni 2005) is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Naast het generieke beleid, het beleid dat geldt voor de gehele provincie, wordt in het streekplan dan ook uitvoerig ingegaan op het regiospecifieke beleid.

Generiek beleid

Vanwege ontwikkelingen in de landbouw verliezen in de komende periode veel agrarische gebouwen en bouwpercelen in het buitengebied hun huidige functie, of hebben die functie al verloren. Ook zijn er agrariërs die hun agrarische gebouwen deels willen gebruiken voor niet-agrarische activiteiten. De provincie wil bevorderen dat deze gebouwen op een goede wijze kunnen worden (her)gebruikt. Door functieverandering kan tegemoet worden gekomen aan de aanwezige behoefte aan wonen en werken in het landelijk gebied.

Functieverandering van gebouwen in het buitengebied moet bijdragen aan een impuls voor de leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. De provincie acht het belang van een kwalitatief hoogwaardige ontwikkeling van het buitengebied zodanig hoog dat zij bij toepassing van functieverandering aandringt bij gemeenten op een vorm van verevening. Met de verandering van de functie van gebouwen veranderen ook de 'eisen' die door bewoners en gebruikers aan de omgeving en publieke ruimte kunnen worden gesteld. Als hergebruik van de aanwezige gebouwen voor wonen niet mogelijk is, kan na sloop van alle bedrijfsgebouwen vervangende nieuwbouw plaatsvinden, met een omvang van maximaal 50% van de gesloopte bebouwing.

In het Streekplan ligt het plangebied dat is gezoneerd als Multifunctioneel Platteland. Binnen het generieke beleid is de verdere invulling van het ruimtelijke beleid vooral de verantwoordelijkheid van de verschillende gemeenten. Daarnaast ligt het plangebied (gedeeltelijk) in het groenblauwe raamwerk (EHS-verweving). In het groenblauwe raamwerk kan de omzetting van een agrarisch bedrijf naar wonen bijdragen aan het realiseren van in de provinciale genoemde gebiedsdoelen (waaronder o.a de versterking van de EHS). Het beleid is gericht op het stimuleren van een afwaartse beweging van veehouderijen in gebieden die in of vlakbij beschermde natuurgebieden liggen.

Regiospecifiek beleid: de Stedendriehoek

De spelregels voor functieverandering zijn vastgelegd in de streekplanuitwerking voor de regio Stedendriehoek: 'Waar stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies. De algemene mogelijkheden uit het Streekplan worden daarin nader uitgewerkt en aangepast op de specifieke situatie in de regio. Voor functieverandering naar wonen onderscheidt de uitwerking een aantal zones. Rond de steden en dorpen worden zones gelegd waar ruimere mogelijkheden gelden, dan voor plekken die middenin het buitengebied liggen. Het plangebied ligt in de zone "minder dan 50% hergebruik wonen". In deze zone geldt bij sloop van meer dan 3.000 m2 maatwerk bij nieuwbouw. Medewerking op basis van de regionale uitwerking lijkt mogelijk.

Naast een aantal algemene voorwaarden, gelden de volgende regels:

  • De gemeenten zullen van geval tot geval, op basis van maatwerk, bepalen wat wel en niet mogelijk is. Kwalitatieve koppeling aan het woningbouwprogramma zal plaatsvinden bij meer dan drie nieuwe woningen per locatie. Bij drie woningen of minder is de invulling aan de afzonderlijke gemeenten.
  • De gemeenten staan naast woongebouwen ook vrijstaande woningen toe, gezien de behoefte daaraan. Bovendien zullen die woningen vaak meer bijdragen aan ontsteningswinst dan het bouwen van woongebouwen met meerdere wooneenheden.
  • De gemeenten gaan er van uit dat bij veel vrijkomende gebouwen slopen en nieuwbouw voor wonen meer voor de hand ligt dan verbouwen. Veel agrarische stallen zijn niet geschikt om te verbouwen tot woning. Het niet toestaan van sloop en nieuw-bouw zal leiden tot minder winst voor de omgevingskwaliteit. Dit omdat dan minder functieverandering zal plaatsvinden en omdat hergebruik van bestaande gebouwen voor wonen vaak minder zal bijdragen aan verbetering van de omgevingskwaliteit dan het toestaan van nieuwbouw.


2.2 Ruimtelijke Verordening Gelderland en Woningbehoefte

Op grond van artikel 4.1 Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en omtrent de daarbij behorende toelichting.

Op 15 december 2010 hebben provinciale staten van Gelderland de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld. In de toelichting hebben provinciale staten aangegeven wat de strekking van de verordening is. "In deze verordening zijn regelingen opgenomen waarvan Provinciale Staten van mening zijn dat de provincie verantwoordelijk is voor de doorwerking daarvan. De verordening vormt een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat deze verordening geen beleidswijzigingen bevat. Onder de Wro heeft de provincie geen bemoeienis meer met lokale belangen. Gemeenten worden nu vrij gelaten de lokale aspecten naar eigen inzicht te regelen. Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk door de provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale verordening. Dit vloeit voort uit de concept-AMvB Ruimte."

De in een bestemmingsplan op te nemen nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen dienen te passen in het vigerende, door GS vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio en het daarin opgenomen regiototaal aan woningen.

Het Gelderse kwalitatieve woonbeleid gaat uit van regionale woningmarkten. Gedeputeerde staten stellen de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte voor de komende jaren per regio als indicatieve taakstelling vast in het Kwalitatief Woonprogramma (KWP). De verordening sluit uit dat er bovenop de afspraken in het KWP in een regio woningen worden gerealiseerd, die niet in dat KWP passen. Het bouwen van meer woningen dan waar in een regio behoefte aan is kan tot onbedoelde migratiestromen leiden en uiteindelijk zelfs tot leegstand in die regio of elders.

Functieverandering gebouwen

Vanwege ontwikkelingen in diverse sectoren (zoals landbouw) verliezen in de komende periode veel gebouwen en bouwpercelen in het buitengebied hun huidige functie, of hebben die functie al verloren. Ook zijn er agrariërs die hun agrarische gebouwen deels willen gebruiken voor niet-agrarische activiteiten. De provincie wil bevorderen dat deze gebouwen op een goede wijze kunnen worden (her)gebruikt. Door functieverandering kan tegemoet worden gekomen aan de aanwezige behoefte aan wonen en werken in het buitengebied, zonder daarvoor extra bouwlocaties toe te voegen.

De doelen van het provinciaal ruimtelijk beleid voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied zijn de volgende:

  • land- en tuinbouwbedrijven de mogelijkheid geven niet-agrarische nevenfuncties te vervullen.
  • de behoefte aan landelijk wonen en in tweede instantie werken accommoderen in vrijgekomen gebouwen in het landelijk gebied. Hiermee kan een impuls worden gegeven aan de leefbaarheid en vitaliteit van het landelijk gebied.
  • verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door vrijgekomen gebouwen te hergebruiken en door per bouwperceel waar functieverandering plaatsvindt de resterende vrijgekomen gebouwen te slopen.

Het platteland wordt geconfronteerd met een vergrijzend en teruglopend aantal inwoners, daarmee staat de leefbaarheid van het platteland sterk onder druk staat. Om de leefbaarheid op peil te houden zal het binnenlands migratiesaldo sterker moeten toenemen. Dit kan door meer vestigers aan te trekken. Het platteland vormt een aantrekkelijk woonmilieu voor veel stedelingen. Dit zijn vooral huishoudens die op zoek zijn naar een ruimere woning in het groen. Naast het aantrekken van migranten is het voor de leefbaarheid zeker zo belangrijk de bewoners die de gemeente (c.q. plaatselijke omgeving) voorheen verlieten de mogelijkheid te bieden in de eigen woonplaats woonruimte te vinden. Daarmee wordt ook in de lokale woningbehoefte voorzien.

Met de onderhavige invulling van 18 woningen wordt de aantrekkelijkheid van het onderliggende gebied vergroot, dit door het creéren van een 'ruim woonmilieu aan de rand van de stad, het landelijk gebied en rond de parken". Aan de Leigraaf wordt een uniek woonmilieu gecreëerd. Hier kun je wonen in het buitengebied met veel rust en ruimte, maar toch binnen de geborgenheid van een gemeenschappelijk erf.

2.3 Waterbeleid

2.3.1 Europees beleid

Op 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) in werking getreden. De KRW geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kust-water en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat:

  • Aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed.
  • Verbetering van het aquatisch milieu wordt bereikt, onder andere door een forse vermindering van lozingen en emissies.
  • Duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn.
  • Er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.

Voor de KRW zijn ecologische èn fysisch-chemische doelen geformuleerd die afhankelijk zijn van de functie van een watergang en/of het beschermingsniveau van het grondwater. De KRW heeft, waar het de gemeente betreft, consequenties voor bijvoorbeeld riolering, afkoppelen, toepassing van bouwmaterialen en het ruimtelijk beleid.

2.3.2 Nationaal beleid
2.3.2.1 Nationaal Waterplan 2009-2015

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de 4e Nota Waterhuishouding uit 1998 en hét rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Water krijgt een meer prominente rol bij de inrichting van Nederland. De beleidslijnen van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw en het Nationaal Bestuursakkoord Water, die inspelen op de verwachte klimaatsveranderingen, zijn een belangrijke impuls voor de koers van het nieuwe waterbeleid. Het hoofdthema is: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Belangrijke onderdelen van het Nationaal Waterplan zijn het nieuwe beleid op het gebied van waterveiligheid, het beleid voor het IJsselmeergebied, het Noordzeebeleid en de Stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water. Tevens bevat het Nationaal Waterplan een eerste beleidsmatige uitwerking van de kabinetsreactie op het advies van de Deltacommissie.

2.3.2.2 Watertoets

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten van ruimtelijke plannen en besluiten. In 2000 is de watertoets geïntroduceerd door de Commissie Waterbeheer 21e Eeuw en in 2001 vastgesteld door Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. De watertoets wordt toegepast bij locatiekeuzen en bij inrichtingsplannen. De uitkomst van de watertoets is een advies van de waterbeheerder, dat door de initiatiefnemer wordt meegewogen met andere belangen en wordt vertaald in een waterparagraaf. Sinds 1 november 2003 is de watertoets wettelijk verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de toelichting van ruimtelijke plannen.

2.3.3 Provinciaal beleid

2.3.3.1 Waterplan Gelderland 2009-2015

Het Waterplan Gelderland is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan Gelderland is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd.

In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermings- gebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.

Voor de realisatie van bepaalde waterdoelen zijn ruimtelijke maatregelen nodig. Hiervoor krijgt het Waterplan Gelderland op basis van de nieuwe Waterwet de status van structuurvisie. In het Waterplan Gelderland is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie wil inzetten.

2.3.3.2 Stroomgebiedsvisies

De provincie Gelderland heeft stroomgebiedsvisies opgesteld. Hierin wordt een indeling gehanteerd in meer en minder sturende wateropgaven voor de ruimtelijke inrichting van Gelderland. Hieronder is aangegeven welke wateropgaven als sturend en welke als mee-ordenend zijn aangemerkt.

Sturende wateropgaven

Dit zijn opgaven die alleen zijn op te lossen door er ruimte voor te reserveren en aan de bestemming water prioriteit te geven boven andere bestemmingen. Bij het combineren met andere functies geldt de noodzakelijke ruimte voor water minimaal als vertrekpunt.

Als sturende opgaven zijn aangemerkt:

  • Wateroverlast: ruimteclaim voor het regionaal systeem voor berging van water in verbrede waterlopen en in aan te wijzen bergingsgebieden.
  • Natuur: bescherming van waterlopen met hoge ecologische doelstelling (HEN) en de zogenaamde natte natuurparels en prioritaire gebieden, inclusief de daarbij behorende beïnvloedingsgebieden.
  • Drinkwater: bescherming van de 25-jaars grondwaterintrekgebieden.

Mee-ordenende wateropgaven

Voor deze opgaven bestaan meerdere alternatieven voor de invulling van de noodzakelijke ruimte voor water. De ruimte voor water is op creatieve wijze te combineren met andere bestemmingen in deze gebieden via meervoudig ruimtegebruik.

Mee-ordende wateropgaven zijn:

  • Wateroverlast: gebieden waar een toenemende kans op wateroverlast kan optreden door verandering in het grondwaterpeil. Dit speelt met name in de grondwaterfluctuatiezone.
  • Natuur: bescherming van waterlopen met een niet-prioritaire ecologische doelstelling (SED) en de stroomgebieden van de bovenlopen van de SED-wateren. Bescherming van de niet-prioritaire natte natuur, inclusief de daarbij behorende beïnvloedingsgebieden. Bescherming van de 'blauwe motoren' van het grondwatersysteem en bescherming van de herstelgebieden voor natte natuur.
  • Drinkwater: bescherming van oppervlaktewater voor drinkwaterwinning, de zoekgebieden voor drinkwaterwinning en de 100-jaars grondwaterintrekgebieden voor drinkwaterwinning.
2.3.4 Waterschapsbeleid

Waterschap Veluwe is in zijn beheersgebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding en de waterkering. Voor Waterschap Veluwe liggen de komende jaren belangrijke wateropgaven te wachten. Deze opgaven komen voort uit de effecten van klimaatverandering: extreem natte en droge perioden. Veiligheid tegen hoge (rivier)afvoer moet zijn gewaarborgd en het aanwezige oppervlaktewater moet schoon en gezond zijn. De verschillende functies in het beheergebied (wonen, werken, landbouw en natuur) vragen om een specifiek waterbeheer. Waterschap Veluwe tracht alle functies van een zo goed mogelijk waterbeheer te voorzien.

Op 22 december 2009 is het nieuwe Waterbeheersplan Veluwe 2010-2015 (WBP) vastgesteld en met ingang 2010 is dit van kracht. Het jaar 2015 is een markant ijkpunt. In het Nationaal Bestuursakkoord Water-actueel en in de Kaderrichtlijn Water is bepaald dat in dat jaar het watersysteem op orde moet zijn.

In het Waterbeheersplan Veluwe 2010-2015 staan de doelen beschreven. Kortom: wat gaat het waterschap waar doen, op welke manier en wanneer? De doelen in de plannen vloeien voort uit Europese, Nationale en provinciale wet-, regelgeving en beleid. In totaal worden negen hoofddoelen onderscheiden:

Doel 1: Veilige dijken

Doel 2: Gewenste grond- en oppervlaktewaterstanden

Doel 3: Vermindering wateroverlast en water voor droge tijden

Doel 4: Goede onderhoudssituatie

Doel 5: Herstel en behoud van bijzondere natuur

Doel 6: Goede waterkwaliteit

Doel 7: Stedelijk waterbeheer

Doel 8: Transport en zuivering van afvalwater

Doel 9: Brede kijk

De maatregelen die Waterschap Veluwe moet nemen om de gestelde doelen te halen, hebben bijna allemaal één ding met elkaar gemeen: er is ruimte voor nodig. Waterschap Veluwe wil er in de planperiode voor zorgen dat het watersysteem voldoende ruimte krijgt en dat, waar nodig, deze ruimte ook planologisch veiliggesteld wordt. Dit moet gebeuren door overleg met de betrokken partijen en mede- overheden in de deelstroomgebieden.

2.3.5 Gemeentelijk beleid

2.3.5.1 Gemeentelijk Waterplan Apeldoorn

Om te anticiperen op (beleids)ontwikkelingen en om de leefkwaliteit van de stad te vergroten heeft Apeldoorn gezamenlijk met het waterschap Veluwe en Vitens in 2005 een gemeentelijk Waterplan opgesteld. Het Waterplan is door de gemeenteraad vastgesteld en gekozen is voor het ambitieniveau Actief Duurzamer. De hoofdlijnen van het waterplan zijn:

Afkoppelen en bergen

Bij herontwikkeling, herinrichting en herstructurering zal het verhard oppervlak in het stedelijk gebied zoveel mogelijk afgekoppeld worden om het watersysteem op orde te krijgen. Ten westen van het Apeldoorns Kanaal wordt het regenwater in de bodem geïnfiltreerd of zoveel mogelijk vastgehouden in een groenzone naast iedere beek. Deze zones richten de gemeente en het waterschap in voor waterberging waar dat maar mogelijk is. Ten oosten van het kanaal wordt het regenwater in de vijvers geborgen.

Herstel van beken en sprengen

Gemeente en waterschap herstellen het beken- en sprengensysteem in het stedelijk gebied van de stad en de dorpen. De naast de beek liggende waterbergingen krijgen een recreatieve functie voor wandelaars en fietsers. Gemeente en waterschap gaan samen de cultuurhistorische waarde van de beken herstellen en de hoge natuurwaarden beschermen. Het sprengenwater wordt verzameld in de beek de Grift en kan ten noorden van Apeldoorn geïnfiltreerd worden op de Veluwe voor drinkwaterbereiding.

Saneren verontreinigd diep grondwater

Het verontreinigde grondwater wil de gemeente saneren en beheersen. Het beheersen wil zij doen door grondwater dat vrijkomt bij het bestrijden van wateroverlast aan te wenden voor duurzame energie. Bijvoorbeeld door het water te gebruiken bij koude/warmteopslag of –ontrekking. Vervolgens gaat het water naar de beken, daarna naar het kanaal en tot slot is het bestemd voor de infiltratie voor de drinkwaterbereiding bij Vitens.

Saneren verontreinigde waterbodems

Een deel van de watergangen en vijvers is verontreinigd met bagger. De waterdiepte en waterkwaliteit worden hierdoor nadelig beïnvloed. De komende jaren tot 2012 wordt deze baggerlaag gesaneerd. Het waterschap voert het werk uit en werkt hierbij samen met de gemeente.

2.3.5.2 Gemeentelijk Rioleringsplan Apeldoorn

In het Gemeentelijk Rioleringsplan 2006 – 2010 (GRP), dat in 2005 door de gemeenteraad vastgesteld, is aangegeven hoe de gemeente Apeldoorn voor de planperiode het beheer en onderhoud van de riolering vormgeeft. Naast de reguliere onderhouds- en vervangingsopgave vanuit de Wet milieubeheer is het ambitieniveau Actief Duurzamer uit het Waterplan uitgangspunt voor het beleid. In het GRP is aangegeven welke maatregelen worden uitgevoerd, wat de kosten zijn en hoe de kosten gedekt worden.

Voor de planperiode van het GRP zijn de volgende maatregelen voorzien:

  • Afkoppelen regenwater bij herstructurering.
  • Afkoppelen regenwater autonoom (bij voorbeeld bij rioolvervangingen).
  • Voldoende waterberging in beekzones en afvoer via beken.
  • Maatregelen voortvloeiend uit de basisinspanning en het waterkwaliteitsspoor.
  • Baggeren van vervuilde waterbodems.
  • Inlopen achterstand vervanging riolering.

Plangevolgen

De beoogde ontwikkelingen op de projectlocatie dragen bij aan de bovengenoemde doelstellingen door toepassing van verschillende maatregelen. Regenwater zal worden afgekoppeld zodat het in de bodem kan infiltreren. Verbreding van waterlopen en het aanleggen van natuurvriendelijke oevers zorgt voor een positieve bijdrage aan de wens van eerst water vasthouden en vervolgens (vertraagd) afvoeren. De beoogde ontwikkeling zorgt voor een significante afname van het verhard opperlvak, wat ten gunste komt van de infiltratie van nhet regenwater.

2.4 Uitvoeringsnota Geluid 2005-2009

De gemeente Apeldoorn heeft de ambitie om ongewenste milieusituaties te saneren en voor de toekomst het milieubelang duidelijker te betrekken bij de planontwikkeling voor wonen, werken en verkeer. Voor het aspect geluid zijn ambities en handvatten weergegeven in de uitvoeringsnota.

Toekomstige geluidshinder dient te worden voorkomen. Daarom heeft de gemeente de Handreiking Geluid in bestemmingsplannen en projecten opgesteld. De handreiking geeft aanwijzingen voor het maken van keuzes met betrekking tot geluid in ruimtelijke plannen of projecten. Ook geeft de handreiking mogelijke maatregelen en oplossingen om overschrijding van de geluidsnormen te voorkomen.

Plangevolgen

Het onderhavige project leidt geenzins tot een zodanige toename van (verkeers)geluid dat extra maatregelen met betrekking tot geluidsreductie noodzakelijk zijn. Volledigheidshalve wordt voor uitwerking van het bovenstaande beleidsfacet naar paragraaf 5.1.4 verwezen.

2.5 Beleidsvisie externe veiligheid

De gemeente Apeldoorn wil haar burgers en bedrijven een veilige leef- en werkomgeving bieden. In die zin draagt zij een belangrijke verantwoordelijkheid als het gaat om externe veiligheid. Om die verantwoordelijkheid in te vullen heeft de gemeente Apeldoorn het externe veiligheidsbeleid geformuleerd.

Bij externe veiligheid gaat het om de risico's op de omgeving die samenhangen met het produceren, verwerken, opslaan en vervoeren van gevaarlijke stoffen. Deze risico's doen zich zowel voor bij risicovolle inrichtingen als rondom transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in landelijke wet- en regelgeving en beleidsnota's, onder andere in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Invulling geven aan deze wettelijke verplichtingen vormt een belangrijk onderdeel van het gemeentelijke externe veiligheidsbeleid.

Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico's in de gemeente Apeldoorn aanwezig zijn en hoe met deze en toekomstige risico's om dient te worden gegaan. Dit betekent dat onder meer invulling wordt gegeven aan de wettelijke verplichting om het groepsrisico en plaatsgebonden risico te overwegen, bij het nemen van besluiten.

Risicosituatie gemeente Apeldoorn

De gemeente Apeldoorn kent voor wat betreft het Bevi 37 risicobronnen. Enkele risicoveroorzakende inrichtingen bevinden zich op de bedrijventerreinen van de gemeente Apeldoorn, maar het merendeel bevindt zich verspreid over het grondgebied van de gemeente en zijn dus niet specifiek te herleiden tot één of meer industriegebieden. Op het spoorwegemplacement wordt niet gerangeerd met gevaarlijke stoffen.

Uitgangspunten en gebiedsgerichte ambities gemeente Apeldoorn

Voor het plaatsgebonden risico in bestaande situaties geldt, dat deze moet voldoen aan de wettelijke grenswaarden.

In de bestaande situatie zijn er geen overschrijdingen van de oriënterende waarde van het groepsrisico aanwezig. Toename van de personendichtheid groter dan 1 x oriënterende waarde wordt voorkomen; opvullen van de personendichtheid tot 1 x oriënterende waarde is toegestaan.

De uitgangspunten voor het basisniveau externe veiligheid voor nieuwe situaties in woon- en gemengde gebieden zijn dat de realisering van een risicobron met externe veiligheidsconsequenties niet mogelijk is. De realisatie van een beperkt kwetsbaar object is gemotiveerd mogelijk tot 1x de oriënterende waarde.

Plangevolgen

Het onderhavige project leidt geenzins tot een situatie waarbij van externe veiligheidsrisico's sprake zal zijn. Verder onderzoek naar het facet externe veiligheid is niet noodzakelijk. Volledigheidshalve wordt voor een volledige weergave van het bovenstaande beleidsfacet naar paragraaf 5.1.6 verwezen.

2.6 Duurzaamheidsbeleid

De uitgangspunten van duurzame ontwikkeling binnen de Gemeente Apeldoorn zijn vastgelegd in de nota's 'Apeldoorn ontwikkelt Duurzaam, Aanpasbaar en Flexibel' (DAF-nota) en 'Apeldoorn Duurzaam, zo doen we dat hier', in de Woonvisie 2010, in het MOP 2005-2009 en in diverse collegebesluiten, waaronder die over het BANS-klimaatprogramma. De ambities ten aanzien van duurzaamheid in Apeldoorn zijn hoog. Een belangrijk uitgangspunt bij deze duurzame ontwikkeling vormt het besluit van de gemeenteraad om als stad energieneutraal te zijn in 2020.

Bij de uitvoering van het duurzaamheidsbeleid wordt onder andere gestreefd naar een optimale energieinfrastructuur, waarbij duurzame bronnen als wind- en zonne-energie en bodemwarmte zoveel mogelijk worden benut. Daarnaast worden nieuwe energiebesparende technieken ingezet. Het herstellen van de natuurlijke waterhuishouding van stad en landschap, ondermeer door het vasthouden van (regen)water in het stedelijk gebied, is eveneens van belang.

Naast deze beleidsdoelstellingen die een kwaliteitverhoging op korte en lange termijn dienen te bevorderen, worden in de DAF-nota ook instrumenten aangegeven waarmee kan worden gewerkt. Ook wordt beschreven hoe het beleid intern en extern kan worden gerealiseerd.

De uitgangspunten voor duurzaam waterbeheer zijn vastgelegd in de in 2005 vastgestelde nota 'Werken aan water; Apeldoorns waterplan 2005-2015'. Dit waterplan zal ook als basis dienen voor de voor veel ruimtelijke projecten wettelijk verplichte watertoets.

In het Bouwbesluit zijn eisen geformuleerd met betrekking tot energie en binnenmilieu, zoals de energieprestatienormering. Andere wettelijke instrumenten zijn de Wet milieubeheer en de Bouwverordening. Maatregels die een duidelijke relatie hebben met ruimtelijke ordening, zoals dichtheden, zongerichte oriëntatie van kavels en de hoeveelheden groen, open water en verhard oppervlak, kunnen worden opgenomen in bestemmingsplannen. De ambities van de gemeente Apeldoorn reiken echter verder dan het wettelijke vangnet.

Op grond van doelstellingen uit het Gelders Milieubeleidsplan en het Gelderse Grote Steden Ontwikkelingsbeleid heeft de provincie met gemeenten, waaronder Apeldoorn, afspraken gemaakt over duurzaamheid.

Voor de realisatie van de gemeentelijke ambities en voor het nakomen van de afspraken met de provincie is aanvullend instrumentarium ontwikkeld. Van zowel gemeentelijke als externe partijen wordt verwacht dat zij volop medewerking verlenen aan het realiseren van deze ambities. In veel gevallen zijn door innovatieve oplossingen win-win situaties mogelijk.

2.7 Geurbeleid

Het geurbeleid van de gemeente Apeldoorn komt tot uiting in de ‘Handreiking geurbeleid en milieuvergunningen’ (maart 2004) en de ‘Beleidsnotitie Industrieel Geurbeleid Apeldoorn’ (april 2004).

Een nieuwe woonlocatie, of een anderszins geurgevoelige bestemming, kan op een zodanige afstand van stankbronnen (en andersom) worden gepland, dat geen of slechts acceptabele mate van hinder te verwachten is. Indicaties voor aan te houden afstanden met betrekking tot een bedrijventerrein zijn onder meer te ontlenen aan vergelijkbare activiteiten of bedrijven uit de VNGpublicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering’. In bijzondere situaties kan maatwerk nodig zijn, waarbij diverse vormen van geuronderzoek kunnen worden uitgevoerd. Van de VNG-publicatie mag slechts worden afgeweken indien dit niet leidt tot een milieuhygiënisch onwenselijke situatie. Gezien het type bedrijven dat in Apeldoorn is gevestigd, alsmede het aantal ontvangen klachten omtrent stankoverlast, is een lokaal gemeentelijk geurbeleid slechts voor een handvol bedrijven van toepassing. Als voorbeeld kan worden gedacht aan enkele bedrijven in Apeldoorn die vallen in de branche kunststofverwerkende industrie.

Plangevolgen

Op de locatie worden twee intensieve veehouderijen beëindigd en geamoveerd. Hierbij zal de bestaande agrarische bestemming (inclusief agrarische bebouwingsmogelijkheden) in een woonbestemming worden omgezet. Hiermee verdwijnen twee grote geurbronnen en komen er geurgevoelige objecten (woningbouw) voor terug. Het onderhavige project leidt geenzins tot een situatie waarbij omliggende agrarische bedrijven worden belemmerd door de toevoeging van meerdere geurgevoelige objecten. Volledigheidshalve wordt voor een volledige weergave van het bovenstaande milieufacet naar paragraaf 5.1.3 verwezen.

2.8 I-cultuur

De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart.

Archeologische beleidskaart

De archeologische beleidskaart doet op perceelsniveau een uitspraak over de trefkans van archeologische resten. De trefkans kent drie gradaties:

  • Hoge trefkans: bij ruimtelijke ontwikkelingen is archeologisch onderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud van archeologische waarden.
  • Gemiddelde trefkans: bij ruimtelijke ontwikkelingen is archeologisch bureauonderzoek verplicht, afhankelijk van de uitkomsten kan veldonderzoek verplicht worden. Gestreefd wordt naar behoud van archeologische waarden.
  • Lage trefkans: bij ruimtelijke ontwikkelingen is een archeologische quick-scan vereist, afhankelijk van de resultaten wordt vervolgonderzoek aanbevolen. Behoud van archeologische waarden wordt aanbevolen.

De locatie "Leigraaf 14 en Leigraaf 16" wordt op de archeologische beleidskaart aangeduid met een lage archeologische verwachtingswaarde.

Cultuurhistorische beleidskaart

Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:

  • Hoge attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Gemiddelde attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch bureauonderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Lage attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is een cultuurhistorische quick-scan naar objecten verplicht. Aanbevolen wordt om cultuurhistorische waarden te behouden, herstellen en te versterken.

In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen. De locatie "Leigraaf 14 en Leigraaf 16" wordt op de cultuurhistorische beleidskaart niet nader aangeduid. Deze objecten hebben dus geen hoge verwachtingswaarde en vergen daarmee geen hoge attentie. Desondanks is door het toevoegen van lijnvormige beplanting en natuurzones in het plan wel ingespeeld op en aangesloten bij de historische verkavelingstructuur in het gebied. Met als doel deze in stand te houden, te respecteren en te versterken.

2.9 Welstandsbeleid

Artikel 12a van de Woningwet verplicht alle gemeenten om een welstandsnota vast te stellen. Die welstandsnota moet, in de vorm van beleidsregels, criteria bevatten voor de welstandstoetsing.

Om te voldoen aan deze verplichting heeft de gemeenteraad in juli 2004 de kadernota 'Over welstand geschreven' vastgesteld. De nota geeft de kaders voor het welstandsbeleid. Hiermee worden bouwplannen getoetst aan redelijke eisen van welstand, om de fraaie leefomgeving in de stad te behouden en te versterken.

In deze nota wordt voor ieder perceel in Apeldoorn één welstandsthema en één welstandsniveau aangewezen. Het niveau geeft aan hoeveel welstandsaandacht de gemeente aan een gebied geeft, waarbij de niveaus variëren van zwaar tot welstandsvrij. Het thema wordt bepaald door de bouwstijl of bouwperiode van de bebouwing. In het bestemmingsplan wordt het specifieke karakter van het gebied geregeld voor zover dit gaat om bebouwingsregels en gebruik. Het welstandsbeleid is hierop aanvullend en heeft betrekking op situering, massa en vorm, gevelkarakteristiek en detaillering, kleur en materiaalgebruik.

Voor het onderhavige plangebied is een gebiedsgericht welstandbeleid opgesteld in de vorm van een beeldkwaliteitsplan. Dit beeldkwaliteitsplan is gericht op de ontwikkelingen die in het gebied gaan plaatsvinden en heeft als uitgangspunt het faciliteren, stimuleren en prikkelen van kwaliteit door het scheppen van goede voorwaarden. Het beeldkwaliteitplan geeft de regels en randvoorwaarden waaraan de nieuwe ontwikkeling moet voldoen. Het plan vormt hiermee het ontwerpkader voor betrokken ontwerpen en is ook, naast de huidige welstandsnota, het toetsingskader voor de Welstandcommissie. Het beeldkwaliteitplan zal als het eenmaal is vastgesteld de geldende regels uit de Welstandnota aanvullen.

3 BESTAANDE SITUATIE PLANGEBIED EN OMGEVING

3.1 Ruimtelijke en functionele structuur van het gebied

De planlocatie bevindt zich in de zuidelijke IJsselvallei, het overgangsgebied van de stuwwal in het westen naar de rivier de IJssel in het oosten. Het gebied rondom de planlocatie wordt ook wel aangeduid als "De Hooilanden". Deze naam geeft aan dat dit van oudsher een nat gebied is geweest dat in gebruik was als hooiland. Door de lage ligging en de natte toestand van het gebied zijn de gronden pas aan het begin van de 20e eeuw ontgonnen. De kavelstructuur wordt gekenmerkt door oost-west gerichte lange, smalle kavels ter plaatse van de Hooilanden. De hooilanden is een overwegend open gebied waarin de aanwezige beplanting zich voornamelijk aan de randen, rond erven en langs wegen bevindt. De bebouwing ligt verspreid over dit gebied. De kleinere (woon) complexen liggen vooral aan de zuidkant van het gebied "De Hooilanden". Enkele grotere (agrarische)complexen liggen aan de noordzijde van dit gebied.

3.2 Situatie huidige erven

De bedrijfswoningen van de locaties Leigraaf 14 en 16 bevinden zich op respectievelijk 60 en 80 meter afstand van de weg, hierachter zijn de verschillende agrarische bedrijfsgebouwen gelegen. De bestaande agrarische bebouwing op de beide erven is overwegend in de lengterichting van het perceel gesitueerd. Op het perceel aan de Leigraaf nummer 14 bevindt zich naast de bestaande bedrijfswoning (inclusief dependance), 3.505 m² aan stallen ten behoeve van een varkenshouderij terwijl op perceel aan de Leigraaf nummer 16, naast de bestaande bedrijfswoning, 3.880 m² aan stallen ten behoeve van een pluimveehouderij aanwezig zijn. Door de bestaande houtsingels aan de noordzijde van beide percelen worden de verschillende stallen en schuren vanuit de omgeving aan het oog onttrokken. Aan de achterzijde van het perceel Leigraaf 16 staat een haaks op de lengterichting geplaatste populierenrij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1138-vas1_0003.png"

Figuur 3: Huidige situatie Leigraaf 14 en 16

3.3 Verkeer en vervoer

De Leigraaf vormt een belangrijke ontsluitingsweg voor het onderhavige gebied. De beide percelen hebben in de huidige situatie elk een eigen ontsluitingsweg. In de bestaande situatie bestaan de verkeersbewegingen hoofdzakelijk uit zwaar landbouwverkeer ten behoeve van de aanwezige agrarische bedrijven.

3.4 Milieusituatie

Op deze beide locaties kan in principe een vergunning worden gevraagd ten behoeve van het houden van 86.000 stuks pluimvee en 1.500 mestvarkens en 520 fokzeugen. De ammoniakemissie voor het agrarische bedrijf aan de Leigraaf 14 bedraagt circa 5354 (kg/j). De ammoniakemissie voor het agrarische bedrijf aan de Leigraaf 16 bedraagt circa 3994 (kg/j) .

4 RUIMTELIJKE EN FUNCTIONELE OPZET

Dit hoofdstuk geeft de ruimtelijke opzet van het plangebied.

4.1 Vertrekpunt

De twee intensieve agrarische bedrijven, te weten een varkenshouderij en een pluimveehouderij, in het plangebied worden beëindigd. Het totale oppervlak aan stallen zal worden gesloopt. Het is derhalve wenselijk het plangebied een nieuwe invulling te geven, welke een duurzame en goede ruimtelijke invulling geeft voor het huidige gebied. Functieverandering naar wonen, op basis van het huidige gemeentelijke en provinciale beleid ligt dan ook voor de hand. De bestaande stallen zijn ongeschikt om hergebruikt te worden en dus is sloop de enige optie. Belangrijkste stelregel van het huidige beleid is dat minder dan 50% van het bestaande oppervlak aan bedrijfsgebouwen als woningbouw terug mag keren Voor het varkensbedrijf aan de Leigraaf 14 zal het te slopen oppervlak 3505 m² bedragen. Met het verdwijnen van het pluimveebedrijf zal het aantal vierkante meters te slopen bedrijfsbebouwing nog eens met 3880 m² toenemen. De nieuw te bebouwen oppervlakte bedraagt circa 3400 m². Wanneer we de oppervlakten van de te behouden woningen (bestaande bedrijfwoningen) meetellen zal de te bebouwen oppervlakte binnen het plangebied maximaal 3900 m² bedragen. Uitgaande van de bestaande situatie wordt er dus 7385 m² gesloopt en maximaal 3400 m² teruggebouwd. Dit betekent een reductie van circa 55% aan bebouwingsoppervlakte.

4.2 Uitgangspunten

Een van de belangrijkste uitgangspunten bij het opstellen van het plan is het feit dat er op de bestaande locatie geen standaard bebouwingstypologie van een woonstraat, zoals deze meestal gebruikt wordt bij een dorpsuitbreiding, zou worden toegepast. In plaats daarvan wordt gewerkt met grote volumes met meerdere eenheden, een gezamenlijk erf, is er aandacht voor de overgang privé (semi)openbaar, en dient de architectuur van de gebouwen te passen bij de ligging in landelijk gebied. De nieuwe bebouwing dient terug te komen als forse volumes, met een eenvoudige bouwmassa met forse kap en zadeldaken passend in het landschapstype waarin de erven zich bevinden. Het betreft hier de transformatie van twee agrarische erven naar twee woonerven, waarbij het uitgangspunt is dat de agrarische uitstraling, die zo past bij het landelijk gebied, behouden blijft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1138-vas1_0004.png"

Figuur 4: Inrichtingsplan nieuwe situatie

Inpassing erf

De bestaande weide tussen de beide percelen (ten noorden van perceel nummer 14 en ten zuiden van het perceel nummer 16) blijft gehandhaafd. Deze weide zorgt vanaf de weg gezien voor de ruimtelijke scheiding van de twee percelen. Om de ligging in agrarisch gebied nog eens te benadrukken, blijft de weide ook agrarisch in gebruik. Hier zullen enkele schapen of bijvoorbeeld geiten gehouden kunnen worden. De bestaande houtsingels blijven gehandhaafd. Slechte bomen zoals de populieren worden verwijderd. Waar nodig wordt de houtsingel aangevuld met gebiedseigen beplanting. Deze houtsingels benadrukken de perceelsrichting en zorgen tevens voor de groene inpassing van de gebouwen en de afbakening van het erf naar het landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1138-vas1_0005.png"

Figuur 5: Bestaande houtsingels blijven behouden

Aan de zuidkant van perceel 14 wordt een bestaande sloot ontwikkeld tot een sloot met natuurvriendelijke oevers en een kruidenrijke rand met knotwilgen. Deze structuur zal ook weer de lengterichting van het perceel benadrukken en vormt daarbij de overgang van het perceel naar het landschap.

Tussen beide percelen wordt een natuurzone ingericht door middel van een verbreding van de bestaande sloot. Deze sloot zal worden voorzien van natuurvriendelijke oevers. Deze structuur benadrukt de lengterichting van de percelen, zorgt voor een visuele scheiding tussen de erven en tevens voor een verankering van de erven in het landschap. Tenslotte levert de natuurzone een bijdrage aan de ecologische verbindingzone die langs de Leigraaf ligt.

Inpassing gebouwen

Om te voorkomen dat er aan de buitenzijde van de erven (de kant die gericht is naar het landschap) een woud aan ongewenste bouwwerken opgericht wordt, zoals schuttingen en schuurtjes, worden bergruimte en privé buitenruimte zoveel mogelijk in of aan de woning vorm gegeven.

De privé buitenruimte vormt een fysiek onderdeel van de woning, bijvoorbeeld in de vorm van een patio, veranda of terras. Bij het ontwerp van de woningen door een architect zal hier specifiek aandacht aan geschonken moeten worden. Deze buitenruimte wordt in samenhang met de woningen ontworpen waardoor een rustig en samenhangend beeld ontstaat.

De bergruimte wordt inpandig opgelost of door middel van een gezamenlijk volume, zoals de parkeerschuur op perceel nummer 16.

De woongebouwen zijn gegroepeerd rondom het gezamenlijke erf. Hier is ruimte om met de auto tot bij de woning te komen en daarnaast bevindt zich hier een gezamenlijke ruimte die ingevuld kan worden als tuin of bijvoorbeeld als gemeenschappelijke boomgaard met weide. Ook is het mogelijk om hier moestuinen aan te leggen of juist een siertuin te maken. Het wordt een ruimte waar mensen elkaar kunnen ontmoeten en kinderen samen kunnen spelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1138-vas1_0006.png"

Figuur 6: Nieuwbouw voorziet in diverse woningtypen

De woongebouwen en vrijstaande woningen refereren met hun verschijningsvorm naar agrarische gebouwen in het buitengebied. De woongebouwen hebben flinke volumes en een zadeldak en sluiten door materiaal- en kleurgebruik goed bij de omgeving aan.

Hagen van gebiedseigen beplanting vormen een scheiding tussen de afzonderlijke woningen. De achterzijde van de erven wordt 'afgesloten'met een transparante, losse bomenrij die het zicht op de bebouwing enigszins verzacht.

4.3 Verkeersontsluiting en parkeren

De verkeersontsluiting zal ongewijzigd blijven. Het plangebied zal dan ook via de bestaande erftoegangswegen (zowel Leigraaf 14 alsook de Leigraaf 16) worden ontsloten. Het parkeren zal op het centrale erf (binnen het plangebied) worden opgelost. Bewoners zullen parkeren in de woning (inpandige garage) of in de gezamenlijke parkeerschuur, bezoekers parkeren in de parkeerschuur of op de grasklinkers op het erf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1138-vas1_0007.png"

Figuur 7: Bewoners parkeren in de wonnig of in de gezamenlijkr parkeerschuur, bezoekers parkeren in de parkeerschuur of op de grasklinkers op het erf.

5 UITVOERBAARHEID

5.1 Milieuaspecten

5.1.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.

5.1.2 Bodem

Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken die de bodemkwaliteit voldoende weergeven en waarbij er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.

Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.

Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Onderzoeksresultaten bodem

In de rapportage d.d. oktober 2010, opgesteld door Van der Poel Consult bv en opgenomen in bijlage 2 van de Bijlagen bij de toelichting zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven. Uit de analyseresultaten blijkt dat te verwachten valt dat asbestverdacht materiaal aanwezig is en er dient nader ondezoek plaats te vinden. Tevens is een PAkgehalte gemeten boven de desbetreffende achtergrondwaarde. Hier dient ook nader onderzoek naar plaats te vinden. Deze onderzoeken zijn vooralsnog niet noodzakelijk. Bij eventuele vergunningverlening dienen deze onderzoeken wel uitgevoerd te zijn. Op grond van het bovenstaande onderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen verdere bezwaren bestaan welke het voorgenomen project onuitvoerbaar maken.

5.1.3 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weining verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Onderzoeksresultaten milieuzonering 

De planlocatie ligt in een rustig buitengebied en buiten de bebouwde kom. Voor de betreffende planlocatie kan derhalve geen correctie ten opzichte van het referentie-omgevingstype "rustige woonwijk/rustig buitengebied" uitgevoerd worden voor de aspecten geluid en stof. Voor wat betreft geur gelden op basis van de Wet geurhinder en veehouderij de bepalingen voor de indeling buiten de bebouwde kom. Het verzoek betreft hier een milieugevoelige functie. Er is hier dus alleen sprake van inwaartse milieuzonering. In de omgeving zijn een tweetal relevante agrarische bedrijven gelegen:

  • Veehouderij M. van Beld, Leigraaf 14 te Klarenbeek
  • Veehouderij familie van Luttikhuizen, Leigraaf 16 te Klarenbeek

Nu wordt gekozen voor de onderhavige functieverandering moeten in ruil voor de extra woning(en) beide agrarische bedrijven op de locatie zelf worden beëindigd. Dit is een logische en onvermijdbare consequentie. De vigerende milieuvergunningen op beide locaties worden ingetrokken en de agrarische bestemming wordt beëindigd. Deze bedrijven vormen geen belemmering voor de gewenste functieverandering tot wonen.

Verder zijn er geen andere bedrijven aanwezig met een relevante milieucontour, waarbij de nieuw te bouwen woningen een belemmering zouden vormen voor de bedrijfsuitoefening van deze agrarische bedrijven. Op 1 januari 2007 is de "Wet geurhinder en veehouderij" (Wgv) in werking getreden. In de VNG-brochure is voor toepassing in bestemmingsplannen (hoofdstuk 4) een stappenplan opgenomen. Op basis van dit stappenplan is geconcludeerd dat het bedrijf aan Kleinedijk 20 een mogelijk relevant bedrijf is dat milieuhygiënisch nader moet worden beschouwd. In het doorlopen van het stappenplan is in eerste instantie de Richtafstandenlijst 1 uit Bijlage 1 van de VNG-publicatie betrokken. Bij de bepaling van de richtafstanden voor de onderscheiden bedrijfstypen is uitgegaan van een 'gemiddeld' moderne activiteit met gebruikelijke processen en voorzieningen. Voor het fokken en houden van varkens (sbi-2008: 0146) geldt als grootste afstand een afstand van 200 meter. In de tabel is hierachter de aanduiding D van divers opgenomen. In de toelichting hierop staat dat voor dit soort bedrijven rekening moet worden gehouden met activiteiten met een grote variatie in productieprocessen en daarmee in milieubelasting, dat per geval nader moet worden bezien.

De geprojecteerde woningen liggen op ruim 130 meter van het bedrijf aan Kleinedijk 20 en daarmee is alleen het aspect geur relevant. Dit aspect is op grond van het eerder genoemde stappenplan nader beschouwd, waarbij is gekeken naar de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten en de planologische maximale mogelijkheden van het perceel. Conform bijlage 6 van de VNG-publicatie is getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij. Op grond van deze wet dient er tussen een agrarisch bedrijf en de nieuw te bouwen woningen een minimale afstand van 50 meter te bestaan. Aanvullend is nagegaan wat de geurbelasting is op de bestaande woningen Leigraaf 14 en 16. Uit berekeningen is gebleken dat de geurbelasting op de woningen Leigraaf 14 en 16 ruimschoots voldoet aan de norm van 14,0 Odour units uit de Wet geurhinder en veehouderij. In aanvulling op het aspect geur is ook gekeken naar de gevolgen voor de fijn stof emissie van het bedrijf. Deze emissie kan als NIBM worden beschouwd ter plaatse van de bestaande woning Leigraaf 14. De nieuwe woningen zijn geprojecteerd op een nog grotere afstand dan de bestaande woningen in de omgeving en derhalve zal zowel de geurbelasting als de fijn stof immissie nog lager zijn. Zie hiervoor ook bijlage 4 van de toelichting en de Nota van inspraak en overleg. Er kan zodoende worden geconcludeerd dat de te projecteren woningen zich op dusdanige afstand bevinden dat het bedrijf niet wordt belemmerd en dat er geen sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Met het verdwijnen van de onderhavige agrarische bedrijven zal de ammoniakemissie binnen de omgeving van de planlocatie afnemen. De ammoniakemissie met betrekking tot het agrarische bedrijf aan de Leigraaf 14 bedraagt op dit moment circa 5354 (kg/j). De ammoniakemissie met betrekking tot het agrarische bedrijf aan de Leigraaf 16 bedraagt op dit moment circa 3994 (kg/j). Hiermee heeft de onderhavige functieverandering een positief effect op de bestaande ammoniakwaarden in de omgeving.

5.1.4 Geluidhinder

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van een verkeersweg.

Industrielawaai

Zowel de bestaande als de nieuwe woningen zijn gelegen buiten de geluidzone uit de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering van 50 meter. Daarnaast zijn de bestaande woningen in de omgeving bepalend voor de geluidsnormen, die in de omgevingsvergunning staan voor de veehouderij aan de Kleinedijk 20. De nieuwe woningen zijn op grotere afstand gelegen. Derhalve vormt het aspect geluid industrielawaai geen belemmering voor het bedrijf.

Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen

Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:

  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.

De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.

Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 63 dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.

Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai

De relevante weg is de Leigraaf. In de rapportage d.d. 22 februari 2011, opgesteld door het rentmeesterskantoor Noordanus&Partners en opgenomen in bijlage 3 van de Bijlagen bij de is de geluidsbelasting ten gevolge van de Leigraaf op het plangebied berekend. Hieruit blijkt dat de geluidsbelasting op de nieuwe woningen voldoet aan de voorkeurgrenswaarde.

Door de realisatie van 18 woningen aan de Leigraaf 14-16 neemt het verkeer en daarmee de geluidsbelasting op de bestaande woningen aan de Leigraaf toe. Met behulp van de rekenmethode VerkeersIawaai I is bepaald hoe groot die toename is. Er is geen wettelijke noodzaak voor deze toets, maar uit oogpunt van “een goede ruimtelijke ordening” is inzicht in de consequenties gewenst. Er worden 18 woningen gerealiseerd. Op basis van kentallen kan in deze situatie worden uitgegaan van 6 verkeersbewegingen per dag per woning. Gezien de ligging is aangenomen dat het verkeer zich evenredig over de noord- en zuidzijde van de Leigraaf zal afwikkelen. Uit de berekeningen (zie bijlage 3) blijkt dat door het extra verkeer (afgerond) geen toename van de geluidsbelasting zal optreden op de nabijgelegen woningen en dus ook niet bij de bedrijfswoning Kleinedijk 20.

5.1.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.

Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.

Toepasbaarheidsbeginsel

Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").

Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.

Fijn stof

De Wet milieubeheer vormt het wettelijk toetsingskader voor de beoordeling van milieugevolgen door fijnstof immissie vanuit een inrichting. Als er sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht (NIBM), hoeft een project niet langer meer getoetst te worden. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wm. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate.

Om bij veehouderijen te beoordelen of sprake is van NIBM wordt paragraaf 2.2 van de 'Handreiking fijnstof en veehouderijen' (in mei 2010 beschikbaar gesteld door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer(VROM)) gehanteerd. In deze paragraaf wordt aan de hand van een tabel bepaald of wel/geen sprake is van NIBM op basis van de fijnstof immisie van de veehouderij versus de afstand van de nieuwe woningen.

De totale fijnstofemissie van de veehouderij bedraagt 417262 gram per jaar (bron: omgevingsvergunning Kleinedijk 20, d.d. 3 augustus 2010, kenmerk 26078).

De afstand tot de dichtstbijzijnde bestaande woning bedraagt ca 130 meter.

Uit de afstandentabel in paragraaf 2.2 van de 'Handreiking fijn stof en veehouderij' blijkt dat bij een afstand van 120 meter (gemeten vanaf het emissiepunt), een emissie van 817000 gram per jaar of minder als NIBM beschouwd mag worden.

In dit geval betreft de emissie vanuit de stal 417262 gram fijn stof per jaar, waardoor de fijnstofbelasting als niet in betekenende mate (NIBM) wordt beschouwd op de bestaande woning aan de Leigraaf 14. De nieuwe woningen liggen nog verder weg en voldoen daardoor eveneens aan de geldende normen. De nieuwe woningen vormen zodoende geen belemmering voor het bedrijf op het gebied van fijnstof.

Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit 

Het bestemmingsplan beoogt de bouw van in totaal 18 nieuwe woningen. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren. Op dit moment kunnen op beide locaties, gezamenlijk 86.000 stuks pluimvee en 1.500 mestvarkens en 520 fokzuigen worden gehouden. Met het verdwijnen van de onderhavige agrarische bedrijven zal de fijnstofemissie in de omgeving afnemen. Hiermee zal het bestaande leef- en woonklimaat in dit gebied verbeteren.

Conclusie
Op basis van het bovenstaande blijkt dat voor de aspecten geur, geluid en fijn stof ruimschoots wordt voldaan aan de geldende wetgeving. De woning aan de Kleinedijk 21 is dichterbij het bedrijf gelegen en zal voor de aspecten geur, fijnstof en geluid voor het grootste deel maatgevend zijn voor het bedrijf aan Kleinedijk 20. De nieuwe woningen vormen geen (extra) belemmering.

5.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt.

Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een zekere maatschappelijke ontwrichting ten gevolge van een calamiteit. Indien een ontwikkeling een toename van het groepsriscio mogelijk maakt geldt een verantwoordingsplicht voor de gemeente.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid) die het uitvloeisel worden van het zogeheten Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Nota milieu-veiligheid Apeldoorn

In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR-contour zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Onderzoeksresultaten

Bevi

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen water-, spoor- en verkeerswegen waarover significant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.

5.1.7 Elektromagnetische velden

De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).

De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.

Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.

Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.

Onderzoeksresultaten

In de nabijheid van de planlocatie bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.

5.2 Waterhuishouding

5.2.1 Algemeen

Het plangebied ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is circa 2,0 hectare groot. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in het streekplan heeft aangegeven.

5.2.2 Grondwater

Het perceel is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied en/of waterwingebied. Verder is bij de gemeente geen grondwateroverlast in de omgeving van het plangebied bekend.

5.2.3 Oppervlaktewater en waterafhankelijke natuur

Aan de zuidkant van het perceel Leigraaf 14 wordt een bestaande sloot ontwikkeld tot een sloot met natuurvriendelijke oevers en een kruidenrijke rand met knotbomen. De sloot die tussen beide percelen ligt, wordt ontwikkeld tot een brede zone met een natuurvriendelijke oever en kruidenrijke randen. De begroeiing van de natuurvriendelijke oever (sloot tussen beide percelen) en rand zal bestaan uit waterplanten, grassen en kruiden. De zuidelijke oever (sloot zuidkant perceel Leigraaf 16) zal bestaan uit een kruidenrijke rand aan de voet van de houtsingel die daar reeds loopt.

5.2.4 Afvoer van hemelwater

In het plangebied en de omgeving daarvan ligt een gemengd rioolstelsel waarmee vuil- en hemelwater gezamenlijk worden afgevoerd. De capaciteit van dit riool is voldoende om bij de maatgevende regenbui die eens per 2 jaar optreedt geen water op straat te veroorzaken.

Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de afvoer van hemelwater niet op de riolering aan te sluiten. In de Bouwverordening is bepaald dat het hemelwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.

Bij het bepalen van de manier waarop het hemelwater wordt afgevoerd, hanteert de gemeente de Beslisboom voor Hemelwater. Deze beslisboom geeft de volgende voorkeursvolgorde voor het afvoeren van hemelwater:

  • 1. gebruik van hemelwater (in grijswatercircuit of door vegetatiedak);
  • 2. infiltratie in de bodem;
  • 3. afvoer naar oppervlaktewater;
  • 4. afvoer via rioolstelsel.

De materialen die in aanraking komen met het hemelwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van hemelwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het hemelwater afgevoerde vervuilende stoffen.

In dit plangebied wordt het hemelwater afgekoppeld van het rioolsysteem. Door het vasthouden van het hemelwater in de natuurvriendelijke oevers wordt het hemelwater vertraagd afgegeven aan het oppervlaktewater.

5.2.5 Afvoer van afvalwater

De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke gemengde rioolstelsel. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor deze extra vuilwaterafvoer van de nieuwbouw.

5.2.6 Watertoets

Het plan omvat minder dan 10 woningen/1.500 m² extra verhard oppervlak. Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.

Het ontwerp van dit plan zal in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening aan het Waterschap Veluwe worden toegezonden.

5.3 Natuurwaarden

5.3.1 Algemeen

Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.

Soortbescherming

Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.

De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.

Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.

  • Algemene soorten
    Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
  • Overige soorten
    De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
  • Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75
    Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt het van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
    • 1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
    • 2. er is geen alternatief; en
    • 3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.

Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.

Gebiedsbescherming

Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.

Bos- en natuurcompensatie

Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale richtlijn Bos- en natuurcompensatie uit 1998, die is gericht op de instandhouding van het bos- en natuurareaal in de provincie Gelderland. Voor gronden met de hoofd- of medebestemming 'Bos' en 'Natuur' die in het kader van ruimtelijke planvorming wordt aangetast, gelden bepaalde compensatieregels. Deze compensatie is afhankelijk van de vervangbaarheid van de aan te tasten natuur of de leeftijd van het te kappen bos. Bij bos jonger dan 25 jaar geldt een compensatie van 120%; voor bos van 25 tot 100 jaar 130% en voor bos ouder dan 100 jaar, 140%. Voor gronden binnen de bebouwde kom die volgens de criteria van de Boswet herplantplichtig zijn (bosjes van minimaal 10 are of 20 bomen in rijbeplanting) geldt eveneens de compensatieverplichting vanuit de richtlijn.

In de richtlijn is bepaald dat er in principe fysieke compensatie plaatsvindt: als natuur of bos moet plaatsmaken voor andere vormen van ruimtegebruik moet er op een andere plek natuur of bos voor terugkomen. Er moet dan gelijktijdig met het bestemmingsplan ten gevolge waarvan bos of natuur verdwijnt, een nieuw aan te leggen natuur- of bosgebied worden bestemd, hetzij in het eigen plangebied, hetzij in een ander plangebied. Slechts wanneer fysieke compensatie niet of maar gedeeltelijk mogelijk is dan wel onaanvaardbare vertraging voor het project oplevert, mag financieel gecompenseerd worden. In het geval van financiële compensatie dient die compensatie gelijktijdig met het vaststellen van het bestemmingsplan geregeld te zijn. Dat kan door het vastleggen van een privaatrechtelijke overeenkomst met een initiatiefnemer maar ook door het instellen van een gemeentelijk groenfonds dat is gericht op natuur- en boscompensatie.

De gemeente hanteert daarbij de Groene Kluis, waarin de financiële vergoeding van compensatieverplichtingen gericht worden ingezet op compensatie van de arealen bos of natuur en daarmee op versterking van de Groene Mal.

5.3.2 Onderzoeksresultaten

Uit de rapportage d.d. 2 november 2010, opgesteld door Van Bommel Faunawerk en opgenomen in bijlage 5 van de Bijlagen bij de toelichting, volgen de volgende conclusies:

  • Op de planlocatie zijn vogels met jaarrond beschermde vaste verblijfplaatsen aanwezig. Dit betreft huismussen, die naar alle waarschijnlijkheid gebruik maken van de te handhaven woonhuizen. Aangezien de aanwezigheid van een enkel broedpaar huismussen in de stallen niet geheel uit te sluiten is, zullen mitigerende maatregelen getroffen worden. Hierbij zullen op de te handhaven gebouwen van zowel Leigraaf 14 als 16 als tijdelijke maatregel, drie groepsnestkasten voor huismussen (met ieder ruimte voor 3 families) worden geplaatst. De sloop van de stallen zal buiten het broedseizoen (half maart tot half augustus) uitgevoerd worden. In de nieuwe woningen zal vervolgens blijvende broedgelegenheidgecreëerd worden door het inbouwen van vogelvides, neststenen of nestdakpannen. Hiermee wordt de eventuele aanwezigheid van huismussen gemitigeerd, waardoor de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaatsen van huismussen niet in het geding komt.
  • Om verstoring van broedvogels zoveel mogelijk uit te sluiten dient de de sloop van gebouwen en de verwijdering van houtige beplanting buiten het broedseizoen (het broedseizoen loopt grofweg van ½ maart tot ½ augustus) uitgevoerd te worden. Mocht er tijdens de uitvoer van werkzaamheden toch onverhoopt op broedende vogels gestuit worden, dan zullen de werkzaamheden stilgelegd worden en naar een later tijdstip opgeschort worden.
  • Het plangebied maakt onderdeel uit van de provinciale EHS als ecologische verbindingszone. Door de landschappelijke inpassing en de aanleg van de knotwilgen en een waterloop met natuurvriendelijke oevers worden de kernkwaliteiten van de ecologische verbindingszone met doelstelling ‘model kamsalamander’ versterkt. Een negatieve invloed van de voorgenomen ontwikkelingen op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS is uitgesloten. Het beschermingskader van de EHS staat de ruimtelijke ontwikkeling niet in de weg.

De planlocatie bestaat uit verharde erven met stalgebouwen. Door de beoogde ontwikkelingen zal het bebouwde oppervlak netto afnemen, tegelijkertijd wordt het erf landschappelijk ingepast. Verder wordt er een waterloop met natuurvriendelijke oevers gecreëerd en worden er bij de Leigraaf 14 nieuwe knotwilgen aangeplant. Zie ook bijlage 9 voor de ontwerpschets. De aanleg van dergelijke landschapselementen sluit aan bij het ‘model kamsalamander’. Door de genoemde ontwikkelingen zal het terrein kleinschaliger van aard worden, dat met name voor erf- en struweelvogel, amfibieën, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen gunstig is.

De kernkwaliteiten van de ecologische verbindingszone worden versterkt door de landschappelijke inpassing en de aanleg van landschapselementen. Een (significant) negatieve invloed van de voorgenomen ruimtelijke ingreep op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS, is gezien het bovenstaande uitgesloten.

Er bestaat geen vermoeden om aan te nemen dat er soorten planten of dieren op het perceel of in de directe omgeving voorkomen die (extra) bescherming verdienen op grond van de Flora- en faunawet. Concreet betekent dit dat door de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling (en uitvoeren van de hierboven genoemde maatregelen) geen van de in de Flora- en faunawet te beschermen dieren worden verontrust, dat hun nesten, holen of andere verblijfplaatsen niet wordt vernield, beschadigd of verstoord en dat bijzondere planten niet worden verwijderd van hun groeiplaats.

5.4 Archeologie

Met de ondertekening van het verdrag van Malta (1992) en de parlementaire goedkeuring daarvan (1998) heeft de Nederlandse overheid zich verplicht erop toe te zien dat bij ruimtelijke plannen rekening gehouden wordt met het bekende en het nog niet bekende archeologische “bodemarchief”. In deze gebieden is de kans op het voorkomen van archeologische resten klein tot zeer klein. Een onderzoek naar archeologische waarden is daarom niet noodzakelijk. In het geval van grootschalige bodemingrepen wordt aanbevolen de werkzaamheden archeologisch te begeleiden om eventuele archeologische resten te documenteren. Het betreft hier geen grootschalige bodemingreep. De werkzaamheden zullen daarom niet archeologisch begeleid hoeven te worden.

5.5 Cultuurhistorie

De rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en beeldbepalende panden zijn hooggewaardeerd, maar worden niet op de plankaart aangegeven. Voor deze systematiek is gekozen omdat de Monumentenwet 1998 en de gemeentelijke monumentenverordening een eigen beschermingsregime kennen via een vergunningensysteem. Bovendien is het monumentenbestand nog in ontwikkeling. Het opnemen van specifieke bestemmingen of aanduidingen voor de monumenten en beeldbepalende panden zou betekenen dat voor iedere mutatie in het monumentenregister een bestemmingsplanherziening in gang moet worden gezet om het bestemmingsplan actueel te houden. Dit wordt niet doelmatig geacht. Als extra bescherming voor deze objecten is er voor gekozen om voor de bouwvlakken maatwerk toe te passen. Vergunningvrij bouwen is niet van toepassing op rijks- en gemeentelijke monumenten.

Karakteristieke panden hebben geen monumentenstatus maar zijn door hun cultuurhistorische en ruimtelijke waarde van groot belang voor het karakteristieke beeld van hun omgeving. Die waarden komen onder andere tot uitdrukking in de gebiedseigen typologie, markante ligging, bijdrage aan het typische beeld en/of de bijzondere vorm en functie.

Binnen het plangebied zijn geen monumentale, beelbepalende en/of karakteristieke panden aanwezig. Deze panden behoeven zodoende geen extra bescherming op grond van een regeling in het bestemmingsplan.

5.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Voor wat betreft de financiële uitvoerbaarheid van het plan merkt de gemeente op, dat dit project onderdeel uitmaakt van een tussen de gemeente en de initiatiefnemer, gesloten anterieure overeenkomst waarbij is overeengekomen, dat alle met het bestemmingsplan samenhangende kosten voor rekening zijn van de initiatiefnemer, daarbij inbegrepen zijn de kosten voor de procedure van het bestemmingsplamn. Verder worden de afspraken met betrekking tot de landschappelijke inpassing, beeldkwaliteit en de instandhouding van het vorengaande in een overeenkomst vastgelegd. Het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, lid 1 Wro en het stellen van eisen, regels of een uitwerking van de regels als bedoeld in artikel 6.13, lid 2 Wro is niet noodzakelijk. Een exploitatieplan hoeft op grond van het vorenstaande niet te worden vastgesteld.

6 JURIDISCHE PLANOPZET

6.1 Inleiding

In hoofdstuk 4 is de voorgestane invulling van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 5 toont aan dat deze invulling uitvoerbaar is. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die de invulling mogelijk maakt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 6.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 6.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 6.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.

6.2 Karakter bestemmingsplan

Bestemmingsplan Leigraaf 14 en 16 Klarenbeek is een ontwikkelingsplan, waarin de toekomstige situatie uitgangspunt is voor de wijze van bestemmen. De geldende agrarische (bouw)percelen worden functioneel omgezet naar een bestemming welke de realisatie van een 18-tal nieuwbouwwoningen mogelijk maakt. Tevens zullen de bestaande bedrijfswoningen (inclusief bestaande dependance) in de nieuwe regeling worden meegenomen. De bedrijfswoningen worden in het nieuwe plan aangemerkt als "woning", de dependance krijgt een nadere aanduiding.

6.3 Bestemmingen

De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.

Agrarisch

Ten westen (aan de voorzijde) van de huidige bouwpercelen (tussen de Leigraaf en de bestaande bedrijfswoningen) liggen meerdere stroken agrarische grond. Deze stroken behouden hun agrarische uitstraling en worden niet als tuinen bij de bestaande woningen betrokken. De regeling regelt het agrarische gebruik zonder dat op de onderliggende percelen een bouwvlak voor een agrarisch bedrijf aanwezig is.


Natuur

Met het opnemen van een bestemming Natuur worden bestaande landschappelijke(natuur)waarden beschermd. Tevens wordt met het opnemen van de strook een harde overgang van het woonperceel (tuin) naar het agrarisch gebied voorkomen. Deze strook is zodoende bedoeld voor het behoud, de bescherming en versterking van de aanwezige waarden. Alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden binnen deze bestemming toegelaten.

Wonen

De bestaande woningen en de nieuwe woningen hebben de bestemming Wonen gekregen. Voor de woningen zijn op de plankaart bouwvlakken aangegeven die de posities vastleggen. Met de bouwaanduidingen "aaneengebouwde woningen [aeg]", "twee-aaneen [tae]" en vrijstaand [vrij] wordt geregeld dat deze specifieke woningen alleen mogelijk worden gemaakt binnen het voor deze woning geldende aanduidingsvlak.

Om te bewerkstelligen dat de woningen aan de zuidzijde en de noordzijde van het plangebied niet als te kolossaal worden ervaren is gekozen voor een aflopende gelaagdheid van de goothoogte binnen het bouwvlak. Tevens hebben we voor de nieuwbouwlocatie (zowel voor de zuidzijde alsook voor de noordzijde van het plangebied) een aanduidingsvlak met een "maximum bebouwd oppervlakte" opgenomen. Deze maximale bebouwingsoppervlakte geldt voor alle gebouwen gezamenlijk. Tevens is met een aanduiding "maximum aantal woningen" het maximaal aantal te bouwen woningen vastgelegd. Met voornoemde maatregelen wordt voorkomen dat met een te ruim geboden bebbouwingsmogelijkheid de met de sloop verkregen ruimtelijke kwaliteit teniet wordt gedaan. In de regels is conform het regionale functieveranderingbeleid een maximale inhoudsmaat van 600 m3 opgenomen voor de woningen. Daarnaast is er een afwijkingsbevoegdheid opgenomen waardoor een maximale inhoudsmaat van 700 m3 kan worden toegestaan voor woningen. De voorwaarde die hieraan verbonden is dat dit dient te passen in het provinciale ruimtelijke beleid.

Bij alle woningen worden bijgebouwen, overkappingen en aan of uitbouwen toegestaan. Naast het bouwvlak zijn deze toegestaan ter plaatse van de aanduiding "erf" en/of de aanduiding "bijgebouw". De maximaal toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen, aan- of uitbouwen en overkappingen bedraagt per woning 75 m2. Tevens wordt bij de nadere aanduiding "specifieke vorm van wonen - dependance" een dependance toegelaten


Verkeer - Verblijfsgebied

De bestemming Verkeer - Verblijfsgebied is gegeven aan de gebieden die een verblijfsfunctie hebben. Dit betreft de wegen, straten, voet- en fietspaden, bermen en parkeervoorzieningen in de woongebieden. Ook het niet-structurerende groen is in deze bestemming ondergebracht.

Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis

Bij recht is het gebruik van een deel van woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.


Bouwregels

Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.

Bevoegd gezag

Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij de omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.

6.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 3 (Algemene regels) zijn regels opgenomen die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 8 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. In lid 8.1 is onder andere de bepaling over ondergronds bouwen opgenomen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen in het hele plangebied (zowel binnen als buiten het bouwvlak) is toegestaan, mits de ondergrondse ruimten een functionele eenheid vormen met en dienstbaar zijn aan de woon-, kantoor- en werkfuncties in de omgeving. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.

In artikel 9 staan de algemene gebruiksregels. In lid 9.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. Onderdeel g hiervan verdient bespreking. De archeologische beleidskaart geeft voor het gehele grondgebied van Apeldoorn aan hoe hoog de trefkans op archeologische resten per gebied is. Gebieden met een hoge trefkans hebben de dubbelbestemming Waarde - Archeologie hoog gekregen, gebieden waar die trefkans middelhoog is hebben de dubbelbestemming Waarde - Archeologie middelhoog gekregen. De overige gebieden, waar de trefkans op archeologische resten laag is, hebben geen dubbelbestemming gekregen. Daarvoor geldt onderdeel g van de Algemene gebruiksregels. Daarin is bepaald dat het verstoren van archeologische waarden in die gebieden door het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden over een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 en dieper dan 0,50 meter onder maaiveld in strijd is met de bestemming, tenzij uit archeologisch onderzoek is gebleken dat die waarden niet onevenredig worden verstoord. Indien de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bij voorbeeld eerder uitgevoerd onderzoek) bij de gemeente bekend is, is het niet nodig nieuw archeologisch onderzoek uit te voeren. In lid 9.2 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.

In artikel 12 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 13 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.

Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.