Plan: | Hardenberg, Marslanden II, herontwikkeling Eugenboersdijk 9 Hardenberg |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0160.0000BP00440-VG01 |
Ten noorden van de stad Hardenberg en de N34 is de woonwijk Marslanden in ontwikkeling. De gemeente is deze wijk aan het uitbreiden tot een woonwijk van circa 3.500 woningen. Het gebied Marslanden is opgedeeld in fase I (het zuidelijke deel, circa 80 hectare) en fase II (het noordelijke deel, circa 130 hectare). Fase I is nagenoeg afgerond. Om in te kunnen spelen op de woningbehoefte voor de kern Hardenberg is verdere uitbreiding van Marslanden van belang. Met het vaststellen van het Bestemmingsplan Hardenberg, Marslanden II, Marshoogte en de Cirkel is hier voor een deel invulling aangegeven. De deelgebieden Marshoogte en De Cirkel voorzien tezamen in circa 400 woningen. Marshoogte is volop in aanbouw en de Cirkel is afgerond. Voor de Havezate Es (deel 1) geldt dat dit momenteel bouwrijp wordt gemaakt. Voor de deelgebieden Ydenhoogte, Leehoogte en De Velden is de planologische procedure afgerond.
Door aankoop van een voormalig agrarisch bedrijf aan de Eugenboersdijk 9 is ter plaatse van dit erf een nieuwe ontwikkeling mogelijk. De gemeente Hardenberg is voornemens om de planologische procedure voor deze ontwikkeling op te starten. Het gaat om de realisatie van drie vrijstaande woningen, die qua typologie, situering en segmentering aansluiten op de Havezate Es. De bestaande bedrijfswoning wordt omgezet naar een reguliere woning. Het gebied is direct ten oosten van de Havezate Es gelegen. Deze ontwikkeling maakt deel uit van de Marslanden fase II, evenals de Havezate Es.
Omdat de hiervoor genoemde ontwikkeling niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. In voorliggend bestemmingsplan wordt aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied bevindt zich aan de noordzijde van de stad Hardenberg, ten noorden van de N34. De woonwijk Marslanden wordt in twee fasen (Marslanden fase I en Marslanden fase II) ontwikkeld.
Onderhavig plangebied (aangegeven met de pijl in afbeelding 1.1) omvat een stadsuitbreiding aansluitend op de Havezate Es. Marslanden fase I is nagenoeg afgerond. Fase 2 is in ontwikkeling.
Afbeeldingen 1.1 geeft de ligging van het plangebied ten opzichte van de Havezate Es en ten opzichte van de totale Marslanden weer.
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de kernen Collendoorn en Hardenberg (Bron: PDOK) |
Het bestemmingsplan ''Hardenberg, Marslanden II, herontwikkeling Eugenboersdijk 9 Hardenberg” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" (vastgesteld op 2 december 2014), "Buitengebied Hardenberg, herziening regels" (vastgesteld op 26 september 2016), het bestemmingsplan "Facetherziening parkeren Hardenberg" (vastgesteld op 17 juli 2018) en tot slot het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg, kleine windmolens bij agrarische bedrijven" (vastgesteld op 21 juni 2022). In dit geval is met name het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" relevant.
Op basis van het geldende bestemmingsplan geldt ter plaatse van het plangebied de bestemming "Agrarisch met waarden". Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor agrarische cultuurgrond. In afbeelding 1.2 is dit weergegeven.
Afbeelding 1.2: Uitsnede geldende bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Binnen de agrarische bestemming ontbreken de bouw en gebruiksmogelijkheden voor woningen. Ter plaatse dient een passende woonbestemming opgenomen te worden.
Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 de landschappelijke aspecten en een weergave van de huidige situatie gegeven. Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.
Het plangebied ligt in het dal van de Vecht; sterk variërend in hoog en laag, open en besloten. Direct langs de Vecht liggen in de lage gebieden de hooi- en weilanden (marslanden). De Molengoot zorgt in de huidige situatie voor de afwatering van het gebied. Het overgrote deel van het huidige gebied is door de ruilverkaveling in grote rechthoekige blokken verkaveld, zogenaamde strokenverkaveling.
Op de hoger gelegen gronden bevinden zich de oudste landbouw-enclaves (eskampnederzettingen), zoals Collendoorn en Het Holt. Bij deze nederzettingen liggen de erven gegroepeerd om de es en ze hebben een besloten karakter door erf- en wegbeplanting. De essen zijn open, slechts de randen zijn bebouwd en beplant. Bijzonder waardevol in het gebied is het aanwezige microreliëf. Kenmerkend zijn de dekzandruggen/rivierduinen van Collendoorn, het gebied rond het Jodenbergje en het Engelandsche Bosch.
Het gebied maakt deel uit van het Belvederegebied Vecht-Regge. De natuurlijke ondergrond heeft een belangrijk stempel gedrukt op het landschap.
Het gebied rondom Collendoorn kenmerkt zich door een kleinschalig karakter, het aanwezige microreliëf, de Collendoornse es met een afwijkende verkaveling, hoge ligging, open karakter en rondom (historische) boerderijen. Vanuit het historische lint (Collendoornerdijk) heeft de ontginning plaatsgevonden, wat geresulteerd heeft in een kenmerkende verkaveling.
Afbeelding 2.1: Ontwikkeling van het landschap (Bron: Provincie Overijssel)
Het nagenoeg gerealiseerde Marslanden fase I beslaat een oppervlakte van ruim 80 hectare en biedt plaats aan ruim 1.200 woningen. Er is een ruim scala aan woonmilieus aanwezig. Globaal genomen kan het woongebied van west naar oost worden onderverdeeld in drie wijkdelen: 'De Lanen', 'Vlinder' en 'Cirkel'. Aan de zuidwestkant van de wijk is het woon-werkgebied 'Marshoek' gerealiseerd.
De Marslanden wordt van binnen naar buiten gezien van intensief steeds extensiever bebouwd. Dit betekent dat rijwoningen en tweekappers meer in het centrale gebied voorkomen en dat naar de randen toe meer vrijstaande woningen in een luxer segment worden gerealiseerd.
Marslanden fase II wordt begrensd door de Collendoornerdijk, de Havezateweg, de Eugenboersdijk en de N34 en de noordelijke rand van fase I. Voor de deelgebieden Marshoogte en De Cirkel met bijbehorend retentiegebied is reeds een planologische procedure doorlopen. Marshoogte wordt op dit moment ontwikkeld en De Cirkel is afgerond. Voor de Havezate Es fase I geldt dat dit gebied momenteel bouwrijp gemaakt. De kavels worden uitgegeven.
De Havezate Es heeft een meer besloten karakter dan de hiervoor behandelde deelgebieden en bevindt zich op hoger gelegen gronden. Hier bevonden zich de oudste landbouwenclaves (eskampnederzettingen). Bij deze nederzettingen lagen de erven gegroepeerd om de es en hadden een besloten karakter door erf- en wegbeplanting. De gronden ten zuiden van de Havezateweg waren meer open en grotendeels onbebouwd. In afbeelding 2.2 is een luchtfoto van de Havezate Es weergegeven, waarop het plangebied met gele omlijning is aangegeven.
Afbeelding 2.2: Luchtfoto Havezate Es (Bron: PDOK, bewerkt)
Door aankoop van gronden en het komen vervallen van geurhindercontouren is tussen de Havezate Es en de Eugenboersdijk een nieuwe ontwikkeling mogelijk: de Havezate Es fase 2.
Het plangebied betreft een voormalig agrarisch erf aan de Eugenboersdijk 9. Voorheen was het erf in gebruik als pluimveehouderij. Inmiddels is alle voormalige agrarische bebouwing gesloopt. Het terrein ligt dan ook braak.
Het plangebied wordt aan de oostzijde begrensd door de Eugenboersdijk. Aan alle andere zijden liggen agrarische percelen. In de volgende afbeelding is een luchtfoto opgenomen. Vervolgens is een straatbeeld opgenomen. Opgemerkt wordt dat hierop de inmiddels gesloopte bebouwing nog zichtbaar is.
Afbeelding 2.3: Luchtfoto plangebied (Bron: Provincie Overijssel)
Afbeelding 2.4: Straatbeeld plangebied (Bron: Google Streetview)
Het plangebied is onderdeel van uitbreidingswijk Marslanden in Hardenberg. In de "Structuurvisie Marslanden fase II, d.d. 21 oktober 2008" (vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Hardenberg op 16 december 2008) is reeds te zien dat het plangebied grenst aan een gebied dat bebouwd zal worden. In de structuurvisie zijn verschillende woonmilieus benoemd en gekoppeld aan specifieke locaties (zie p. 75 e.v. van de Structuurvisie Marslanden Fase II), passend bij de ligging binnen het totale landschappelijk raamwerk en zodanig uitgewerkt dat Marslanden als geheel is ingebed in het landschap, in al zijn verscheidenheid (zie p. 69, 75, 76, 78, 81, 88, 89 en 92 van de Structuurvisie Marslanden Fase II).
Afbeelding 3.1: Landschappelijk raamwerk Marslanden (Bron: Masterplan)
Afbeelding 3.2: Structuurvisie buurten Marslanden (Bron: Masterplan)
Afbeelding 3.3: Structuurvisie bebouwing Marslanden (Bron: Masterplan)
In de Havezate Es is afhankelijk van de ligging de meest passende woningbouwprogrammering gekozen. Globaal kan gesteld worden dat richting de kern Hardenberg in de hoogste dichtheid gebouwd wordt. Hier zijn de meeste rijenwoningen te vinden. Richting het noorden, rond Havezate Es, wordt in een lagere dichtheid gebouwd. Hier ligt de nadruk op landschappelijk wonen met voornamelijk vrijstaande en 2^1-kapwoningen. Deze nieuwe kavels zijn circa 600-2.000 m² groot.
Het is de doelstelling om de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van Havezate Es te behouden. Met het vervallen van de agrarische functie op deze plek, is het behouden van elementen als bestaande bomen, hoogteverschillen (es) en bebouwing alleen mogelijk als vanuit het standpunt ‘behoud door ontwikkeling’ wordt geredeneerd. In het belang van het behoud van het bijzondere landschappelijke en cultuurhistorische karakter van dit gebied, is een combinatie van nieuwe woningen in het bestaande landschap goed denkbaar.
De combinatie van nieuwe woningen in dit bestaande landschap is het meest passend te realiseren in de vorm van een nieuw buurtschap. Daarbij wordt aangesloten bij de reeds aanwezige bebouwing en aanwezige structuren, zodat het ‘oude’ de basis vormt voor het ‘nieuwe’. Vanwege de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van dit gebied, gelden voor het nieuwe buurtschap bijzondere uitgangspunten. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de dichtheid en sfeer van Marslanden tot aan de Havezateweg wordt doorgetrokken. Daarvoor is het gebied te waardevol en te kwetsbaar. In de structuurvisie is hierover het volgende opgenomen: Havezate Es vormt een verwijzing naar het historisch bebouwingspatroon, maar is als een es, en niet als een ‘hoogte’ vormgegeven (zoals bijv. de Marshoogte). Dat houdt in dat het centrale deel van de es onbebouwd blijft en dat de bebouwing zich beperkt tot de lagere randen van de es. De grenzen van Havezate Es worden gevormd door houtwallen langs wegen.
Omdat het woonmilieu van Havezate Es zich als een zelfstandig buurtschap baseert op het onderliggende landschap, en niet een voortzetting is van de andere woonmilieus in Marslanden, kan deze los van de andere buurten in Marslanden tot ontwikkeling komen. In de structuurvisie is vastgelegd dat dit deel van Marslanden dunner bebouwd wordt, met een sterke dooradering van landschappelijke structuren. Dit is verder uitgewerkt in het Beeldregieplan voor Marslanden (november 2009). Hierin staat het volgende: Havezate Es is historisch en landschappelijk een bijzonder deelgebied in het plan. De natuurlijke hoogteverschillen van het deelgebied geven het een onderscheidend karakter. Het is van belang dat het open karakter van het gebied niet wordt aangetast. Het centrale, hoger gelegen binnengebied van de Es zal onbebouwd blijven. Aan de noordrand van de es (aan de Havezateweg en de Collendoornerdijk) liggen bestaande bebouwde kavels. Die bestaande kavels worden aangevuld met 'nieuwe' clusters met bebouwing. De zuidrand van de Es is het laagst gelegen deel van de es. Hier komt – net als langs de noordelijke zijde van de es - een nieuwe weg, die (uiteindelijk) aansluit op de Collendoornerdijk en de Havezateweg.
Voor Havezate Es geldt dat er gebouwd wordt in een lage dichtheid met grote kavels en voornamelijk vrijstaande woningen. Ook wordt er substantieel ruimte gereserveerd voor landschappelijke structuren en groen. Vanuit landschappelijk oogpunt is voor Havezate Es gekozen voor een eigen stedenbouwkundige structuur die niet aanhaakt op de structuren van Marslanden die passen bij een hogere dichtheid en meer rijenwoningen. Op deze wijze wordt rekenschap gegeven van het bijzondere cultuurhistorische en landschappelijke karakter van dit gebied, en krijgt Havezate Es een eigen karakter, anders dan de rest van Marslanden.
Bij de uitwerking van Havezate Es zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
In Havezate Es worden landschap en wonen gecombineerd. Het is het uitgangspunt om nieuwe bebouwing te integreren in het landschap en om tot zo min mogelijk contrast te komen tussen bestaande en nieuwe bebouwing. De woonhuizen zijn voornamelijk vrijstaand en hebben een de uitstraling van een boerderij, een schuur of anderszins een in de sfeer passende architectuursignatuur.
Havezate Es wordt een woongebied met gemêleerd beeld van verschillende grote huizen in riante tuinen. Voor de architectuur kan worden teruggegrepen naar regionaal kritische vormen van bouwen waarbij de bebouwing herkenbaar zal zijn als eigen aan de regio en de es. Dit architectuurbeeld kan dus sterk refereren aan de architectuur van de oorspronkelijke bebouwing in Collendoorn. Ook kunnen meer moderne varianten van dit architectuurbeeld gerealiseerd worden. Uitgangspunt is dat de bebouwing niet te dominant mag zijn, maar een bescheiden architectuur heeft met een 'vleugje romantiek'. Verder geldt dat nieuwe bebouwing in kleurstelling, materialisering, detaillering en architectuur aansluit bij de bestaande bebouwing. Over het algemeen heeft de bebouwing een aardse uitstraling van grove steen, hout, gebakken materiaal. Het centrale 'beeldmerk' is dat alle woningen een lage dakgoot en (in verhouding) een groot dakvlak hebben. De huizen hebben een kap, bij voorkeur een zadeldak, met in de basis een lage goothoogte (max. 3,5 m.). Het geheel moet een ontspannen, natuurlijke sfeer uitstralen.
Zoals in de inleiding al aangegeven, is door aankoop van gronden en het komen vervallen van het agrarisch bedrijf aan de Eugenboersdijk 9 een nieuwe ontwikkeling mogelijk, direct aansluitend op de Havezate Es.
Gezien de relatief kleine omgeving van deze ontwikkeling en ruimtelijke samenhang met de rest van de Havezate Es gelden voor dit plangebied in hoofdlijnen dezelfde regels ten aanzien van beeldkwaliteit als voor de Havezate Es. Dit beeldkwaliteitsplan dient dan ook als basis voor de ontwikkeling.
Het gaat om drie vrijstaande woningen, op zeer royale kavels tussen de circa 3.500 en 6.000 m2. Ook de bestaande, voormalige (agrarische bedrijfs)woning krijgt een reguliere woonbestemming. Ten aanzien van de ontwikkeling gelden de volgende uitgangspunten:
Hierna is een eerste opzet van de verkaveling weergegeven. Opgemerkt wordt dat dit nog niet de definitieve verkaveling betreft.
![]() |
Afbeelding 3.1: Situering kavels (Bron: Atelier Dutch) |
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor de leefomgeving. Dit is nodig om de opgenomen doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
In de SVIR (voorganger NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied : 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
De Nationale Omgevingsvisie laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de omgevingsvisie.
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). In voorliggend geval gaat het om het vervangen en verplaatsen van twee woningen. Hiermee is gelet op de bovengenoemde begripsdefinitie geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarnaast zijn er inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie 'Nieuwe stedelijke ontwikkeling'.
Op het realiseren van woningen is de uitspraak ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van 11 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing aangezien het gaat om het toevoegen van drie nieuwe woningen. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei 2017 zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden. Nadien zijn de visie en verordening meermaals partieel herzien.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3
Het initiatief betreft de realisatie van drie woningen, onderdeel van de wijk Marslanden. Het plangebied is weliswaar buiten de bestaande stedelijke netwerken gelegen, maar direct naast toekomstige woongebieden en in overeenstemming met de geldende structuurvisie. Er zijn binnen het bestaand stedelijk gebied geen alternatieve locaties die in aanmerking komen voor realisatie van een woonmilieu als voorzien in Havezate Es. Daarnaast moet het stedelijk gebied worden uitgebreid om te kunnen voorzien in voldoende woningen. Bovendien is er per saldo geen sprake van extra verstening, aangezien ter plaatse een meervoud aan voormalige agrarische bebouwing is gesloopt. Hiermee is in voldoende mate aangetoond dat in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is of te maken is binnen het bestaande bebouwd gebied. De ontwikkeling is in lijn met de provinciale principes van het zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)
1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
2. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
5. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Toetsing van het initiatief aan artikelen 2.1.5
Zoals uit de volgende subparagrafen blijkt, wordt voldaan aan de OF-, WAAR-, en HOE-benadering. Ook blijkt dat de ontwikkeling past in het ontwikkelingsperspectief en voldoet aan de vier-lagen benadering. Op deze plaats wordt dan ook geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met artikel 2.1.5.
Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen (lid 1)
De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:
In artikel 2.2.3 lid 1 van de Omgevingsverordening wordt onder actueel onderzoek
woningbouw verstaan: onderzoek wat eens in de 2 jaar wordt geactualiseerd.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2
De voorliggende ontwikkeling betreft het bouwen van drie woningen. Zoals in 4.3.1 en 4.4.2 wordt geconcludeerd is er sprake van een kwalitatieve en kwantitatieve behoefte naar de beoogde
woningen.
De afstemming over woningbouwproductie dient plaats te vinden binnen de overeengekomen en vastgestelde regio. De regio-indeling is in overleg met de provincies vastgesteld en onderbouwd met verhuisrelaties. Hardenberg maakt onderdeel uit van de regio West-Overijssel. Binnen de regio West-Overijssel zijn woonafspraken gemaakt en regionaal geaccordeerd. De bouwproductie in het onderhavige bestemmingsplan maakt onderdeel uit van deze ondertekende afspraken en is dus regionaal afgestemd en past binnen de regionaal vastgestelde behoefte.
In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel. Geconcludeerd wordt dat het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Voor het overige zijn er in het kader van de “generieke beleidskeuzes” geen aspecten die
nadere onderbouwing behoeven.
Het plangebied behoort deels tot het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' en deels tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is met de rode lijn aangeduid.
![]() |
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
"Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap"
Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:
Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
"Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap"
Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:
Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief
De verdere afronding van het woongebied Marslanden past binnen de structuurvisie en sluit aan bij de ambitie om ook de komende jaren voor de kern Hardenberg zowel kwantitatief als kwalitatief te voorzien in de (regionale) woningbehoefte. De uitbreiding wordt ingepast in de contouren van het bestaande landschap, zodat een uniek en kwalitatief hoogwaardig woonmilieu ontstaat. Van een belemmering van omliggende (agrarische) functies is geen sprake. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar Hoofdstuk 5, waar nader wordt ingegaan op diverse milieu- en omgevingsaspecten. Hier wordt gesteld dat de ontwikkeling zowel vanuit ruimtelijk als functioneel oogpunt aanvaardbaar is.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' en de 'Laag van beleving' worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat er in of aangrenzend aan het plangebied geen relevante specifieke eigenschappen voor deze lagen gelden. Hierna wordt ingegaan op de relevante kenmerken ter plaatse van het plangebied.
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met de gebiedstypen 'Dekzandvlakte en ruggen' en 'Beekdalen en natte laagtes'. In afbeelding 4.3 is dat aangegeven.
![]() |
Afbeelding 4.3: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
“Dekzandvlakte en ruggen”
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
“Beekdalen en natte laagtes”
Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren.
Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting
Toetsing van het initiatief aan de "Natuurlijke laag"
De hoofdopzet van deelgebied Havezate Es fase wordt bepaald door de bestaande landschapsstructuur en de stedenbouwkundige opzet van Marslanden II, waarbij in zijn algemeenheid zorgvuldig is gekeken naar de inpassing in het watersysteem (onder andere voldoende waterberging en beleefbaar/zichtbaar maken van water) en zorgvuldige aandacht voor de randen van het gebied. Met de ontwikkeling van deze drie woningen aansluitend aan de Havezate Es wordt hier naadloos op aangesloten. Geconcludeerd kan worden dat hiermee voldoende rekening is gehouden met de gebiedskenmerken ten aanzien van de ‘Natuurlijke laag’.
In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart in het "Oude hoevenlandschap”. In afbeelding 4.4 is dat aangegeven.
![]() |
Afbeelding 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
"Oude hoevenlandschap"
Het Oude Hoevenlandschap kent verspreide erven en werd ontwikkeld nadat door boeren naar nieuwe ontwikkelingsruimte werd gezocht. Kleine dekzandkopjes werden individueel ontgonnen, wat leidde tot een landschap met dezelfde opbouw als het essenlandschap, in een kleinere maat en schaal. Dit landschap is contrastrijk, met veel variatie op korte afstand. Ontwikkelingen dragen bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
Bij het positioneren van de woonpercelen is rekening gehouden met de ontwikkeling van Havezate Es. De eerste fase van de Havezate Es is gevarieerd en kleinschalig van opzet, met een verkaveling die aansluit bij het karakter van het kleinschalige landschap. Ook in dit geval wordt hier op ingespeeld. Het gaat om ruime kavels in een groene setting. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming met het gestelde in de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap".
Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
De provincie Overijssel, de Overijsselse gemeenten en hun partners werken al jaren samen aan een kwantitatieve en kwalitatieve balans op de woningmarkt. De partijen maken periodiek meerjarige afspraken over opgaven en ambities. Voor de periode 2021-2025 krijgen die afspraken vorm in twee regionale Woonagenda’s: een voor West-Overijssel en een voor Twente. In voorliggend geval is de Woonagenda West-Overijssel van belang. In deze Woonagenda schetsen gemeenten (Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle) en de provincie Overijssel de gezamenlijke inzet, gevoed met inbreng van woningcorporaties, marktpartijen en andere partners zoals bouwers, ontwikkelaars en woningcorporaties. De Woonagenda is het kader en kompas op de woningmarkt.
De visie op de woningmarkt in West Overijssel wordt in de woonagenda als volgt puntsgewijs omschreven:
Basis van de regionale aanpak is dat gemeenten zich inzetten om te voorzien in de lokale behoefte, zoveel mogelijk adaptief programmeren, binnen de bandbreedtes van de langetermijn-woningbehoefteprognoses. Er is ruim baan voor de lokale woningbehoefte en tekorten. Gemeenten nemen de verantwoordelijkheid om hun woningbouwprogramma daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten op de huidige en de te verwachten toekomstige woningvraag. In afbeelding 4.5 is de opgave voor West-Overijssel per gemeente weergeven. Het betreft de harde en zachte plancapaciteit en extra opgave/ambitie.
![]() |
Afbeelding 4.5: Harde en zachte plancapaciteit najaar 2020 en woningbouwopgave West-Overijssel tot 2030 |
In de regionale woonvisie is aangegeven dat in de regio op dit moment onvoldoende plancapaciteit is om de groei van 35.000-40.000 huishoudens tot 2030 op te vangen. Dat betekent dat regiobreed op zoek wordt gegaan naar geschikte locaties en strategieën voor het toevoegen van 9.000 - 14.000 woningen extra plancapaciteit na 2025. Regionaal gezien is er daarmee sprake van een kwantitatieve behoefte.
De regio wil ook ruimte bieden aan uitbreidingsplannen op korte termijn, dat wil zeggen realisatie binnen vijf jaar. Suburbane uitleg zal nodig zijn om de vraag te kunnen bedienen. Voor deze plannen is een kwalitatief afwegingskader uitgewerkt. Ook bij uitbreiding wordt gekeken naar de verscheidenheid en complementariteit in woonmilieus en de aansluiting op de vraag naar de verschillende woningtypologieën en -segmenten, onderbouwd vanuit verschillende kwalitatieve indicatoren, nabijheid van openbaar vervoer en andere infrastructuur en lokaal/regionaal behoefteonderzoek. Marslanden is aangewezen als uitbreidingsproject in de regionale woonagenda. Voor dit project zijn tot 2030 nog 600 woningen aan harde plannen meegenomen.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het realiseren van maximaal drie woningen in de Marslanden, een uitbreidingswijk van Hardenberg. Het gaat om koopwoningen in het hogere segment, aansluitend bij de behoefte. De ontwikkeling is aan te merken als een in de visie aangegeven uitbreidingsproject en draagt in belangrijke mate bij aan de ambities in de Regionale woonagenda West-Overijssel om tot 2030 in voldoende woningen te voorzien.
Sinds 2021 beschikt de gemeente Hardenberg over een eigen omgevingsvisie. In deze visie is het verhaal van de gemeente Hardenberg voor het heden en de komende 20 jaar uitgewerkt. Deze omgevingsvisie is samengesteld met participatie van vele stakeholders uit allerlei sectoren. In de visie komt alles samen in het verhaal van de gemeente tot 2040. Het verhaal heet 'Landstad Hardenberg'. Hierin is de functie voor de hele regio verder uitgebouwd. De rode draad in de gemeente is als volgt:
Hardenberg staat voor grote uitdagingen. Een groeiende bevolking en economie zijn voor een grensregio niet vanzelfsprekend. Integendeel. Dit vraagt om blijvende inspanningen en investeringen. De gemeente kan niet doorbouwen zoals het groot is geworden. Het gebruik van het platteland verandert. Dat vraagt om ontwikkeling van bebouwing die samengaat met ruimtelijke kwaliteit, landschap en natuur. Stad en land vullen elkaar steeds meer aan en houden elkaar in balans. Samen vertellen zij het verhaal van de functieverandering van het Hardenbergse platteland. Of-of-denken maakt plaats voor en-en-denken. De gemeente wil de kwaliteiten van het buitengebied versterken door stedelijke elementen aan te brengen. Tegelijkertijd blijft de gemeente werken aan het binnenstedelijk woon- en leefklimaat met vitale en bruisende centra in Hardenberg en Dedemsvaart.
De gemeente Hardenberg staat niet op zichzelf. Sociale, maatschappelijke en economische relaties zijn steeds (boven)regionaler. Hardenberg wordt steeds afhankelijker van de omliggende regio’s. Omgekeerd geldt hetzelfde. De gemeente speelt daar op in. Per opgave kiest de gemeente het juiste schaalniveau voor de aanpak en samenwerking. De gemeente gaat ‘spelen met schalen’. De gemeente staat voor een nieuwe schaalsprong. Om deze schaalsprong te kunnen maken zijn vier uitgangspunten opgesteld.
De groei vasthouden
De gemeente blijft inzetten op groei van de economie en de werkgelegenheid. Hardenberg streeft naar een positieve arbeidsmarktbalans. Dit past bij onze positie als streekcentrum. De omvang en samenstelling van de beroepsbevolking geeft nu voldoende basis voor een compleet stedelijk voorzieningenniveau. Dat wil de gemeente in de toekomst ook zo houden. Een stabiele bevolkingsgroei is daarom een voorwaarde. Net als het behouden van de concurrerende economie.
Volgens de prognoses groeit onze bevolking tot 2040. Tot 2050 groeit ook het aantal huishoudens, en daarmee de woningbehoefte. Terwijl de bevolking groeit, neemt de beroepsbevolking geleidelijk af door vergrijzing. Dit kan Hardenberg positief beïnvloeden door jonge gezinnen en startende huishoudens aan te trekken. Dit is gunstig voor de omvang van de beroepsbevolking en het voorzieningenniveau. De Regio Zwolle krijgt van het Rijk een groeiopgave van naar verwachting 40.000 tot 60.000 woningen in 2040. Hiervan kan en wil de gemeente in ieder geval 1.000 woningen voor haar rekening nemen.
Kwaliteiten toevoegen wordt belangrijker
Groei is geen doel op zich maar moet bijdragen aan welvaart en welzijn van onze inwoners. De gemeente bouwt bestaande kwaliteiten uit en voegt nieuwe toe aan de leefomgeving en economie. Zo wil de gemeente haar inwoners binden en vertrokken Hardenbergers verleiden om terug te keren.
De gemeente schept een gunstig vestigingsklimaat voor nieuwe bedrijven. Nieuwbouw is hiervoor niet voldoende. Verbeteringen in het woon, leef- en werkklimaat werken als een vliegwiel voor de lokale welvaart en het welzijn van de inwoners. Dit noemt met brede welvaart. De brede welvaart wordt bereikt door in te spelen op de trends en ontwikkelingen die de samenleving beïnvloeden, zoals: klimaatontwikkelingen, energietransitie, transities in de landbouw, circulaire economie, aandacht voor voeding en levensstijl en demografische ontwikkelingen.
Ruimte als troefkaart
Ruimte is de troefkaart. In Hardenberg krijg je veel voor weinig. Er is kwaliteit van leven. De Brede Welvaartsindicator 2019 laat een hoge woontevredenheid zien. Een kwaliteit die in Nederland steeds schaarser wordt. Hiermee onderscheiden we ons. Nu en in de toekomst. Dit doet Hardenberg door werk te maken van leefbaarheid:
Bereikbaarheid en samenwerking als randvoorwaarden
Hardenberg is de op één na grootste gemeente in zowel de regio Zwolle als de Dutch TechZone. Beide samenwerkingsverbanden zijn belangrijk om onze ambities en opgaven te realiseren. Vooral voor de bereikbaarheid en de economie. En daarmee ook voor onderwijs en scholing. Hardenberg moet daarom uitgroeien tot een netwerkgemeente bij uitstek. Dit vraagt om intensivering van de samenwerkingsrelaties, specifiek met de regio Zwolle.
Goede bereikbaarheid is hierbij een belangrijke voorwaarde. De gemeente zet zich in voor snelle verbindingen met Twente en Zwolle.
De visie is vertaald in vier thema's voor ontwikkeling. Dit betreffen de volgende:
Binnen elk thema heeft de gemeente ambities en staat de gemeente voor opgaven. Samen vormen ze de agenda voor toekomstige samenwerkingen. In dit geval is met name het thema 'Hardenberg voor elkaar' met bijbehorend subthema 'aantrekkelijk wonen' relevant, aangezien deze ingaat op woningbouw.
Hardenberg voor elkaar: aantrekkelijk wonen
Aantrekkelijk wonen
Het aantal huishoudens in West-Overijssel groeit tot 2030 tot 35.000-40.000. Deels is deze groei autonoom (bevolkingsgroei en afname grootte huishoudens). Voor het andere deel komt dit door de inhaalvraag en de overloop vanuit steden in het westen en de randen van het land. De regio West-Overijssel heeft onvoldoende plancapaciteit om deze huishoudens allemaal te huisvesten. Er is behoefte aan nieuwe woningen. De gemeente Hardenberg wil tenminste 1.000 woningen (extra) bouwen om de groei van de regionale woningbehoefte te helpen opvangen.
De gemeente kan veel woonkwaliteit bieden voor een relatief lage prijs. Om aantrekkelijk en klaar voor de toekomst te blijven is maatwerk per kern belangrijk. Hierna worden de ambities behorend bij dit subthema benoemd:
De belangrijkste opgaven betreffen:
De gemeente zet zich al lang in om ontwikkelingen in het buitengebied bij te laten dragen aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het beleid beschrijft daarom voor elk landschapstype de belangrijkste gebiedskenmerken en ontwikkelingsrichtingen. Bij het maken van dit beleid waren zowel bewoners als professionals betrokken. De resultaten zijn vastgelegd in Landschap-Identiteit-Kaarten (LIK’s). Deze vormen de natuurlijke onderlegger voor ontwikkelvisies voor verschillende deelgebieden.
In dit geval ligt het plangebied in het LIK Noordelijke stadsrandzone Hardenberg, in het essen- en hoevenlandschap. De gemeente biedt hier onder andere ruimte voor nieuwe woonfuncties na bedrijfsbeëindiging en splitsing van voormalige boerderijen in meerdere wooneenheden. De gemeente richt ook op het behoud van de openheid van essen en verbeterde landschappelijke inpassing van de wijk Marslanden.
Deze ontwikkeling past binnen de ambitie om aan nieuwe huishoudens een plaats te geven. De Marslanden zijn specifiek aangewezen als grote uitbreidingslocatie. Zoals ook in het regionale beleid is aangegeven, is het wenselijk om tot 2035 3.500 woningen te bouwen, waarvan 3.000 tot 2030 en tussen 2022 en 2026 jaarlijks 300 woningen. Door dit project wordt hier in kleine mate aan bijgedragen. Het past tevens in het aansluitende streven om voldoende woonbestemmingen in bestemmingsplannen op te nemen. Ten aanzien van de Noordelijke standsrandzone wordt gesteld dat de woningen passend in het essenlandschap worden gerealiseerd.
In dit geval gaat het ten aanzien van sociale huurwoningen om een kleine uitbreiding, met name bestemd voor het luxere segment. In dit gedeelte is het niet wenselijk om sociale huurwoningen te bouwen. Die worden op een andere plaats in Hardenberg gebouwd. Deze invulling moet worden gezien als een aanvulling op Havezate Es, die als doel dient om in de woonbehoefte van dit segment te voldoen.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief hiermee naadloos aansluit bij de ambities zoals verwoord in de gemeentelijke omgevingsvisie 'Landstad Hardenberg'.
Het Programma Wonen is op 26 maart 2019 door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld. Het programma legt de woonambities voor de langere termijn vast, maar voorziet daarnaast in concrete maatregelen voor de eerstvolgende twee jaar.
In de gemeente Hardenberg is het al jaren goed wonen, werken en leven. Door de ligging in het groene Vechtdal en de vele aantrekkelijke kleine kernen ervaren inwoners en bezoekers de rust, ruimte en veiligheid die de gemeente Hardenberg kenmerkt. Tegelijkertijd zijn er met Hardenberg en Dedemsvaart twee stedelijke kernen waar de werkgelegenheid zich concentreert en alle voorzieningen te vinden zijn.
Demografen verwachten dat het aantal inwoners en huishoudens van de gemeente Hardenberg het komende decennium zal blijven groeien. In tegenstelling tot de situatie in de meeste andere Nederlandse plattelandsgemeenten is nieuwbouw noodzakelijk om aan de lokale woningvraag te kunnen voldoen. Natuurlijk zijn er wel verschillen tussen de diverse kernen. Zo zijn ‘steden’ Hardenberg en Dedemsvaart in trek als woonlocatie, ook voor huishoudens van buiten onze gemeente en zijn de dorpen en buurtschappen vooral gewild bij de lokale bevolking en rustzoekers van buitenaf.
De afgelopen jaren is, mede door de ladder voor duurzame verstedelijking, sterk ingezet op woningbouw op locaties binnen bestaand stedelijk gebied. Het bouwen van woningen op inbreidingslocaties is een goed streven, als dat betekent dat de kwaliteit van het gebied en de woonkwaliteit daarmee vergroot wordt.
Doorstromers vormen de grootste groep op de woningmarkt. Hardenberg is een echte gezinsgemeente. In deze levensfase zijn huishoudens op zoek naar een ruimere woning of wil men doorstromen van een huur naar een koopwoning. Het aanbod aan ruime grondgebonden koopwoningen dat vanuit de bestaande voorraad op de markt komt, is te klein om te voorzien in de verwachte vraag.
Ontwikkelaars hebben veel interesse om voor de groep doorstromers te bouwen. Er wordt ruimte geboden dit te doen, maar hierbij wordt wel meegewogen dat er geen sprake is van een overschot aan gezinswoningen op termijn.
De gemeente Hardenberg vergrijst in hoog tempo. Dat is niet uitzonderlijk voor een middelgrote gemeente in het oosten van het land, maar wel iets om rekening mee te houden in ons woonbeleid. Gelukkig zijn ouderen steeds vitaler en zelfstandiger. In het woonbeleid is daarom de keuze aan ouderen gelaten om of langer zelfstandig te wonen of door te stromen naar een meer geschikte en comfortabele woning.
Voor de kern Hardenberg is specifiek het volgende opgenomen:
In de regionale woonvisie is aangegeven dat in de regio op dit moment onvoldoende plancapaciteit is om de groei van 35.000-40.000 huishoudens tot 2030 op te vangen. Dat betekent dat regiobreed op zoek wordt gegaan naar geschikte locaties en strategieën voor het toevoegen van 9.000 - 14.000 woningen extra plancapaciteit na 2025. Regionaal gezien is er daarmee sprake van een kwantitatieve behoefte. De
zachte plancapaciteit bedraagt 1.753 woningen. Het is dus noodzakelijk om een groot deel van de zachte plancapaciteit om te zetten naar harde plancapaciteit. Daarnaast wordt gesteld dat de capaciteit nog verder zal moeten groeien om aan de regionale doelstellingen te kunnen voldoen, die hoger ligt dan de behoefte zoals geschetst in de woonvisie en meer recent is.
Naast de vraag of er een kwantitatieve behoefte is, is het ook van belang dat het voorliggende plan bijdraagt aan de kwalitatieve behoefte. Ten eerste kan ten aanzien van dit plan worden geconcludeerd dat het plan voorziet in de toenemende vraag naar vrijstaande woningen in de kern Hardenberg. Ten tweede voorziet het plan in een ander segment, namelijk het duurdere segment waarbij er sprake is van een forse kavelomvang.
De gemeenteraad heeft op 29 november 2011 de Welstandsnota Hardenberg Visie op beeldkwaliteit vastgesteld. Deze nota zet in op “het leggen van verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, tussen oud en nieuw, tussen snel en traag, tussen stad en land, tussen rood en groen, tussen opbrengsten en kosten". De ambitie is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten waarbij elk project bijdraagt aan de versterking van de beeldkwaliteit van de leefomgeving. Daarmee zullen de verschillende kernen zich meer onderscheiden en krijgt elke kern haar eigen kleur (terug).
De gemeente wil meer vrijheid voor burgers creëren. Dit wordt bereikt door kaders te stellen 'waar het er toe doet' en andere delen van de gemeente regelvrij te maken. Een en ander komt tot uiting in de toekenning van drie niveaus (zie navolgende). Op de belangrijke plekken wordt door middel van welstand en bestemmingsplan gestuurd. De laag gewaardeerde plekken zijn welstandsvrij. Voor deze gebieden is het bestemmingsplan (of de beheersverordening) maatgevend.
De Welstandsnota maakt onderscheid naar de volgende niveaus:
Niveau 0 (laag):
Geen eisen ten aanzien van welstand. Beeldkwaliteit wordt geregeld in het bestemmingsplan (of de beheersverordening).
Niveau 1 (midden):
Specifieke ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, gericht op behoud van belangrijkste gebiedskenmerken van architectonische of stedenbouwkundige aard. Inzet van een globale vorm van welstand met planbegeleiding naast het bestemmingsplan (of de beheersverordening).
Niveau 2 (hoog):
Hoge ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, bij gebieden en/of locaties met een hoge architectonische en stedenbouwkundige waarde. Inzet van welstand met een intensieve vorm van planbegeleiding naast het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen een gebied waar het welstandsniveau 1 van toepassing is.
De ontwikkeling van Eugenboersdijk 9 valt binnen welstandsniveau 1 (midden) van het essen- en hoeven landschap. Onder dit niveau vallen alle gebieden die om een zorgvuldige beoordeling van de bouwkundige ingrepen vragen. Het accent ligt hier op het handhaven en respecteren van of reageren op kenmerkende karakteristieken. De beoordeling is vooral gericht op het handhaven en waar mogelijk versterken van de specifieke gebiedskwaliteiten. Onderstaand de hoofdelementen zoals omschreven voor welstandsniveau 1.
Erfstructuur
Hoofdvorm
Gevels
Materiaal, kleurgebruik en detaillering
Erfafscheidingen
Zoals hiervoor beschreven geldt voor nagenoeg het volledige plangebied welstandniveau 1. Er wordt voor het plangebied een separaat beeldkwaliteitsplan geschreven, in de vorm van een addendum, aanvullend op het bestaande beeldkwaliteitsplan voor de Havezate Es.
Het beeldkwaliteitsplan dient als toetsingskader bij vergunningaanvragen. Voor een aantal overige zaken (o.a. reclame-uitingen) blijft de welstandsnota van toepassing.
De Nota Grondbeleid 2020-2025 geeft inzicht in de wijze waarop gemeente Hardenberg invulling geeft aan de realisatie van de beleidsthema’s zoals opgenomen in het programma “Zin in de Toekomst” en hoe het Grondbeleid kan ondersteunen bij de realisatie daarvan, gekoppeld aan het haar beschikbare wettelijke instrumentarium (gereedschapskist) voor kostenverhaal.
Hardenberg bepaalt aan de hand van meerdere criteria, waaronder de beleidsdoelen die van belang zijn en/of strategische overwegingen en/of financiële overwegingen, op welke wijze Hardenberg betrokken wil zijn bij de ontwikkeling van het initiatief. Dit wordt in het algemeen vertaald in de term ‘situationeel grondbeleid”. Inzet van gemeente Hardenberg is gericht op het uitdagen en faciliteren van particuliere initiatieven en initiatieven van marktpartijen, waarbij kostenverhaal door gemeente wordt toegepast.
Indien er redenen zijn dat gemeente een project via een actieve aanpak door middel van grondverwerving, transformatie en bestemmingsrealisatie gaat uitvoeren, is het kostenverhaal automatisch verzekerd. De gemeente voert dan geheel in eigen beheer de grondexploitatie uit.
In een grondexploitatie worden alle kosten en alle opbrengsten met elkaar gesaldeerd. Het resultaat van die grondexploitatie kan een eventuele winst of verlies opleveren na administratieve afsluiting van het project. Het resultaat van de grondexploitatie wordt ten gunste of ten laste van de Algemene Reserve van de gemeente gebracht. Uitvoering van het project is hiermee verzekerd. De keuze voor het te voeren grondbeleid door Hardenberg is gebaseerd op het volgende schema:
Na het maken van de keuze stopt de betrokkenheid voor gemeente Hardenberg niet. Zelfs als gekozen is voor de optie “loslaten”, blijft Hardenberg monitoren of het initiatief wordt ontwikkeld. Ook moet niet worden uitgesloten dat er veranderende omstandigheden zijn die alsdan wel een grotere betrokkenheid van gemeente vragen. In een later stadium kan alsnog worden besloten een andere grondbeleidstrategie toe te passen en de daarvoor beschikbare gereedschapskist in te zetten.
Geconcludeerd wordt dat de uitgangspunten zoals neergelegd in de Nota Grondbeleid 2020-2024 de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg staan.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In dit geval worden geluidsgevoelige objecten toegevoegd, namelijk drie woningen. In artikel 76 van de Wgh is verder bepaald dat de geluidsbelasting van een aanwezige weg op bestaande woningen niet getoetst hoeft te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een reguliere woning. Hierna wordt achtereenvolgens op de aspecten wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai ingegaan.
In artikel 74.1 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben. In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte afhankelijk is van het aantal rijstroken en van de ligging van het plangebied binnen stedelijk gebied of buitenstedelijk gebied.
Het plangebied ligt binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Havezateweg en de Eugenboersdijk. Dit betreffen buitenstedelijke wegen waar een snelheidsregime van 60 km/uur geldt. Om inzicht te verkrijgen in de geluidsbelasting als gevolg van de Havezateweg en de Eugenboersdijk ter plaatse van de te realiseren woningen, is door BJZ.nu een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai verricht. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting.
Resultaten
In afbeelding 4.2 is de geluidbelasting ten gevolge van de Havezateweg ter plaatse van het plangebied weergegeven. Het grootste gedeelte van dit gebied voldoet aan de voorkeurswaarde van 48 dB. Ter plaatse van de beoogde woningen wordt aan de voorkeurswaarde voldaan.
Afbeelding 5.1: Geluidbelasting ten gevolge van de Havezateweg (Bron: Geomilieu, BJZ.nu)
In afbeelding 5.2 is de geluidbelasting ten gevolge van de Eugenboersdijk ter plaatse van het plangebied weergegeven. Hierin is te zien dat de maximale geluidbelasting circa 59 dB bedraagt en er nergens de maximale ontheffingswaarde wordt overschreden. Echter voldoet wel een aanzienlijk deel niet aan de voorkeurswaarde van 48 dB.
Afbeelding 5.2: Geluidbelasting ten gevolge van de Havezateweg (Bron: Geomilieu, BJZ.nu)
De beoogde woningen worden binnen de op de afbeelding groen en geel gekleurde gebieden gerealiseerd. De woonbestemming is hier op ingetekend. Dit betekent een maximale geluidbelasting van 54 dB. Met deze waarden wordt niet voldaan aan de voorkeurswaarde uit de Wet geluidhinder van 48 dB. Wel wordt voldaan aan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB uit de Wet geluidhinder.
De bron- en overdrachtsmaatregelen die getroffen kunnen worden om aan de voorkeurswaarde te voldoen ontmoeten bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard.
Gevelmaatregelen zijn het meest doelmatig en met een gevelwering van minstens 21 dB wordt het binnenniveau van 33 dB gewaarborgd.
Er kan dan ook een hogere waarden worden verleend van hoogstens 54 dB met betrekking tot de nieuwe woningen aan de Eugenboersdijk. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen aangaande het aspect wegverkeerslawaai. Het besluit hogere waarden zal tegelijkertijd met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage worden gelegd.
Uit raadpleging van de geluidplafondkaart heeft het meest nabij gelegen punt van de spoorlijn Zwolle – Emmen een geluidsproductieplafond (GPP) van 62,1 dB. Dit betekent dat voor realisatie van geluidsgevoelige objecten binnen een zone van 300 meter van deze spoorweg het aspect railverkeerslawaai onderzocht moet worden. Onderhavig plangebied bevindt zich op meer dan 2 kilometer afstand ten opzichte van deze spoorlijn en ligt hiermee buiten de wettelijke geluidszone. Het nader beschouwen van railverkeerslawaai kan dan ook achterwege blijven.
In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de woningen, wordt verwezen naar paragraaf 5.5.
Geconcludeerd wordt dat, wanneer ontheffing wordt verleend voor een hogere waarde voor wegverkeerslawaai, de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740. In dit geval is door Kruse een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport is als Bijlage 3 opgenomen. Vervolgens is door APS Milieu b.v. een nader bodemonderzoek uitgevoerd. Dit rapport is als Bijlage 4 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten van beide onderzoeken ingegaan.
Op basis van de resultaten van de analyses kan het volgende worden geconcludeerd:
Deellocaties A, B, C en D: Druppelzones
Deellocatie F: Voormalige bovengrondse dieseltank
Overige terreindeel
Conclusies en aanbevelingen
In de ondergrond (boring 9 1.2-1.9 m-mv) en in het grondwater (PB 2 en PB 3) zijn lichte en matig verhoogde concentraties aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4. In de bovengrond (BG I, BG II, BG III, BG IV en F - BG), de ondergrond (OG I, OG II en OG III) en in het grondwater (PB 1 en PB F1) zijn geen verhoogde gehalten gemeten. Gesteld wordt dat het matige bariumgehalte in het grondwater is toe te schrijven aan een plaatselijk (natuurlijk) verhoogde achtergrondwaarde. Naar onze mening is het dan ook niet noodzakelijk om over te gaan tot een nader onderzoek.
De voormalige bovengrondse dieseltank heeft geen aantoonbare negatieve invloed gehad op de bodemkwaliteit.
In de mengmonsters MM FF - A en MM FF - B is asbest aangetoond in gehalten ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek. In de mengmonsters van de fijne fractie MM FF - 01, MM FF 02, MM FF - 03, MM FF - C en MM FF - D is geen asbest aangetoond.
Het materiaalmonster uit de ondergrond van boring 33 is asbesthoudend. Omdat monstername conform NEN5707 niet mogelijk was, kan geen gewogen asbestgehalte berekend worden. Op basis van de hoeveelheid asbestverdachte materialen kan echter aangenomen worden dat de bodem ter plekke van boring 11 en 33 sterk asbesthoudend is. In boring 33 is 10000 mg asbest aangetroffen op circa 7 kilo opgeboorde grond en het indicatief berekende asbestgehalte bedraagt derhalve circa 1500 mg/kg d.s.
Een nader asbestbodemonderzoek is noodzakelijk om de omvang en mate van verontreiniging in kaart te brengen. Sanering van de asbestverontreiniging ter plekke van de zuidelijke inrit is noodzakelijk wanneer het terreindeel een andere (gevoeligere) bestemming krijgt.
Er dient voorkomen te worden dat er vermenging ontstaat met de schone grond. Tevens mag de verontreinigde grond niet worden verminderd of verplaatst zonder toestemming van het bevoegd gezag (provincie Overijssel). Voorafgaande aan de sanering dient een BUS-melding of saneringsplan opgesteld te worden en goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag. Een sanering mag alleen door hiervoor erkende bedrijven worden uitgevoerd.
Ter plekke van monsterpunten 3A, 3B, 3C en 10 is onder de inrit mogelijk een puinstort aanwezig. De dikte van de puinlaag is niet vastgesteld. Geadviseerd wordt om een aanvullend onderzoek naar de puinstort en de bodem onder de stortlaag te combineren met een nader asbestbodem-onderzoek.
Slotconclusie
Aangenomen wordt dat de ondergrond ter plekke van de zuidelijke inrit sterk met asbest verontreinigd is. Een nader asbestbodemonderzoek is noodzakelijk om de omvang en mate van verontreiniging in kaart te brengen. De verontreiniging heeft invloed op de financiële waardering van het terrein.
De verontreiniging veroorzaakt bij huidig gebruik van het terrein geen gezondheidsrisico’s voor de mens. De bodem dient te worden gesaneerd wanneer het terrein wordt herontwikkeld en een andere (gevoeligere) bestemming krijgt.
Samenvattend blijkt uit de onderzoeksresultaten van onderhavig nader onderzoek dat RE1 tot boven de norm (interventiewaarde) verontreinigd is met asbest. Er is sprake van 2045 mg/kg ds (milligram per kilogram droge stof) asbest.
De hypothese verdacht wordt bevestigd. Op basis van de resultaten van onderhavig nader bodemonderzoeken asbest blijkt dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging met asbest (gehalte boven de interventiewaarde van 100 mg/kg ds). In de bovengrond ter plaatse van de puinstort is visueel geen asbest aangetroffen. Onder de puinstort is uitsluitend ter plaatse van SL04 nog asbest in de bodem aangetroffen in een gehalte onder de toetsingswaarde.
Aangenomen wordt dat de sterke asbestverontreiniging zich beperkt tot de eerste 40 meter van de oprit. De oprit heeft een breedte van ongeveer 4 meter. De sterke asbestverontreiniging is hiermee over een oppervlakte van ongeveer 200 m2 aanwezig in het bodemtraject van 0,6 tot maximaal 1,7 m-mv. De gemiddelde laagdikte wordt geschat op 0,6 meter. In totaal is er naar schatting ongeveer 120 m3 grond tot boven de norm verontreinigd met asbest.
Aanbevolen wordt een saneringsplan/BUS-Melding op te stellen en ter goedkeuring aan te bieden aan het bevoegd gezag ten behoeve van het saneren ven het geval van bodemverontreiniging met asbest in de ondergrond.
De sanering is inmiddels uitgevoerd. Het bijbehorend BUS-evaluatieformulier is als Bijlage 5 opgenomen.
Het aspect bodemkwaliteit is in het kader van voorliggend bestemmingsplan voldoende in beeld gebracht. De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de nieuwbouwplannen. De aangetroffen saneringsplichtige verontreinigingen zijn inmiddels gesaneerd.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee men kan aantonen of de fijnstofbijdragen van de veehouderijen op het plan is te beschouwen als Niet in Betekenende Mate (NIBM). In de vuistregel is een tabel opgenomen met als uitgangspunt de 3% NIBM grens. In de tabel is sprake van een "worst case" benadering. Dat betekent dat wanneer uit de toets blijkt dat de fijnstofbijdrage van een bedrijf op het beoordelingspunt voldoet aan de 3% NIBM grens, het ook voldoende aannemelijk is dat dit zal blijken uit een berekening met rekenprogramma ISL3a en deze laatste berekening daarvoor niet nodig is.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Deze ontwikkeling wordt niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Op basis van de "grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland", welke is gepubliceerd door het Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu, zijn op schaal van km2 de gemiddelde achtergrondconcentraties van diverse luchtverontreinigende stoffen aangegeven. De gegevens voor het plangebied worden weergegeven in onderstaande tabel:
Uit de tabel blijkt dat aan de grenswaarden voor NO2 en PM10 en de blootstellingsconcentratieverplichting voor PM2,5 voldaan wordt. Aan de advieswaarden van de WHO voor de achtergrondconcentratie, wordt met uitzondering van PM2,5, voor alle parameters wordt voldaan. De verwachting is dat de komende jaren de luchtkwaliteit zal verbeteren, zodat aan de advieswaarden zal worden voldaan.
In de omgeving van het plangebied liggen enkele veehouderijen die van belang kan zijn voor de bijdrage van fijnstofconcentratie op het plan. In dit kader is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is als Bijlage 6 opgenomen. De veehouderijen zijn in dit onderzoek genoemd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
De emissie van fijn stof door de omliggende veehouderijen is achterhaald door middel van betreffende milieudossiers en vastgestelde emissiefactoren. Met een model is de immissie op het plangebied berekend. Het onderzoek is uitgevoerd conform de regels uit de Wet milieubeheer, de ‘Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007’ en de ‘Handreiking Rekenen aan Luchtkwaliteit’.
De berekende fijnstofimissie voor PM10 bedraagt ten hoogste 14,50 ug/m3. Voor PM2,5 is het hoogste berekende rekenresultaat 7,70 ìg/m3. Voor PM10 geldt dat het 24-uursgemiddelde 6 keer per jaar wordt overschreden.
Uit het onderzoek blijkt dat er voldaan wordt aan de normen vanuit de Wet milieubeheer. Voor de concentratie PM2,5 is de verwachting dat over een aantal jaar zal worden voldaan aan het advies van de WHO.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is indicatief met rode cirkel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 5.3: Uitsnede Risicokaart, de rode omlijning betreft het plangebied. (Bron:Risicokaart.nl) |
Uit de inventarisatie blijkt dat de locatie niet binnen het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen ligt. Ten westen van het plangebied is wel de inrichtingsgrens van Ponypark City zichtbaar. Op dit park wordt ten behoeve van het zwembad Chloorbleekloog en Zwavelzuur opgeslagen. Het plangebied ligt echter op ruime afstand buiten het invloedsgebied van deze opslag.
Resumerend blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.'
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van sterke menging van functies. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast. De functie 'wonen' vormt geen milieubelastende functie. Er is dan ook geen sprake van een (onaanvaardbare) aantasting van het woon- en leefklimaat van omliggende functies.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In voorliggend geval worden milieugevoelig objecten gerealiseerd, namelijk woningen.
Voor het overgrote deel bevindt het plangebied zich in de nabijheid van reguliere burgerwoningen. De woonfunctie brengt geen milieubelastende werking met zich mee. Voor het overige zijn agrarische bedrijvigheid en vakantiepark Ponypark City van belang om te beschouwen.
Loonbedrijf
Aan de Eugenboersdijk 8 bevindt zich een agrarisch loonbedrijf. Voor dergelijke bedrijven geldt een richtafstand van 50 meter voor het aspect 'geluid'. Het loonbedrijf ligt op circa 50 meter tot de woonbestemming. Dit is in de regels planologisch geborgd. Aan de richtafstand wordt dan ook voldaan.
Ponypark City
Ponypark City bevindt zich aan de Doozemansteeg 1, Collendoorn en is te onderscheiden als ‘Kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d. (met keuken)’ (milieucategorie 3.1), waarvoor een richtafstand van 50 meter geldt. De woonpercelen bevinden zich op meer dan 500 meter afstand van Ponypark City. Hiermee wordt ruimschoots aan de richtafstand voldaan.
Agrarische bedrijvigheid
In de omgeving zijn diverse agrarische bedrijven aanwezig. Bij agrarische bedrijven zijn niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. Opgemerkt wordt dat, wanneer het aspect 'geur' buiten beschouwing wordt gelaten, een grootste richtafstand van 30 meter voor het aspect 'geluid' geldt. Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf ligt op meer dan 200 meter afstand aan de Havezateweg 9. De richtafstand wordt dan ook ruimschoots gehaald.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht.
De definitie van een geurgevoelig object luidt: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderij te sturen. Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde “gebiedsvisie”. De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odeur) en afstanden aangepast. De afstand van de gevel van een bestaande stal tot de gevel van een geurgevoelig object moet in het buitengebied minimaal 25 meter bedragen. Dit geldt alleen als er sprake is van het houden van de in artikel 4.2 van de gemeentelijke geurverordening genoemde dieraantallen niet wordt overschreden. Worden deze aantallen overschreden, of gaat het om de bouw van een nieuwe stal, dan geldt de minimale afstandseis van 50 meter.
In de geurverordening zijn in artikel 3 waarden voor geurbelasting opgenomen. Voor onderhavig gebied is een waarde van 3 OuE/m3 aangegeven.
De geplande ontwikkeling heeft geen gevolgen voor geurhinder, aangezien woningen geen bron van geurhinder zijn.
Wel dient er inzicht te worden verkregen in het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied. Hiertoe is een agrarisch geuronderzoek uitgevoerd, waarin onderzoek is gedaan naar zowel de voorgrondbelasting (geurbelasting van individuele intensieve bedrijven) als de achtergrondbelasting (totale geurbelasting van alle intensieve bedrijven in een straal van 2 km rondom het plangebied. Dit onderzoek is als Bijlage 7 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
Uit de resultaten van V-Stacks vergunning blijkt dat de voorgrondgeurbelasting ten gevolge van de veehouderij gelegen aan de Palenbeltweg 1 hoogstens 0,6 OUE/m3 bedraagt. Met deze waarde wordt ruimschoots voldaan aan de vastgestelde norm van 3,0 uit het gemeentelijk beleid. Het woon- en leefklimaat van het plangebied is te kwalificeren als ‘zeer goed’.
Uit de resultaten van V-Stacks vergunning blijkt dat de achtergrondgeurbelasting hoogstens 1,28 OUE/m3 bedraagt. Met deze waarde is het woon- en leefklimaat te classificeren als ‘zeer goed’.
Bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat bestaat de volgende vuistregel: de voorgrondgeurbelasting is maatgevend als die tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. In deze situatie is de achtergrondgeurbelasting maatgevend en is het woon- en leefklimaat te kwalificeren als ‘zeer goed’.
Aan het bevoegd gezag van de gemeente Hardenberg is de afweging of het woon- en leefklimaat ter plaatse van de plangebieden aanvaardbaar is.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Natuurnetwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. In afbeelding 5.2 is de ligging van het plangebied (rode cirkel) ten opzichte van de Natura 2000 gebieden weergegeven. Het plangebied ligt op minimaal 8 kilometer afstand van een Natura 2000-gebied.
![]() |
Afbeelding 5.4: Ligging van het plangebied ten opzichte van de Natura 2000 gebieden (Bron: Atlas van Overijssel, bewerkt) |
Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.
Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen is er een zogenaamde AERIUS-berekening uitgevoerd voor zowel de bouwfase (tijdelijk karakter) en de gebruiksfase die samenhangt met de voorgenomen ontwikkeling.
Hierna wordt op de belangrijkste conclusie van het onderzoek ingegaan. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 8.
Geconcludeerd wordt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. De voortoets voor het plan voldoet, ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan artikel 2.7, lid 1 van de Wet natuurbescherming.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. In afbeelding 5.3 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de NNN weergegeven.
![]() |
Afbeelding 5.5: Ligging van het plangebied ten opzichte van het Natuurnetwerk Nederland (Bron: Atlas van Overijssel, bewerkt) |
Het plangebied behoort niet tot het NNN. Gronden die tot NNN behoren liggen op ruime afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de onderlinge afstand tot de NNN is geen sprake van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden (er is bijvoorbeeld geen sprake van areaalvermindering en het doorsnijden van structuren).
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In dit geval is er in 2016 een quickscan uitgevoerd. Op basis hiervan is een nader onderzoek uitgevoerd. In 2022 is het plangebied in het kader van een actualiserende quickscan opnieuw onderzocht. Hierna wordt op de resultaten van dit, meest actuele onderzoek, ingegaan. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 9.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels en bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats. Vleermuizen en amfibieën bezetten geen vaste rust- of verblijfplaats in het plangebied maar gebruiken het wel als foerageergebied. Het plangebied is geen essentieel foerageergebied voor vleermuizen.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de beplanting wordt gerooid tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.
Als gevolg van de voorgenomen activiteiten worden mogelijk beschermde grondgebonden zoogdieren gedood en wordt mogelijk een vaste rust- en/of voortplantingsplaats van een beschermd grondgebonden zoogdier beschadigd of vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren, die een vaste rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen’. Er geldt geen vrijstelling voor het doden van beschermde grondgebonden zoogdieren. Om te voorkomen dat beschermde dieren gedood worden dienen ze weggejaagd te worden of weggevangen te worden (en elders losgelaten). Indien niet voorkomen kan worden dat een beschermd dier gedood wordt, dient een ontheffing aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een goedgekeurde en toepasbare gedragscode.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor verschillende foeragerende diersoorten af. Deze functie is voor de voorkomende soorten niet beschermd en leidt niet tot wettelijke consequenties.
Het plan heeft geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of het NNN. Het plan leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming of soortenbescherming.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Het plangebied heeft op basis van de archeologische beleidsadvieskaart grotendeels een hoge trefkans op archeologische vondsten. Er heeft bureauonderzoek en een inventariserend archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Hierna is het advies uit het onderzoek opgenomen. Voor het bureauonderzoek wordt verwezen naar Bijlage 10 bij deze toelichting. Dit betreft een bureau- en veldonderzoek, echter is ten aanzien van het plangebied enkel het bureauonderzoek opgenomen. Het veldonderzoek ter plaatse van het plangebied zal in een later stadium, maar voor de vaststelling van het bestemmingsplan, bijgevoegd worden.
Bureauonderzoek
In het plangebied ligt een middeleeuws boerenerf (erve Odink), dat op basis van historische bronnen tot in ieder geval 1487 is te dateren. De bebouwing op het boerenerf lag in de afgelopen twee eeuwen waarschijnlijk grotendeels op min of meer dezelfde locatie. De huidige grote schuren dateren van omstreeks 1988.
Binnen het plangebied kunnen resten uit de periode Mesolithicum tot en met de Nieuwe Tijd verwacht worden. Resten uit de periode Late Middeleeuwen – Nieuwe Tijd zijn specifiek te verwachten in het plangebied.
Inventariserend veldonderzoek
In het kader van het vast te stellen bestemmingsplan is een veldonderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport is als Bijlage 11 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingergaan.
Selectieadvies
Tijdens het proefsleuvenonderzoek is vastgesteld dat in beide deelgebieden een archeologische vindplaats aanwezig is. Ter plaatse van deelgebied Havezathe Es II bevinden zich sporen van een prehistorische vindplaats in de hoger gelegen zones aan de noord- en de zuidzijde van het plangebied. De vindplaats die hier aanwezig is, is als behoudenswaardig gewaardeerd. Op deze locaties kunnen nederzettingssporen worden verwacht uit de prehistorie. Deze sporen bevinden zich direct onder de bouwvoor of een eventueel aanwezig plaggendek in de top van het intacte dekzand, op ca. 50 cm -mv.
Ter plaatse van deelgebied Erve Odink is een historisch erf aangetroffen dat kan worden gedateerd vanaf de 17e eeuw. Voorgangers van dit erf hebben vermoedelijk in oostelijke richting, op de flank van de dekzandrug, gelegen. Deze zone is echter met de bouw en sloop van de stallen tot grote diepte verstoord. Het is waarschijnlijk dat de voorganger van het erf hierbij is verdwenen. Binnen deelgebied Erve Odink kunnen sporen van het historische erf worden verwacht vanaf de 17e eeuw. Deze sporen kunnen worden verwacht direct onder de subrecente ophoging op ca. 70 cm -mv.
De begrenzingen van de vindplaatsen binnen de plangebieden worden weergegeven in afbeelding 15 van Bijlage 9. Voor deze locaties wordt geadviseerd de dubbelbestemming archeologie te behouden. Voor de zones binnen plangebied Havezathe Es II wordt geadviseerd om archeologisch onderzoek noodzakelijk te stellen voor ingrepen met een ontgravingsdiepte van 30 cm -mv. Voor de zone van Erve Odink wordt geadviseerd om archeologisch onderzoek noodzakelijk te stellen voor ingrepen vanaf 50 cm -mv. Bij de aangegeven ontgravingsdiepten wordt rekening gehouden met een bufferzone van 20 centimeter boven het archeologisch niveau.
Voor de zones binnen het plangebied, maar buiten de advieszones, wordt geadviseerd om het plangebied vrij te geven ten aanzien van het omgevingsaspect ‘archeologische waarden’ en bij de vergunningverlening geen verdere voorwaarden te stellen ten aanzien van bodemroerende werken binnen deze delen van het plangebied.
Voor de geplande ingrepen betekent dit dat voor alle graafwerkzaamheden binnen de advieszones en dieper dan de aangegeven vrijstellingsgrenzen, vervolgonderzoek noodzakelijk is. Geadviseerd wordt om conform de huidige plannen de van de nieuwbouw binnen de advieszones de contouren van de bouwkuip op te graven. Op deze zones is de archeologische dubbelbestemming daarom gehandhaafd.
Voor het plangebied geldt dat eind 2023 een groot deel wordt opgegraven binnen de woonbestemming, waardoor alleen de delen waar een tuinbestemming geldt, een archeologische dubbelbestemming is gehandhaafd.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt met betrekking tot voorliggend plan.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden. Ten aanzien van archeologie blijft de dubbelbestemming gehandhaafd teneinde de verwachte waarden te beschermen.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r., is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en daarmee geen sprake van een directe m.e.r.-plicht.
In onderdeel D 11.2 van het besluit wordt de “aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen” genoemd. Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is mogelijk een vormvrije m.e.r.- beoordeling noodzakelijk.
Uit jurisprudentie volgt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject'
afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van de buiten werking stelling van een agrarisch bedrijf en de realisatie van drie woningen. Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen niet (onevenredig) toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen of een beperking voor andere functies in de directe omgeving. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk en Hoofdstuk 6 dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling.
De gemeente Hardenberg beschikt over een eigen parkeernota. Hierin is aansluiting gezocht bij de landelijke parkeerkencijfers op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW. Wat betreft de functies wordt aansluiting gezocht bij de functies zoals genoemd in deze CROW-publicatie. De parkeernormen in CROW-publicatie 381 Toekomstbestendig parkeren bestaan uit een minimum- en maximumwaarde. In de gemeente Hardenberg is vanuit de duurzaamheidsgedachte de minimale parkeernorm voor auto's voldoende. Om schijnnauwkeurigheid te voorkomen is in de Parkeernormennota uitgegaan van één stedelijkheidsgraad, te weten: "weinig stedelijk gebied" voor de gehele gemeente.
De verschillen in inrichting en bebouwing in de gemeente zijn redelijk groot, waardoor het zinvol is om onderscheid te maken naar gebiedskenmerken, te weten: centrum, schil/overloopgebied, rest bebouwde kom en buitengebied. In de Parkeernormennota is de gebiedsindeling opgenomen. Het plangebied wordt aangemerkt als rest bebouwde kom. Tot slot kan worden vermeld dat de gemeente Hardenberg aangemerkt wordt als een weinig stedelijke gemeente.
In voorliggend geval gaat het om de realisatie van maximaal drie vrijstaande woningen. Op basis van vorenstaande uitgangspunten gelden de volgende parkeernormen:
Bij alle woningen bestaat de mogelijkheid om parkeervoorzieningen op eigen terrein te realiseren. Door een bepaling omtrent parkeren op te nemen in de regels wordt dit ook juridisch geborgd (zie regels artikel 10.1).
Voor het bepalen van de verkeersgeneratie zijn eveneens de kencijfers uit de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW gehanteerd. Hierbij is uitgegaan van de minimale verkeersgeneratie, aangezien ook uit is gegaan van de minimale parkeernorm. In onderstaande tabel is de verkeersgeneratie globaal in beeld gebracht.
Functie | Aantal | Verkeersgeneratie per woning | Totale verkeersgeneratie | |
Koop, huis, vrijstaand | 3 | 7,8 | 23,4 |
In dit geval worden de woningen ontsloten op de Eugenboersdijk. De woningen krijgen een in- en eigen in- en uitrit op de Eugenboersdijk. Deze weg is van voldoende capaciteit om het verkeer veilig en overzichtelijk te ontsluiten.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 15 december 2021 het 'Waterbeheerplan 2022-2027 vastgesteld. In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2022-2027) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Daarbij kan gaan om zowel nieuw beleid als staand beleid en maatregelen. Voor het nieuwe beleid, dat nog niet is vastgesteld door dagelijks en/of algemeen bestuur en waarbij het participatieproces nog niet voltooid is, heeft het waterbeheerprogramma een agenderende functie. Dit betekent dat invulling van de inhoud van dit nieuwe beleid buiten de scope van het waterbeheerprogramma ligt.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan 2018-2022 (GRP) heeft gemeente Hardenberg het rioleringsbeleid vastgelegd voor een periode van vijf jaar (1 januari 2018 tot en met 31 december 2022). Hierin staat wat de gemeente heeft gedaan op het gebied van riolering, moet doen, wil doen, gaat doen, hoe dat wordt georganiseerd en wat het kost. In dit GRP focust de gemeente zich op de vraag: wat wil de gemeente bereiken met de rioleringszorg en wat merkt de inwoner daarvan? De gemeente gaat van normgericht naar resultaatgericht. In het rioleringsplan wordt het volgende beschreven;
Bovenstaande beschrijving vormt de kerngedachte van het gemeentelijke rioleringsplan of wel het GRP. Het rioleringsbeleid van de gemeente wordt door het GRP inzichtelijk gemaakt. In het GRP wordt niet alleen gekeken naar het afvalwater maar ook naar het grond- en hemelwater.
Convenant met het waterschap
In het kader van de herijking wateropgave Vechtstromen Noord zijn de projecten uit het Lokaal Bestuursakkoord Water in 2015 opnieuw beoordeeld met het oog op gewijzigde inzichten in het omgaan met klimaatverandering en het streven naar meer kosteneffectiviteit. De resultaten van deze herbeoordeling zijn in grote lijnen verwoord in het document "Herijking wateropgave Vechtstromen Noord, 28 oktober 2015", dat is vastgesteld in de stuurgroep LBW van 28 oktober 2015. De gemeente Hardenberg en het waterschap Vechtstromen hebben in aanvulling hierop afspraken gemaakt over de consequenties van de herijking voor het gebied Collendoorn (Marslanden/Molengoot/Collendoornerveen). Het convenant is opgenomen als bijlage 16. Op basis van het convenant is het waterhuishoudkundige systeem verder uitgewerkt in samenspraak met het waterschap.
Waterhuishoudkundige aspecten
Voor de eerste fase van de Havezate Es heeft Aveco de Bondt BV een waterhuishoudkundig plan opgesteld. Fase 2 is hierin niet meegenomen, echter kan wel gesteld worden dat de waterhuishouding aansluit bij de uitgangspunten zoals ze in het waterhuishoudkundig plan zijn gesteld.
De riolering wordt zodanig gedimensioneerd dat deze onder vrij verval afvoert naar een nieuw rioolgemaal nabij Marshoogte en een deel op bestaand rioolstelsel onder de Havezateweg. De maximale belasting van de Havezate Es naar het nieuwe rioolgemaal is 3,42 m3/uur.
Het ontwerp van het hemelwatersysteem kenmerkt zich door de bovengrondse behandeling van het hemelwater. Het hemelwater wordt vanaf de verhardingen afgevoerd naar de verlagingen op openbaar terrein. Hierin wordt het water geborgen, heeft het de mogelijkheid om te infiltreren en wordt het water vertraagd afgevoerd naar het oppervlaktewater.
De inrichting van de oppervlakkige hemelwaterafvoer en waterbergingen bieden voldoende mogelijkheid om een goede waterkwaliteit te waarborgen. Door de zichtbaarheid van het hemelwatersysteem vallen knelpunten op en kan wateroverlast tijdig voorkomen worden.
Voor de verdere uitwerking van het ontwerp dient onder andere met de volgende zaken rekening te worden gehouden:
Bij de verdere uitwerking van de plannen zal met deze zaken rekening gehouden worden. In februari 2023 is er contact geweest met het waterschap. Deze geeft aan dat het plan akkoord is, mits aan de waterbergingseis van 44 mm per m2 verhard oppervlak zal worden voldaan. Hier is in het plan voldoende ruimte voor. Het waterschap adviseert hiermee positief.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Om op een eenduidig manier afstanden, oppervlaktes en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.
Dit hoofdstuk bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen, zoals weergegeven op de verbeelding van dit bestemmingsplan.
De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 7.3.1 worden de bestemmingen nader toegelicht.
Hoofdstuk 2 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel zijn regels opgenomen ten aanzien van afstanden tot wegen.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel zijn enkele overige regels opgenomen met betrekking tot de werking van wettelijke regelingen, afstemming welstandstoets, uitsluiting seksinrichting, afstemming APV en evenementen, parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden.
In dit hoofdstuk staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
Het voorste gedeelte van het plangebied, grenzend aan de Eugenboersdijk, is bestemd tot Tuin. Dit is gedaan om deze gebieden vrij te houden van gebouwen. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor tuinen. Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd worden. Specifiek is ook aangegeven dat ontsluitingen ten behoeve van aangrenzende bestemmingen zijn toegestaan.
Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de kavels. De regels sluiten nagenoeg volledig aan bij de bestemming 'Woongebied' in het aangrenzende Havezate Es, fase II. Wel is specifiek het aantal woningen vastgelegd en is bepaald dat het gaat om vrijstaande woningen. Ook is specifiek, aansluitend bij fase I van de Havezate Es, bepaald dat een kavel minimaal 600 m2 moet bedragen. Een andere vorm van maatwerk vormt een bijgebouw voor de voorgevel, ter plaatse van een daarvoor opgenomen aanduiding. In uitzondering van de standaard regels mag het bijgebouw ter plaatse van deze aanduiding voor de voorgevel worden gebouwd. Via enkele binnenplanse afwijkingen kent het plan een zekere flexibiliteit.
In de regels bij deze bestemming is bepaald dat gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor het wonen en tevens voor aan huis verbonden beroepen, verkeer en verblijfsvoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, erven en agrarische cultuurgrond. Er is gekozen voor een flexibele regeling, waarbij de bouwregels onderscheid maken in:
Waarde - Archeologie 4 (Artikel 6)
Ter waarborging van de archeologische waarden is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4 conform huidig bestemmingsplan overgenomen. Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden. Aan de bestemming is een omgevingsvergunningstelsel gekoppeld waarbij dieptes en oppervlaktes zijn vastgelegd waarvoor een vergunning- en onderzoeksplicht geldt.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd en het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is. Dat is hier het geval.
De initiatiefnemer van het plan heeft aangegeven dat het plan voor haar economisch uitvoerbaar is.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het plan zal in het kader van vooroverleg aan de provincie Overijssel worden voorgelegd.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'korte procedure'. Het waterschap geeft een positief wateradvies.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt vanwege de aard en beperkte omvang geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het bestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken als ontwerp ter inzage gelegen. In deze periode is er één zienswijze ingediend. Deze heeft geleid tot een aanpassing in het bestemmingsplan. In Bijlage 13 wordt hier uitgebreid op ingegaan. Het vooroverleg is hiermee positief afgerond.