direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kloosterhaar, woongebied De Meerstal II
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00350-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Het aantal huishoudens en inwoners van de gemeente Hardenberg blijft het komende decennium groeien, in tegenstelling tot veel andere Nederlandse plattelandsgemeenten. Hierdoor is nieuwbouw noodzakelijk om aan de lokale woningvraag te kunnen voldoen. Volgens de prognoses is er in de komende 10 jaar behoefte aan ruim 1.600 nieuwe woningen. Wel zijn er verschillen tussen de diverse kernen die de gemeente Hardenberg telt. Met name Hardenberg en Dedemsvaart zijn in trek als woonlocatie, ook voor huishoudens van buiten de gemeente. De dorpen en buurtschappen zijn vooral gewild bij de lokale bevolking en bij rustzoekers van buitenaf. Nieuwe woningbouwprojecten dragen bovendien bij aan de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid in de kernen. Dit plan draagt bij aan deze ambities.

Vanaf 2009 is de nieuwe woonwijk De Meerstal (fase I) gebouwd aan de westzijde van Kloosterhaar. Nu dit plan grotendeels is voltooid en Kloosterhaar nog steeds behoefte heeft aan nieuwe woningen is het tijd voor de volgende fase, De Meerstal II.

Dit plan maakt de ontwikkeling van 16 nieuwe woningen direct mogelijk. Bovendien bevat dit plan een gebied voor nog eens maximaal 20 woningen om nader uit te werken.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied De Meerstal II bevindt zich aan de westzijde van Kloosterhaar (zie figuur 1). Aan de oostzijde grenst het plangebied aan de eerste fase van de ontwikkeling, Meerstal I. Het plangebied is grotendeels omsloten door bebossing waarachter zich voornamelijk agrarisch gebied bevindt.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00350-VG01_0001.jpg"

Figuur 1: Globale markering plangebied (in geel).

1.3 Vigerende plannen

In het plangebied zijn twee bestemmingsplannen geldig:

  • Bestemmingsplan Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid (Gemeente Hardenberg, 23-04-2013);
  • Facetherziening parkeren Hardenberg (Gemeente Hardenberg, 17-07-2018).

Binnen het bestemmingsplan voor het buitengebied bevat het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap'. Om de voorgenomen ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken dient de bestemming te worden gewijzigd in 'Woongebied'. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in deze wijziging.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 van de toelichting wordt de huidige situatie in het plangebied beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het beleidskader van Europa, het Rijk, de provincie en betrokken gemeenten uiteen gezet. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de doelstelling en uitgangspunten. Hoofdstuk 5 gaat over de omgevingsaspecten die voor dit plangebied relevant zijn. Hoofdstuk 6 beschrijft de juridische opzet waarbij de plankaart en planregels worden besproken. Tot slot volgt in de hoofdstukken 7 een beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan en de resultaten van de inspraak en overleg.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Historie

Kloosterhaar is ontstaan omstreeks 1860 op de plek waar de weg uit Bergentheim zich splitst in de wegen naar Vriezenveen en Vroomshoop. Het gebied "Kloosterhaar" ligt op de zandrug van Sibculo naar Baalderhaar. Deze is ingesloten door veengebieden: Honger Veld/Kloosterveen aan de noordwestzijde en de Bruine Haars Veenen aan de zuidoostzijde (later de Engbertsdijkvenen genoemd). De zandrug wordt ontsloten door de Zanddijk vanuit Sibculo, de Hooidijk richting Duitse grens en Groene Dijk vanaf Bruine Haar. Vanaf Bergentheim is de Bergentheimer Turf- of Mollink Vaart gegraven, maar in 1850 is deze reeds in verval. Op de zandrug langs de Zanddijk en de Hooidijk komen verspreid kleine ontginningen voor met verspreide bebouwing. Ook langs de Mollink Vaart komt enige bebouwing voor.

Op de kaart van 1910 is Kloosterhaar als plaatsnaam aangegeven. Kloosterhaar bestaat in die tijd uit verspreide bebouwing en kleine ontginningen gelegen tussen de venen in de heide. De meeste bebouwing bevindt zich rond het punt waar de Van Roijenwijk de Hooidijk kruist. Bij de kruising van de Zanddijk en Groene Dijk is een kerk en een korenmolen gebouwd. In het landschap rondom de kern is de vervening vanaf de Van Roijenwijk systematisch opgepakt. De Engbertsdijkvenen worden slechts plaatselijk op zeer kleine schaal verveend. De Mollink Vaart is geheel verdwenen. Wat resteert is een zandweg met enige bebouwing. Naast heide en veen komen rondom de kern kleinschalige bouwlanden, enige graslanden en voor het eerst enkele bosperceeltjes en houtwallen voor.

In 1965 is de historische structuur van het begin van de twintigste eeuw nog goed zichtbaar. Kloosterhaar is gegroeid tot een vrijwel aaneengesloten kern langs de Dorpsstraat. In 2000 is Kloosterhaar met enkele woonwijkjes verder uitgebreid richting het Noorden. In 2019 is een volgende uitbreiding te zien, namelijk Meerstal I aan de westzijde van het dorp.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00350-VG01_0002.jpg"

Figuur 2: Historie van het plangebied Meerstal II (rood omlijnd) en diens omgeving (Bron: Topotijdreis).

2.2 Ruimtelijke en functionele structuur

Het plangebied betreft een agrarisch perceel met een groene omzoming aan de zuid-, west- en noordzijde. In de noordoosthoek grenst het plangebied direct aan agrarische gronden. Ten oosten bevindt zich aangrenzend aan het plangebied de eerste fase van nieuwbouwwijk De Meerstal. Op grotere afstand bevindt zich ten zuiden de N341/Dorpsstraat, de doorgaande weg door Kloosterhaar. Aan de overzijde van deze weg bevindt zich het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00350-VG01_0003.jpg"

Figuur 3: Plangebied Meerstal II (geel omlijnd) en diens nabije omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00350-VG01_0004.png"

Figuur 4: Plangebied Meerstal II, bezien vanuit het noordoosten (Bron: Cyclomedia).

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee is de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Hiervoor zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd, waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma’s zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd en per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van deze ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de 'behoefte' en het 'bestaande stedelijk gebied'. Tevens is het van belang om te bepalen of de ladder van toepassing is, door te bepalen of er sprake is van een ‘stedelijke ontwikkeling’ in de zin van het Bro.

De laddertoets is opgenomen in paragraaf 5.2. Er blijkt voldoende behoefte te zijn aan de woningen die middels dit plan mogelijk worden gemaakt. Formeel bevindt het plangebied zich aan de rand van het dorp Kloosterhaar. Binnen Kloosterhaar is geen ruimte beschikbaar voor deze woningen. Bovendien ligt het plangebied aan de west- en noordzijde omsloten door een groene omzoming welke het dorp afschermt van het landelijk gebied.

Gezien vorenstaande geldt dat met deze ontwikkeling wordt voldaan aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'.

3.1.2 Nationale omgevingsvisie (NOVI)

De nationale omgevingsvisie (NOVI) is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De NOVI is nog niet in werking. Het ontwerp heeft al wel ter inzage gelegen en een nieuwe versie is gepresenteerd.

Bij inwerkingtreding vervangt de NOVI de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geheel (uitgezonderd Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone). De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving. Omgevingskwaliteit is daarmee het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het rijk.

Conclusie rijksbeleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en -verordening Overijssel 2017 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 13 november 2019 vastgesteld door Provinciale Staten en in werking getreden op 1 december 2019.

Het provinciaal beleid voorziet primair in de ontwikkeling van woningbouw in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. De rust en de ruimte van het buitengebied bieden echter ook andere aantrekkelijke woonmilieus, waar mensen goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst. De ambitie van de provincie met betrekking tot de invulling van de woonomgeving is gericht op: Passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief).

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene en stedelijke omgeving. Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus:

  • 1. Generieke beleidskeuzes (of);
  • 2. Ontwikkelingsperspectieven (waar);
  • 3. Gebiedskenmerken (hoe).

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en of er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Generieke beleidskeuzes (of)

Deze stap gaat nader in op de vraag of er een opgave is. Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig danwel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. De provincie zet in op differentiatie in woonmilieus die nu en in de toekomst voldoende ruimte bieden aan de huisvesting van alle doelgroepen. Dit stelt een duidelijke opgave zowel aan nieuwbouw als aan herstructurering. Hiervoor is een sterke gemeentelijke regie en regionale afstemming onmisbaar.

Naast het bovenstaande zijn er drie generieke beleidskeuzes van toepassing: bovenlokale afstemming, integraliteit (watertoetsproces, bodem, externe veiligheid et cetera) en de SER-ladder. Bij de SER-ladder worden ruimtelijke keuzes in een hiërarchische volgorde gemaakt en onderbouwd:

  • gebruik de ruimte die reeds beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering (inclusief schuifruimte) beschikbaar gemaakt kan worden;
  • vergroot de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen;
  • aanleg van nieuwe terreinen waarbij relevante waarden en belangen in een gebiedsgerichte aanpak worden afgewogen, onder meer aan de hand van gebiedsspecifieke kwaliteitsvoorwaarden (zie gebiedskenmerken).

De nieuwbouwlocatie De Meerstal II omvat maximaal 36 woningen, waarvan 16 woningen direct mogelijk worden gemaakt. Maximaal 20 woningen zijn nog uit te werken, om zo flexibel in te kunnen spelen op de toekomstige woningbehoefte. De ontwikkeling is nodig om te kunnen voorzien in de lokale woningbehoefte binnen de gemeente Hardenberg. In de gemeente Hardenberg wordt nadrukkelijk ingezet op inbreiding. Hoewel inbreiding de voorkeur behoeft, is dit niet genoeg om aan de woningvraag te voldoen. In dat geval kan langs dorps- en stadsranden worden ontwikkeld.

Ontwikkelingsperspectieven (waar)

Deze stap gaat nader in op de vraag waar deze opgave een plek zou kunnen krijgen. Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities. Onderstaande kwaliteitsambities gelden voor alle ontwikkelingsperspectieven:

  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel
  • continu en beleefbaar watersysteem

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst. Voor het plangebied geldt het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Dit perspect omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw, in combinatie met verduurzaming, de ruimte krijgt. De begrenzing is echter indicatief en het plangebied grenst dan ook aan het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. Voor dit project is het dan ook toepasselijker om hierbij aan te sluiten.

Steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Geconcludeerd wordt dat het ontwikkelingsperspectief ‘Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken’, gezien de lokale woningbehoefte niet strijdig is met de voorgenomen ontwikkeling.

Gebiedskenmerken (hoe)

De derde stap gaat nader in op de vraag hoe de opgave op een goede wijze kan worden ingepast. Als in een bepaald gebied een verandering aan de orde is, dan geven de gebiedskenmerken richting aan de manier hoe deze moet plaatsvinden. Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Op het plangebied van voorliggend initiatief zijn de volgende lagen met de daarbijbehorende gebiedskenmerken uit de Omgevingsvisie van toepassing:

  • Natuurlijke laag: Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)

De grootste delen van het hoogveen zijn afgegraven en als turfblokken verstookt. In een paar kleine hoogveenreservaten wordt de waterstand met kunst en vliegwerk hoog gehouden. Zo kan het hoogveen zich op een aantal geïsoleerde plekken regenereren. De ambitie is om de hoogveenrestanten in stand te houden en op een aantal plekken het hoogveen opnieuw tot groei te brengen. Als ontwikkelingen plaats vinden in de nabijheid van hoogveenrestanten, dan dragen deze bij aan verbetering van de hydrologie om verdroging van het veenpakket tegen te gaan en, waar mogelijk, aan toename van natuurkwaliteit en het areaal levend hoogveen. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting.

  • Laag van het agrarisch cultuurlandschap: Oude hoevenlandschap

Het oude hoevenlandschap wordt gekenmerkt door verspreide erven. Het landschap heeft een zelfde opbouw als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Essen en esjes krijgen een beschermde bestemmingsregeling, gericht op de instandhouding van de krakteristieke openheid, de bodemkwaliteit en het reliëf. Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

  • Stedelijke laag: Verspreide bebouwing

De agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Elke boer deed dit naar eigen inzicht en afgestemd op de plaatselijke omstandigheden, maar wel volgens de wetmatigheden van het toenmalig landbouwsysteem. Door deze 'eenheid in handelen' ontstonden

er samenhangende landschappen, die nu nog steeds herkenbaar zijn. De ambitie is om de erven opnieuw te verbinden met het landschap en ze een alternatief woon/werkmilieu te laten vormen. De ontwikkeling van nieuwe erven draagt bij aan behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. Als ontwikkelingen plaats vinden op erven, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen, blijft er een duidelijk onderscheid voorkant- achterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats.

  • Stedelijke laag: Informele trage netwerk

Het informele trage netwerk is het 'langzame' netwerk (wandelpaden, fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes) van de provincie, dat delen van het agrarisch cultuurlandschap en het natuurlijke laag toegankelijk en ervaarbaar maakt. De oude zandwegen en paden vormen het basisstramien.

Van oudsher verbonden deze routes vaak de kernen met het ommeland en met elkaar. De ambitie is om een verschuiving plaats te laten vinden van de auto naar de fiets, discontinuïteiten in het padennetwerk op te heffen, kernen te verbinden met het buitengebied en het erfgoed langs het informele trage netwerk te benutten om de toeristische aantrekkelijkheid van gebieden te vergroten.

Zodoende krijgen informele routes en routenetwerken een beschermende bestemmingsregeling, gericht op de continuïteit van deze routes. Als ontwikkelingen plaats vinden in de gebieden die in de directe invloedssfeer van stad en dorp liggen (b.v. bedrijventerreinen, woonwijken) , dan dragen deze ontwikkelingen bij aan behoud en verkleining van de maaswijdte van het padennetwerk. Nieuwe mogelijkheden voor lange afstands-, wandel- en fietsroutes worden benut.

  • Laag van de beleving: Donkerte

Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden.De donkere gebieden zijn de gebieden waar het

's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk. De ambitie is om deze donkerte te koesteren en mogelijk te versterken, bijvoorbeeld door terughoudend te zijn met verlichting. Stedelijke functies en infrastructuur dienen zo veel mogelijk te worden gebundeld in 'lichte gebieden'. In het buitengebied wordt onnodig kunstlicht zoveel mogen vermeden.

Toetsing

Het plangebied bevat geen hoogveenrestanten en behoort niet tot een agrarisch erf. Ook bevinden er zich geen informele routes. Ten aanzien van donkerte is het de ambitie om stedelijke functies zoveel mogelijk te bundelen in 'lichte gebieden'. Doordat aan het dorp Kloosterhaar wordt gebouwd wordt hieraan voldaan. Onnodig kunstmatig licht wordt desondanks zoveel mogelijk beperkt. Hiermee past het initiatief binnen de gebiedskenmerken van de bovenstaande lagen.

Conclusie provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023

Op 23 april 2013 is de toekomstvisie “De gemeente Hardenberg stapt stevig op de toekomst af” vastgesteld. Hiermee wordt ingespeeld op veranderende tijden waarbij met name van belang zijn de demografische ontwikkelingen, decentralisatie van overheidstaken, de economische crisis en bezuinigingen. De toekomstvisie bestrijkt het tijdvak 2013 – 2023 en beschrijft drie programmalijnen: wonen, werken en welzijn.

De toekomstvisie kent drie doelstellingen:

  • samenhang in diverse gemeentelijke beleidsvelden ondersteunen;
  • een helder profiel naar buiten toe creëren;
  • strategische politieke keuzes maken.

Het resultaat is een visie met strategische keuzes die een duidelijke ontwikkelingsrichting geeft. De toekomstvisie is een levend document dat de gemeente geregeld kan bijstellen om in te kunnen spelen op nieuwe kansen en mogelijkheden. Het biedt houvast voor de langetermijnkoers van de gemeente. Onderhavige ontwikkeling valt onder de programmalijn Wonen

Programmalijn: Wonen

De mensen waarderen de leefbare woonomgeving van de gemeente Hardenberg. Voorzieningen en de fysieke leefomgeving spelen daarbij een belangrijke rol. Om vitale kernen te houden, is het nodig dat alle leeftijdsgroepen er kunnen blijven wonen. Vanwege demografische ontwikkelingen (kleinere huishoudens, vergrijzing) moet er anders gebouwd worden. Daarnaast zijn extra starterswoningen nodig. De gemeente wil naar behoefte bouwen, waarbij het zwaartepunt ligt op de kernen Hardenberg en Dedemsvaart. De mogelijkheden voor de gemeente om de woningmarkt te sturen zijn beperkt, maar zij zal hierop alert blijven. De gemeente wil inwoners binden aan de gemeente Hardenberg en wil bouwen voor doelgroepen. Dat kunnen bijvoorbeeld ouderen, jongeren, doorstromers, nieuwkomers of forenzen zijn. Naast woningen zijn ook voorzieningen, woonomgeving, recreatie en werkgelegenheid beslist noodzakelijk. Aanpasbaar (levensloopbestendig) bouwen en duurzaam bouwen zijn belangrijke thema’s.

Doelstellingen Programmalijn Wonen:

  • Bouwen op basis van behoefte;
  • Bouwen voor doelgroepen;
  • Duurzaam bouwen;
  • Bieden van een ontmoetingsplek op basis van draagvlak en versterken sociale cohesie;
  • Zorg voor kwetsbare groepen en onderlinge hulp;
  • Verbeteren kwaliteit van onderwijs en zorg, voor zover dat een wettelijke taak is;
  • Verbeteren woon- en ondernemersklimaat;
  • Bevorderen van een veilige en leefbare woonomgeving;
  • Bevorderen zelfredzaamheid van de samenleving;
  • Verminderen regels en deze strikter handhaven.

Conclusie

Met de ontwikkeling van De Meerstal II wordt ingespeeld op de toekomstige woningbehoefte. Het initiële programma is in lijn met de gepeilde behoefte. De uitwerkingsplicht biedt flexibiliteit om in te spelen op de toekomstige behoefte. De ontwikkeling is hiermee in lijn met de ambities zoals verwoord in de toekomstvisie van de gemeente Hardenberg.

3.3.2 Programma Wonen Hardenberg 2019 - 2025

De gemeente Hardenberg heeft het Programma Wonen 2019 - 2025 vastgesteld, waarin de woonambities voor de langere termijn zijn vastgelegd en concrete maatregelen op adaptieve wijze zijn geprogrammeerd. Het programma is daarmee zowel gericht op het voorzien in de woningbehoefte als op het flexibel inspelen op de veranderingen op de woningmarkt.

Het Programma Wonen richt zich in de eerste plaats op het woonbeleid voor de hele gemeente Hardenberg. Daarnaast bevat het een nadere uitwerking van het woonbeleid op kernniveau. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de hoofdkernen, middelgrote kernen en kleine kernen. Kloosterhaar is aangemerkt als een kleine kern (< 2.500 inwoners).

Voor de kleine kernen ligt voor wat betreft de kwalitatieve opgave de nadruk onder meer op 2-onder-1-kap en vrijstaande woningen in de particuliere koop- en sector en voor de sociale huursector op meer levensloopgeschikte, grondgebonden woningen die voor meerdere doelgroepen aantrekkelijk zijn. De huurwoningen in De Meerstal I worden echter met moeite ingevuld. Daarom wordt voor De Meerstal II de nadruk (in eerste instatie) gelegd op de particuliere koop- en huursector. Met de geplande woningtypes wordt ingespeeld op de kwalitatieve opgave hiervoor. Het programma is door gemeente in samenwerking met Plaatselijk belang tot stand gekomen.

Agenda Wonen

De Agenda Wonen vomt de praktische uitwerking van het Programma Wonen. In deze uitvoeringsagenda staan alle concrete acties en afspraken voor 2019 en 2020 om de lange termijn ambities uit het Programma Wonen te bewerkstelligen.

In de plancapaciteit is voor Kloosterhaar in de periode 2019-2020 een harde plancapaciteit van 6 woningen opgenomen. De zachte plancapaciteit bedraagt 10 woningen. Gezamenlijk komt dit neer op een plancapaciteit van 16 woningen. In de Agenda Wonen wordt tevens benoemd dat de nieuwe fase voor De Meerstal in voorbereiding is. Voorliggend plan is hiervan het resultaat.

Conclusie

De initiële ontwikkeling van De Meerstal II voorziet in de realisatie van 16 nieuwe woningen, gelijk aan de plancapaciteit in de periode 2019-2020 in de Agenda Wonen. Tevens bevat het plan een uitwerkingsplicht voor nog eens maximaal 20 woningen, zodat tezijnertijd in de toekomstige kwalitatieve én kwantitatieve woningbehoefte kan worden voorzien. De planprocedure vindt plaats in 2020 en 2021. Gestreefd wordt om in 2021 te starten met de ontwikkeling van het gebied. Geconcludeerd wordt dat voor zowel de kwantitatieve als voor de kwalitatieve behoefte wordt voldaan aan het Programma Wonen Hardenberg 2019 - 2025.

3.3.3 Structuurvisie Herprogrammering woningbouw

In de Structuurvisie Herprogrammering woningbouw van de gemeente Hardenberg (vastgesteld 12-12-2017) zijn woningbouwlocaties opgenomen waar de gemeente de bestaande woningbouwplannen herprogrammeert. Dit betekent dat (een deel van) de voorziene capaciteit uit de woningbouwprogrammering en de bestemmingsplannen wordt geschrapt.

Deze structuurvisie is een erfenis vanuit de crisisperiode, waarin de plancapaciteit te hoog was gezien de afnamesnelheid en de kaders vanuit de woonafspraken tussen provincie en gemeenten. In de structuurvisie is dan ook voorgesteld de woningbouwontwikkeling voor De Meerstal II van de capaciteit te schrappen, omdat de plancapaciteit in Kloosterhaar voldoende was.

Enkele jaren later is de situatie echter veranderd en is de vraag naar woningen explosief gestegen. Aangezien uit de behoefte-inventarisatie blijkt dat er in Kloosterhaar weer vraag is naar nieuwe woningen en de gehele capaciteit van de gemeente Hardenberg weer past binnen de kaders van de woonafspraken, is besloten om de plancapaciteit in Kloosterhaar wel te benutten en gefaseerd om te zetten in harde plancapaciteit.

Aangezien de plancapaciteit in Kloosterhaar tegen de ondergrens loopt van de benodigde capaciteit en de gehele capaciteit van de gemeente Hardenberg weer past binnen de kaders van de woonafspraken, is besloten om de plancapaciteit in Kloosterhaar wel te benutten en gefaseerd om te zetten in harde plancapaciteit.

Conclusie

Het voorgenomen initiatief voor De Meerstal II sluit, gezien de huidige woningmarkt, aan bij de oorspronkelijke woningbouwprorgrammering en het gemeentelijk woonbeleid.

Conclusie gemeentelijk beleid

Voorliggend bestemmingsplan is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Doelstellingen en uitgangspunten

Binnen de gemeente Hardenberg is er de komende jaren behoeften aan circa 1.600 nieuwe woningen. Middels onderhavig plan wordt bijgedragen aan het voorzien in deze behoefte. Uit behoefte-inventarisatie is gebleken dat er in Kloosterhaar de komende jaren nog behoefte is aan met name vrijstaande woningen en twee-onder-een-kap-woningen, waarmee voornamelijk wordt voorzien in de lokale kwalitatieve woningbehoefte binnen de gemeente Hardenberg.

4.2 Ontwikkelingen

In de afgelopen jaren is de eerste fase van woonwijk De Meerstal grotendeels opgeleverd. Na de ontwikkeling van de Meerstal I is het tijd voor de volgende woningbouwontwikkeling in Kloosterhaar. Dit plan maakt fase 2 van woonwijk De Meerstal mogelijk. Het plan voorziet in 16 nieuwe woningen in het noordelijke deel van het plangebied, met nog eens een uitwerkingsplicht voor maximaal 20 woningen in het zuidelijke deel. De eerste 16 woningen bestaan uit 14 twee-onder-een-kap-woningen en 2 vrijstaande woningen, allen in de particuliere sector. Het initiële plan bevat geen sociale huurwoningen, omdat deze in De Meerstal I reeds moeizaam worden gevuld en hier zodoende onvoldoende behoefte aan is.

Dit plan voorziet tevens in groenvoorzieningen, water en de benodigde infrastructuur ten behoeve van De Meerstal II. Het programma voor het nog uit te werken deel van maximaal 20 woningen is nog onbekend. In figuur 5 is een mogelijke invulling opgenomen, maar de exacte invulling van dit gebied is afhankelijk van de woningbehoefte op een nader te bepalen moment.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00350-VG01_0005.png"

Figuur 5: Stedenbouwkundig ontwerp De Meerstal II. Het noordelijk deel (fase 1) wordt direct mogelijk gemaakt. Het ontwerp voor het zuidelijk deel (fase 2) is indicatief en wordt tezijnertijd uitgewerkt.

4.3 Beeldkwaliteitsplan

Aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen zullen worden getoetst aan redelijke eisen van welstand. Voor de planontwikkeling is daarom een beeldkwaliteitplan vastgesteld (Bijlage 1 Beeldkwaliteitsplan). In dit beeldkwaliteitplan worden, in aanvulling op de welstandsnota, specifieke beeldkwaliteiteisen voor de nieuwbouw opgenomen.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

5.1 Algemene beoordeling milieueffecten (m.e.r.)

Wettelijk kader

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaand aan het ruimtelijke plan dat voorziet in ontwikkelingen met (mogelijk) belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit-m.e.r.

Een bestemmingsplan (of uitwerkingsplan) kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • indien een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is;
  • indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het bestemmingsplan wordt genoemd in kolom 3 (plannen);
  • indien het bestemmingsplan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Op grond van het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage moet het bevoegd gezag, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, zich er alsnog van vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

Toetsing

In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Dit bestemmingsplan is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: ‘De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’. Hierbij wordt ‘het bestemmingsplan’ zowel genoemd in kolom 3 (plannen) als kolom 4 (besluiten). Doordat dit uitwerkingsplan voorziet in directe eindbestemmingen voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling, wordt voldaan aan de definitie van een ‘besluit’ als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden. De ontwikkeling in dit uitwerkingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit uitwerkingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht, aangezien de drempelwaarden niet worden overschreden. Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met bovenstaande drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat er dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau. Zo kent het plangebied een aanzienlijk kleinere oppervlakte en voorziet het plan in maximaal 36 woningen, terwijl pas bij 2000 woningen of meer sprake is van een m.e.r.- beoordelingsplicht. Daarnaast blijkt uit de volgende paragrafen in dit hoofdstuk dat dit plan geen belangrijke nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken. Een voorbehoud wordt gemaakt bij het aspect ecologie. Daar is de inzet van Stage IV materieel vereist om significant negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden uit te sluiten.

Conclusie

Conclusie is dat de gewenste ontwikkeling niet tot belangrijke milieugevolgen zal leiden, op voorwaarde dat Stage IV materieel wordt ingezet tijdens de aanlegfase. Een MER of m.e.r.-beoordeling, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer, is daarmee niet nodig.

5.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Wettelijk kader

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd en per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van deze ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de 'behoefte' en het 'bestaande stedelijk gebied'. Tevens is het van belang om te bepalen of de ladder van toepassing is, door te bepalen of er sprake is van een ‘stedelijke ontwikkeling’ in de zin van het Bro.

Toetsing

Stedelijke ontwikkeling

Een stedelijke ontwikkeling is een ruimtelijke ontwikkeling van bijvoorbeeld woningbouwlocaties. Toepassing van de ladder is verplicht voor opgaven die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk moeten maken.

Of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, hangt af van de omvang en de gebruiksmogelijkheden. Jurisprudentie hierover is zeer casuïstisch. De Raad van State lijkt een woningbouwontwikkeling vanaf 10-14 woningen te zien als een stedelijke ontwikkeling. Voorliggend bestemmingsplan biedt de planologische kaders voor meer woningen dan hiervoor genoemde en is hiermee aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit betekent dat een toets aan de ladder noodzakelijk is.

Kwantitatieve woningbehoefte in Kloosterhaar

De autonome huishoudensgroei tot 2028 in Kloosterhaar is door bureau Companen geprognosticeerd op maximaal 40 huishoudens. Of - en in welke mate deze huishoudensgroei ook daadwerkelijk in Kloosterhaar kan plaatsvinden, is mede afhankelijk van de groei van de woningvoorraad. Zonder uitbreiding van de woningvoorraad kan deze huishoudensgroei in ieder geval niet in Kloosterhaar worden opgevangen.

De gemeente Hardenberg heeft het Programma Wonen 2019 - 2025 vastgesteld, waarin de woonambities voor de langere termijn zijn vastgelegd en concrete maatregelen op adaptieve wijze zijn geprogrammeerd. Het programma is daarmee zowel gericht op het voorzien in de woningbehoefte en demografische ontwikkelingen als op het flexibel inspelen op de veranderingen op de woningmarkt.

Het Programma Wonen richt zich in de eerste plaats op het woonbeleid voor de hele gemeente Hardenberg. Een wezenlijke keuze die is gemaakt, is dat de woningvoorraad in de kernen mag toenemen om in de eigen (autonome) groei te voorzien. Dat gebeurt dus op een adaptieve wijze in samenspraak met de plaatselijke belangenverenigingen. Adaptief programmeren betekent dat de gemeente snel anticipeert op ontwikkelingen (bijv. economische omstandigheden, migratie) door niet een lange termijn vast te leggen, maar door voor korte termijn en flexibel te programmeren en als het nodig is bij te sturen. Daarom kiest de gemeente voor kleine bestemmingsplannen met een kleine hoeveelheid kavels voor woningen en die flexibel in te vullen zijn.

Kwalitatieve woningbehoefte in Kloosterhaar

Het woningbouwprogramma voor De Meerstal II is opgesteld op basis van een behoeftepeiling die eind 2019 onder de Kloosterhaarse bevolking is gehouden en de demografische ontwikkeling in de kern. Uit de behoeftepeiling bleek dat in totaal tussen de 15 en 20 huishoudens een verhuiswens hebben voor komende ca. 3 jaar. De concrete kortetermijnvraag bestaat uit een mix aan woningen (vrijstaand, vooral zelfbouw en twee-onder-een-kap-woningen). Deze korte termijnbehoefte sluit goed aan bij de demografische ontwikkelingen en recente bouwproductie in Kloosterhaar.

Bestaand stedelijk gebied

De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Op basis van de gebiedsspecifieke situatie dient bepaald te worden wat wordt beschouwd als stedelijk gebied. In de Bro is in artikel 1.1.1 een definitie opgenomen voor bestaand stedelijk gebied. De definitie luidt: ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’.

In deze stap wordt onderzocht of binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien in de regionale behoefte, door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

Dit bestemmingsplan voorziet in de planologische invulling voor De Meerstal II in Kloosterhaar. De Meerstal II is eerder aangewezen als een te ontwikkelen woonlocatie. De locatie ligt tegen de rand van het dorp, ingeklemd tussen de reeds voltooide eerste fase van De Meerstal in het oosten, lintbebouwing in het zuiden en een groene omzoming in het westen en noorden.

Conclusie

Gelet op de behoefte en het gebrek aan ontwikkelmogelijkheden binnen de kern Kloosterhaar vormt de Ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.3 Bedrijven en milieuzonering

Beleidsmatig kader

Bedrijfsactiviteiten kunnen hinder voor de (woon-)omgeving veroorzaken door lawaai, onaangename geuren, stof, trillingen, verkeers- en parkeeroverlast. Daarom is het nodig om bedrijfsactiviteiten (of andere functies die het leefmilieu belasten) op een aanvaardbare afstand van woningen of andere hindergevoelige functies te situeren, al dan niet gecombineerd met het treffen van speciale maatregelen. Voor de milieuzonering in dit plan is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009).

Methodiek

In de publicatie worden bedrijfsactiviteiten ingedeeld in zes categorieën, variërend van lichte tot zeer zware milieuhinder. Per milieucategorie zijn richtafstanden tot hindergevoelige functies opgenomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in twee gebiedstypen: een rustige woonwijk en een gebied met een menging van functies. In tabel 1 zijn deze richtafstanden weergegeven. Deze afstanden zijn gebaseerd op de mate van verspreiding van geluid, stof, gevaar en geur.

Milieu-
categorie  
Richtafstanden in 'rustige woonwijk'   Richtafstanden in 'gemengd gebied'  
1   10 meter   0 meter  
2   30 meter   10 meter  
3   50-100 meter   30-50 meter  
4   200-300 meter   100-200 meter  
5   500-1.000 meter   300-700 meter  
6   1.500 meter   1.000 meter  

Tabel 1: Richtafstanden per milieucategorie.

De VNG-publicatie is geen wet, maar wel een algemeen aanvaarde richtlijn voor de toepassing van milieuzonering in een ruimtelijk plan. Niettemin gaat de publicatie uit van richtafstanden, die in algemene zin bepaald zijn op basis van gemiddelde productieprocessen. Dat betekent dat bij de toepassing van de publicatie altijd ook de feitelijke situatie ter plaatse in ogenschouw moet worden genomen.

Toetsing

Gebiedstype

Allereerst dient bepaald te worden of het plangebied het gebiedstype 'rustige woonwijk' of 'gemengd gebied' betreft. Het plangebied beslaat een agrarisch perceel welke wordt ontwikkeld tot een woonwijk zonder overige functies. Hoewel er aan de noord- en westzijde van het plangebied agrarische gronden zijn gelegen valt het plangebied toch het best te classificeren als zijnde een 'rustige woonwijk'. De te ontwikkelen woningen vormen gevoelige objecten welke voldoende beschermd dienen te worden tegen overlast vanuit de omgeving. Derhalve wordt navolgend de omgeving van het plangebied bezien.

Omgeving plangebied

Zoals hierboven genoemd bevinden zich tot circa 200 meter rondom het plangebied niet enkel woonbestemmingen, maar ook andere bestemmingen, namelijk:

  • Groen - Landschapselement;
  • Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap;
  • Agrarisch;
  • Natuur.

Groen

Het plangebied wordt aan de west- en zuidzijde omsloten door een groenbestemming. Op basis van het vigerende bestemmingsplan is hier onder andere bosbouw toegestaan ten dienste van de instandhouding en ontwikkeling van de sterke gebiedskenmerken zoals beschreven in de tabellen in de Landschap Identiteit Kaarten (LIK). Op basis van de VNG-publicatie behoort bosbouw tot milieucategorie 3.1, waarvoor een richtafstand geldt van 50 meter vanwege mogelijke geluidsoverlast. De volgens dit bestemmingsplan toegestane bosbouw betreft echter geen structurele bedrijfsmatige activiteit, maar een mogelijke en in dat geval incidentele natuurlijke ingreep. In dat geval is het aanhouden van de richtafstand niet nodig

Zodoende vormen de planologische mogelijkheden binnen de bestemming 'Groen' geen belemmering voor dit plan.

Agrarisch met waarden - besloten veenontginningslandschap

De bestemming 'Agrarisch met waarden - besloten veenontginningslandschap' bevindt zich tevens aan meerdere zijden van het plangebied, namelijk ten noorden, ten westen en ten zuiden. Ter plaatse van deze bestemming zijn onder andere agrarische bedrijven toegestaan, met uitzondering van glastuinbouw. Bezien vanuit maximale planologische mogelijkheden is zodoende bijvoorbeeld het fokken van pluimvee toegestaan, behorende tot milieucategorie 4.1 met een bijbehorende richtafstand van 200 meter vanwege geuroverlast. Op circa 120 meter ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich bijvoorbeeld een agrarisch bedrijf met stal. De milieuruimte van dit bedrijf wordt reeds beperkt door een direct aangrenzende woonbestemming. Aan de noordzijde van het plangebied worden de planologische mogelijkheden reeds beperkt door de eerste fase van nieuwbouwwijk De Meerstal.

Het is theoretisch mogelijk dat een agrarische functie zich vestigt aan de oostzijde van de Rauwbloksweg, op circa 50 meter afstand van het plangebied. Het perceel bevat geen bouwvlak, waardoor het fokken van dieren in een stal hier planologisch niet mogelijk is. Derhalve is hier een agrarische functie van maximaal milieucategorie 3.2 toegestaan, met een richtafstand van maximaal 100 meter voor geuroverlast. Gelet op het huidig gebruik is dit echter geen realistisch scenario, daar op deze locatie al geruime tijd afval ligt opgeslagen en de grond daardoor (waarschijnlijk) niet geschikt is voor landbouw.

Zodoende vormen de planologische mogelijkheden binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - besloten veenontginningslandschap' geen belemmering voor dit plan.

Agrarisch

Aan de overzijde van de Dorpsstraat bevindt zich op circa 145 meter een agrarische bestemming binnen Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen. Agrarisch gebruik is hier toegestaan, maar gebouwen zijn hier niet mogelijk. Derhalve is het fokken van dieren planologisch niet mogelijk en is maximaal milieucategorie 3.2 toegestaan met een richtafstand van maximaal 100 meter voor geuroverlast. Het plangebied bevindt zich op een aanmerkelijk grotere afstand.

Zodoende vormen de planologische mogelijkheden binnen de bestemming 'Agrarisch' geen belemmering voor dit plan.

Natuur

Aan de overzijde van de Dorpsstraat bevindt zich op circa 115 meter een natuurbestemming binnen Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen. Binnen deze bestemming zijn geen overlastgevende functies toegestaan.

Zodoende vormen de planologische mogelijkheden binnen de bestemming 'Natuur' geen belemmering voor dit plan.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Verkeer en parkeren

Inleiding

In het belang van een goede ruimtelijke ordening moet sprake zijn van een aanvaardbare afwikkeling van alle soorten verkeer. Bij ruimtelijke planning dienen verkeerskundige aspecten afgewogen te worden, omdat deze van grote invloed zijn op de het doelmatig functioneren van verschillende functies. Wanneer nieuwe ontwikkelingen worden gepland, is het van belang te onderzoeken welke effecten dit heeft op de verkeerskundige situatie om zo nodig passende maatregelen te kunnen nemen.

Toetsing

Parkeren

Dit plan bevat in eerste instantie 14 twee-onder-een-kap-woningen en 2 vrijstaande woningen. Bovendien bevat dit plan een uitwerkingsplicht voor nog eens maximaal 20 woningen in het zuidelijk deel van het plangebied. Om te toetsen of in dit plan in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien wordt er getoetst aan de Parkeernormennota Hardenberg (2018) van de Gemeente Hardenberg.

Voor de gehele gemeente Hardenberg wordt in de Parkeernormennota uitgegaan van de stedelijkheidsgraad 'weinig stedelijk gebied'. De kern Kloosterhaar wordt daarbij aangemerkt als zijnde 'Buitengebied'. Ten aanzien van het genoemde programma levert dit de volgende bandbreedte op voor wat betreft parkeernormen (gebaseerd op het thans actuele CROW-handboek 'Toekomstbestendig parkeren', publicatie 381 uit 2018):

  • Koopwoning twee-onder-een-kap: 1,8 - 2,6 parkeerplaatsen per woning;
  • Koopwoning vrijstaand: 2,0 - 2,8 parkeerplaatsen per woning.

Volgens de Parkeernormennota mag binnen de gemeente Hardenberg worden uitgegaan van de minimale parkeernorm, dienen er binnen deze parkeernorm 0,3 parkeerplaatsen per woning beschikbaar gesteld te worden voor bezoekers en mag er voor vrijstaande woningen en voor twee-onder-een-kap-woningen maximaal 1 parkeerplaats per woning op eigen terrein worden gerekend.

Ten aanzien van het voorliggende programma levert dit de volgende parkeerbalans op:

Woningtype   Aantal   Benodigde parkeerplaatsen   Waarvan op eigen terrein   Waarvan in de openbare ruimte  
Twee-onder-een-kap   14   25,2   14,0   11,2  
Vrijstaand   2   4   2,0   2  
         
Totaal   16   29,2 (30)   16,0   13,2 (14)  

tabel 2: Parkeervereisten initiële fase De Meerstal II.

Resumerend dienen er, naar aanleiding van het voorliggende programma, minimaal 30 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd, waarvan maximaal 16 op eigen terrein. Dit plan voorziet in parkeerplaatsen op eigen terrein en 16 parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Derhalve wordt in voldoende parkeergelegenheid voorzien.

Voor het uitwerkingsplan dient te worden voldaan aan de normen in de Parkeernormennota Hardenberg (2018) of het thans geldende parkeerbeleid van de gemeente Hardenberg.

Verkeersgeneratie

Om de verkeersgeneratie te berekenen wordt tevens gebruikt gemaakt van de Parkeernormennota Hardenberg (2018) van de Gemeente Hardenberg of het thans geldende parkeerbeleid van de gemeente. Ook hiervoor geldt dat de gemeente Hardenberg valt onder 'weinig stedelijk gebied', waarbij de kern Kloosterhaar onderdeel uitmaakt van het 'Buitengebied'. Ten aanzien van het voorliggende woningbouwprogramma wordt de volgende bandbreedte gehanteerd voor de verwachtte verkeersgeneratie (gebaseerd op het thans actuele CROW-handboek 'Toekomstbestendig parkeren', publicatie 381 uit 2018):

  • Koopwoning twee-onder-een-kap: 7,4 - 8,2 motorvoertuigbewegingen per woning per etmaal;
  • Koopwoning vrijstaand: 7,8 - 8,6 motorvoertuigbewegingen per woning per etmaal.

Volgens de Parkeernormennota mag binnen de gemeente Hardenberg worden uitgegaan van de minimale verkeersgeneratie. Ten aanzien van het voorliggende programma levert dit de volgende verkeersgeneratie op:

Woningtype   Aantal   Motorvoertuigbewegingen per etmaal  
Twee-onder-een-kap   14   103,6  
Vrijstaand   2   15,6  
     
Totaal   16   119,2 (120)  

Tabel 3: Geschatte verkeersgeneratie als gevolg van de ontwikkeling van de Meerstal II

Resumerend leidt dit plan tot circa 120 extra motorvoertuigbewegingen per etmaal. De verkeersafwikkeling vindt plaats via de reeds aanwezige Meerstal (noord- en zuidzijde) en Schoolstraat.

De huidige weginrichting en functie van de Schoolstraat (en overige straten in de wijk) kan deze extra verkeersintensiteiten verwerken. De verkeersveiligheid in de wijk is daarnaast door de inrichting en het snelheidsregiem (30 km/uur) gewaarborgd.

De berekening van de verkeersgeneratie als gevolg van het nog op te stellen uitwerkingsplan dient te worden gebaseerd op de Parkeernormennota Hardenberg (2018) of het thans geldende parkeerbeleid. De verkeersgeneratie van fase 2 (ook ongeveer 120 mvt/etm.) zal ook via de huidige wegenstructuur afgewikkeld worden. De druk op de Schoolstraat wordt dan hoger, maar is aanvaardbaar.

Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.5 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Het aspect luchtkwaliteit wordt bij de besluitvorming van ruimtelijke plannen betrokken. In dat kader wordt een plan of ontwikkeling getoetst aan de voorschriften van Titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Centraal daarbij staat artikel 5.16, eerste lid, van de wet.

Daarnaast moet het plan voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, op grond van het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. Het beginsel van een goede ruimtelijke ordening is altijd van toepassing op ruimtelijke ontwikkelingen, ook wanneer besluiten op grond van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm niet beoordeeld hoeven te worden.

Tot slot heeft het bevoegd gezag volgens Algemene wet bestuursrecht (Awb) als taak om belangen op een evenwichtige wijze af te wegen (art. 3.4) en besluiten deugdelijk te onderbouwen (art. 3.46).

Luchtkwaliteitseisen

Op basis van artikel 5.16 Wm kan een bestemmingsplan worden vastgesteld indien:

  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, die behoort bij de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen of
  • het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.


Ruimtelijk-economische besluiten die "niet in betekenende mate" bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate" (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Toetsing

Het onderhavige plan omvat de realisatie van maximaal 36 woningen. Een dergelijke ontwikkeling is in de lijst uit de Regeling NIBM opgenomen. Daarom mag hier worden volstaan met de aanname dat de ontwikkeling van geringe omvang is en dat de luchtkwaliteit als gevolg hiervan “niet in betekende mate” zal verslechteren. Een nadere motivering aan de hand van onderzoek is daarom niet vereist.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geluidhinder

Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk. Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.

Wegverkeerslawaai

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) artikel 74 hebben alle wegen een geluidzone. Uitzondering hierop zijn woonerven en straten met een maximumsnelheid van 30 km/u. De zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of een weg binnen of buitenstedelijk is gelegen.

Voor de bepaling van de maximale vast te stellen geluidbelasting houdt de Wet geluidhinder rekening met de ligging van de geluidgevoelige bestemmingen en wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk en buitenstedelijk gebied. Binnen stedelijk gebied gelden over het algemeen minder strenge normen. In het kort komt het er op neer dat het gebied binnen de bebouwde kom behoort tot het stedelijke gebied, met uitzondering van het gebied binnen de bebouwde kom, dat gelegen is binnen de zone van een autoweg of autosnelweg. In het laatste geval en voor de situatie buiten de bebouwde kom gelden de normen die van toepassing zijn op het buitenstedelijke gebied. Een hoofdweg is, conform deze definitiebepaling van de Wet geluidhinder, altijd gelegen in buitenstedelijk gebied.

Indien de geluidbelasting hoger is dan de voorkeurgrenswaarde en maatregelen gericht op reductie van de geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zijn of als deze overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard ontmoeten, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de geluidbelasting.

De gevels van geluidgevoelige bestemmingen kunnen ook worden uitgevoerd als een blinde of dove gevel (conform artikel 1b lid 5 van de Wgh). Hiermee vervalt de verplichting om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde, waarbij een kanttekening wordt geplaatst dat de geluidwering van deze gevels ten minste gelijk dient te zijn aan de hoogte van de geluidbelasting minus de maximale binnenwaarde.

Ter anticipatie op het steeds stiller worden van motorvoertuigen mag alvorens te toetsen aan de geldende grenswaarden een aftrek worden toegepast op de berekende geluidbelasting. Deze aftrek bedraagt:

  • 2 dB voor wegen waar de maximumsnelheid gelijk is aan of hoger is dan 70 km/uur;
  • 5 dB voor overige wegen.


Industrielawaai

Een industrieterrein is volgens de Wet geluidhinder een terrein waar zich bedrijven kunnen vestigen die genoemd worden in artikel 40 van de Wet geluidhinder en onderdeel D van Bijlage I behorende bij het Besluit omgevingsrecht (de zogenaamde grote lawaaimakers). Op grond van hoofdstuk V van de Wet geluidhinder is rondom deze terreinen een zone vastgesteld, waarbuiten de etmaalwaarde van het gemiddelde geluidsniveau ten gevolge van alle bedrijven op dat terrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). De zone is een planologisch aandachtsgebied, waarbinnen regels van kracht zijn, die aan zowel industriële activiteiten als aan woningbouw beperkingen opleggen. De ligging en omvang van de zone wordt met een bestemmingsplan vastgelegd. In het kader van het bestemmingsplan dient gekeken te worden naar de geluidsbelasting van geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving van het industrieterrein. Indien de geluidsbelasting meer dan 50 dB(A) bedraagt, kan de gemeente een hogere waarde vaststellen. De maximale ontheffingswaarde voor nieuwe woningen bedraagt 55 dB(A).

Toetsing

Wegverkeerslawaai

Ten behoeve van dit plan is een indicatief geluidonderzoek uitgevoerd (Bijlage 2 Indicatief geluidonderzoek Meerstal II Kloosterhaar, d.d.26-08-2020). Hiermee zijn mogelijke aandachtspunten in beeld gebracht betreffende de geluidseffecten van het wegverkeer op de nieuwbouwlocatie. De geluidbelasting ter hoogte van de randen van het nieuwbouwplan zijn getoetst aan het wettelijk kader (voorkeurswaarde 48 dB, ten hoogste toelaatbare waarde 63 dB). Het bouwplan ligt binnen de wettelijke geluidzone van de N341 en de Rauwbloksweg.

Ten aanzien van de N341 is de geluidbelasting ter hoogte van het nieuwbouwplan lager ligt dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Ten aanzien van de Rauwbloksweg zijn geen verkeersgegevens beschikbaar. Deze weg wordt vooral gebruikt door bestemmingsverkeer en het aantal voertuigbewegingen ligt daardoor hoogstwaarschijnlijk lager dan 1.000 voertuigbewegingen per dag. Gelet op de lage verkeersdruk zal de geluidbelasting ter hoogte van de nieuwbouwlocatie lager liggen dan de voorkeurswaarde.

Wegverkeerslawaai vormt daarmee geen belemmering voor dit plan

Industrielawaai

Het plangebied bevindt zich niet in de nabijheid van een industrieterrein met een geluidzone. Industrielawaai vormt derhalve geen probleem

Conclusie

Ten gevolge van de N341en de Rauwbloksweg wordt de voorkeurswaarde van 48 dB niet overschreden ter hoogte van het nieuwe bouwplan. De Wet geluidhinder stelt vanwege deze wegen geen aanvullende eisen aan het bouwplan. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.7 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's voor de omgeving, ten gevolge van het transport, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen. Het doel is om mensen te beschermen tegen de gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen.

Het Rijk probeert de risico's voor de externe veiligheid zoveel mogelijk te beperken. Wettelijk is de basis van dit beleid vastgelegd in verschillende regelingen en besluiten. Lokale overheden kunnen daarnaast nog kiezen voor een aanvullend beleidskader.

Landelijk beleidskader

De landelijke wetgeving betreft de volgende wetgeving per type inrichting/ transportroute:

  • Risicovolle inrichtingen: Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
  • Transport gevaarlijke stoffen (spoorwegen, wegen en waterwegen): Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).
  • Transport door buisleidingen (hoge druk transport van aardgas): Besluit externe veiligheid buisleidingen.
  • Activiteitenbesluit Milieubeheer: Inrichtingen met gevaarlijke stoffen niet zijnde Bevi.

Lokaal beleidskader

De gemeente Hardenberg heeft een lokaal beleidskader in de vorm van een beheersverordening en een beleidsvisie uit 2011.

De beheersvergoeding gaat specifiek in op het beleid betreffende de lokale risicobronnen. Voor buisleidingen geldt dat er niet binnen de 1% letaliteitscontour gebouwd mag worden. Daarnaast zijn enkele lokale wegen aangewezen voor het transport van gevaarlijke stoffen en is er specifiek beleid voor inrichtingen. De beheersverordening heeft een conserverend karakter.

Toetsingskader

In het geval van een nieuw bestemmingsplan of een bestemmingsplan wijziging is toetsing aan het milieuaspect externe veiligheid verplicht. Er kunnen nieuwe beperkt kwetsbare of kwetsbare objecten toegevoegd worden in de omgeving van een risicobron. Daarnaast kunnen veranderingen van een risicobron leiden tot nieuwe risico's. Dit moet inzichtelijk gemaakt worden door toetsing aan de risicomaten plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig

en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen bij een inrichting of een transportmodaliteit. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een kans van 1*10-6 per jaar als grenswaarde voor kwetsbare bestemmingen en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare bestemmingen.

Groepsrisico:

Het groepsrisico bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen bij een inrichting of een transportmodaliteit. Hierbij wordt getoetst aan de oriëntatiewaarde. De oriëntatiewaarde is een ijkpunt voor de omvang van het groepsrisico.

Verantwoordingsplicht groepsrisico

Het bevoegd gezag heeft de wettelijke verplichting om het groepsrisico conform de wettelijke kaders te verantwoorden. Hiervoor dient het bevoegd gezag een advies te vragen aan de veiligheidsregio. Hiermee wordt een afweging gemaakt welke ongevalscenario's met bijbehorende risico's zich kunnen voordoen en welke maatregelen er genomen worden. De mate van verantwoording hangt af van het type risicobron en de hoogte van het groepsrisico ten opzichte van de oriëntatiewaarde. Daarnaast speelt de procentuele stijging ten gevolge van de planontwikkeling een rol.

Toetsing

Het bestemmingsplan maakt woningen mogelijk. Dit zijn conform het Bevi kwetsbare objecten. De dichtstbijzijnde risicobron in het kader van externe veiligheid is ligt op 1200 meter afstand en betreft een autobedrijf met een LPG-installatie. Deze installatie valt onder het Bevi, het invloedsgebied van 150 meter valt niet over het plangebied. In het kader van externe veiligheid vormt deze risicobron geen belemmering voor het planvoornemen. Het milieuaspect externe veiligheid is hiermee niet relevant voor het planvoornemen.

Conclusie

Het aspect Externe Veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

5.8 Bodemkwaliteit

Wettelijk kader/inleiding

In verband met de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dient onderzoek verricht te worden naar de (te verwachten) bodemkwaliteit in het plangebied door het raadplegen van beschikbare bodemgegevens. Een nieuwe bestemming mag pas worden toegekend als is aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken is) voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Daar waar sprake is van consoliderend bestemmen van bestaande situaties kan een diepgaand inzicht in de bodemsituatie vooraf achterwege blijven, tenzij een redelijk vermoeden moet bestaan van een saneringssituatie.

Bij bouwactiviteiten is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem benodigd. Het bouwen is alleen toelaatbaar als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom dient bij iedere nieuwe bouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te worden gebracht. De bodemonderzoeken voor eventuele nieuwe (vervangende) bouwactiviteiten mogen niet te oud zijn en moeten een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Indien aan die voorwaarden niet kan worden voldaan, dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem wel geschikt te maken, of dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd.

Toetsing

Milieuhygiënisch vooronderzoek

Ten behoeve van dit plan is een milieuhygiënisch vooronderzoek uitgevoerd door Royal HaskoningDHV (opgenmomen als Bijlage 3 Milieuhygiënisch vooronderzoek). Op basis van dit onderzoek wordt geadviseerd om een verkennend bodemonderzoek op de locatie uit te voeren. Hierbij dient tevens aandacht te worden besteed aan de asbestverdachte locaties.

Verkennend bodemonderzoek

Op basis van bovenstaand advies is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Bijlage 4 Verkennend bodemonderzoek). Het onderzoek is uitgevoerd conform NEN-5740. De bovengrond is tevens onderzocht op PFAS en chloorpesticiden. Ter plaatse van de in- en uitritten zijn aanvullende boringen geplaatst. De bodem bestaat voornamelijk uit zand. Incidenteel is een dunne laag veen aangetroffen. Visueel zijn geen indicaties van bodemverontreinigingen aangetroffen. Puin en overig asbestverdacht materiaal is niet aangetroffen. Er zijn geen overschrijdingen van de achtergrondwaarde gemeten. De grond valt in de klasse 'altijd toepasbaar'. Er zijn geen redenen voor aanvullend onderzoek.

Bij eventuele afvoer van grond van de locatie naar elders dient in relatie tot hergebruik rekening te worden gehouden met de vastgestelde kwaliteit (indicatief) en de eisen die worden gesteld vanuit de regelgeving. Verder wordt aanbevolen bij graafwerkzaamheden alert te zijn op zintuiglijk waarneembare verontreinigingen die afwijken van het beeld dat bij het onderhavig onderzoek is verkregen.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.9 Water

Wettelijk kader / inleiding

In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.

Toetsing

Om de waterhuishouding voldoende te borgen is er een waterhuishoudkundig plan opgesteld Bijlage 5 Waterhuishoudkundig plan Meerstal II. In deze waterparagraaf worden de belangrijkste punten uit het waterhuishoudkundig plan benoemd.

Proces

Het waterhuishoudkundig plan is opgesteld in overleg met het waterschap. Tijdens het opstellen van het waterhuishoudkundig plan heeft er meermaals overleg plaatsgevonden met het waterschap.

Huidige situatie

De bodem van het plangebied bestaat uit zandige lagen en de grondwaterstanden in het gebied zijn diep, waarmee het plangebied geschikt is voor infiltratie van hemelwater. Er liggen geen watergangen van het waterschap in of rond het plangebied. Onder de weg De Meerstal ligt een vuilwaterriool waarop aangesloten kan worden.

Beleid en uitgangspunten

De belangrijkste uitgangspunten zijn dat afvoer van hemelwater zoveel mogelijk bovengronds plaats moet vinden en dat er ter compensatie van de toename aan verharding 55 mm water geborgen moet kunnen worden in het plangebied.

Toekomstige situatie

In het plangebied wordt de benodigde berging ter compensatie van de toename aan verharding gerealiseerd door het aanleggen van wadi's. Uit de bergingsberekening blijkt dat er voldoende ruimte in de wadi's aanwezig is. Hemelwater wordt bovengronds afgevoerd via goten in de weg richting de wadi's. Vuilwater wordt afgevoerd via een vuilwaterriool, die wordt aangesloten op het vuilwaterriool onder de weg De Meerstal. De Meerstal II wordt klimaatrobuust ingericht doordat de wegen onder afschot naar de wadi's worden gelegd en de wadi's in extremen kunnen overlopen ten noorden van het plangebied.

Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor dit plan.

5.10 Ecologie

Wettelijk kader

De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. Voorheen was de soortenbescherming in Nederland geregeld in de Flora- en faunawet en de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998. Sinds 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet en de Boswet opgegaan in één nieuwe wet: de Wet natuurbescherming.

Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming heeft tot doel in het wild voorkomende planten- en diersoorten in stand te houden en te beschermen. De wet kent daardoor zowel verbodsbepalingen, gebiedsbescherming als een algemene zorgplicht. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen middels ontheffingen. Door middel van gebiedsbescherming wordt een beschermingskader geboden voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. Hieronder vallen de speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, gebieden die deel uitmaken van het natuurnetwerk Nederland (NNN, voormalige EHS), beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten.

Toetsing

Door Royal HaskoningDHV is een natuurtoets verricht (opgenomen als Bijlage 6 Natuurtoets Kloosterhaar - Meerstal II). De resultaten hiervan ten aanzien van soortbescherming en gebiedsbescherming worden navolgend afzonderlijk toegelicht.

Soortbescherming

Ten aanzien van soortbescherming blijkt uit de natuurtoets dat er in het plangebied beschermde nesten van broedvogels aanwezig kunnen zijn gedurende de aanlegfase, welke door de werkzaamheden kunnen worden beschadigd/vernield. Dit is een overtreding van de Wet Natuurbescherming. Om een overtreding van de Wet natuurbescherming met zekerheid te voorkomen moeten de werkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Indien ook in het broedseizoen wordt gewerkt moeten de onderstaande mitigerende maatregelen worden genomen:

  • Voorafgaand aan het broedseizoen moet de vegetatie ter plaatse van het braakliggende terrein kort worden gemaaid en gehouden. Hiermee wordt het plangebied onaantrekkelijker voor broedvogels;
  • Het (eventueel) verwijderen van struweel buiten het broedseizoen uitvoeren;
  • Het plangebied wordt voorafgaand aan de werkzaamheden door een ecoloog gecheckt op de aanwezigheid van broedvogels. Indien deze alsnog aanwezig zijn moet de werkwijze op aangeven van de ecoloog mogelijk worden aangepast;
  • De werkzaamheden voorafgaand aan het broedseizoen te laten beginnen en in een – voor zover mogelijk – constante intensiteit te laten doorgaan gedurende het broedseizoen kan worden. Het grote voordeel van deze methode is, dat de verstoringsafstand “automatisch” wordt bepaald. Vogels zullen uit eigen beweging een nestplaats kiezen buiten hun specifieke verstoringsafstand. Nadeel is dat de constante intensiteit (zowel in tijd als in ruimte) lastig te realiseren is.

Veel methoden om tijdens het broedseizoen door te kunnen werken zijn niet “waterdicht”. Het is vaak niet te garanderen dat broedgevallen niet zullen optreden. Buiten het broedseizoen werken heeft dan ook de voorkeur om overtreding van de Wet natuurbescherming ten aanzien van broedvogels te voorkomen. Indien dit niet mogelijk is, wordt geadviseerd om maatregelen te treffen en het terrein kort voor aanvang van de werkzaamheden te laten inspecteren op aanwezigheid van broedende vogels.

Het overtreden van een verbodsbepaling uit de Wet Natuurbescherming ten aanzien van andere soortgroepen is uitgesloten. Een ontheffing uit de Wet Natuurbescherming hoeft voor deze soorten niet aangevraagd te worden. Om aan de zorgplicht te voldoen kunnen de volgende maatregelen worden genomen:

  • De werkzaamheden worden bij voorkeur alleen overdag, tussen zonsopgang en zonsondergang uitgevoerd. Veel algemene en beschermde diersoorten (vleermuizen) zijn vooral actief gedurende de vroege ochtend, late avond en nacht;
  • Na zonsondergang wordt het gebruik van kunstlicht zoveel mogelijk beperkt en uitstraling van licht naar de omgeving voorkomen;
  • Er wordt één richting opgewerkt, zodat kleine (zoog)dieren van de werkzaamheden vandaan kunnen vluchten. Houd hierbij rekening met vluchtwegen (werk dus niet richting een doodlopende hoek) en zorg dat de dieren voldoende vrije ruimte hebben;
  • De aannemer maakt enkel gebruik van de ruimte die noodzakelijk is voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Zo wordt onnodige verstoring van dieren en planten voorkomen;
  • Wanneer de werkzaamheden gedurende langere tijd stilliggen, dient het terrein vóór herstart van de werkzaamheden geïnspecteerd te worden door een erkend ecoloog.

Door bovenstaande maatregelen op te volgen wordt invulling gegeven aan de algemene zorgplicht uit de Wet natuurbescherming.

Gebiedsbescherming

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Ook maakt het plangebied geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Wel is het plangebied gelegen op slechts 115 meter afstand van Natura 2000-gebied Engbertsdijkvenen. Het plan leidt niet tot ruimtelijke of fysieke veranderingen van het Natura 2000-gebied en leidt ook niet tot een verstoring.

Mogelijk leidt het plan gedurende de aanlegfase wel tot stikstofdepositie op dit Natura 2000-gebied, als gevolg van de inzet van (groot) materieel. Daarnaast kunnen er effecten optrede in de eindsituatie door de toename van verkeersbewegingen. Derhalve is een Aerius-berekening noodzakelijk om de effecten van stikstofdepositie te kunnen duiden.

Door Royal HaskoningDHV is een Aeriusberekening uitgevoerd (opgenomen als Bijlage 7 Aeriusberekening Meerstal II). Voor de permanente gebruiksfase bedraagt de maximale stikstofdepositie 0,00 mol/ha/jaar.

Uit de berekening blijkt, uitgaande van inzet van stage IIIb materieel, voor de aanlegfase een maximale stikstofdepositie van 0,03 mol/ha/jaar. Op basis van de huidige invulling van het plangebied, als zijnde een agrarisch grasland (referentiesituatie), kan interne saldering worden toegepast. Hierbij wordt de maximale stikstofdepositie in de aanlegfase verminderd met de referentiesituatie. Als resultaat daarvan wordt een maximale stikstofdepositie van 0,01 mol/ha/jaar berekend. Significant negatieve effecten ten gevolge van stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden kunnen daarmee niet worden uitgesloten. Indien stage IV materieel wordt ingezet bedraagt de maximale stikstofdepositie 0,00 mol/ha/jaar. Daarmee zijn significant negatieve effecten uitgesloten. Stage IV materieel zal wel moeten worden voorgeschreven bij de aanbesteding.

Conclusie

Soortbescherming vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan. Bij gebruik van Stage IV materieel tijdens de aanlegfase vormt ook gebiedsbescherming geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan. Als het niet mogelijk is om door middel van de inzet van stage IV materieel de maximale depositie tijdens de aanlegfase terug te brengen naar 0,00 mol/ha/j zal voor de aanlegfase een ecologische voortoets moeten worden uitgevoerd om te beoordelen of significant negatieve effecten alsnog kunnen worden uitgesloten.

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.11 Archeologie

Wettelijk kader

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet bundelt meerdere wetten en regelingen op gebied van behoud en beheer van cultureel erfgoed, waaronder de Monumentenwet 1998. Het deel van de Monumentenwet dat betrekking heeft op de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet welke naar verwachting in 2019 in werking treedt. Tot die tijd valt dit onderdeel binnen de overgangsregeling van de Erfgoedwet. Hierin staat dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te worden gehouden met de in de grond aanwezige danwel te verwachten monumenten.

arden.

Onderzoek

Het plangebied bevat, op basis van het vigerende bestemmingsplan, geen archeologische verwachtingswaarde. De archeologiekaart van de gemeente Hardenberg toont tevens een lage indicatieve verwachting ter plaatse van het plangebied. Archeologisch onderzoek is derhalve niet vereist.

Conclusie

Het aspect archeologie geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.12 Cultuurhistorie

Wettelijk kader

De Modernisering Monumentenwet (MoMo) heeft op 1 januari 2012 tot een wijziging van artikel 3.6.1, lid 1 van het Bro geleid. Ieder ruimtelijk plan dient nu tevens een analyse van cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover sprake is van cultuurhistorie dient daarnaast aangegeven te worden op welke wijze met de mogelijk in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden.

Onderzoek

Binnen het plangebied bevinden zich geen cultuurhistorische elementen. Zie ook paragraaf 3.2.3.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Standaard en plansystematiek

Het bestemmingsplan is een ruimtelijk besluit waarin de regels voor het gebruik en het bebouwen van gronden worden vastgelegd. In een bestemmingsplan wordt door middel van bestemmingen en aanvullende aanduidingen aangegeven op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.

Het bestemmingsplan is een digitaal bestand in gml-formaat, waarin geometrisch bepaalde planobjecten zijn vastgelegd. Om het plan te kunnen raadplegen zijn in feite drie onderdelen van belang:

  • een digitale en analoge verbeelding van de geometrisch bepaalde planobjecten (verbeelding);
  • de juridisch bindende regels van het bestemmingsplan (planregels);
  • een bijbehorende toelichting (plantoelichting).

Het bestemmingsplan kan geraadpleegd worden via de internetpagina www.ruimtelijkeplannen.nl.

Om de vergelijkbaarheid te bevorderen bestaat er een landelijke standaard voor de verbeelding van bestemmingsplannen (SVBP 2012). De toepassing van de SVBP is verplicht. Hiermee wordt geborgd dat alle bestemmingsplannen overeenkomen voor wat betreft kleurgebruik, naamgeving, gebruik van arceringen en dergelijke.

6.2 Toelichting op de regels

Deze paragraaf bevat een beschrijving van de bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven. Daarnaast wordt in deze paragraaf ingegaan op de overige regels uit het bestemmingsplan. Conform SVBP2012 zijn de regels onderverdeeld in vier hoofdstukken.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die genoemd worden in de planregels. Dit artikel voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.

Artikel 2 Wijze van meten

In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moeten worden. Evenals de begripsbepalingen voorkomen de bepalingen inzake de wijze van meten interpretatieverschillen bij de toepassing van de planregels.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit hoofdstuk zijn de bestemmingsregels opgenomen, in dit geval betreft het de volgende bestemmingen:

Artikel 3 Groen

De tot 'Groen' bestemde gronden zijn in hoofdzaak bestemd voor groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en waterinfiltratiezone en/of waterbergingsvijver ter plaatse van de aanduiding 'wadi'. Bij de bestemming behorende voorzieningen zijn onder andere speelvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en voet- en fietspaden. Gebouwen binnen deze bestemming zijn uitsluitend bedoeld voor nutsvoorzieningen of speelvoorzieningen met een maximaal oppervlak van 25 m².

Artikel 4 Verkeer - Verblijfsgebied

De bestemming 'Verkeer - verblijfsgebied' is onder meer bedoeld voor de wegen en straten die de hoofdstructuur vormen binnen het plangebied. Parkeerplaatsen, fiets- en voetpaden en verblijfsgebieden maken daar ook onderdeel van uit.. Gebouwen binnen deze bestemming zijn uitsluitend bedoeld voor nutsvoorzieningen. Voor deze gebouwen geldt een maximale bouwhoogte van 3 meter met een maximaal oppervlak van 25 m².

Artikel 5 Woongebied

Binnen de bestemming 'Woongebied' zijn verschillende functies toegestaan, waaronder wonen, verkeer en verblijf, waterhuishouding en nutsvoorzieningen. Daarnaast zijn onder meer bijhorende gebouwen, bouwwerken toegestaan. Hoofdgebouwen dienen binnen een bouwvlak te worden gebouwd en kennen een maximale bouwhoogte van 11 meter. In de planopzet wordt uitgegaan van vrijstaande en halfvrijstaande woningen.

Artikel 6 Woongebied - Uit te werken

Het betreft hier een uit te werken bestemming voor wonen. Afhankelijk van het woningbehoefte kan besloten worden de bestemming nader uit te werken. Voor de uitwerking wordt te zijner tijd aansluiting wordt gezocht bij de regels binnen Artikel 5.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel is opgenomen om te voorkomen dat met het uitwerkingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot. Deze bepaling heeft betrekking op de wijze waarop, in het kader van een bouwaanvraag, wordt bezien welke gronden mogen worden bebouwd.

Artikel 8 Algemene gebruiksregels

De algemene gebruiksregels regelen welke vormen van gebruik van onbebouwde gronden en gebouwen in ieder geval moeten worden aangemerkt als een verboden gebruik. Ook de noodzaak van parkeervoorzieningen is in dit artikel opgenomen.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

Behalve de specifieke afwijkingsregels, opgenomen binnen de bestemmingsregels, kent het plan ook een aantal algemene afwijkingsmogelijkheden bij een omgevingsvergunning. Deze bevoegdheden hebben als doel om flexibel te kunnen inspelen op afwijkingen en overschrijdingen van beperkte aard of omvang.

Artikel 10 Overige regels

Indien er wordt verwezen naar een wet of een wettelijke regeling, dan geldt deze regeling zoals die luidt en van kracht is op het moment van de tervisielegging van het ontwerp van dit plan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

De overgangsregels bevat de regels van overgangsrecht die op grond van het Besluit ruimtelijke ordening in elk bestemmingsplan verplicht moeten worden opgenomen.

Artikel 12 Slotregel

In de slotregel is de officiële naam van het plan bepaald. Onder deze naam kan het uitwerkingsplan worden aangehaald.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Voorliggend bestemmingsplan maakt een bouwplan mogelijk, dat is benoemd in artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betekent dat tegelijkertijd met dit bestemmingsplan een exploitatieplan moet worden vastgesteld. De gemeenteraad kan besluiten om géén exploitatieplan vast te stellen, onder andere indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd is.

De gemeente is de eigenaar van alle gronden in het plangebied. Voor de ontwikkeling van het plangebied is een grondexploitatie opgesteld. Deze berekening geeft inzicht in de kosten en opbrengsten met betrekking tot het bouw- en woonrijp maken, planontwikkeling, infrastructuur en de opbrengsten uit verkoop van bouwrijpe grond. De grondexploitatieberekening laat een budgetneutrale uitkomst zien. Alle met het plan samenhangende kosten worden gedekt door de uitgifte van de gronden. Exploitatiekosten worden via de gronduitgifte verhaald.

Gezien het voorgaande wordt gesteld dat de het verhaal van kosten van de grondexploitatie middels gronduitgifte anderszins is verzekerd. Er bestaat verder geen aanleiding om aan te nemen dat het bestemmingsplan economisch niet uitvoerbaarheid is.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Inspraak

Op basis van artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven op welke wijze burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.

Met het oog daarop heeft het ontwerpbestemmingsplan Kloosterhaar, woongebied De Meerstal II vanaf 12 november 2020 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode hebben ingezeten en belanghebbenden schriftelijk danwel mondeling zienswijzen naar voren kunnen brengen.

Vooroverleg

Formeel vooroverleg met de provincie heeft niet plaatsgevonden. Het plan past in het gemeentelijke woonbeleid waarmee de provincie heeft ingestemd. Op basis daarvan is vooroverleg niet nodig. Het ontwerpbestemmingsplan is wel toegezonden aan de provincie. Dat heeft geen zienswijze opgeleverd.

Inloopbijeenkomst

Vanwege corona is een digitale inloopbijeenkomst georganiseerd. Mensen konden zich op voorhand melden als ze een toelichting wilden en vragen of opmerkingen hadden. In dat geval zou er een teams-overleg gepland worden. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

Zienswijzen

Ten aanzien van het ontwerpbestemmingsplan zijn twee zienswijzen ingediend, waarvan één buiten de zienswijzentermijn. De zienswijzen hebben niet geleid tot inhoudelijke wijzigingen van het plan. De zienswijzennota is opgenomen in Bijlage 8 Zienswijzennota.

Raadsbesluit

In de raadsvergadering van 23 maart 2021 heeft de gemeenteraad van de gemeente Hardenberg het bestemmingsplan Lutten, woongebied De Wieken II gewijzigd vastgesteld. Het vaststellingsbesluit is toegevoegd.

Het vastgestelde bestemmingsplan wordt na publicatie 6 weken ter inzage gelegd. In deze periode kan een beroepschrift worden ingediend bij de Raad van State.