Plan: | Buitengebied Hardenberg, Rondweg 4 Den Velde |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0160.0000BP00337-VG01 |
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het agrarische bedrijfsperceel aan de Rondweg 4 te Den Velde, in het buitengebied van de gemeente Hardenberg. Ter plaatse is een varkenshouderij gevestigd. Het plangebied bestaat onder meer uit:
De agrarische bedrijfsactiviteiten ter plaatse worden beëindigd, waardoor er geen passende functie meer voor de agrarische opstallen is en niet meer in onderhoud zal worden geïnvesteerd. De voormalige agrarische opstallen zijn bovendien als landschapontsierend aan te merken. Het voornemen bestaat dan ook de voormalige agrarische opstallen te slopen, de betonnen put te saneren en ter compensatie twee woningen met inpandige bijgebouwen te realiseren in het kader van het rood voor rood beleid van de gemeente Hardenberg. Het nieuwe erf wordt daarbij landschappelijk ingepast conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken.
Met het vervallen van de huidige planologische mogelijkheid om ter plaatse een intensieve veehouderij te kunnen exploiteren, de sloop van de landschapontsierende bebouwing en de landschappelijke inpassing van het nieuwe erf wordt een aanzienlijke impuls aan het woon- en leefklimaat ter plaatse en de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied van de gemeente Hardenberg gegeven.
Het college heeft op 15 januari 2019 positief besloten op de bovenstaande ontwikkeling.
Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken, is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders en toont aan dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied ligt aan de Rondweg 4 in Den Velde, ten oosten van de kern Gramsbergen. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Gramsbergen, sectie M, nummer 2462 In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving en ten opzichte van Gramsbergen weergegeven. Het plangebied is indicatief met rode lijn weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt naar de verbeelding verwezen.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de (directe) omgeving en Gramsbergen (Bron: Provincie Overijssel) |
Het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg, Rondweg 4 Den Velde” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen "Buitengebied Hardenberg" (op 2 december 2014 vastgesteld), "Buitengebied Hardenberg, herziening regels" (op 26 september 2016 vastgesteld) en "Facetherziening parkeren Hardenberg" (op 17 juli 2018 vastgesteld). In afbeelding 2.1 is een uitsnede van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" opgenomen. Het plangebied is met rode lijn aangegeven.
Afbeelding 1.2: Uitsnede van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
De gronden hebben op basis van het geldende bestemmingsplan de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Beekdallandschap', grotendeels met een 'bouwvlak' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'.
Gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Beekdallandschap ' zijn bestemd voor:
en daaraan ondergeschikte niet agrarische nevenactiviteiten, bed and breakfast, statische opslag in bestaande gebouwen, een agrarisch loonbedrijf en voorzieningen voor extensieve openluchtrecreatie.
Daarnaast zijn de gronden bestemd voor waterhuishoudkundige voorzieningen, verkeersvoorzieningen, nutsvoorzieningen en hobbymatige agrarische activiteiten.
Binnen een bouwvlak mogen bedrijfsgebouwen, het bestaande aantal bedrijfswoningen en andere bouwwerken worden gebouwd.
De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden. Bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 2.500 m2 en dieper dan 50 cm is een archeologisch onderzoek benodigd.
De gewenste ontwikkeling is niet passend binnen de bouw- en gebruiksregels van het geldende bestemmingsplan. Het is namelijk niet mogelijk twee compensatiewoningen te realiseren. Daarnaast is ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer aanwezig. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de juridisch-planologische kaders om het voornemen mogelijk te maken.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie van (de omgeving van) het plangebied beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.
Den Velde is een landelijke woonkern die bestuurlijk valt onder de gemeente Hardenberg in de Nederlandse provincie Overijssel. Ten oosten grenst het aan de Grafschaft Bentheim, ten westen aan het kanaal Almelo-De Haandrik. Aan de overzijde van dit kanaal ligt Gramsbergen, ingeklemd tussen de Overijsselse Vecht en het kanaal Almelo-De Haandrik.
Den Velde is een oude agrarisch ingesteld buurtschap met momenteel zo'n 200 inwoners. Het dorp heeft als enige publieke voorziening een openbare basisschool. Voor het doen van inkopen is men aangewezen op het nabijgelegen Gramsbergen of Hardenberg.
Heel vroeger lag in Den Velde De Slingenberg, een zogenaamde berchvrede. Een berchvrede is een eenvoudig verdedigingstoren uit de Middeleeuwen. Destijds waren belangrijke hoeven voorzien van zo'n berchvrede, waar de bewoners uit de omgeving zich konden 'bergen' of schuilen voor gevaar van buiten.
Het plangebied ligt aan de Rondweg 4 in Den Velde, ten oosten van de kern Gramsbergen. De functionele structuur van de omgeving kenmerkt zich door agrarische bedrijfspercelen, agrarische cultuurgronden en enkele woonpercelen.
Het plangebied wordt aan denoord- en oostzijde door agrarische cultuurgronden begrensd. Direct ten zuidoosten bevindt zich een woonperceel. Aan zuidwestzijde wordt het plangebied door de Rondweg begrensd. Ten westen van het plangebied grenst het plangebied aan agrarische cultuurgronden.
Het plangebied bestaat uit het voormalige agrarische erf aan de Rondweg 4. Op het erf zijn onder meer vier voormalig agrarische opstallen, een betonnen mestput, een bedrijfswoning met inwoonsituatie, bijgebouwen bij de bedrijfswoning en een paardenbak aanwezig. Het erf is deels voorzien van erfverharding en wordt met twee in- en uitritten op de Rondweg ontsloten. Het perceel wordt in twee delen gedeeld door de weg ter ontsluiting van een achterliggend perceel.
In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van het plangebied opgenomen.
Afbeelding 2.1: Luchtfoto van de huidige situatie van het plangebied (Bron: Provincie Overijssel) |
In het buitgebied van de gemeente Hardenberg aan de Rondweg 4 in Den Velde bevindt zich een agrarisch erf met circa 1.928 m2 aan landschapontsierende bebouwing. De agrarische activiteiten ter plaatse worden beëindigd. Er is geen duurzame vervolgfunctie voor de bebouwing, waardoor er niet langer in het onderhoud zal worden geïnvesteerd. Het voornemen bestaat de landschapontsierende bebouwing te slopen en ter compensatie hiervoor twee woningen te realiseren op basis van het gemeentelijke rood voor rood beleid. De bestaande bedrijfswoning zal daarbij als reguliere woning worden bestemd.
Zoals aangegeven bestaat het voornemen de aanwezige landschapontsierende agrarische bebouwing te slopen. Het gaat om drie opstallen en een bovengrondse put met een oppervlakte van circa 1.928 m2. De bestaande wagenberging en woning met bijgebouw blijft behouden. De wagenberging wordt gebruikt voor de stalling en opslag van materieel voor het onderhoud van omliggende agrarische cultuurgronden.
Ter compensatie van de sloop van de landschapontsierende bebouwing worden twee woningen met inpandige bijgebouwen gerealiseerd. Het nieuwe erf wordt landschappelijk ingepast volgens de ter plaatse geldende gebiedskenmerken. Op de landschappelijke inpassing wordt in de komende paragraaf nader ingegaan.
In afbeelding 3.1 is aangegeven welke bebouwing gesloopt wordt en welke bebouwing behouden blijft.
Afbeelding 3.1: Gewenste situatie (Bron: De erfontwikkelaar) |
De Erfontwikkelaar heeft een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het erf. Deze is als Bijlage 1 bijgevoegd.
Het erf aan de Rondweg 4 is al goed landschappelijk ingepast. Ter plaatse van de te slopen, langgerekte varkensstal worden twee compensatiewoningen gerealiseerd. Tussen de bestaande woning en de compensatiewoningen blijft een pad behouden (in verband met het recht van overpad om op de noordelijk gelegen percelen te kunnen komen). De twee compensatiewoningen zijn daardoor als apart erf te zien.
Belangrijk ruimtelijk uitgangspunt is dat dit erf zich als eenheid in het landschap moet blijven presenteren. Dit wordt bereikt door geen harde grenzen op het erf te maken. Door een afgewogen positionering van de compensatiewoningen blijft het ensemble behouden, maar krijgt iedere woning wel een eigen plaats op het erf.
Er worden twee verschillende typen woningen gerealiseerd. De westelijke compensatiewoning krijgt een landelijk karakter en is kleiner dan de bestaande woning. De oostelijke compensatiewoning wordt een schuurwoning zodat het agrarische karakter van het erf behouden blijft. Beide compensatiewoningen krijgen een inpandig bijgebouw om de compactheid van het erf te waarborgen.
Voor de te realiseren oostelijke compensatiewoning is een beeldkwaliteitsparagraaf in het ruimtelijk kwaliteitsplan opgenomen. Deze vervangt de welstandsnota voor deze woning. In de regels is dit geborgd.
Door de bebouwing een verschillende oriëntatie te geven en het toevoegen van structuurbepalend groen wordt het erf landschappelijk ingepast en wordt de in het beekdallandschap gewenste diversiteit versterkt. Hiermee sluit het nieuwe erf aan bij de overige erven aan de Rondweg.
Ten behoeve van de privacy worden beukenhagen aangeplant. Deze zorgen voor een natuurlijke afscherming van de compensatiewoningen, waarbij de eenheid op het erf gewaarborgd blijft. Daarnaast worden enkele vrijstaande bomen aangeplant en wordt de houtsingel aan noordzijde van het erf omgevormd naar een transparante bomenrij. Er ontstaat hierdoor weer zicht op het omliggende land en het erf.
De gebouwen op het erf worden weer deels zichtbaar in de omgeving. Dit is een kwaliteit van het landschap. Aangezien de erven geen harde begrenzing kennen is ervoor gekozen alleen hagen aan te planten waar enige beschutting wenselijk is. Er worden zwarte elzen aangeplant. Daarnaast wordt er een bomenweide van Hollandse linden gerealiseerd. Deze boomsoorten komen op het oorspronkelijke erf voor.
In afbeelding 3.2 is een uitsnede van de erfinrichtingstekening opgenomen.
Afbeelding 3.2: Erfinrichtingstekening (Bron: De Erfontwikkelaar) |
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaan door een nieuwe ontwikkeling.
Dit plan voorziet in het omzetten van een agrarische bedrijfsbestemming naar een woonbestemming die voorziet in de bouw van twee woningen.
De ontwikkeling heeft een positieve invloed op de bestaande verkeersituatie, aangezien een agrarisch bedrijf een hoger aantal verkeersbewegingen met zich mee brengt dan twee woningen. De ontsluiting van het erf wijzigt niet en blijft via de bestaande in- en uitritten plaatsvinden. Op het perceel is voldoende parkeerruimte aanwezig om op eigen terrein in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien (zie hiervoor het te realiseren centrale erf op afbeelding 3.2).
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'. In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Op het realiseren van woningen is onder andere de uitspraak ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921 van belang. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van 11 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing aangezien voorliggend bestemmingsplan voorziet in het realiseren van 2 woningen. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei 2017 zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden. In 2018 zijn de visie en verordening partieel herzien.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaaleconomische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afweging in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' wordt opgemerkt dat artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit), artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) en artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang zijn. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.
Artikel 2.1.3 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
In voorliggend geval wordt circa 1.930 m2 aan landschapontsierende bebouwing gesloopt. Ter compensatie worden twee woningen gerealiseerd. Per saldo neemt het bebouwde oppervlak in het buitengebied af, waardoor er geen sprake is van extra ruimtebeslag in de groene omgeving. Het erf wordt daarnaast compact ingericht. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving (lid 1)
Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 en artikel 2.1.6 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een kwaliteitsimpuls in het buitengebied van de gemeente Hardenberg (Groene omgeving). Dit vertaalt zich in:
In het als Bijlage 1 opgenomen ruimtelijk kwaliteitsplan wordt nader ingegaan op de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Het voornemen is dan ook in overeenstemming met de artikelen 2.1.5 en 2.1.6 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen (lid 1)
Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
Voorliggende ontwikkeling betreft de realisatie van twee woningen in het kader van Rood voor Rood. De woningen voldoen aan de kwalitatieve behoefte in de markt en worden gebouwd voor de lokale behoefte. Zie hiervoor ook paragraaf 4.3.4. De ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief "Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap"'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. het plangebied is met de rode omlijning aangeduid.
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
"Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap"
Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden.
Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief
Het concrete voornemen voorziet in het wijzigen van een agrarische bestemming naar een woonbestemming ten behoeve van het realiseren van twee woningen. Zoals uit Hoofdstuk 5 blijkt, worden omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden beperkt. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat er in of aangrenzend aan het plangebied geen relevante specifieke eigenschappen voor deze laag geldt.
Hierna wordt ingegaan op de relevante kenmerken ter plaatse van de ontwikkellocatie.
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype "Dekzandvlakte en ruggen". In afbeelding 4.3 is dat aangegeven.
Afbeelding 4.3: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
“Dekzandvlakte en ruggen”
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Toetsing van het initiatief aan de "Natuurlijke laag"
De voorgenomen ontwikkeling tast het bestaande, voor het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen' kenmerkende reliëfrijke landschap niet aan. Het plangebied wordt daarnaast landschappelijk ingepast conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken. De landschappelijke inpassing bestaat onder meer uit het aanbrengen van streekeigen beplanting. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied ligt in het “Essenlandschap”. In afbeelding 4.4 is dat weergegeven.
Afbeelding 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
"Essenlandschap"
Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden, – voormalige – heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven). Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
Conform de gebiedskenmerken wordt de ontwikkeling op een landschappelijk verantwoorde wijze ingepast. De positionering en uitstraling van de toekomstige bebouwing sluit aan bij het aanwezige landschap. In het Ruimtelijke kwaliteitsplan (Bijlage 1) wordt nader ingegaan op de te treffen landschapsmaatregelen en op welke wijze deze aansluiten op de gebiedskenmerken. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”.
Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de 'Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg'. De nota richt zich vooral op de realisatie van ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied.
De ruimtelijke visie zoals vastgelegd in de visienota vormde de basis voor het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' dat op 1 oktober 2013 is vastgesteld. De hoofddoelen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:
Deze hoofddoelen zijn in de visienota als volgt vertaald:
Voor wat betreft de functie 'Wonen' heeft de gemeente haar gemeentelijke beleid verwoord in een aantal uitgangspunten/doelstellingen, te weten:
De gemeente sluit een toename van de woonfunctie in het buitengebied niet uit. Wel wordt uitgegaan van optimale benutting van de bestaande bebouwing. Wonen in het buitengebied wordt niet meer gezien als een ongewenste functie maar als een waardevol bestandsdeel van het totale woningaanbod van de gemeente. De gemeente streeft dan ook naar het in stand houden van een gevarieerd aanbod aan woonmilieus. In de gebieden die worden aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied wordt zeer terughoudend omgesprongen met een toename van de woonfunctie. Het opnieuw opnemen van een woonfunctie mag geen belemmeringen opleveren voor bestaande functionerende agrarische bedrijven.
Het plangebied ligt in het deelgebied 'Vechtdal'. Het landschapstype in dit deelgebied betreft een essen- en kampenlandschap. Het gebied ligt in de natuurlijke laag dekzand met het essenlandschap als agrarisch cultuurlandschap. Het ontwikkelingsperspectief is mixlandschap met wonen, werken en recreëren als goede buur. Het is een samenhangend systeem van open essen, kleinschalige flanken met erven en esdorpen, kleinschalige natte laagtes met beken en - voormalige - grote open heidevelden. De ordening van het landschap volgt de natuurlijke ondergrond van hoog en laag en nat en droog en is als een spinnenwebstructuur gegroeid vanuit de nederzettingen. met veel openheid/regelmatigheid, een vlakke ligging, openstrekkende strokenverkaveling, herkenbare wijkenstructuur en bebouwing langs ontginningsassen.
In de visienota wordt ruimte geboden voor wonen in het buitengebied. De ruimtelijke kwaliteit van het erf komt gelet op het voornemen niet in het geding. De voorgenomen ontwikkeling zorgt voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het deelgebied door de sloop van de landschapontsierende bebouwing en landschappelijke inpassing van het erf. Daarnaast zorgt dit plan niet voor een belemmering van (niet) agrarische bedrijven in de omgeving of natuurlijke waarden rond het plangebied. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk 5 (milieu- en omgevingsaspecten). Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de Visienota Buitengebied.
De gemeente heeft voor het gebied een Landschap-Identiteit-Kaart (LIK) gemaakt. In de LIK wordt de identiteit van het gebied bepaald zoals de specifieke kenmerken en kwaliteiten. Op deze wijze wil de gemeente de ruimtelijke kwaliteit van het gebied versterken. Het plangebied ligt in het 'Beekdallandschap'. Dit is afbeelding 4.5 weergegeven. Het plangebied is met de rode omlijning aangegeven.
Afbeelding 4.5: Uitsnede LIK (Bron: Gemeente Hardenberg) |
De gemeente Hardenberg wil regie voeren op de ontwikkeling van het landelijk gebied. Daarbij wil de gemeente een meer richtinggevende rol gaan innemen, gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit is echter een breed begrip, dat deels subjectief van aard is. In de Visienota Buitengebied is dit gedefinieerd als “eigen identiteit”. De identiteit van het gebied komt voort uit de ontstaansgeschiedenis en de daarmee samenhangende landschapstypen. In de LIK is daarom een onderscheid gemaakt tussen de verschillende landschapstypen die in het gebied voorkomen. Deze landschapstypen zijn op een overzichtskaart opgenomen (zie de afbeelding 4.5). Vervolgens is voor het gebied een schema opgesteld, waarin een overzicht is opgenomen van de aanwezige waardevolle en storende kenmerken. Ook zijn de kansen of juist bedreigingen voor deze kenmerken omschreven. De schema's ten aanzien van de landschapstypen zijn opgenomen in het volledige LIK.
Na het opstellen van de LIK's is een visie (wensbeeld) op de toekomstige ontwikkelingen gegeven. Hierbij is rekening gehouden met de gebiedskenmerken en kwaliteiten uit de LIK's en het geldende beleid van rijk, provincie, waterschap en het gemeentelijke beleid.
De ontwikkelingsvisie voor het 'Beekdallandschap' binnen het deelgebied 'Gramsbergen en Omgeving' is als volgt gedefinieerd.
Kernwoorden: diverse functies: landbouw, water(retentie), extensieve recreatie
Ten aanzien van het thema landbouw is het volgende opgenomen:
'Aandacht voor stoppers (Hergebruik VAB’s). Bestaande bedrijven faciliteren'. Het rood voor rood beleid wordt daarbij expliciet benoemd.
Ten aanzien van het thema wonen is de volgende visie opgenomen:
' Nieuwe woonfuncties na bedrijfsbeëindiging en splitsing voormalige (monumentale) boerderijen (meerdere wooneenheden)'.
De voorgenomen rood voor rood ontwikkeling wordt als passende ontwikkeling na bedrijfsbeëindiging gezien. De sloop van landschapontsierende bebouwing en landschappelijke inpassing conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken zorgt voor een aanzienlijke impuls in de ruimtelijk kwaliteit van het buitengebied van Hardenberg. De gewenste ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met de uitgangspunten zoals genoemd in de LIK Gramsbergen en Omgeving.
De provinciale regeling 'Rood voor Rood met gesloten beurs' is op 16 maart 2005 vastgesteld door Provinciale Staten. De hoofdlijnen van Rood voor Rood zijn hiermee vastgelegd in een herziening van het streekplan 2000+. Per 1 juli 2009 is de regeling opgenomen in de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'. De gemeenten hebben de taak gekregen om binnen de provinciale kaders gemeentelijk beleid rondom Rood voor Rood met gesloten beurs te formuleren.
In de beleidsnotitie 'Rood voor Rood met gesloten beurs' wordt invulling gegeven aan de kaders die de provincie heeft gesteld. De gemeente Hardenberg wil de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied verbeteren met behulp van de Rood voor Rood-regeling. De beleidsnotitie vormt het toetsingskader voor aanvragen van mensen die gebruik willen maken van de regeling.
Om in aanmerking te komen voor de regeling dient minimaal 850 m2 aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt te worden. Wanneer het gaat om een veelvoud van 850m2 bedrijfsgebouwen die gesloopt worden kan er eventueel een extra bouwkavel voor een woning worden verkregen. De regeling gaat uit van de sloop van het gehele complex met voormalige agrarische gebouwen, inclusief verhardingen, mestplaten, kassen voor hobby en nevenactiviteiten en sleufsilo's.
De situering van de nieuwe bouwkavel vindt in principe plaats binnen het geldende bouwperceel. De ruimtelijke kwaliteit van het gebied dient per saldo toe te nemen. De oorspronkelijke bouwkavel blijft voor het grootste deel een agrarische bestemming behouden, maar zonder verdere bouwmogelijkheden. Zolang de nieuw te bouwen woning niet binnen de begrenzing van een stads- en dorpsgebied wordt gebouwd, mag de maximale inhoudsmaat niet meer dan 750m3 bedragen. Dit is exclusief de bijbehorende bouwwerken, waarvoor een maximale oppervlaktemaat geldt van 75m2.
In het Rood voor Rood beleid met gesloten beurs is er gekozen voor een gebiedsgerichte benadering, waarbij de kwaliteiten van het gebied bepalend zijn voor de toepassingsgeschiktheid van het Rood voor Rood beleid.
De heersende functies in het plangebied zijn landbouw en wonen. Qua landschapstype is het gebied aangemerkt als Beekdallandschap. Vanuit de landschapsidentiteitskaarten is het gewenst om in het Beekdallandschap de diversiteit in richtingen te versterken en te herstellen. Dit wordt bereikt door de bebouwing een verschillende oriëntatie te geven, en middels het toevoegen van structuurbepalend groen als bomen, hagen en singels het erf landschappelijk in te passen.
Het voornemen twee compensatiewoningen te realiseren voldoet aan de gestelde criteria aangezien:
Het Programma Wonen is op 26 maart 2019 door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld. Het programma legt de woonambities voor de langere termijn vast, maar voorziet daarnaast in concrete maatregelen voor de eerstvolgende twee jaar.
In de gemeente Hardenberg is het al jaren goed wonen, werken en leven. Door de ligging in het groene Vechtdal en de vele aantrekkelijke kleine kernen ervaren inwoners en bezoekers de rust, ruimte en veiligheid die de gemeente Hardenberg kenmerkt. Tegelijkertijd zijn er met Hardenberg en Dedemsvaart twee stedelijke kernen waar de werkgelegenheid zich concentreert en alle voorzieningen te vinden zijn.
Demografen verwachten dat het aantal inwoners en huishoudens van de gemeente Hardenberg het komende decennium zal blijven groeien. In tegenstelling tot de situatie in de meeste andere Nederlandse plattelandsgemeenten is nieuwbouw noodzakelijk om aan de lokale woningvraag te kunnen voldoen. Volgens de prognoses is er in de gemeente Hardenberg de komende tien jaar behoefte aan ruim 1.600 nieuwe woningen. Natuurlijk zijn er wel verschillen tussen de diverse kernen. Zo zijn ‘steden’ Hardenberg en Dedemsvaart in trek als woonlocatie, ook voor huishoudens van buiten onze gemeente en zijn de dorpen en buurtschappen vooral gewild bij de lokale bevolking en rustzoekers van buitenaf.
Met name in de kleinere kernen en buitengebieden bevinden zich grote boerderijen op grote kavels. Vanwege het grote onderhoud en het (te) grote oppervlak worden deze woningen steeds minder aantrekkelijk voor een zelfstandig huishouden. Door de mogelijkheid van woningsplitsing te vergroten kunnen we deze ruime woningen geschikt maken voor meerdere (kleine) huishoudens.
De meeste mensen verhuizen tijdens hun leven wel één of meerdere keren. De woningmarkt wordt betreden als starter. De meeste starters beginnen met een kleine, betaalbare woning. In de eerste plaats gaat het bij deze groep vooral om het zelfstandig wonen. Na een aantal jaar komt de wens om iets ruimer te gaan wonen. Dat geldt zeker als gezinsuitbreiding aan de orde komt. De starter van weleer wordt dan een doorstromer. Voor veel doorstromers in de gemeente is een ruime tweekapper of vrijstaande woning het ideaalbeeld. Deze fase in de wooncarrière houdt lange tijd aan. Ongeveer vanaf de periode dat het pensioen aan de orde komt, volgt een kantelpunt. Huishoudens gaan dan nadenken over hun toekomstige woonsituatie. Dat betekent dat sommige huishoudens willen verhuizen naar een kleinere woning met minder onderhoud en meer mogelijkheden om zelfstandig te blijven wonen, ook bij een eventuele zorgvraag. Steeds meer senioren zien voldoende mogelijkheden om in hun huidige, vaak ruime, woning te kunnen blijven wonen, ook als zij ooit
zorgbehoevend worden.
Doorstromers vormen de grootste groep op de woningmarkt. Hardenberg is een gezinsgemeente. In deze levensfase zijn huishoudens vaak op zoek naar een ruimere woning of wil men doorstromen van een huur- naar een koopwoning. Het aanbod aan ruimte grondgebonden koopwoningen dat vanuit de bestaande voorraad op de markt komt is te klein om te voorzien in de verwachte vraag.
Er bestaat eveneens een behoefte voor zelfbouw, al dan niet in de vorm van collectief opdrachtgeverschap.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het realiseren van twee compensatiewoningen in het kader van de rood voor rood regeling. Er worden twee woningen toegevoegd die geschikt zijn voor doorstromers. Het aanbod van dergelijke woningen is te klein om in de vraag te voorzien. Daarnaast is er sprake van het bouwen voor lokale behoefte. Voor de compensatiewoningen zijn al bewoners gevonden. De ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met het 'Programma Wonen'.
De gemeenteraad heeft op 29 november 2011 de Welstandsnota Hardenberg Visie op beeldkwaliteit vastgesteld. Deze nota zet in op “het leggen van verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, tussen oud en nieuw, tussen snel en traag, tussen stad en land, tussen rood en groen, tussen opbrengsten en kosten". De ambitie is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten waarbij elk project bijdraagt aan de versterking van de beeldkwaliteit van de leefomgeving. Daarmee zullen de verschillende kernen zich meer onderscheiden en krijgt elke kern haar eigen kleur (terug).
De gemeente wil meer vrijheid voor burgers creëren. Dit wordt bereikt door kaders te stellen 'waar het er toe doet' en andere delen van de gemeente regelvrij te maken. Een en ander komt tot uiting in de toekenning van drie niveaus (zie navolgende). Op de belangrijke plekken wordt door middel van welstand en bestemmingsplan gestuurd. De laag gewaardeerde plekken zijn welstandsvrij. Voor deze gebieden is het bestemmingsplan (of de beheersverordening) maatgevend.
De Welstandsnota maakt onderscheid naar de volgende niveaus:
Niveau 0 (laag):
Geen eisen ten aanzien van welstand. Beeldkwaliteit wordt geregeld in het bestemmingsplan (of de beheersverordening).
Niveau 1 (midden):
Specifieke ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, gericht op behoud van belangrijkste gebiedskenmerken van architectonische of stedenbouwkundige aard. Inzet van een globale vorm van welstand met planbegeleiding naast het bestemmingsplan (of de beheersverordening).
Niveau 2 (hoog):
Hoge ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, bij gebieden en/of locaties met een hoge architectonische en stedenbouwkundige waarde. Inzet van welstand met een intensieve vorm van planbegeleiding naast het bestemmingsplan (of de beheersverordening).
Voor het plangebied geldt welstandniveau 1. In afbeelding 4.6 is het plangebied met zwarte ster weergegeven.
Afbeelding 4.6: Uitsnede Welstandsnota Hardenberg (Bron: Gemeente Hardenberg) |
Belangrijk voor dit gebied zijn de volgende punten:
Erfstructuur
Hoofdvorm
Gevels
Materiaal, kleurgebruik en detaillering
Reclame
Erfafscheidingen
Voor de te realiseren oostelijke woning is een afzonderlijk beeldkwaliteitsplan gemaakt. Deze vervangt de welstandsnota voor deze woning. In de regels is dit in 4.4.5 onder b vastgelegd.
De schuurwoning wordt modern en sober, en past in de extensieve omgeving van het Vechtdal. Het wordt aangemoedigd dat de architectuur op een vernieuwende manier omgaat met de criteria, zolang deze recht doet aan een beeldbepalend dakvlak en een rustige uitstraling.
Toetsing van de definitieve bouwplannen aan de Welstandsnota en Beeldkwaliteitsplan vindt plaats bij de beoordeling van de omgevingsvergunning. Op voorhand worden geen belemmeringen verwacht ten aanzien van welstand.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan/wijzigingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
De te realiseren compensatiewoningen bevinden zich binnen de wettelijke geluidszone van de Rondweg. De Rondweg wordt enkel gebruikt ten behoeve van bestemmingsverkeer en heeft daardoor een lage verkeersintensiteit. Daarbij zorgt de bestaande bebouwing binnen het plangebied voor afscherming. Gelet op het vorenstaande wordt aangenomen dat de geluidsbelasting onder de voorkeurswaarde van 48 dB blijft. Er is dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect wegverkeerslawaai.
Er bevinden zich geen spoorwegen in de nabijheid van de te realiseren woningen. Er is dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft railverkeerslawaai.
In de omgeving van de compensatiewoningen bevinden zich geen gezoneerde bedrijventerreinen, zoals bedoeld in de Wgh. De invloed van individuele bedrijven/instellingen op het plangebied wordt beschreven in paragraaf 5.5 (milieuzonering). Er is dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect industrielawaai.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
In voorliggend geval is er door Kruse Milieu BV een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en NEN 5707 uitgevoerd. Het onderzoek is als Bijlage 2 bijgevoegd. In komende subparagraaf worden de belangrijkste resultaten en conclusies uiteengezet.
Resultaten veldwerk
De onderzoekslocatie is beschouwd als niet verdacht voor chemische componenten. De
bovengrond is beschouwd als verdacht voor asbest. In totaal zijn er 14 inspectiegaten gegraven
en is 1 boring verricht. De boring is doorgezet tot 3.20 meter diepte en is afgewerkt tot
peilbuis. De bodem bestaat globaal uit matig fijn zand. In de ondergrond zijn
roesthoudende lagen aangetroffen. Er zijn bodemvreemde materialen waargenomen (puin).
Er zijn visueel geen asbestverdachte materialen door de veldwerker waargenomen op het
maaiveld of in de bodem. Het freatische grondwater in peilbuis 1 is aangetroffen op 1.05 meter
min maaiveld.
Resultaten chemische analyses
Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan worden geconcludeerd dat:
Resultaten asbestanalyses
Er is geen asbest aangetroffen in de mengmonsters fijne fractie.
Conclusies en aanbevelingen
In het grondwater is een lichte bariumverontreiniging aangetoond. De tussenwaarde wordt echter niet overschreden, waardoor het uitvoeren van nader onderzoek niet benodigd is. In de boven- en ondergrond is geen verontreiniging aangetoond. In de mengmonsters van de fijne fractie is geen asbest aangetoond.
Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouwplannen,
aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Er zal moeten worden voldaan aan de luchtkwaliteitseisen zoals deze zijn neergelegd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer.
Voor stikstofdioxide gelden de volgende grenswaarden:
De grenswaarden voor fijnstof (PM10) zijn:
In 2008 is de Europese richtlijn (2008/50/EG) voor luchtkwaliteit geïntroduceerd. Een van de eisen uit deze richtlijn is de invoering van een grenswaarde voor de jaargemiddeldeconcentratie PM2,5. Deze grenswaarde geldt naast de grenswaarde voor PM10. Op grond van voorschrift 4.4 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer betreft de grenswaarde 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Het voornemen zorgt zelfs voor een verbetering van de luchtkwaliteit aangezien de planologische mogelijkheden voor het uitoefenen van een intensieve veehouderij komen te vervallen. Daarnaast wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Tot slot zijn in de afbeeldingen 5.1 tot en met 5.3 uitsneden opgenomen ten aanzien van de concentratie NO2, Pm10 en Pm2,5 uit het jaar 2017, waarbij het plangebied met rode ster is aangegeven. Sindsdien hebben er zich rondom het plangebied geen ontwikkelingen voorgedaan die een significante verslechtering van de luchtkwaliteit met zich meebrengen. De luchtkwaliteit in en rondom het plangebied zal zelfs verbeteren als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling, aangezien de mogelijkheid tot het uitoefenen van een agrarisch bedrijf aan de Rondweg 4 komt te vervallen. Uit de uitsneden in afbeelding 5.1 tot en met 5.3 volgt dat in het plangebied ruim aan de normen ten aanzien van NO2, Pm10 en Pm2,5 wordt voldaan. Er wordt eveneens aan de advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie voldaan.
Afbeelding 5.1: Uitsnede luchtkwaliteitskaart NO2 (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Afbeelding 5.2: Uitsnede luchtkwaliteitskaart PM10 (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Afbeelding 5.3: Uitsnede luchtkwaliteitskaart PM2,5 (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met een blauwe cirkel weergegeven.
Afbeelding 5.1 Uitsnede Risicokaart, de rode cirkel betreft het plangebied. (Bron:Risicokaart.nl) |
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Ten aanzien van de nabijgelegen buisleiding wordt opgemerkt dat er geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. De personendichtheid behorende bij twee woningen is namelijk nagenoeg gelijk aan de personendichtheid bij een agrarisch bedrijf.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.'
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van matige of sterke menging van functies. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Het woon en leefklimaat van omwonenden verbeterd zelfs ten opzichte van de huidige situatie, aangezien de planologische mogelijkheden voor het uitoefenen van een intensieve veehouderij komt te vervallen.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande milieubelastende functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.
In voorliggend geval worden twee milieugevoelige objecten mogelijk gemaakt, namelijk de twee compensatiewoningen.
Er bevinden zich verschillende milieugevoelige functies rondom het plangebied. De meest dichtbij zijnde en relevante functies zijn in aankomende tabel weergegeven. Opgemerkt wordt dat bij veehouderijen, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur geldt. Bij agrarische bedrijven zijn, in het geval van veehouderijen, echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of berekende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. De overige van toepassing zijnde aspecten worden hierna getoetst.
Adres | Maximale planologische invulling | Milieucategorie | Grootste richtafstand (aspect) | Afstand tot te realiseren woningen |
Rondweg 1 | Intensieve veehouderij | 4.1 | 50 m (geluid)* | 54 m |
Rondweg 2 | Melkveehouderij | 3.2 | 30 m (geluid)* | 150 m |
Rondweg 10 | Intensieve veehouderij | 4.1 | 50 m (geluid)* | 160 m |
Rondweg 5 | Melkveehouderij | 3.2 | 30 m (geluid)* | 185 m |
* met uitzondering van het aspect geur
Zoals uit bovenstaande tabel blijkt, worden de compensatiewoningen op meer dan 50 meter van de omliggende milieubelastende functies gerealiseerd. Dit is in de regels van het bestemmingsplan geborgd (artikel 4.2.2 onder c). Er wordt dan ook aan de richtafstanden voldaan, waarmee ter plaatse van de compensatiewoningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect milieuzonering. Omgekeerd worden omliggende bedrijven niet in de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden belemmerd.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur per units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstand eisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
De Wgv bevat een regeling (art. 14, lid 2 en 3) voor ondermeer voormalige bedrijfswoningen en compensatiewoningen in het kader van Rood voor rood. Het tweede lid van artikel 14 luidt:
Voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
ten minste 100 meter indien de woning binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen.
De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderijen te sturen. Gemeenten mogen bij de verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde "gebiedsvisie". De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld. In de geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odeur) en afstanden aangepast. De geurnorm voor veehouderijen in de bufferzone rondom diverse kernen, het plangebied bevindt zich in deze bufferzone, bedraagt 8 odeurunit per kubieke meter lucht.
Zoals uit paragraaf 5.5.3.2 blijkt, bevindt het meest dichtbij zijnde intensieve agrarische bouwvlak zich op circa 55 meter van de compensatiewoningen. Aangezien er sprake is van een rood voor rood ontwikkeling, gelden geen wettelijke geurnormen, maar afstanden. Op basis van de geurverordening van de gemeente Hardenberg dient de afstand tussen nieuwe stallen en geurgevoelige objecten minstens 50 meter bedragen. Bij bestaande stallen is deze afstand minimaal 25 meter. Aan deze afstanden wordt voldaan. Dit is in de regels geborgd (artikel 4.2.2 onder c). Omliggende agrarische bedrijven worden daarmee niet in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden belemmerd. Daarnaast wordt opgemerkt dat het woon- en leefklimaat van omwonenden verbeterd ten opzichte van de huidige situatie, aangezien de planologische mogelijkheden voor het uitoefenen van een intensieve veehouderij komt te vervallen.
Ten aanzien van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren compensatiewoningen is een geuronderzoek uitgevoerd, waarbij zowel de voor- als de achtergrondbelasting in kaart is gebracht. Het onderzoek is als Bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd. De belangrijkste resultaten en conclusies worden hierna uiteengezet.
Een vuistregel bij het bepalen of de voor- of de achtergrondbelasting maatgevend is, is: 'de voorgrondbelasting is bepalend voor de hinder, als de voorgrondbelasting tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting'. De voorgrondbelasting bedraagt maximaal 7,9 odeurunit per kubieke meter lucht ter plaatse van de ter plaatse van de westelijke compensatiewoning en maximaal 6,4 odeurunit per kubieke meter lucht ter plaatse van de oostelijke compensatiewoning. De achtergrondbelasting ligt tussen de 6,5 en 10 odeurunit per kubieke meter lucht. De voorgrondbelasting is dan ook bepalend voor de geurhinder. De voorgrondbelasting ligt onder de in de gemeentelijke geurverordening vastgestelde geurnorm van 8 odeurunit per kubieke meter lucht.
Op basis van het uitgevoerde geuronderzoek blijkt dat er een geurhinderpercentage van 24-29% en een tamelijk slechte tot slechte milieukwaliteit wordt verwacht. Conform de geurverordening wordt dit als aanvaardbaar beschouwd.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Nederlands Natuurnetwerk (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.
Het plangebied ligt niet binnen of op korte afstand van een Natura 2000-gebied. De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden betreft 'Itterbecker Heide' op ruim 11 kilometer van het plangebied. Met de voorgenomen ontwikkeling komen de planologische mogelijkheden voor het uitoefenen van een varkenshouderij (een intensieve veehouderij), en bijbehorende stikstofemissie, te vervallen. Gezien de ruime afstand tot Natura 2000-gebieden, barrièrewerking van tussenliggende bebouwing en de aard en omvang van de ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied behoort niet tot het NNN. Gronden die tot NNN behoren liggen op circa 1,2 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de onderlinge afstand tot de NNN is geen sprake van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In voorliggend geval heeft Natuurbank Overijssel een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is als Bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd. In de volgende alinea's worden de belangrijkste resultaten en conclusies uiteengezet.
Het plangebied behoort vermoedelijk tot functioneel leefgebied van verschillende vogel-, amfibieën, vleermuis- en grondgebonden zoogdiersoorten. Voorgenoemde soorten benutten het plangebied als foerageergebied en mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten sommige amfibieën er een (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen verblijfplaats in het plangebied.
In het plangebied nestelen alleen vogelsoorten waarvan uitsluitend het bezette nest beschermd is, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. De beplanting (incl. ruigte) dient gerooid te worden buiten de voortplantingsperiode van vogels.
Voor de beschermde grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten, die een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden en verwonden’ en het ‘beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling. De functie van het plangebied als
foerageergebied wordt voor de in het plangebied voorkomende soorten niet aangetast.
Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Gelet op de aard van de voorgenomen activiteiten en de ligging van het plangebied op enige afstand van beschermd (natuur)gebied, hebben de voorgenomen activiteiten geen negatief effect op beschermd (natuur)gebied, zoals het Natuurnetwerk Nederland en Natura2000-gebied.
Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Het plangebied is getoetst aan de gemeentelijke archeologische beleidskaart. Een uitsnede van deze kaart is opgenomen in afbeelding 5.2.
Afbeelding 5.2: Uitsnede archeologische beleidskaart (Bron: Gemeente Hardenberg) |
Het plangebied ligt op gronden die op de archeologische beleidskaart zijn aangeduid als 'Waarde - archeologie 5'. Voor dergelijke gronden geldt een archeologische onderzoeksplicht bij bodemingrepen groter dan 2.500 m2. De voorgenomen ontwikkeling gaat niet gepaard met bodemingrepen groter dan 2.500 m2. Daarnaast is de bodem al verstoord door de aanwezigheid van de bestaande bebouwing. Archeologisch onderzoek is dan ook niet benodigd.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de monumentenlijst van de gemeente Hardenberg, geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten in of rondom het plangebied. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er daarnaast geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt met betrekking tot voorliggend plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r. Beoordeling gehanteerd.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op meer dan 11 kilometer afstand van het plangebied. In dit geval is uit de stikstofberekening reeds gebleken dat er geen sprake is van significante negatieve effecten ten aanzien van Natura 2000-gebied.
Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen waardoor het voldoet aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is niet m.e.r.-plichtig.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Drents Overijsselse Delta heeft het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld. Hieronder volgt een toelichting op de doelen in het waterbeheerplan.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van toepassing is. In het kader van de normale procedure is contact opgenomen met het waterschap. Hieruit volgt dat de Standaard waterparagraaf van toepassing is. Het mailcontact met het waterschap is opgenomen in Bijlage 5. In de volgende subparagraaf wordt nader ingegaan op de relevante wateraspecten.
Het plangebied ligt niet binnen een grondwaterbeschermings-, intrek- of waterwingebied. Er is geen sprake van wateroverlast in het plangebied. Daarnaast is er geen oppervlakte in het plangebied aanwezig.
Hemelwater wordt in de bodem geïnfiltreerd. Het afvalwater wordt afgevoerd naar de riolering. Het rioolstelsel wordt dusdanig uitgevoerd dat het afvalwater van het toekomstige aantal vervuilingseenheden kan worden afgevoerd.
De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen gaat akkoord met het voorgenomen plan. Het aspect water vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Om op een eenduidig manier afstanden, oppervlaktes en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.
Dit hoofdstuk bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.;
In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor de desbetreffende bestemming is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit is hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene bouwregels beschreven. Deze regel bevat een bepaling waarmee de afstanden tot water en wegen wordt gerespecteerd.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Het gaat onder meer over het uitsluiten van besluit-m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten en het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om het plan op ondergeschikte punten te wijzigen.
In dit artikel zijn overige regels opgenomen. Het betreft onder meer regels ten aanzien van welstand, de APV en parkeerregels.
In dit hoofdstuk staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
'Agrarisch met waarden - Beekdallandschap (Artikel 3)
De gronden rondom de woonerven krijgen de gebiedsbestemming Agrarisch met waarden - Beekdallandschap. Gronden met een dergelijke bestemming zijn voornamelijk bedoeld voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw, de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het beekdallandschap en de bijbehorende voorzieningen.
Er is geen bouwvlak opgenomen, dus agrarische bedrijfsgebouwen zijn niet toegestaan.
'Wonen - Beekdallandschap' (Artikel 4)
Het plangebied wordt ter plaatse van de bestaande woning en de compensatiewoningen bestemd als 'Wonen - Beekdallandschap'. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bedoeld voor het wonen, met inbegrip van aan-huis-verbonden beroepen, tuinen en erven met daaraan ondergeschikt een bed and breakfast en statische opslag in bestaande bebouwing.
Op de gronden die bestemd zijn als 'Wonen - Beekdallandschap' mogen uitsluitend worden gebouwd: woningen, bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken. Er zijn twee bestemmingsvlakken aanwezig, een bestemmingsvlak voor de bestaande woning en een bestemmingsvlak voor de compensatiewoningen. De compensatiewoningen mogen uitsluitend ter plaatse van een bouwvlak worden gebouwd. De gezamenlijke inhoud van de wooneenheden mag niet meer dan 750 m3 bedragen, dan wel niet meer dan bestaand als dit meer bedraagt. Ter plaatse van de compensatiewoningen geldt dat de bijgebouwen inpandig moeten worden gerealiseerd.
Het gezamenlijk oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen ten behoeve van de toegestane functies en bijbehorende bouwwerken mag maximaal 100 m2 bedragen tenzij de bestaande oppervlakte meer bedraagt. Voor bijgebouwen bedraagt de maximale goothoogte 3 meter, de maximale bouwhoogte 6 meter en de minimale dakhelling 18 graden.
Met een voorwaardelijke verplichting is geborgd dat de te slopen bebouwing gesloopt wordt en de landschapsmaatregelen uit het ruimtelijk kwaliteitsplan genomen worden.
'Waarde - Archeologie 5 (Artikel 5)
In dit geval is de dubbelbestemming Artikel 5 Waarde - Archeologie 5 conform het geldend bestemmingsplan overgenomen. De gronden met deze bestemmingen zijn, naast de andere bestemming, bedoeld voor het behoud en bescherming van gebieden met een archeologische verwachtingswaarde. Een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden beschermt de archeologische waarde van de grond.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan wordt in het kader van vooroverleg aan de provincie Overijssel voorgelegd.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de normale procedure. Het waterschap is geïnformeerd over de plannen en geeft een positief wateradvies.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf donderdag 26 november 2020 tot en met woensdag 6 januari 2021 voor eenieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan wordt dan ook ongewijzigd vastgesteld.