Plan: | Buitengebied Zuidoost |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0153.20080358-0003 |
Buitenkans, gids voor het buitengebied is op 22 juni 2008 door de gemeenteraad vastgesteld en onder andere gewijzigd op 18 oktober 2010.
De Gids biedt ruimte voor het ontwikkelen van initiatieven in het buitengebied. Uitgangspunt van de Gids is de economische draagkracht van het buitengebied te versterken en tegelijkertijd de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. We zoeken maatwerk oplossingen, binnen een helder gemeentelijk kader. Daarvoor is aandacht voor het proces met initiatiefnemers van cruciaal belang, evenals een goed proces binnen de organisatie. Het loket buitengebied dat met dit doel in het leven is geroepen, vervult hierin een wezenlijke rol. In de afgelopen jaren zijn daar vele initiatieven en ideeën langs gekomen.
Die belangstelling, de daaruit volgende gesprekken en de uitvoering van initiatieven heeft ons ervaring doen opdoen met het werken met de Gids. Van die ervaring kunnen en willen we leren. Een eerste evaluatie heeft in 2010 tot een aantal kleine, vooral technische, aanpassingen van de Gids geleid (de 2e versie van de Gids Buitenkans). In het betreffende raadsvoorstel heeft het College aangegeven over 2 jaar opnieuw te willen evalueren met specifieke aandacht voor de vraag of het beleid uit de gids ook daadwerkelijk resultaat heeft opgeleverd. In 2011 is een ambtelijke voorzet gemaakt voor deze komende evaluatieronde. Daarin staan een twintigtal aandachtspunten .
Naast deze beleidsevaluatie vraagt de actualiteit om actie op een viertal onderwerpen waarover regelmatig discussie ontstaat tussen de gemeente enerzijds en de gebruikers van het buitengebied anderzijds.
1. hoe brengen we de inhoud van recreatiewoningen meer in lijn met dat van de regiogemeenten?
2. hoe gaan we om met Bed & Breakfast en boerenappartementen?
3. welke status verlenen we aan de veldschuren?
Ad 1. Recreatiewoningen
Feiten:
De buren:
Argumenten voor:
Argumenten tegen:
Regeling in het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost:
Naar aanleiding van de zienswijzen en onderzoek naar de regels bij de buurgemeenten is het verstandig om de regelgeving minder stringent te maken. Wij sluiten aan op het model van de gemeente Haaksbergen. Dit betekent dat onderkeldering mogelijk is, mits de totale inhoud inclusief bijgebouwen niet groter wordt dan 250 m3. De inhoud van recreatiewoning wordt dan vergroot naar 250 m3 inclusief bijgebouwen en kelder. Deze inhoudsmaat zal ook worden opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied Noordwest.
Ad 2. Bed & Breakfast, boerenappartementen en short stay
Feiten:
Wij hebben het beleid en de planregels van de gemeente Losser, Haaksbergen en Hengelo bekeken.
Losser
De gemeente Losser staat in haar bestemmingsplan Bed & Breakfast toe in het hoofdverblijf en in vrijliggende bestaande bebouwing op het erf. Er wordt geen maximum grootte aan het Bed & Breakfast verbonden, maar de functie moet altijd ondergeschikt zijn aan het wonen. Onder een Bed & Breakfast-voorziening wordt niet verstaan overnachting, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid of permanente kamerverhuur. Een Bed & Breakfast mag een naastgelegen bedrijf niet hinderen in zijn uitbreidingsmogelijkheden. Losser kent naast Bed & Breakfast ook 'boerderijkamers' en 'appartementen' in voormalige boerderijen. In totaal mag er max 6 x 50m2 aan boerderijkamers op een erf worden toegestaan.
Haaksbergen
Haaksbergen maakt in haar ontwerp bestemmingsplan Buitengebied onderscheid tussen Bed & Breakfast, boerderijappartementen en boerderijkamers.
Hengelo
Hengelo staat binnen de bestemming 'wonen' B&B toe in het bestaande hoofdgebouw tot maximaal twee kamers. In de bestemming 'agrarisch' zijn een B&B of appartementen toegestaan als nevenactiviteit. De gebruiksoppervlakte mag maximaal 250 m2 bedragen en er mogen maximaal 5 appartementen ontstaan van 50m2 per stuk. Er mag geen beperking ontstaan in de ontwikkelmogelijkheden van aangrenzende bedrijven.
Regeling in het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost:
In het ontwerp-bestemmingsplan hebben we met betrekking tot de regels voor Bed & Breakfast en boerenappartementen (functieaanduiding verblijfsrecreatie) geen zienswijzen ontvangen. Bij de informatiezittingen hebben wij geluiden opgevangen dat de bewoners van het buitengebied blij zijn met de verruiming van de mogelijkheden. In tegenstelling tot de gemeentes Losser en Haaksbergen maken wij geen onderscheid tussen het al dan niet hebben van een keuken of sanitair.
We handhaven de lijn dat er in principe niet nieuw gebouwd mag worden ten behoeve van Bed & Breakfast en boerenappartementen. Mocht een bestaand voormalig bedrijfsgebouw daarvoor niet geschikt zijn, dan kan via een wijzigingsprocedure nieuwbouw worden toegestaan.
In de regels is opgenomen dat bij recht een Bed & Breakfast van maximaal 150 m2 is toegestaan. Dit komt voor bij de meeste bestemmingen waarin het wonen is opgenomen.
De planregels voorzien daarnaast in een wijzigingsbevoegdheid die ervoor zorgt dat de functiewijziging wel met vervangende nieuwbouw gepaard kan gaan, indien het bestaande bedrijfsgebouw om bouwtechnische redenen niet geschikt (te maken) is voor het beoogde doel, onder de voorwaarde dat maximaal 50 procent van het aantal gesloopte vierkante meters kan worden teruggebouwd met een maximum van 150 m²;
voor plannen die voorzien in de realisatie van recreatieverblijven (boerenappartementen) geldt dat er maximaal 3 recreatieverblijven mogen worden gerealiseerd en elk recreatieverblijf een gebruiksvloeroppervlakte heeft van niet meer dan 65 m².
Short stay
Feiten:
Onze omliggende gemeenten hebben geen beleid of regelgeving voor short stay geformuleerd. Alle bestemmingsplannen staan alleen kortblijvend toeristisch verblijf toe in de B&B's, boerenappartementen en boerderijkamers, waarbij er altijd sprake moet zijn van een hoofdverblijf elders.
Regeling in het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost:
In het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost zijn geen regels opgenomen met betrekking tot short stay. Dit wil niet zeggen dat wij in ons buitengebied geen short stay willen toestaan. Onder short stay zou je kunnen verstaan "het aanbieden van een ruimte voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aaneensluitende periode van maximaal zes maanden".
Short stay is per definitie kortdurend en tijdelijk van aard, bijvoorbeeld maximaal 6 maanden. Immers de toeristische functie moet de boventoon blijven voeren. Deze aanvulling op het toeristisch verblijf is onder andere bedoeld voor mensen die op grote afstand van Enschede wonen en hier tijdelijk werk hebben, voor mensen die vanwege een echtscheiding wachten op een nieuwe woning of voor mensen die hun huidige woning hebben verkocht en wachten op het gereedkomen van hun nieuwe woning.
Gekozen wordt om short stay niet te regelen in de planregels, omdat dit de handhaafbaarheid van de regels direct zal aantasten. Bij de actualisering van de Gids Buitenkans zal het thema short stay vermeld worden.
Ad 3. Veldschuren
Feiten:
een Veldschuur is een schuur die niet in een bouwblok valt van een woonbestemming en/of een agrarisch bouwblok;
in het geldende bestemmingsplan Buitengebied staan de meeste veldschuren niet op de bestemmingsplankaart opgenomen. Zij vallen onder het overgangsrecht;
in het overgangsrecht mag maximaal 50% van de schuur worden vervangen. De schuur mag niet in zijn geheel worden vervangen door nieuwbouw. In de praktijk levert dit overgangsrecht regelmatig discussie op tussen gemeente en eigenaren;
de meeste veldschuren hebben hun functie voor het agrarisch bedrijf verloren en worden niet gebruikt. Het deel dat wel gebruikt wordt dient vaak als schuilstal;
de Raad van State stelt verplicht dat alle objecten die een functie vervullen en waarvan de verwachting is dat ze er over 10 jaar nog staan worden opgenomen, wanneer een bestemmingsplan wordt vernieuwd. Dit geldt niet voor de objecten waarvan de eigenaren al zijn aangeschreven of waarvoor het voornemen bestaat ze aan te schrijven (wraking);
in het kader van de nieuwe bestemmingsplannen Buitengebied Zuidoost en Noordwest zijn alle veldschuren geïnventariseerd op functionaliteit (worden ze gebruikt) en staat van onderhoud. In het noordwestelijk deel van het buitengebied gaat het om 222 veldschuren, waarvan er circa 60 tot 100 gebruikt worden, redelijk onderhouden zijn en in gebruik zijn. De rest heeft geen functie meer. Er is en wordt zorgvuldig gecommuniceerd met betrokkenen via informatieavonden in het kader van de nieuwe bestemmingsplannen.
Wij hebben het beleid en de planregels van de gemeente Losser, Haaksbergen en Hengelo bekeken.
Losser
De gemeente Losser heeft een inventarisatie laten maken van haar veldschuren. Het zijn er circa 20 in totaal. Op basis van een waarderingssysteem is bepaald in hoeverre ze karakteristiek zijn. De karakteristieke waarden moeten bij nieuwbouw altijd terugkomen. Alle veldschuren zijn positief bestemd in het nieuwe bestemmingsplan en mogen naar bestaande omvang worden nieuwgebouwd.
Haaksbergen
De gemeente Haaksbergen heeft ook alle bestaande veldschuren (circa 50 stuks) positief bestemd. Alles wat op het moment van de inventarisatie bestond mag naar aard en omvang geheel vernieuwd worden.
Regeling in het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost:
Om inzichtelijk te maken wanneer een schuur positief bestemd wordt in het bestemmingsplan is er een bijlage opgenomen in de toelichting. Deze bijlage is een beslisboom veldschuren voor eigenaren en gemeentelijke toetsers. Dit schema geeft inzicht in welke vragen beantwoord moeten worden om tot een juiste beslissing te komen om te bestemmen.
Bij een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van de stad onderscheiden we de volgende volgende facetten van duurzaamheid:
Uitgangspunt is dat dit bestemmingsplan een bijdrage levert aan de duurzaamheidsdoelstellingen van de gemeente Enschede. Omdat dit bestemmingsplan primair gericht is op het beheer en niet op ontwikkeling en de gemeente in deze dus niet opereert als gebiedsontwikkelaar, bestaat het leveren van die bijdrage in dit geval uit het rekening houden met die duurzaamheidsdoelstellingen en het scheppen van een zo goed mogelijke voorwaarden voor 'duurzame ruimtelijke ontwikkelingen'.
Energie- en klimaatbeleid
Uitgangspunt bij de opstelling van het plan is geweest dat het voorliggende plan in principe geen belemmering mag vormen bij de opwekking van hernieuwbare energie door particulieren en bedrijven. Concreet brengt dit met zich dat:
Opgemerkt wordt dat het verbod om binnen de boringsvrije zone toepassing te geven aan warmte/koude-opslag niet is neergelegd in dit bestemmingsplan, maar rechtstreeks voortvloeit uit artikel 3.2.2.5 van de Omgevingsverordening van de provincie Overijssel.
Omdat de plaatsing van collectoren voor warmte- of electriciteitsopwekking op een dak van een bijbehorend bouwwerk of hoofdgebouw vergunningvrij is, als voldaan wordt aan de in artikel 2, onder 6, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht genoemde voorwaarden, is afgezien hieromtrent bepalingen op te nemen in de bestemmingsomschrijving binnen de verschillende bestemmingen.
Voor agrarische bedrijven geldt bovendien:
Biodiversiteit
Via dit bestemmingsplan wordt bescherming geboden aan wilde soorten dieren en planten, door binnen verschillende bestemmingen beperkingen te verbinden aan het gebruik en de bebouwingsmogelijkheden van grond. In dit verband wordt opgemerkt dat binnen de plan-mer die ten behoeve van dit bestemmingsplan is opgesteld, aan dit thema aandacht is besteed.
Zuinig en zorgvuldig gebruik van grondstoffen, energie, land en water
Via het voorliggende plan wordt een zorgvuldig gebruik van land bevorderd. Het plan geeft een invulling aan het al langer bestaande beleid dat er op is gericht een verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. In bepaalde gevallen leidt toepassing van de bouwregels er zelfs toe dat er een reductie van het bebouwd oppervlak plaatsvindt.
Ook is de wijzigingsbevoegdheid voor de opname van nieuwe agrarische bouwpercelen in het plan komen te vervallen.
Milieustreefbeelden voor bodem, water en lucht waren ten tijde van de totstandkoming van deze plantoelichting nog niet voorhanden.
Volgens artikel 46.1.2 van het thans vigerende bestemmingsplan Buitengebied 1996 mag de gezamenlijke inhoud van de zomerwoning en de al dan niet aangebouwde bijgebouwen ten hoogste 200 m3 bedragen of zoveel meer als de inhoud bedroeg ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied 1996.
Met enige regelmaat wordt de gemeente geconfronteerd met de vraag of de inhoudsmaat van recreatiewoningen niet kan worden verruimd. Veelal wordt die vraag gesteld door gebruikers die de recreatiewoning in strijd met de bestemming permanent bewonen.
Aanvragen van deze strekking zijn tot op heden door de gemeente afgewezen. De reden dat gemeente Enschede vasthoudt aan een inhoud van maximaal 200 m3 is onder anderen dat 60% van de zomerwoningen binnen de provinciale ecologische hoofdstructuur liggen. Een toename van verstening in zo'n kwetsbaar ecologisch en landschappelijk waardevol gebied is vanuit dit oogpunt ongewenst. Daarbij zal iedere uitbreiding van de inhoud het permanente wonen aantrekkelijker maken, waardoor het beleidsdoel (beëindiging permanente bewoning) wordt bemoeilijkt.
En wanneer toch gekozen wordt om de inhoud van zomerwoningen op te waarderen zal dit de discussie met zomerhuisbezitters niet beëindigen. Iedere grens is arbitrair en zal opnieuw ter discussie worden gesteld.
Het bestuur van de gemeente Enschede heeft ten aanzien van permanente bewoning een uitermate restrictief beleid (permanente bewoning van zomerwoningen in Enschede uit 2006) ingevoerd, wat tot gevolg heeft gehad dat er inmiddels verschillende malen bestuursdwang moest worden toegepast. In het beleid is echter ook voor een bepaalde groep bewoners uitzondering gemaakt om een zomerhuis permanent te mogen bewonen. Hieraan is wel de voorwaarde gekoppeld dat permanente bewoning alleen kan worden gecontinueerd onder het persoons- of objectgebonden overgangsrecht. De juridische status is echter gericht op beëindiging van de status quo.
Een beleidswijziging zou een trendbreuk opleveren en de permanente zomerhuisbewoners die willens en wetens in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan hebben gehandeld belonen.
Daarnaast heeft permanente bewoning van zomerhuisjes nog andere indirecte gevolgen. Meer permanente bewoning van zomerwoningen betekent minder aanbod aan echte recreatieve woningen. Dat roept een nieuwe vraag om recreatieve woningen in het leven die een extra verstening van het buitengebied kunnen betekenen. Daarbij is het niet alleen de recreatiewoning maar ook de tuin, de schutting en bijvoorbeeld de extra parkeerplaatsen die aan deze “verstedelijking” zullen bijdragen.
In verband met het voorgaande is er voor gekozen ook in dit bestemmingsplan uit te gaan van een maximale inhoudsmaat voor recreatiewoningen van 200 m³.
Vandaag de dag wordt alom onderkend dat de kwaliteit van de fysieke omgeving een belangrijke bijdrage levert aan de leefbaarheid van de samenleving. Denken in termen van kwaliteit is niet nieuw. De Romeinse bouwmeester Vitruvius gebruikte rond 60 voor Christus de termen Utilitas (doelmatigheid), Venustas (uiterlijk schoon) en Firmitas (duurzaamheid) om de kwaliteit van bouwwerken te omschrijven.
Kwaliteit is een containerbegrip, dat voor veelerlei uitleg vatbaar is. Dat maakt het definiëren van het begrip, laat staan het hanteren ervan in een bestemmingsplan, tot een heikele zaak.
Kwaliteit in beleidsnota's
Het kabinet heeft in de Agenda Vitaal Platteland en de Nota Ruimte het beleid benoemd ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. Daarin worden de begrippen gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde als aspecten van ruimtelijke kwaliteit gezien. Het kabinet wil in heel Nederland de ruimtelijke kwaliteit verbeteren door de basiskwaliteit te waarborgen en waar mogelijk te vergroten, en door extra aandacht te geven aan de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. De concrete uitwerking van de ruimtelijke kwaliteit wordt door provincies en gemeenten per situatie bepaald.
Ook de provincie Overijssel heeft volop aandacht voor de ruimtelijke kwaliteit. In de ontwerp-Omgevingsvisie keren vertrouwde thema's als wonen, werken en natuur terug. Nieuw is dat duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit leidend zijn voor alle beleidskeuzes die worden gemaakt. In de ogen van de provincie is ruimtelijke kwaliteit het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Onder versterken van ruimtelijke kwaliteit wordt in dit verband verstaan het leggen van nieuwe verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen waarbij bestaande kwaliteiten worden beschermd en versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.
De gemeentelijke nota Buitenkans, gids voor het buitengebied, tot slot, is opgesteld om uitvoering te kunnen aan de ambitie om meer mogelijk te maken in het buitengebied en tegelijkertijd de ruimtelijke kwaliteit ervan te verbeteren. Met de nota wordt beoogd de huidige waarden en identiteit te bewaren en deze richtinggevend te laten zijn bij ontwikkelingen en initiatieven. Of, anders gezegd, het Enschedese buitengebied moet:
Borging van de kwaliteit van de fysieke omgeving via het bestemmingsplan
De verschillende facetten van de kwaliteit van de fysieke omgeving, oftewel ruimtelijke kwaliteit, kunnen op verschillende wijzen een plek in het bestemmingsplan krijgen. Door de bouw van bouwwerken uit te sluiten, of door regels te stellen aan de uitvoering van werken, geen bouwwerken, c.q. het stellen van regels omtrent het gebruik van grond kan bijvoorbeeld worden bijgedragen aan behoud van een waardevol landschap.
De kwaliteit van de fysieke omgeving kan ook gebaat zijn bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Ook hierbij kan het bestemmingsplan een rol spelen, bijvoorbeeld door die ontwikkeling, al dan niet onder voorwaarden, toe te staan.
Ook anderszins is er bij de borging van ruimtelijke kwaliteit een rol voor het bestemmingsplan weggelegd. Bij de belangenafweging in het kader van het bestemmingsplan kunnen milieukwaliteitsnormen bijvoorbeeld doorwerken in de ruimtelijke keuzen die worden gemaakt bij de planvaststelling (bijvoorbeeld met behulp van een zonering). Dit wordt ook wel indirecte doorwerking genoemd. De nieuwe Wet ruimtelijke ordening, die met ingang van 1 juli 2008 in werking is getreden, biedt blijkens de Memorie van toelichting, ook een grondslag voor een directe doorwerking van milieukwaliteitsnormen in het bestemmingsplan.
Een bestemmingsplan is een beheersinstrument. Het bestemmingsplan moet met andere woorden niet alleen antwoorden geven op de vragen en problemen van vandaag, maar 5 tot 10 jaar mee kunnen. Om dat te bewerkstelligen worden in vrijwel alle bestemmingsplannen flexibiliteitsbepalingen opgenomen. Bepalingen waarmee in voorkomende gevallen afwijkingen kunnen worden toegestaan van bijvoorbeeld de toegestane bouwhoogte, maximale oppervlaktematen of het toegestane gebruik.
Ook hierbij kan ruimtelijke kwaliteit een afwegingsfactor vormen. Voorwaarde is dan wel dat het begrip voldoende duidelijk is afgebakend.
Kwaliteit van de fysieke omgeving in het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost
Het buitengebied van Enschede kenmerkt zich door een afwisselend landschap met grote landschappelijke, historische en ecologische waarden. Het is een typisch Twents verwevingslandschap: een mix van landbouw, bosbouw en natuur op een voor Nederland relatief reliëfrijke ondergrond - de stuwwal - bepaalt het aanzien. De aanwezigheid van de vele landgoederen en hun hoge esthetische kwaliteiten voegen daar een extra Enschedese dimensie aan toe.
Met de vaststelling van de Buitenkans, Gids voor ruimtelijke kwaliteit (zie ook paragraaf 4.1.3.2) heeft de gemeenteraad beoogd meer mogelijk te maken in het buitengebied en tegelijkertijd de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren.
Met dit bestemmingsplan wordt beoogd die ambitie een juridisch-planologische grondslag te geven.
In het thans vigerende bestemmingsplan, het bestemmingsplan Buitengebied 1996, is gewerkt met een systeem van verbale bouwblokken voor agrarische bedrijven. Kort gezegd betekent dit dat bij een volwaardig agrarisch bedrijf 10.000 m2 aan gebouwen aanwezig mag zijn, binnen een vierkant met een afmeting van 150 bij 150 meter.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Deze wet strekt heeft onder meer tot standaardisering van bestemmingsplannen. Een bestemmingsplan moet bovendien digitaal ter beschikking worden gesteld. Dat beschikbaar stellen omvat een volledige, toegankelijke en begrijpelijke verbeelding van het plan.
De hierbij voorgeschreven standaarden (SVBP2008) verzetten zich tegen het gebruik van verbale bouwblokken.
Met het oog daarop is besloten in het plan te gaan werken met de aanduiding van bouwvlakken.
De overstap betekent dat het plan minder flexibel wordt; daar staat een toename van de rechtszekerheid tegenover. Zowel omwonenden alsook de agrarische ondernemer weet waar hij/zij aan toe is.
Omvang van het bedrijf
De Nederlandse grootte-eenheid is een maatstaf warmee de economische omvang van agrarische activiteiten wordt weergegeven. 10 Nge komt overeen met bijvoorbeeld 8 melkkoeien, 4 paarden en een pony, 220 vleesvarkens, 5 ha suikerbieten, 3,7 ha consumptie-aardappelen, 2,8 ha pootaardappelen, 11 ha wintertarwe of 1,8 ha prei.
Algemeen gehanteerde begrenzingen bij het gebruik van deze maatstaf:
Relatie omvang bedrijf – grootte bouwvlak:
In het voorliggende bestemmingsplan is bij de toekenning van agrarische bouwpercelen het volgende uitgangspunt gehanteerd:
Soorten bouwvlakken
Binnen de in het plan opgenomen agrarische bestemmingen komen de volgende soorten bouwvlakken voor:
Proces
Bij de toekenning van agrarische bouwvlakken is rekening gehouden met milieuhygiënische en landschappelijke aspecten. Ondernemers hebben bovendien gelegenheid gehad om te reageren op de situering van het voor hun bedrijf opgenomen bouwvlak.
Co-vergisting van mest wordt gezien als één van de meest kansrijke opties om enerzijds duurzame energie uit biomassa te produceren en anderzijds mest te verwerken tot een stabieler eindproduct. Vergisten heeft tot doel organische stof met behulp van micro-organismen om te zetten in biogas. In het algemeen zijn alle soorten mest en organische reststoffen geschikt voor vergisting. Voor vergistingsprocessen wordt echter meestal dunne mest afkomstig van varkens of runderen gebruikt. In het geval van co-vergisting worden daar organische stoffen aan toegevoegd die het rendement van het vergistingsproces sterk doen toenemen Het proces vindt plaats in afwezigheid van zuurstof.
Vergunningplicht
Een mestverwerkingsinstallatie is een vergunningplichtig bouwwerk ingevolge de Woningwet (Ww). Deze vergunning maakt deel uit van de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning wordt in zijn geheel geweigerd wanneer de installatie niet past in het bestemmingsplan.
De specifieke aanwijzing van co-vergisting tot de mer-beoordeling is per 1 april 2011 vervallen. Vanaf deze datum geldt uitsluitend nog een mer-beoordelingsplicht voor handelingen gericht op verwijdering van afvalstoffen, niet voor nuttige toepassing van afvalstoffen. Stel dat een initiatiefnemer vergunning aanvraagt voor een vergistingsinstallatie waarvan het digestaat niet nuttig toegepast kan worden (het digestaat wordt bijvoorbeeld gestort) dan is de mer-beoordeling wel van toepassing.
Ruimtelijke inpasbaarheid co-vergisting
Bij het opstellen of actualiseren van het bestemmingsplan moet een keuze gemaakt worden waar en op welke schaal meegewerkt wordt aan toestaan van gesloten co-vergistingsinstallaties. Hierbij dienen volgens de Handreiking (co-)vergisting van mest van Infomil (2010) twee vragen beantwoord te worden:
Vraag 1. Wordt door de mestverwerking een meststof geproduceerd?
Het digestaat (de co-vergiste mest) dient voor minstens 50% te bestaan uit dierlijke mest. De overige samenstelling mag uitsluitend bestaan uit co-substraten van de positieve lijst co-vergisting. In dat geval is het digestaat een dierlijke meststof volgens de Meststoffenwet. Als door de mestverwerking geen dierlijke meststof wordt geproduceerd is er sprake van een industriële installatie. Als wel een meststof wordt geproduceerd is vraag 2 relevant.
Vraag 2. Is het een bedrijfseigen agrarische activiteit?
Om dit onderscheid te bepalen worden categorieën A, B, C en D onderscheiden:
Uit het voorgaande volgt dat het bij de categoriën A, B en C in hoofdzaak gaat om een bedrijfseigen agrarische activiteit. Bij categorie D heeft de verwerking van mest een industrieel karakter.
Bij categorie A wordt uitsluitend van derden afkomstige co-substraten toegevoegd. Voor het overige is de mest afkomstig van het eigen bedrijf en wordt het digestaat verwerkt op het eigen bedrijf. De toename van het aantal verkeersbewegingen is daarom bij categorie A relatief beperkt. In de situaties B en C kan sprake zijn van de aanvoer van mest en de afvoer van het digestaat, waardoor veel transportbewegingen kunnen plaatsvinden (dit hangt uiteraard nauw samen met de grootte van de verwerkingsinstallatie).
Co-vergisting in dit bestemmingsplan
Aangezien het bij categorie A in hoofdzaak gaat om een bedrijfseigen agrarische activiteit, wordt de plaatsing van dit type installaties in dit plan bij recht mogelijk gemaakt.
Bij de bepaling van het toestaan van type B- en type C-installaties is het van belang na te gaan of de toename van het aantal transportbewegingen vanuit verkeers- en verkeersveiligheidsaspecten acceptabel is. Aangezien dit op voorhand niet te bepalen is, wordt de plaatsing van dit type installaties in het bestemmingsplan mogelijk gemaakt via een wijzigingsbevoegdheid.
Type D-installaties bieden de mogelijkheid om één mestverwerkinginstallatie te realiseren waarvan meerdere bedrijven gezamenlijk gebruik maken. Voor deze mestverwerkingsinstallatie is echter een zorgvuldige afweging per aanvraag nodig. Wordt besloten tot het verlenen van medewerking, dan is hiervoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
In het plangebied komen een aantal intensieve veehouderijen voor. Daar wordt in dit bestemmingsplan een agrarisch bedrijf onder verstaan dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet Milieubeheer en waar geen melkrundvee, schapen, paarden, of dieren 'biologisch' en waar geen dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Salland en Twente hebben net als andere (zand)gebieden in Zuid en Oost Nederland te maken met een hoge veedichtheid. In deze gebieden - de zogenaamde concentratiegebieden - is de intensieve veehouderij sterk vertegenwoordigd en doen zich verschillende problemen voor die nauw met elkaar samenhangen. Kern van de problematiek is dat landbouw, wonen, werken, mobiliteit, recreatie en natuur en landschap elkaar te vaak in de weg zitten. Om deze samenhangende problematiek in de concentratiegebieden aan te pakken heeft het Rijk - met steun van provincies, gemeenten, landbouworganisaties en andere partijen - de Reconstructiewet concentratiegebieden opgesteld. Concrete aanleiding voor de wet was de varkenspest van 1997. Tijdens die epidemie bleek dat de veterinaire problematiek in de varkenshouderij niet alleen veroorzaakt wordt door de manier van bedrijfsvoering, maar ook door de ruimtelijke structuur van de sector.
Met toepassing van deze wet hebben Provinciale Staten van Overijssel op 15 september 2004 het Reconstructieplan Salland-Twente vastgesteld.
De in het Reconstructieplan vastgelegde zonering in landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied en extensiveringsgebied is bepalend voor de regeling van intensieve veehouderij in het bestemmingsplan. Deze zonering is op de zoneringskaart, waarvan onderstaand een fragment is afgebeeld, behorende bij het Reconstructieplan vastgelegd.
De Reconstructiewet concentratiegebieden vraagt om het plangebied in te delen in drie soorten zones of gebieden: landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied en extensiveringsgebied. Hoofdlijn van het provinciaal beleid is dat de intensieve veehouderij geleidelijk uit het extensiveringsgebied zal verdwijnen en zich (verder) zal concentreren in het landbouwontwikkelingsgebied en op aan te wijzen sterlocaties in het verwevingsgebied. In het verwevingsgebied wordt voorts ingezet op het mogelijk maken en handhaven van veel functies naast elkaar en in combinatie met elkaar.
Op de kaart is te zien dat in het buitengebied van Enschede geen landbouwontwikkelingsgebieden voorkomen en dat het buitengebied voornamelijk bestaat uit verwevingsgebied en voor het overige uit extensiveringsgebied.
Onderstaande tabel (die is ontleend aan het Reconstructieplan) geeft een schematisch overzicht van het beleid dat met betrekking tot intensieve veehouderij in de verschillende zones wordt gevoerd.
In het voorliggende plan is de exploitatie van een intensieve veehouderijbedrijf binnen een bouwvlak alleen toegestaan, indien deze voorzien is van de functie-aanduiding 'intensieve veehouderij'. De mogelijkheden om binnen dit plan bouwvlakken te vergroten, te verplaatsen en dergelijke zijn afgestemd op het bovenstaande schema.
Uitgangspunt binnen dit bestemmingsplan is dat er per agrarisch bedrijf maximaal 1 bedrijfswoning aanwezig mag zijn. Op deze regel zijn twee uitzonderingen geformuleerd. De planregels voorzien in een afwijkingsbevoegdheden voor:
Aangezien een aanzienlijk deel van de huidige agrarische bouwblokken vrijkomen voor de verkoop, is het niet wenselijk om nieuwe agrarische bouwblokken toe te kennen. Is er sprake van verplaatsing in het kader van de landinrichting dan wordt er bij wijze van uitzondering een nieuw bouwblok toegekend. Een voorbeeld van verplaatsing in het kader van de landinrichting is de familie Grobben. De familie wordt verplaatst nabij de recreatieplas "Het Rutbeek". Er is geen bevoegdheid voor het afwijken of wijzigen in de planregels opgenomen. Mocht de gemeente medewerking verlenen aan een verplaatsing dan zal een herziening van het bestemmingsplan moeten worden gemaakt.
In de gemeente Enschede is in de afgelopen tien jaar meer grond in gebruik genoemen voor de kweek van bomen. De ingebruikname van grond voor de bomen- en of fruitteelt kan consequenties hebben voor het de beleving van het landschap. Door het gebruik van bestrijdingsmiddelen kan ook het woonmilieu er nadelig door worden beïnvloed.
De ingebruikname van gronden ten behoeve van de bomen- en of fruitteelt, zal met het oog daarop steeds moeten worden getoetst op aanvaardbaarheid.
In Enschede heeft er in 2012 een inventarisatie plaatsgevonden van de in Enschede aanwezige gemeentelijke en particuliere volkstuinen. In totaal zijn er op 11 verschillende locaties 16 volkstuincomplexen in Enschede.
Hiervan zijn er 5 in eigendom van de gemeente. Van 3 volkstuincomplexen is de gemeente gedeeltelijk eigenaar en het overige deel is in handen van particulieren.
De gemeente verhuurt in enkele gevallen het complex aan een vereniging, in weer andere gevallen verhuurt de gemeente elke afzonderlijke tuin aan een particulier.
In Enschede Zuid is een particuliere volkstuin aan de Voshaarweg opgeheven. Aan de groep volkstuinders die hiervan gebruik maakte is toegezegd om te helpen met het zoeken naar een vervangende locatie.
In november 2012 is een gezamenlijk overleg met de vertegenwoordigers van de gemeentelijke volkstuinen gestart. Uit deze overleggen kwam het volgende naar voren.
De vertegenwoordigers van de gemeentelijke volkstuinen zijn unaniem van mening dat elke volkstuin in ieder geval dient te beschikken over basisvoorzieningen als toiletten, waterpunt(en) en elektra.
Tevens wordt de voorkeur gegeven aan een gemeenschappelijke ruimte, waar men het benodigde groot materiaal kan opslaan. In de gemeenschappelijke ruimte zouden tevens toiletten en een schuilmogelijkheid kunnen worden gerealiseerd.
Met betrekking de bepalingen rond de planten- en boogkassen is men van mening dat hier “flexibel” mee moet worden omgegaan. Kassen van één meter hoog zijn niet functioneel, de over het algemeen oudere gebruikers, moeten er kruipend doorheen.
De vertegenwoordigers van de gemeentelijke volkstuinen pleiten dan ook voor een hoogte van 1.80 meter voor plantenkassen en niet permanente boogkassen.
In de diverse bestemmingsplannen worden verschillende uitgangspunten gehanteerd voor de volkstuinen. Dit heeft uiteraard ook te maken met de omgeving van de tuinen.
De in het thans ter visie liggende bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost 2009 opgenomen bepalingen voor "recreatievolkstuin", zijn leidend voor de volkstuinen.
Om een zekere mate van uniformiteit op de volkstuinen te realiseren voor met name bouwwerken, vormgeving en materiaal zijn de volgende maatregelen noodzakelijk
De betekenis van de paardensector als nieuwe economische drager voor het platteland neemt toe, ook binnen onze gemeente. Agrariërs schakelen hun bedrijf (deels) om naar een paardenhouderij, maar ook de particuliere paardenhouderij komt steeds meer op. Paardenhouderij levert een positieve bijdrage aan de leefbaarheid van het platteland en kan worden gezien gezien als een positieve impuls. Paardenhouderij kan ruimtelijk gezien veel invloed hebben op het landschap en de omgeving. De kunst is dan ook om de paardenhouderij te faciliteren, terwijl tegelijkertijd de ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd.
Er zijn verschillende vormen van paardenhouderij. Er wordt een onderscheid gemaakt in bedrijfsmatige en hobbymatige paardenhouderij. De bedrijfmatige paardenhouderij worden verder opgesplitst in de productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderij.
Vormen van paardenhouderij: onderscheid in productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderij.
Productiegerichte paardenhouderij betreft paardenhouderij die gericht is op het produceren van paarden of paardenproducten (dus gericht op dierlijke productie).
Productiegericht
Onder productiegerichte paardenhouderij vallen:
De hierboven genoemde vormen van productiegerichte paardenhouderij betreffen agrarische activiteiten.
Gebruiksgericht
Bij gebruiksgerichte paardenhouderij staat het gebruik van de paarden door de amazone/ruiter voor recreatie of sport voorop. Onder deze vorm van paardenhouderij vallen de maneges en verenigingsaccommodaties voor rijverenigingen, pensionstalling, africhtingsstallen, trainings- en sportstallen, de handelsstallen, freelance-instructiebedrijven en stalhouderijen.
In het kader van ruimtelijke ordening zijn een aantal aspecten van paardenhouderij van belang. Dit zijn bedrijfsbebouwing, landschap, verkeersaantrekkende werking en volwaardigheid.
Bestemmingsregeling
Fok- en opfokbedrijven, hengsten- en merriehouderijen en paardenmelkerijen hebben een zuiver agrarisch karakter. Een agrarische bedrijfsbestemming is dan ook het meest passend bij deze vormen van paardenhouderij.
Bebouwing
Op grond van het provinciale beleid kan een rijhal bij productiegerichte paardenhouderij niet bij recht worden toegestaan. Het provinciale beleid geeft aan dat, als voorwaarde voor de bouw van een rijhal aangetoond dient te worden dat het bedrijf alleen al door de agrarische paardenactiviteiten een volwaardig bedrijf is. Om die reden kan een nieuwe rijhal niet bij recht worden toegestaan, maar moet per geval een afweging worden gemaakt. Voorgesteld wordt om een binnenrijhal van 1000 m2 (inclusief looppad, toiletruimte en dergelijke) toe te staan middels een bevoegdheid tot afwijking in het bestemmingsplan. Daarnaast heeft een rijhal door zijn bepaalde kenmerken -net zoals andere bedrijfsgebouwen met een groot bouwvolume- invloed op de omgeving.
Provinciaal beleid maneges
Provinciaal beleid geeft aan nieuwe maneges zich kunnen vestigen in vrijkomende agrarische bedrijven, bij voorkeur in de kernrandzones rond dorpen en steden. Bij verzoeken buiten de kernrandzones moet maatwerk worden geleverd. De Provincie hecht daarbij aan een goede bereikbaarheid en het voorkomen van een te hoge recreatiedruk op kwetsbare natuurgebieden.
Wijze van bestemmen
De gebruiksgerichte paardenhouderij betreft onder andere de maneges. Een bedrijf kan als manege worden beschouwd indien de activiteiten uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit het geven van instructie in diverse disciplines aan derden met gebruik van paarden in eigendom van het bedrijf of aan derden met eigen paarden en het bieden van huisvesting aan die paarden (uit VNG-publicatie "Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening")
Provinciaal beleid overige paardenhouderij
Provinciaal beleid geeft aan dat nieuwvestiging van overige paardenhouderij (dus alle paardenhouderij die niet onder de noemer agrarisch of manege vallen) alleen plaats kan vinden op bestaande agrarische bouwpercelen. Deze nieuwvestiging kan plaatsvinden in de streekplanzones 1, 2 en 3. Bij vestiging in streekplanzones 1 en 2 kan, mits de landschappelijke kwaliteiten niet worden aangetast -en met uitzondering van de (herbegrensde) PEHS- een bouwblok tot maximaal 1 hectare worden toegekend. Bij ligging in streekplanzone 3 en de PEHS moet de paardenhouderij zich beperken tot de aanwezige gebouwen. In streekplanzone 4 wordt nieuwvestiging niet wenselijk geacht. In principe moeten voorzieningen zoals een rijbak binnen het bouwblok worden gerealiseerd. Een bouwblok groter dan 1 hectare is soms noodzakelijk.
Rijhal en voorzieningen
Voor veel vormen van gebruiksgerichte paardenhouderij bestaat behoefte aan een rijhal. Het voorstel is om een rijhal bij andere vormen van gebruiksgerichte paardenhouderij dan maneges onder voorwaarden toe te staan. Op deze wijze kan de ontwikkeling beter worden gestuurd, onder andere op landschappelijke inpassing.
Daarnaast is het relevant om bij een aanvraag de noodzaak van de rijhal aan te laten tonen en zo nodig nadere eisen te kunnen stellen omtrent situering en afmetingen van de rijhal en landschappelijke inpassing van het terrein.
Alle vormen van bedrijfsmatige paardenhouderij hebben behoefte aan voorzieningen zoals een longeerbak, een stapmolen en een paardenbak. Vanuit landschappelijk oogpunt wordt voorgesteld de plaatsing ervan alleen binnen het bouwblok toe te staan.
Mengvormen
Wanneer er sprake is van mengvormen van productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderij zal afhankelijk van aard en de verhouding van de activiteiten ten opzichte van elkaar moeten worden afgewogen welke bestemming het meest passend is. Wanneer de gebruiksgerichte vorm gaat overheersen gelden de voorwaarden voor gebruiksgerichte paardenhouderij.
Wanneer sprake is van een agrarisch bedrijf waar enkele paarden of pony's worden gestald (maximaal 5), dan worden deze in het huidige bestemmingsplan onder de agrarische bestemming geschaard. Dit wordt ook in het nieuwe bestemmingsplan aangehouden.
In onderstaande tabel is aangegeven welke bestemming kan worden gegeven aan de verschillende vormen van bedrijfsmatige paardenhouderij.
Tabel 1: bestemmingsregeling bedrijfsmatige paardenhouderij
Aard van de paardenhouderij | Bestemming | |
Hobby | Stalling van maximaal 5 paarden of pony's | Niet apart bestemmen, ondergeschikt aan bestemming |
Productiegerichte paardenhouderij | Fokbedrijven Opfokbedrijf Merrie- en/of Hengstenhouderij Paardenmelkerij |
Agrarische bestemming |
Gebruiksgerichte paardenhouderij | Manege Verenigingsaccommodatie voor rijvereniging |
Sport - Manege |
Gebruiksgerichte paardenhouderij | Pensionstal Africhtingsstal Trainings- en sportstal Handelsstal Freelance-instructiebedrijf Stalhouderij |
Functie-aanduiding 'paardenhouderij' |
Mengvormen | Productie- en gebruiksgericht | Afhankelijk van aard en verhouding activiteiten |
Gebruiksgerichte paardenhouderij als nevenactiviteit
Voor nieuwe situaties van gebruiksgerichte paardenhouderij als nevenactiviteit kan aangesloten worden op het VAB-beleid uit de Gids Buitengebied.
Om te voorkomen dat in plaats van een nevenactiviteit paardenhouderij ineens hoofdactiviteit wordt (en daardoor in feite zonder een planologische toets een bestemmingswijziging plaatsvindt) dienen de bebouwingsmogelijkheden ten behoeve van de paardenhouderij op een maximum te worden gesteld. Voorwaarde is dat de oppervlakte niet meer dan 300 vierkante meter.
Wanneer er behoefte bestaat aan ingebruikname van een groter oppervlak ten behoeve van de gebruiksgerichte paardenhouderij, kan dit mogelijk worden gemaakt via een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
Manege
Het Toetsingskader geeft aan dat vestiging van een nieuw manegebedrijf op een nog niet bebouwde locatie in het buitengebied niet mogelijk is (met uitzondering van verplaatsing). Wel is het in bepaalde gevallen mogelijk om middels een zware planologische toetsing (herziening) een agrarisch bedrijf om te zetten in een manege. Belangrijke onderdelen bij de beoordeling van plannen zijn haalbaarheid, natuur en landschap, ligging en bereikbaarheid. Nieuwvestiging dient plaats te vinden in of in de directe nabijheid van de stadsrandzone zoals aangegeven in de Gids Buitenkans.
Hobbymatige paardenhouderij
Onder hobbymatige paardenhouderij wordt verstaan: paardenhouderij waar niet meer dan 5 paarden en/of pony's worden gehouden.
Voorzieningen
Een paardenbak ten behoeve van een hobbymatige paardenhouderij mag zowel binnen een agrarische bestemming als binnen een woonbestemming worden aangelegd. Het verlichten van een paardenbak is echter slechts toegestaan met masten met een maximale hoogte van 6 meter binnen de woonbestemming.
De gemeente heeft de provinciale regeling uitgewerkt in de nota "Buitenkans, gids voor het buitengebied". De provincie heeft verklaard dat alle bestemmingsplannen die voldoen aan de nota niet voor vooroverleg hoeven worden toegezonden. De belangrijkste eisen voor Rood voor Rood worden hieronder nader beschreven. Rood voor Rood is gebaseerd op het volgende principe. Als in het buitengebied llandschapsontsierende bedrijfsgebouwen worden afgebroken, kan de eigenaar het recht op een bouwkavel krijgen. Uit de waarde van de bouwkavel worden de sloopkosten, kosten van verwijdering van asbest en bepaalde advies-,
onderzoeks- en plankosten betaald. 30% van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de gesloopte gebouwen mag de eigenaar behouden. Het restant van de opbrengst van de bouwkavel moet worden besteed aan maatregelen ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
De belangrijkste voorwaarden zijn:
1. Af te breken bedrijfsgebouwen.
Alle landschapsontsierende bedrijfsgebouwen op een perceel moeten worden afgebroken, met dien verstande, dat minimaal 850 m2 moet worden afgebroken om aan de rood-voor-rood regeling te kunnen meedoen. Burgemeester en Wethouders kunnen toestemming geven bedrijfsgebouwen te handhaven, die van belang zijn voor het karakter van een erf. Beeldbepalende, cultuurhistorisch
waardevolle en karakteristieke bedrijfsgebouwen en gebouwen, die van essentieel belang zijn voor het karakter van een erf, mogen niet worden afgebroken. Als op een locatie geen 850 m² landschapsontsierende schuren kunnen worden afgebroken, is deelname aan de Rood-voor-Rood-regeling niet mogelijk, tenzij het verzoek wordt gecombineerd met één of meerdere andere
Rood-voor-Rood projecten. Dat betekent, dat op alle locaties in beginsel alle bedrijfsgebouwen moeten worden afgebroken en dat daarbij het recht ontstaat op in totaal één bouwkavel. Sprokkelacties, dat wil zeggen het verspreid in het buitengebied op meerdere plaatsen schuren afbreken, komen niet in aanmerking voor toepassing van de rood-voor-rood regeling.
2. Aantal bouwkavels.
Bij afbraak van minimaal 850 m2 bedrijfsgebouwen ontstaat het recht op één bouwkavel. Als er een veelvoud van 850 m2 bedrijfsgebouwen wordt gesloopt kan een extra bouwkavel worden toegekend, doch uitsluitend wanneer dit voor het afdekken van de sloopkosten, de kosten van verwijdering van asbest en 30% van de gecorrigeerde vervangingswaarde noodzakelijk is.
3. Oppervlakte bouwkavel.
De bouwkavel heeft standaard een oppervlakte van 1000 m2..
4. Situering bouwkavel.
De bouwkavel kan worden gesitueerd:
a. Op het erf waar de bedrijfsgebouwen worden afgebroken.
b. Op een ander erf voorzover het karakter van dat erf daardoor
niet wordt aangetast.
c. Aansluitend aan bestaande nederzetttingspatronen, zoals
dorpskernen en lintbebouwing.
d. Op een buitenplaats, die is genoemd in paragraaf 4.3.6 onder c, met dien
verstande, dat de nieuwe bebouwing moet passen bij de historische
structuur van de buitenplaats. De inhoud van de nieuwe bebouwing mag
niet meer bedragen dan 50% van de inhoud van het hoofdgebouw
op de buitenplaats.
e. In het stedelijk gebied.
5. Bebouwing op de bouwkavel.
De bouwkavel mag worden bebouwd met een woning van maximaal 750 m3. Ook is toegestaan de bouw van een gebouw met een inhoud van maximaal 750 m3 met daarin een werk-, recreatieve- of toeristische functie overeenkomstig de VAB-regeling. Zowel bij een woning als bij een gebouw met een andere functie is erfbebouwing tot een maximum van 75 m2 toegestaan. Als de woning of het gebouw met een andere functie binnen het stedelijk gebied wordt gebouwd, kan een hogere inhoudsmaat worden afgesproken, die aansluit bij de omgeving waar wordt gebouwd. Ook als de woning op een buitenplaats wordt gebouwd, kan een hogere inhoudsmaat worden afgesproken, indien dat in verband met de historische structuur van de buitenplaats wenselijk is. Wanneer recht bestaat op bijvoorbeeld twee of drie bouwkavels is samenvoeging mogelijk tot een grotere woning, mits hierdoor een grotere bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit wordt geleverd dan bij afzonderlijke woningen.
6. Bedrijfsgebouwen buiten Enschede.
De af te breken bedrijfsgebouwen moeten zijn gelegen in het buitengebied van de gemeente Enschede, dat wil zeggen binnen het bestemmingsplan Buitengebied. Bij afbraak van bedrijfsgebouwen buiten de gemeente Enschede bestaat alleen recht op een bouwkavel binnen de gemeente Enschede, als daarover in regionaal verband afspraken zijn gemaakt.
7. Agrarisch bouwperceel.
Om te voorkomen, dat op een locatie waar de bedrijfsgebouwen worden afgebroken opnieuw agrarische bedrijfsgebouwen worden gebouwd, zal het agrarisch bouwperceel uit het bestemmingsplan worden verwijderd, danwel aangepast, indien een extensief gedeelte van het bedrijf wordt voortgezet. De voormalige dienstwoning krijgt een woonbestemming. Voor de overige eisen zie nota "Buitenkans, Gids voor het buitengebied".
Als gevolg van de steeds verder voortschrijdende schaalvergroting en bedrijfsbeëindiging in de landbouw komen steeds meer agrarische bedrijfsgebouwen vrij. Gelet op de kleinschaligheid van het landschap en de ontwikkelingen in de landbouw, is de verwachting dat dit veranderingsproces de komende jaren nog zal aanhouden. Ook het ontbreken van een bedrijfsopvolger is vaak aanleiding om de bedrijfsactiviteiten te staken. Een dergelijke ontwikkeling kan leiden tot verschraling van het platteland, wanneer beleidsmatig niet adequaat wordt gereageerd.
De vrijkomende bebouwing heeft in veel gevallen een aantal typische kenmerken.
Ten eerste bevindt de vrijkomende bebouwing zich vaak in een natuurlijk, landschappelijk en/of milieukundig kwetsbare omgeving en heeft vaak een voor de streek karakteristiek uiterlijk.
Ten tweede komen er, als gevolg van de schaalvergroting in de landbouw, steeds grotere bedrijven vrij en daarmee steeds grotere gebouwen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om grote ligboxenstallen, loodsen en opslagruimtes.
Tegenover het steeds vaker vrijkomen van agrarische bedrijven, staat tegelijkertijd een groeiende belangstelling om het buitengebied voor verschillende andere functies te gebruiken. Het buitengebied vormt voor veel mensen bijvoorbeeld een aantrekkelijke woonomgeving. Er is sprake van rust en ruimte in een landschappelijk fraaie omgeving. Ook voor (startende) niet-agrarische bedrijfjes is het buitengebied een aantrekkelijke vestigingslocatie.
De vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen fungeren als bedrijfspand en op die manier kunnen bedrijfjes zich op een relatief goedkope manier vestigen en ontwikkelen in het buitengebied.
De gemeente heeft in de nota "Buitenkans, gids voor het buitengebied" beleid geformuleerd voor de toepassing van vrijkomende agrarische bebouwing.
Het VAB-beleid heeft een sociaal-economisch hoofddoel; het beleid moet bijdragen aan het realiseren van nieuwe economische dragers voor het landelijk gebied ofwel het benutten van de resterende economische waarde van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen voor andere functies. Het
buitengebied moet een streekgebonden werkgebied vormen in plaats van woongebied voor niet streekgebonden forensen.
Bij het zoeken naar een manier waarop met de vrijkomende agrarische bebouwing kan worden omgegaan, kan worden gedacht aan de volgende mogelijkheden:
Het huidige bestemmingsplan Buitengebied 1996 maakt onderscheid tussen hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen (VAB) en nevenactiviteiten op agrarische bedrijven. Bij nevenactiviteit wordt als voorwaarde gesteld, dat de agrarische activiteit de hoofdactiviteit moet blijven. De gids en het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost laat dit onderscheid varen. Als de nieuwe functie in een VAB is toegestaan, is deze ook als nevenactiviteit toegestaan. De VAB-regeling in deze gids geldt in principe voor alle op een erf gelegen voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in het buitengebied, ook als zij niet op een agrarisch bouwperceel zijn gelegen. Bijvoorbeeld voormalige agrarische bedrijfsgebouwen bij een woning met de gastbestemming woning of agrarische woning in het bestemmingsplan Buitengebied 1996. Verder geldt de VAB-regeling ook voor voormalige niet-agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied.
De VAB-regeling geldt niet voor bijgebouwen bij woningen. Voor een niet op een erf gelegen gebouw geldt de VAB-regeling slechts in beperkte mate (zie hieronder onder 2).
De VAB-regeling geldt ook voor de twee in Enschede gelegen molens.
In de nota "Buitenkans, gids voor het buitengebied" worden onder beleid de 'harde' voorwaarden geformuleerd voor medewerking aan een VAB-verzoek. Wordt niet aan één of meerdere van deze voorwaarden voldaan, dan wordt het verzoek afgewezen. Wordt wel aan de voorwaarden voldaan, dan volgt uiteraard nog de toetsing aan de kwalitatieve criteria.
Beleid:
Een waardevolle schuur is een VAB, zoals bedoeld in de aanhef van deze paragraaf, die bovendien tenminste voldoet aan de volgende criteria:
Schuren op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst worden in ieder geval aangemerkt als waardevolle schuur.
1. Waardevolle schuur gelegen op een erf.
Toegestane VAB-functies: wonen, werken, recreatie en toerisme, mits er geen aantasting van de karakteristieke waarden van de schuur en het karakter van het erf plaatsvinden. Een woon- of zorgfunctie wordt slechts dan toegekend, indien het een karakteristieke schuur betreft, met een bouwjaar eerder dan 1945 en met een minimale inhoud van 450 m³. De schuren die niet worden hergebruikt moeten worden afgebroken, tenzij zij van belang zijn voor het erfkarakter of een agrarische functie blijven houden. Na toekenning van een woon- of zorgfunctie wordt in het bestemmingsplan vastgelegd, dat de karakteristieke schuur niet mag worden uitgebreid en opgenomen dient te worden op de gemeentelijke monumentenlijst. De eis dat de schuur wordt opgenomen op de gemeentelijke monumentenlijst bleek niet haalbaar. Er is gekozen voor de aanduiding "karakteristiek" op te nemen voor een waardevolle schuur om zo te voorkomen dat de schuur wordt afgebroken of de karakteristieke kenmerken worden aangetast door middel van uitbreiding. In de planregels is opgenomen dat wijziging van een waardevolle schuur niet mag.
2. Waardevolle schuur, niet gelegen op een erf.
Toegestane VAB-functies: lichte vormen van recreatie en toerisme, b.v. infopunt, mits er geen aantasting van de karakteristieke waarden van de schuur plaatsvindt. Verblijfsrecreatie en horeca zijn niet toegestaan.
3. Schuur, niet zijnde een waardevolle schuur, gelegen op een erf.
Toegestane VAB-functies: werken, recreatie en toerisme, mits er geen aantasting van het karakter van het erf plaatvindt; schuren die niet worden hergebruikt moeten worden afgebroken, tenzij zij van belang zijn voor het erfkarakter of een agrarisch gebruik blijven houden. Geen VAB-functies zijn toegestaan in schuren, die onmiskenbaar landschaps- of erfontsierend zijn.
Bij afbraak van deze onmiskenbaar landschaps- of erfontsierende schuren is nieuwbouw ten behoeve van een VAB-functie mogelijk, onder de voorwaarden als aangegeven onder 5.
4 Schuur, niet zijnde een waardevolle schuur en niet gelegen op een erf.
Toegestane VAB-functies: geen.
5. Afbraak gevolgd door nieuwbouw.
Afbraak gevolgd door nieuwbouw op hetzelfde erf ten behoeve van een VAB-functie is mogelijk als de ruimtelijke kwaliteit daarmee is gediend of wanneer dat noodzakelijk is vanwege functionele of bouwtechnische redenen. Sloop gevolgd door nieuwbouw moet in ieder geval leiden tot een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij kan de ruimtelijke kwaliteit vragen om een substantiële reductie van het bouwvolume. Afbraak van beelbepalende, cultuurhistorische en karakteristieke gebouwen en van gebouwen die van essentiëel belang zijn voor het karakter van een erf zijn niet toegestaan.
6. Combinatie van VAB en Rood voor Rood.
Een combinatie van Rood voor Rood (bouwkavel in ruil voor afbraak bedrijfsgebouwen) en VAB op een erf is mogelijk, mits voldaan wordt aan zowel de voorwaarden voor Rood voor Rood, als de voorwaarden van de VAB-regeling.
7. Woonfunctie.
Een woonfunctie is mogelijk voor de bestaande dienstwoning en voor een waardevolle schuur op een erf (zie 1), voorzover daardoor de karakteristieke waarden van die waardevolle schuur en het karakter van een erf niet worden aangetast. Het gehele waardevolle gebouw mag worden gebruikt voor de woonfunctie. Ook bij de dienstwoning mag het gehele gebouw waarvan de dienstwoning deel uitmaakt worden gebruikt voor de woonfunctie. Bij een inhoud van het gebouw van minimaal 1000 m3 zijn maximaal twee zelfstandige wooneenheden (geen twee afzonderlijke woningen) toegestaan. Bij een inhoud van 1500 m3 of meer zijn maximaal drie zelfstandige wooneenheden (geen drie afzonderlijke woningen) toegestaan; ten behoeve van geregistreerde woonzorg is een verdubbeling van het aantal wooneenheden toegestaan.
8. Detailhandel.
Op grond van het gemeentelijk detailhandelsbeleid, zoals dat is opgenomen in de detailhandelsnota, is uitbreiding van detailhandel in het buitengebied niet toegestaan. Een uitzondering wordt gemaakt voor winkels bij boerderijen waar uitsluitend "eigen” zelf geproduceerde producten worden aangeboden. Dit soort boerderijwinkels mogen maximaal 100 m2 bruto vloeroppervlak groot zijn.
9. Blijvend agrarisch bedrijf.
Zoals aangegeven in de aanhef van deze paragraaf is de VAB-regeling ook van toepassing op een gedeelte van de gebouwen van een blijvend agrarisch bedrijf. Bij een blijvend agrarisch bedrijf - dat wil zeggen, zolang het bedrijf beschikt over een agrarisch bouwperceel in het bestemmingsplan - mogen de VAB-gebouwen in totaal een oppervlakte hebben van ten hoogste 300 m².
10. Nieuwe dienstwoning.
Er bestaat geen recht op een extra (bedrijfs)woning ten behoeve van de VAB-functie, ook niet als de bestaande bedrijfswoning (al dan niet samen met eventuele blijvende agrarische gebouwen) wordt vervreemd.
Natuur heeft een belangrijke plek in Nederland. De natuur is een schatkamer van soorten en ecosystemen. Het is echter niet alleen een thuis voor planten en dieren: natuurgebieden zijn bij uitstek geschikt om rust, ruimte en stilte te ervaren. Jaarlijks trekken dan ook veel mensen de natuur in, bijvoorbeeld om te wandelen of fietsen. Maar de natuur biedt ook andere voordelen. Zo levert het bos bijvoorbeeld hout voor onze meubels en zuiveren bomen de lucht die we inademen. Natuur is dus van levensbelang voor planten, dieren èn mensen.
In Nederland zijn velerlei natuurwaarden beschermd. Zowel soorten kunnen worden beschermd als gebieden. Het kan bijvoorbeeld gaan om een waardevol duingebied met zeldzame vegetatietypen en/of typische soorten, die Europees bezien zeldzaam zijn. Het kan ook gaan om de boomkikker, die een veelheid aan biotopen nodig heeft van poeltjes voor zijn voortplanting tot landschapselementen als houtwallen. Het kan ook gaan om een natuurgebied dat zijn waarde vooral ontleent aan landschappelijke aspecten zoals rust en openheid.
Er zijn een aantal categorieën soorten en gebieden die op landelijk niveau (in)direct wettelijk bescherming genieten.
Beschermde gebieden betreffen:
Beschermde soorten:
Alle soorten worden beschermd via de Flora- en faunawet, hiertoe behoren onder meer de soorten die bescherming genieten krachtens de de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Nationale landschappen
Nationale landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerken de landschapskwaliteiten, en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten van nationale landschappen moeten behouden blijven, duurzaam beheerd en waar mogelijk worden versterkt. In samenhang hiermee zal de toeristisch-recreatieve betekenis moeten toenemen. Binnen nationale landschappen is daarom 'behoud door ontwikkeling’ het uitgangspunt voor het ruimtelijk beleid. De landschappelijke kwaliteiten zijn medesturend voor de wijze waarop de gebiedsontwikkeling plaatsvindt. Uitgangspunt is dat de nationale landschappen zich sociaal-economisch voldoende moeten kunnen ontwikkelen, terwijl de bijzondere kwaliteiten van het gebied worden behouden of worden versterkt.
Ecocologische hoofdstructuur
Het Ecologische Hoofdstructuur-beleid is in 1990 geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan en voortgezet in de Nota Ruimte. Uitgangspunt is duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van een zo groot mogelijke verscheidenheid van in het wild levende dieren en plantensoorten als wel elementen van ecosystemen. Realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur en ruimtelijke bescherming van deze natuur vormen daarvan essentiële onderdelen. De Ecologische Hoofdstructuur op het land bestaat voor ca. 450.000 ha uit natuurgebieden die al in 1990 aanwezig waren. Om deze natuurgebieden te verbinden tot een samenhangend geheel worden er ook nieuwe natuurgebieden n (robuuste) verbindingszones ontwikkeld. Hiermee is ca. 300.000 hectare gemoeid zodat de Ecologische Hoofdstructuur na realisatie op het land ongeveer 750.000 hectare beslaat.
De begrenzing van de gebieden vindt plaats door provincies binnen door het Rijk gestelde kader. Deze bruto-begrenzing heeft plaatsgevonden op grond van actuele én potentiële waarden en kenmerken. Na begrenzing van de netto Ecologische Hoofdstructuur door de provincies worden pas de beschrijvingen van de (gewenste) natuurkwaliteit opgesteld. Deze beschrijvingen vinden plaats in termen van landelijke natuurdoelen. Er zijn daartoe 27 natuurdoelen benoemd, die uitgewerkt zijn in 92 natuurdoeltypen met bijbehorende doelsoorten. Uitwerking van deze natuurdoelen geschiedt door provincies in de vorm van natuurgebiedsplannen. De Ecologische Hoofdstructuur is afhankelijk van planologische doorwerking op het RO-spoor via de pkb SGR en provinciale en (uiteindelijk) gemeentelijke plannen.
Natura 2000
De Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn beogen de biologische diversiteit op het grondgebied van de Europese Unie te beschermen. De bescherming is gericht op het instandhouden van natuurlijke en halfnatuurlijke leefgebieden en wilde flora en fauna. Wat betreft gebiedsbescherming is het Europese beleid gericht op instandhouding van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten. Daartoe kunnen speciale beschermingszones (SBZ ofwel Vogelrichtlijngebieden of Habitatrichtlijngebieden) worden aangewezen op grond van aanwezige bijzondere vegetatietypen of leefgebieden van bepaalde soorten. Het uiteindelijk doel is een samenhangend netwerk van leefgebieden en soorten die van belang zijn vanuit het perspectief van de Europese Unie als geheel (communautair belang). Dit netwerk heet Natura 2000.
Aanwijzing van gebieden vindt plaats op grond van door de EU vooraf vastgestelde criteria, te weten lijsten met beschermde soorten en lijsten met beschermde habitats. Per gebied worden deze natuurwaarden door Nederland vastgelegd in het aanwijzingsbesluit.
Voor beschermde Natura 2000-gebieden geldt dat er door projecten en handelingen geen verslechtering van de kwaliteit van de habitats of een verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen mag optreden. Als er wel mogelijke negatieve gevolgen zijn, is de activiteit dan zijn deze niet toegestaan tenzij er na de habitattoets vergunning verleend wordt. Hoe en wanneer een vergunning door Gedeputeerde Staten dan wel de Minister van LNV verleend wordt is vastgelegd in art. 19f e.v. Natuurbeschermingswet 1998
Plannen mogen geen significante gevolgen hebben. Wanneer goedkeuring aan een plan wordt verleend is vastgelegd in art. 19j Nb-wet 1998.
Vogelrichtlijngebieden
De Vogelrichtlijn heeft tot doel om alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de Europese Unie te beschermen, inclusief en in het bijzonder de leefgebieden van bedreigde en kwetsbare soorten. Kwalificatie van Vogelrichtlijngebieden vindt plaats op grond van in bijlage I van de Vogelrichtlijn genoemde soorten. Voor soorten van bijlage I VR geldt dat het richtlijngebied kan worden aangewezen vanwege het feit dat het een belangrijk broedgebied is, een belangrijk niet-broedgebied is (bijv. een foerageergebied of rustgebied) of vanwege beiden redenen.
Naast het aanwijzen van speciale beschermingszones voor vogelsoorten uit bijlage I van de Vogelrichtlijn, verplicht de Vogelrichtlijn tot het beschermen van 'geregeld voorkomende trekvogels', naast (trekkende) watervogels (artikel 4 lid 2). De leefgebieden van deze soorten bepalen, naast de soorten uit bijlage I, wel mede de begrenzing van de gebieden.
Voor Vogelrichtlijngebieden geldt dat de lidstaten zelf direct gebieden aanwijzen. Nederland heeft in 2004 79 Vogelrichtlijngebieden aangewezen. Deze aanwijzingen hebben plaatsgevonden op grond van de aanwezigheid van 44 soorten uit bijlage I van de Vogelrichtlijn in combinatie met 62 trekkende watervogels.
In het aanwijzingsbesluit van het richtlijngebied, staat vermeld vanwege welke soorten en om welke reden het gebied is aangewezen.
Habitatrichtlijngebieden
De Habitatrichtlijn heeft als doel het in stand houden van de biologische biodiversiteit in de Europese Unie door het beschermen van natuurlijke en halfnatuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Kwalificatie van Habitatrichtlijngebieden vindt plaats op grond van het voorkomen van in bijlage I HR genoemde natuurlijke habitats en de habitats van in bijlage II HR genoemde soorten. Binnen de Habitatrichtlijn worden, in tegenstelling tot de Vogelrichtlijn, in bijlage I en II naast kwalificerende ook prioritaire habitattypen en prioritaire soorten onderscheiden. Dit zijn habitattypen en soorten die gevaar lopen te verdwijnen en waarvoor de Europese Unie bijzondere verantwoordelijkheid draagt omdat een belangrijk deel van hun verspreiding binnen de Europese Unie ligt.
Habitatrichtlijngebieden worden aangemeld door de lidstaat bij de Europese Unie. Na advies van de EU kan de lidstaat de gebieden vervolgens aanwijzen.
Beschermde natuurmonumenten
Beschermde natuurmonumenten (voorheen Staatsnatuurmonumenten en Beschermde Natuurmonumenten) hebben als doel om gebieden met een natuurwetenschappelijke of landschappelijke betekenis te vrijwaren tegen ingrepen. Het kan gaan om gebieden met zeldzame plant- en/of diersoorten, maar ook om gebieden die door hun ontstaansgeschiedenis, bodembouw of landschappelijke schoonheid waardevol zijn. Er is geen generieke lijst met selecterende waarden.
Aanwijzing vindt plaats door de Minister van LNV. Thans is ca. 80% ook aangewezen als Vogelrichtlijngebied of aangemeld als Habitatrichtlijngebied. Daarmee vervalt hun status van natuurmonument en is hun bescherming geregeld via de artt. 19a e.v. Natuurbeschermingswet 1998 i.p.v. art 12 Natuurbeschermingswet 1967. Voor elk gebied zijn de te beschermen waarden beschreven in een aanwijzingsbesluit.
Voor beschermde Natuurmonumenten geldt dat het verboden is handelingen te verrichten die schadelijk zijn voor de wezenlijke kenmerken van het natuurmonument, tenzij er een vergunning kan worden verleend. Hoe en wanneer vergunning door Gedeputeerde Staten dan wel de Minister van LNV kan worden verleend is vastgelegd in art. 16 Natuurbeschermingswet 1998.
Naast beschermde gebieden zijn er ook beschermde soorten. Soorten kunnen behalve via het aanwijzen van specifieke gebieden, ook strikt, dat wil zeggen overal waar de soort voorkomt, beschermd worden. Vanuit Europees oogpunt gaat het daarbij om alle vogelsoorten die op het Europees grondgebied voorkomen (Vogelrichtlijn), en alle soorten vermeld op bijlage IV van de Habitatrichtlijn.
Daarnaast zijn er een aantal soorten die vanuit nationaal oogpunt bescherming genieten. Deze soorten zijn allemaal beschermd onder de Flora- en faunawet. In totaal gaat het om meer dan 500 soorten die wettelijke bescherming genieten. Dat is ruim 1% van het totaal aantal soorten dat in ons land voorkomt. Veel ongewervelde dieren bijv. kokerjuffers, sprinkhanen of spinnen zijn niet beschermd, evenals bijv. paddestoelen, wieren en korstmossen. De beschermde soorten bestaan uit 278 vogelsoorten en 250 overige dier- en plantensoorten.
Vogels
De Vogelrichtlijn verplicht tot het beschermen van alle vogelsoorten die inheems zijn op het Europees grondgebied. Dit zijn meer dan 700 soorten waarvan er 476 in Nederland voorkomen. Van deze 476 soorten zijn er 463 volledig inheems en 2 ten dele (Dwerggans en Raaf t.g.v. herintroductie). De overige soorten betreffen individuen van vermoedelijk ontsnapte kooivogels of bewust uitgezette soorten. Van de 463 soorten zijn er 278 soorten die regelmatig in Nederland zijn aan te treffen als broedvogel of niet-broedvogel. De overige185 soorten komen hier als dwaalgast voor.
Overige dieren en planten
Via de Habitatrichtlijn zijn 61 diersoorten beschermd. Aanvullend op deze Europees beschermde soorten heeft Nederland soort(groep)en aangewezen die ook onder de beschermende werking van de Flora- en faunawet vallen te weten: alle van nature in Nederland voorkomende zoogdieren, reptielen, amfibieën en vissen, uitgezonderd de vissoorten die in de visserijwet worden genoemd. Verder zijn een aantal planten en insecten beschermd.
Voor beschermde soorten geldt dat de verbodsbepalingen Flora- en faunawet niet mogen worden overtreden. Hiermee wordt gedoeld op artikel 8 tot en met 12 van de Flora- en faunawet. Deze artikelen verbieden onder meer het doden en opzettelijk verontrusten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort. Ingrepen die strijdig zijn met deze verbodsbepalingen zijn niet toegestaan, tenzij er toestemming (meestal omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan) verleend kan worden. Hoe en wanneer toestemming kan worden verleend is vastgelegd in art. 65-68 meestentijds te verlenen door Gedeputeerde Staten en art. 75 Flora- en faunawet (ontheffing) te verlenen door de Minister van LNV.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de van Rijkswege beschermde gebieden in en in de nabijheid van het plangebied.
Noordoost-Twente is in de Nota Ruimte (2006) door het Rijk aangewezen als Nationaal Landschap. Een Nationaal Landschap is een gebied met (inter-)nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en, in samenhang daarmee, bijzonder natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De opgave voor de Nationale Landschappen is het behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken van de bijzondere kwaliteiten. Ook zal de recreatieve toegankelijkheid moeten worden vergroot. Noordoost-Twente is aangewezen als Nationaal Landschap vanwege de zogenaamde kernkwaliteiten:
Het glooiende beeklandschap is zeer gevarieerd door een fijnmazig samenstel van beken, essen, kampen en ontginningen. Houtwallen, singels en bossen zorgen voor een kleinschalig en groen karakter, in relatie tot de open ruimte van Noord- en Oost-Nederland.
Op de hiervoor afgebeelde kaart valt op te maken dat het Nationaal landschap Noordoost-Twente geen onderdeel uitmaakt van het plangebied. Het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost beïnvloedt dit nationale landschap dan ook niet.
De Ecologische Hoofdstructuur is door de Provincie vastgesteld in het Streekplan Overijssel 2000+. De provincie heeft er voor gekozen om de Ecologische Hoofdstructuur in het streekplan niet op perceelsniveau vast te stellen.
Op de bij het streekplan behorende natuurbeleidskaart, waarvan hieronder een fragment is opgenomen, is de provinciale ecologische hoofdstructuur begrensd.
De provincie gaat de ecologische hoofdstructuur herbegrenzen. Het concept van deze herbegrenzing is op 11 september 2007 door gedeputeerde staten vastgesteld. Gemeenten, waterschappen en adviescommissies is advies gevraagd over dit voorstel.
Het nu ontwikkelde voorstel bestaat uit een kaart + toelichting waarop de EHS op perceelsniveau is begrensd. Op onderstaande tekening is een fragment van de herbegrensde provinciale ecologische hoofdstructuur weergegeven.
In het huidige streekplan is als enige extra bescherming voor de provinciale ecologische hoofdstructuur opgenomen dat grootschalige ontwikkelingen worden geweerd en dat geen nieuwe vestigingen van agrarische bedrijven mogelijk zijn, tenzij op basis van een integrale gebiedsgerichte aanpak.
Het nieuwe beleid uit de nota Ruimte is anders dan dat uit het Streekplan. Voor de hele EHS geldt het "nee-tenzij-beleid"; geen nieuwe ontwikkelingen die de kwaliteit aantasten. Het nieuwe beleid uit de nota Ruimte biedt nu echter ook meer mogelijkheden om op basis van ecologische of maatschappelijke argumenten de EHS te herbegrenzen. Tot nu kon dit alleen bij "groot maatschappelijk belang" .
Het nieuwe EHS-beschermingsregime is uitgewerkt in het beleidskader "Spelregels EHS" dat onlangs door de ministers van LNV en VROM, na behandeling in de 2e kamer is vastgesteld. Dit beschermingsregieme is opgebouwd uit verschillende elementen. Dit zijn naast het 'nee, tenzij'-regime -met als sluitstuk natuurcompensatie - de maatwerkinstrumenten EHS-saldobenadering en Herbegrenzen EHS. In de paragrafen 6.2 t/m 6.5 volgt een samenvatting van dit rijks document.
Het ruimtelijke beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Daarom geldt in de EHS het 'nee, tenzij'-regime.
Ruimtelijke ontwikkelingen binnen de EHS, met significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied, zijn in beginsel niet toegestaan. Zo'n ontwikkeling kan alleen doorgaan, als er geen reële alternatieven mogelijk zijn èn er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Een initiatiefnemer is in dit geval verplicht om de negatieve effecten te mitigeren. Dit houdt in dat het optreden van negatieve effecten wordt voorkomen of beperkt door aanvullende maatregelen te treffen.
Bij overblijvende negatieve effecten is compensatie de laatste stap om de optredende schade te herstellen. De wezenlijke kenmerken en waarden zijn de actuele en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. De natuurdoelen zijn vastgelegd in het natuurgebiedsplan Overijssel en de provinciale Natuurdoelenkaart.
Overigens geldt het nee tenzij beginsel niet voor binnen de EHS (binnen beheersgebied en nieuwe natuur) gelegen agrarische bedrijven. De bestaande mogelijkheden voor ontwikkeling op basis van het huidige bestemmingsplan worden door dit beginsel niet beperkt. Voor bedrijven binnen 250 meter van als kwetsbare gebieden die in het kader van de Wet Ammoniak en Veehouderij zijn aangewezen gelden wel bepaalde beperkingen.
Dit betekent in de praktijk dat als nieuwe natuur of beheersgebied begrensde gronden die eigendom zijn van landbouwbedrijven geen beperkingen geven aan de bestaande bedrijven. Pas als gronden op vrijwillige basis zijn aangekocht of als hier een overeenkomst particulier natuurbeheer is gesloten geldt hier eenzelfde ruimtelijke bescherming als bij bestaande natuurgebieden. Op dat moment kan de agrarische functie vervallen.
Bij de ontwikkeling van het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost is het nieuwe beleid met betrekking tot de provinciale ecologische hoofdstructuur uitgangspunt geweest.
Het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost is een op het beheer van de bestaande situatie gericht plan. Nieuwe ontwikkelingen met significant negatieve effecten op de kenmerken en waarden van het gebied worden niet voorzien.
In en in de nabijheid van het plangebied komen verschillende Natura 2000-gebieden voor. Op het hieronder afgebeelde kaartje zijn zowel het plangebied als de voor dit plan relevante Natura 2000-gebieden weergegeven.
Hieronder volgt een korte beschrijving van de verschillende gebieden.
Lonnekermeer
Het Lonnekermeer is een relatief jong landgoed waar een tweetal gegraven waterplassen in liggen. Deze oligotrofe tot mesotrofe meren herbergen zeldzame pionierbegroeiingen. Naast het landgoed beslaat het gebied ook het aangrenzende 'De Wildernis', een kleinschalig beekdallandschap met vochtige en droge heiden, heischrale graslanden, blauwgraslanden en dotterbloemhooiland. Aan de oostzijde zijn heideveldjes te vinden.
Landgoederen Oldenzaal
Het gebied Landgoederen Oldenzaal ligt aan de voet van de stuwwal van Oldenzaal tussen Oldenzaal, Losser en Lutte. Het zuidelijk deel omvat het westelijk deel van het beekdal van de Snoeijinksbeek, gekenmerkt door hoogteverschillen, houtwallen, opgaand geboomte, bossen en vochtige en schrale graslanden en heideterreinen. De bossen bestaan uit eiken-berkenbos, beuken-eikenbos, eiken-haagbeukenbos en elzen-vogelkersbos. Voorts komen doornstruwelen voor en restanten van droge rivierduingraslanden. In het gebied liggen een aantal landgoederen die bestaan uit een afwisseling van naald- en loofbos, houtwallen, weilanden en akkers. Een groot deel van het gebied bestaat uit oud beuken- en eikenbos. In Boerskotten ontspringt de Snoeijinksbeek. In het noordelijk deel ligt een heuvelachtig terrein met een afwisseling van oude loof- en naaldbossen, graslanden (waaronder dotterbloemhooilanden), houtwallen en boerderijen. Aan de voet van de Tankenberg liggen enkele bronnen.
Dinkelland
Het gebied Dinkelland bestaat uit het beekdal van de Dinkel met een aantal zijbeken, waaronder het oostelijk deel van het beekdal van de Snoeijinksbeek, en een drietal gevarieerde heideterreinen langs de Puntbeek en Rammelbeek, te weten Punthuizen, Stroothuizen en het Beuninger Achterveld. De Dinkel is een kleine laaglandrivier. Bovenstrooms van de aftakking van het Omleidingskanaal heeft de Dinkel een vrij natuurlijke hydrodynamiek. Benedenstrooms van deze aftakking is de hydrodynamiek sterk gereguleerd. Landschappelijk is het een gaaf beekdal, gekenmerkt door hoogteverschillen, houtwallen, bossen en vochtige en schrale graslanden en heideterreinen. De losliggende delen nabij Punthuizen bestaan uit vochtige en droge heide en heischrale graslanden en blauwgraslanden, afgewisseld met bosjes.
Buurserzand en Haaksbergerveen
Het gebied Buurserzand en Haaksbergerveen bestaat uit twee deelgebieden. Het Haaksbergerveen in het zuiden is een veenputtencomplex met goed ontwikkelde gradiënten naar het omliggende zand- en (basenrijk) leemlandschap. Door vernattingsmaatregelen in het verleden zijn de nog aanwezige, met hoogveenvegetatie begroeide veenpakketten veranderd in drijftillen, die qua vegetatie sterk lijken op moerasheiden. Er is een afwisseling van veenputten en dijkjes. Het Buurserzand in het noorden is een heidegebied op voormalig stuifzand. Er komen hier op uitgebreide schaal natte heidebegroeiingen voor met her en der zwakgebufferde vennen, afgewisseld met droge heide met jeneverbesstruweel.
Witteveen
Het Witte Veen met het Duitse Witte Venn is een vrij klein en ondiep voormalig hoogveen (komveen) dat vooral van belang is vanwege een hoogveenrestant met vochtige heide en enkele vennen. Een groot deel van het gebied is in de 20ste eeuw ontgonnen, in het niet ontgonnen deel is veel bos opgeslagen. Door inrichtingsmaatregelen wordt geprobeerd de kwaliteit van het gebied te vergroten en uiteindelijk ook herstel van het hoogveen te bereiken.
Aamsveen
Het Aamsveen is een hoogveengebied dat ooit deel uitmaakte van een veel groter hoogveencomplex, dat zich ook over de grens heen uitstrekt. Het gedeelte op Nederlands grondgebied is betrekkelijk klein, maar omvat een goed ontwikkelde gradiënt van hoogveen in het oosten naar het beekdallandschap in het westen. De vegetatie verandert van hoogveen met natte heide via vochtige heide en heischrale graslanden op de overgang naar natte schraalgraslanden in het beekdal zelf. Langs de randen van het veen komen natuurlijke berkenbroekbossen voor met gagelstruweel. Het broekbos langs de beek is van een zeer gevarieerde samenstelling met soorten van rijkere bodems.
De hierboven genoemde gebieden zijn allemaal Habitatrichtlijngebieden. In de nabijheid van het plangebied zijn geen vogelrichtlijngebieden of Beschermde Natuurmonumenten gelegen.
Het bestemmingsplan Buitengebied Zuid-Oost is gericht op het beheer van het plangebied. Dat neemt niet weg dat er wel groeimogelijkheden in het plangebied zijn opgenomen voor bestaande agrarische bedrijven, net zoals het vigerende bestemmingsplan dat ook kent.
In het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost is beoordeeld (de zogenaamde voortoets), of er een kans bestaat op een significant negatief effect van dit bestemmingsplan voor één van bovengenoemde Natura 2000-gebieden. Dit is gedaan gedaan door de ontwikkelingen waarin het bestemmingsplan voorziet te vergelijken met de gevoeligheden van de beschermde natuurwaarden in de betreffende Natura-2000 gebieden. De resultaten van de voortoets zijn opgenomen als bijlage Bijlage 2 van de plantoelichting.
Het is op voorhand niet uit te sluiten dat uitbreidingen van agrarische bedrijven significant negatieve effecten op de aanwezige beschermde gebieden hebben (Aamsveen, Buurserzand, Haaksbergerveen, Witte Veen, Dinkelland, Lonnekermeer en Landgoederen van Oldenzaal). Al deze gebieden zijn namelijk zeer gevoelig voor vermesting en voor een aantal habitattypen geldt een verbetering doelstelling voor de kwaliteit. Omdat de achtergronddepositie in de betreffende Natura 2000-gebieden veel hoger is dan de kritische depositiewaarden van de beschermde habitattypen leidt iedere toename in theorie tot significant negatieve effecten.
Gelet op de uitkomsten van de voortoets is een Planmer opgesteld. Voor de resultaten daarvan wordt verwezen naar hoofdstuk 6.
Wat betreft de soortenbescherming zal worden gewerkt met de zogenaamde 'uitgestelde toets'. Deze bescherming vindt plaats via Flora- en Faunawet. Op grond van deze wet mogen beschermde dieren en planten, die in de wet zijn aangewezen niet worden gedood, gevangen, verontrust, geplukt of verzameld en het is niet toegestaan dieren te beschadigen, vernielen of te verstoren. Onder voorwaarden is ontheffing van de verbodsbepalingen mogelijk. Voor soorten die staan vermeld op bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal Rode Lijst soorten zijn de voorwaarden voor ontheffing streng.
De Flora- en faunawet is altijd onverkort van kracht. Dit betekent dat op de het moment dat nieuwe activiteiten aan de orde zijn {bij recht, vergunningvrij of via een afwegingsprocedure) dat in het kader van de Flora en faunawet de mogelijke effecten op de te beschermen soorten altijd moet worden meegewogen. Een beoordeling op het moment dat activiteiten daadwerkelijk aan de orde zijn (en dus niet ten tijde van het maken van het bestemmingsplan) geeft het meest actuele en beschermingswaardige beeld. Indien op dat moment blijkt dat er sprake is van (een) beschermde soort(en) en de activiteit strijd oplevert met de bepalingen uit de Flora- en faunawet, zal de betreffende activiteit pas plaats kunnen vinden na het verkrijgen van ontheffing. Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet wel redelijk zicht bestaan op de verleenbaarheid van een eventuele benodigde ontheffing. Anders is het bestemmingsplan niet uitvoerbaar.
In dit in hoofdzaak conserverende bestemmingsplan hoeft met het oog op dit voorgaande punt geen aanvullende regeling worden opgenomen. De gebruikelijk ontwikkelingen op perceelsniveau die in het plan worden geboden zijn in beginsel uitvoerbaar, al kan te zijner tijd blijken dat een ontheffing in specifieke gevallen niet of slechts onder voorwaarden verleend kan worden. Dit doet aan de algemene uitvoerbaarheid van het plan niets af. Voor ontwikkelingen die verder gaan dan de gebruikelijk ontwikkelingsmogelijkheden op perceelsniveau zijn in het plan diverse flexibiliteitsbepalingen opgenomen.
Hiervoor geldt, conform het voorgaande, dat een ecologische beoordeling op het moment dat de betreffende ontwikkelingen daadwerkelijk aan de orde zijn, het meest actuele en beschermingswaardige beeld geeft.
Gelet op de kleinschalige aard en omvang van de betreffende ontwikkelingen kan worden gesteld dat ook deze in algemeenheid uitvoerbaar zijn. De flexibiliteitsbepalingen bieden voldoende garantie voor een volwaardig onderzoek naar de ecologische waarden, voor zover deze via bestemmingsplan gereguleerd kunnen worden.
Enschede bouwt aan zes zogenaamde Vrijetijdsclusters. Het zijn duidelijk aan te wijzen plekken op de kaart van de stad waar de Vrijetijdssector is geconcentreerd. Ieder van deze zes ‘clusters’ krijgt een helder profiel mee met een ontwikkelingsrichting. In de nota 'Enschede als belevenis' is een en ander als volgt uitgewerkt:
Voor het bestemmingsplan Buitengebied Zuidoost is de tekst onder het kopje 'Groene stadsrand en de parken' van belang.
De opgave voor de komende jaren bestaat uit de realisatie van verbindende en aantrekkelijke (wandel-)routes, de realisatie van een park met recreatiebungalows, het voorzien in toeristische arrangementen, kleinschalige evenementen en een nieuw aanbod van buitensporten.
In de afgelopen decennia is de mobiliteit in Nederland verder toegenomen. Deze stijging is vooral terug te vinden in het gebruik van eigen vervoer met de nadruk op het autogebruik. De komende decennia wordt een beperkte groei van de bevolking en arbeidsplaatsen verwacht, maar ook een toename van de mobiliteit per hoofd van de bevolking, waardoor een verdere groei van de mobiliteit verwacht mag worden.
Recentelijk zijn in het kader van het landelijke programma “Duurzaam Veilig Verkeer” voor het buitengebied van de gemeente Enschede de wegen ingedeeld in stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen.
Inmiddels zijn in het oostelijk, zuidelijk en westelijk deel van het buitengebied deze verblijfsgebieden aangewezen als 60 km-zones en naar verwachting zullen het komend jaar ook in het noordelijke deel van het buitengebied 60 km-zones aangewezen worden.
In dit hoofdstuk wordt per verkeerssoort (gemotoriseerd verkeer, openbaar vervoer, vervoer over water en het langzaam verkeer) omschreven wat de huidige structuur is en wat de eventuele ontwikkelingen zijn.
In het plangebied ligt een uitgebreid netwerk van wegen. Voor wat betreft de functie van die wegen kan er onderscheid worden gemaakt in:
1. het landelijk hoofdwegennet (stroomweg)
2. de radiale hoofdwegen (gebiedsontsluitingsweg)
3. de overige hoofdwegen (gebiedsontsluitingsweg)
4. de overige wegen (erftoegangswegen)
1. Het landelijk hoofdwegennet.
Enschede heeft in de huidige situatie aansluiting op een tweetal wegen van het landelijk hoofdwegennet: het betreft hier de A1 (via de Oldenzaalsestraat) en RW35 (via de Westerval, Zuiderval en Oostweg).
Ongeveer parallel aan de Haaksbergerstraat is een verbinding voorzien tussen de stedelijke knooppunten Enschede-Hengelo en Arnhem-Nijmegen, de A18. Deze route zal eveneens een regionale betekenis krijgen voor zuidwest Twente en de Achterhoek. Er is nog geen duidelijkheid over zowel het exacte tracé als de termijn van aanleg. In het bestemmingsplan is gezien bovenstaande geen tracé opgenomen.
2. De radiale hoofdwegen.
Tot de categorie radiale hoofdwegen worden die wegen gerekend, die in de structuur van de stad Enschede als radialen zijn te omschrijven. De radialen, die de verbinding vormen tussen de dorpen/steden rondom Enschede en de binnenstad van Enschede, liggen deels in het buitengebied en deels in de bebouwde kom. De intensiteit op deze wegen is in het algemeen hoog: intensiteiten van hoger dan 10.000 mvt/etmaal vormen geen uitzondering.
Hieronder worden deze radialen genoemd, die deels in het plangebied zijn gelegen en deels daarbuiten. Bij de bebouwde komgrens treedt vaak een naamsverandering op. Radialen zijn:
3. De overige hoofdwegen.
Onder de overige hoofdwegen worden hier de wegen bedoeld die in (of in de nabijheid van) het plangebied liggen en niet tot de radialen behoren. Deze wegen zijn:
- Noord Esmarkerrondweg
- Auke Vleerstraat
- Usselerrondweg
- Oostweg
In onderstaande figuur zijn de hoofdwegen weergegeven.
4. De overige wegen.
Naast de hiervoor genoemde wegen zijn in het buitengebied een groot aantal wegen welke voornamelijk een beperkt ontsluitende functie vervullen. Deze wegen vallen allen binnen de eerder aangegeven verblijfsgebieden.
Met name de regionale buslijnen en de belbus zijn van belang voor het plangebied. De regionale buslijnen verbinden zowel Hengelo, Oldenzaal, Lonneker, Losser, Usselo en Haaksbergen met Enschede via de radiale wegen.
De belbus heeft een groter bereik in het buitengebied; dit bereik beperkt zich echter tot een gebied rond het havengebied, de Marssteden en Boekelo/richting Haaksbergen.
In het plangebied zijn geen railverbindingen aanwezig.
Het Twentekanaal is één van de hoofdvaarwegen van Nederland. Het verbindt de IJssel (met een verbinding met de Rijn en het IJsselmeer) met het oosten van het land.
In het Structuurschema Verkeer en Vervoer wordt aangegeven dat het Twentekanaal in aanmerking komt voor "een mogelijke verruiming toegankelijkheid vaarwegen": een verbinding tussen het Twentekanaal en het Duitse Mittellandkanaal. Hierdoor zou voor het vervoer over water een verbeterde aansluiting met Oost-Europa ontstaan. Er is thans geen sprake meer van een mogelijk tracé over het grondgebied van Enschede.
Het Twentekanaal is buiten de grenzen van het plangebied gelegen.
In principe zijn alle wegen in het buitengebied (op Rijksweg 35, de Westerval en de Oostweg) beschikbaar voor het langzaam verkeer.
Er zijn echter weinig duidelijk uitgezette routes aanwezig. Goede bewegwijzering ontbreekt op veel plaatsen. Door het grillige wegennet en het besloten landschap is oriëntatie in veel gevallen moeilijk. Met name in het noordelijk gebied worden doorgaande routes geblokkeerd door grootschalige elementen als de vliegbasis Twente, het waterwingebied en het militair terrein Zuidkamp.
Binnen de grenzen van het plangebied komen een tweetal lange afstandswandelroutes voor. Het gaat daarbij om het zogenaamde Trekvogelpad en het Noaberpad. Landelijke fietsroutes komen ook binnen het plangebied voor. Het gaat daarbij om de Saksenroute (LF 14) en de boerenlandroute (LF 15).
De betreffende routes zijn op onderstaande afbeelding weergegeven.
Door middel van dit plan wordt, op één uitzondering na, de bestaande infrastructuur niet gewijzigd. Die wijziging bestaat uit de aanleg van een recreatief pad in de stadsrandzone (zie hoofdstuk 4).
Het buitengebied van Enschede levert ook werkgelegenheid op buiten de agrarische sector om. Functies die in het buitengebied -op beperkte schaal- voorkomen betreffen onder meer dienstverlenende en productiebedrijven, detailhandel en horeca.
Voor bedrijvigheid die -niet in strijd met het geldende bestemmingsplan- reeds in het plangebied voorkomt geldt in zijn algemeenheid dat deze onder de noemer van het nieuwe bestemmingsplan moet kunnen worden gecontinueerd.
De mogelijkheden van nieuwvestiging in het buitengebied worden primair bepaald door de in paragraaf 4.1 aangehaalde beleidskaders. Ten aanzien van de hiervoor genoemde functies gaat het daarbij om het volgende.
Op grond van het gemeentelijk detailhandelsbeleid, is uitbreiding van detailhandel in het buitengebied niet toegestaan. In de nota Buitenkans wordt een uitzondering gemaakt voor winkels bij boerderijen waar uitsluitend “eigen” zelf geproduceerde producten worden aangeboden. Boerderijwinkels mogen maximaal 100 m2 bruto vloeroppervlak groot zijn.
Voor de overige functies is de toelaatbaarheid van nieuwe vestigingen afhankelijk van het VAB-beleid, zoals dat in de nota Buitenkans is neergelegd. Daarbij zijn de kwalificering van het gebouw (waardevol of niet waardevol) en de situering van het gebouw (wel of niet op erf gelegen) van belang.
Of in een concreet geval uiteindelijk medewerking wordt verleend door de gemeente, is van meer factoren afhankelijk. Mede bepalend zijn:
Het uitgangspunt van geen verdere ‘verstening’ van het buitengebied, zoals dat de afgelopen decennia is gehanteerd, blijft ook voor de toekomst het uitgangspunt. In Buitenkans, Gids voor ruimtelijke kwaliteit worden op dit uitgangspunt drie belangrijke uitzonderingen geformuleerd:
In dit verband wordt opgemerkt dat de stichting van nieuwe landgoederen met de daarbij behorende bebouwing over het algemeen een dermate grote impact op het landschap hebben, dat hiervoor geen regeling in het bestemmingsplan is opgenomen. In voorkomende gevallen zal het bestemmingsplan hiervoor worden herzien.
In Buitenkans, Gids voor ruimtelijke kwaliteit wordt ook de mogelijkheid geboden om op zeven, in deze nota bij naam genoemde landgoederen, nieuwe bebouwing te realiseren ten behoeve van wonen, werken, recreatie en toerisme. Wat kan worden toegestaan, kan van geval tot geval verschillen; daarom is hiervoor in het voorliggende plan geen generieke bebouwingsregeling opgenomen.
In 2006 is met herziening 38 van het bestemmingsplan Buitengebied de maximum inhoud van dienstwoningen bij agrarische bedrijven verhoogd van 600 m³ naar 750 m³. De maximum inhoud van dienstwoningen bij andere bedrijven is 600 m³ gebleven. De maximum inhoud van de overige woningen in het buitengebied is verhoogd van 450 m³ naar 600 m³.
In Buitenkans, Gids voor ruimtelijke kwaliteit is vastgelegd dat de maximum inhoud van agrarische dienstwoningen 750 m³ blijft. Als het bestaande hoofdgebouw waarin de dienstwoning zich bevindt een grotere inhoud heeft, mag het gehele hoofdgebouw als dienstwoning worden gebruikt.
De maximum inhoud van de overige woningen en dienstwoningen in het buitengebied wordt ook verhoogd naar 750 m³. De volgende overwegingen hebben hierbij een rol gespeeld:
Uitzondering geldt voor woningen die worden gebouwd op zogenaamde buitenplaatsen. Het gedeelte van de woning onder het maaiveld telt niet mee bij de berekening van de inhoud. Ophoging van het maaiveld is daarbij niet toegestaan.