Plan: | Zeilkerweg 5 Bornerbroek |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0141.00164-BP31 |
Voor de locatie Zeilkerweg 3-5 in Bornerbroek is een plan ontwikkeld. De initiatiefnemers willen een bestaande bedrijfswoning bij het agrarische bedrijfsperceel omzetten in een plattelandswoning. Dit omdat de woning niet langer bewoond wordt door bewoners die betrokken zijn bij de bedrijfsvoering van het betreffende agrarische bedrijf. Een plattelandswoning biedt hierbij een uitkomst om reguliere bewoning toe te kunnen staan, zonder dat het bedrijf hier hinder van ondervindt. Daarnaast geldt dat een bestaande agrarische kapschuur binnen het bouwvlak conform het feitelijk gebruik wordt aangeduid als opslaggebouw.
Deze ontwikkelingen passen echter niet binnen het geldende bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.
Ligging
Het plangebied bestaat uit het agrarische erf Zeilkerweg 3-5 in Bornerbroek. Het plangebied ligt tussen Almelo, Zenderen en Bornerbroek, nabij het buurtschap Tusveld. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Ambt Almelo, sectie P, perceelsnummers 478, 512, 770, 771, 881 en 882. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.
Figuur 1.1: Ligging plangebied, planlocatie rood omcirkeld (bron: opentopo)
Begrenzing
De begrenzing van het plangebied komt overeen met het toegekende agrarisch bouwvlak voor Zeilkerweg 3-5 in Bornerbroek. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.
Het agrarisch bedrijfsperceel aan de Zeilkerweg 3-5 ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied correctieve herziening' van de gemeente Almelo. Op grond van het bestemmingsplan geldt voor het perceel de bestemming 'Agrarisch met waarden', een bouwvlak, de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen' en de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - houtopstanden'. Daarnaast geldt voor een deel van het perceel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting hoog' en 'Waarde - Archeologische verwachting middelhoog'. In figuur 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan weergegeven.
Figuur 1.2: Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied correctieve herziening (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, het bestaande aantal bedrijfswoningen en het behoud en/of de ontwikkeling van landschappelijke en/of natuurwaarden.
Op grond van het geldende bestemmingsplan wordt onder bedrijfswoning verstaan: een woning, slechts bestemd voor (het gezin) van een persoon die een directe relatie heeft met het op hetzelfde bouwperceel gevestigde bedrijf. Op het perceel zijn twee bedrijfswoningen aanwezig. Het voornemen is om de tweede bedrijfswoning van het agrarisch bedrijf om te zetten ten behoeve van reguliere bewoning door het als plattelandswoning toe te kennen.
Deze ontwikkeling is op basis van het geldend bestemmingsplan niet mogelijk. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om het voornemen mogelijk te maken.
Het onderhavige bestemmingsplan 'Zeilkerweg 5 Bornerbroek' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.
De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.
Aan de Zeilkerweg 5 is een (tweede) bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf aan de Zeilkerweg 3 aanwezig. Naast de woning nr. 5 is een agrarische kapschuur aanwezig die gebruikt wordt voor stalling en opslag.
Op het agrarisch bedrijf Zeilkerweg 3 wordt melkvee gehouden en worden gewassen geteeld. Er zijn meerdere agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig en een bedrijfswoning die wordt bewoond door de eigenaar van het agrarisch bedrijf.
De eigenaar van de tweede bedrijfswoning (Zeilkerweg 5) is de dochter en zus van de betreffende agrariërs (maatschap G.J. Koelen - Weernink en G.J.R. Koelen) en voert geen werkzaamheden uit op en bij het agrarisch bedrijf. Daarmee is de binding met het agrarische bedrijf komen te vervallen en is er niet langer een noodzaak om de (tweede bedrijfs)woning aan te merken als bedrijfswoning. In figuur 2.1 is een vogelvlucht aanzicht van het plangebied weergegeven.
Figuur 2.1: Luchtfoto locatie Zeilkerweg 3 en 5 Bornerbroek (bron: Cyclomedia)
In het verleden was het door de milieutechnische bescherming vanuit diverse wetten niet mogelijk om een voormalige agrarische bedrijfswoning op een bestaand agrarisch erf te bestemmen als burgerwoning. Het aangrenzende agrarische bedrijf werd dan in haar bedrijfsvoering geschaad. Een burgerwoning geniet vanuit milieukundig oogpunt namelijk meer bescherming tegen overlast dan de eigen agrarische bedrijfswoning.
In navolging van de Wet plattelandswoningen die per 1 januari 2013 in werking is getreden is deze mogelijkheid wel aanwezig door middel van het toekennen van een zogenoemde plattelandswoning.
Zoals al aangegeven in de aanleiding is de initiatiefnemer voornemens om de tweede bedrijfswoning om te zetten naar een plattelandswoning, zodat reguliere bewoning is toegestaan. Hoewel de eigenaar van de tweede bedrijfswoning familie is van de agrariër op het naastgelegen perceel, heeft de eigenaar geen economische of functionele binding met het betreffende agrarisch bedrijf.
Er worden door de bewoners van Zeilkerweg 5 namelijk geen werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van het agrarisch bedrijf, waardoor er geen noodzaak is om de woning aan te merken als (tweede) bedrijfswoning. Een plattelandswoning is een uitkomst om de bewoning voort te kunnen zetten, omdat de woning in dat geval door een derde (niet betrokken bij het bedrijf) bewoond mag worden en tegelijkertijd het bedrijf niet belemmerd in de bedrijfsvoering.
Daarnaast wordt een kapschuur binnen het huidige bouwvlak conform het feitelijk gebruik aangeduid als opslaggebouw ('specifieke vorm van agrarisch met waarden - opslag').
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Een tweede bedrijfswoning kan daarbij ingezet worden als plattelandswoning om toekomstige leegstand te voorkomen en de bewoners een verbeterde uitgangspositie te geven, zonder dat het naastgelegen agrarisch bedrijf in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt wordt. Het plan past daarmee binnen de prioriteiten van de NOVI.
Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.
De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.
De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
Onderhavig plan
Het plan geeft de mogelijkheid de bedrijfswoning ook te gebruiken als reguliere woning door de woning aan te merken als plattelandswoning. Bovendien wordt een bestaande kapschuur aangemerkt als opslag/stallingslocatie. Er wordt per saldo geen nieuwe woning toegevoegd. Dit is geen nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6 van het Bro. Nadere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is niet nodig.
Ook als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient aangetoond te worden dat de plannen voldoen aan een goede ruimtelijke ordening. Het voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
De Omgevingsvisie Overijssel geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur aangehaald in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening.
Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel van de provincie Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)
Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Generieke beleidskeuzes
Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. In Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3) van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.
artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
lid 1
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
lid 2
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
Doorwerking voor voorliggend plan:
Het plan is niet in strijd met generieke beleidskeuzes. Het betreft een planologische omzetting zonder relevante gevolgen voor de omgeving of ruimtebeslag. Zo is er bijvoorbeeld geen strijd met de het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik aangezien het plan betrekking heeft op een bestaand erf.
Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.
Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is omlijnd (bron: provincie Overijssel)
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt. Het verbinden van de ontwikkelingsmogelijkheden van economische en maatschappelijke functies met het behoud en de versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen draagt bij aan het behoud van de specifieke kwaliteiten van het kleinschalige mixlandschap in Overijssel.
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' is gericht op het in harmonie ontwikkelen van verscheidende functies in het buitengebied, waaronder de voorgenomen woonfuncties en de agrarische bedrijvigheid.
De plannen van initiatiefnemers dienen er juist voor te zorgen dat er geen belemmeringen voor het agrarisch ondernemen ontstaan door de betreffende woning aan te duiden als plattelandswoning. Het initiatief is passend in de wet- en regelving voor plattelandswoningen en levert geen extra belemmeringen op voor functies in de omgeving.
De plannen van initiatiefnemers doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor functies in de omgeving.
Gebiedskenmerken
Voor het plangebied gelden de volgende gebiedskenmerken:
Het voornemen heeft betrekking op de planologische omzetting van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning op een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. Er treden dan ook geen relevante effecten op ten aanzien van de gebiedskenmerken van het plangebied.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De omgevingsvisie is op 29 september 2020 door de gemeenteraad van Almelo vastgesteld. De omgevingsvisie gaat in op hoe de gemeente Almelo zich tot nu toe heeft gevormd en wat voor toekomst beoogd wordt. Het doel is een omgeving waarin zo goed mogelijk gewoond, gewerkt, gesport en ontspannen kan worden.
Buitengebied
Ontwikkelingen in het buitengebied moeten passen bij de Almelose maat en schaal. Ze tasten de bestaande natuur niet aan en gaan goed samen met de (agrarische) bedrijvigheid. Hieronder staan enkele doelen voor het buitengebied opgesomd;
Toets
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het omzetten van een (tweede) bedrijfswoning naar een plattelandswoning aan de Zeilkerweg 5 in Bornerbroek. Deze ontwikkeling zorgt ervoor dat de betreffende woning regulier bewoond mag worden en voorkomt daarmee leegstand. Daarbij tast de ontwikkeling tegelijkertijd geen belangen van agrarische bedrijvigheid aan en heeft geen ruimtelijke impact aangezien het gaat om een functiewijziging. Er wordt daarmee bijgedragen aan het vitaal houden van het buitengebied van Almelo.
De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met de Omgevingsvisie van de gemeente Almelo.
Op 10 juli 2012 heeft de gemeenteraad de 'Kaderstelling landelijk gebied' vastgesteld. Deze kaderstelling bevat een richtinggevend ruimtelijk beleidskader dat dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven in het landelijke gebied. In de kaderstelling wordt een viertal ruimtelijke kaders specifiek genoemd:
kunnen eventueel worden ingepast, indien met het werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving de aanwezige ruimtelijke kwaliteit in het gebied wordt versterkt.
Toets
Bij voorliggend plan gaat het om een reeds bestaand agrarisch bedrijf en bestaand erf met agrarische bestemming. Met de planologische functiewijziging van de woning aan het Zeilkerweg 5 van bedrijfswoning naar plattelandswoning wordt de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven niet gehinderd. In Hoofdstuk 4 wordt hier nader op ingegaan en is daarnaast aangetoond dat er voor deze woning (nr. 5) tevens sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het plan voldoet en past daarmee binnen de kaderstelling voor het landelijk gebied van de gemeente Almelo. Er wordt invulling gegeven aan een initiatief dat de bedrijfsvoering van agarische bedrijven niet hindert en bijdraagt aan behoud van leefbaarheid van het landelijk gebied van Almelo.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.
Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.
Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.
Toets
Middels het voorliggende bestemmingsplan wordt een plattelandswoning mogelijk gemaakt. Er is geen sprake van een activiteit die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig is. De transformatie van een bestaand woonerfwordt niet expliciet benoemd in het Besluit milieueffectrapportage, maar de meest logische aansluiting kan worden gemaakt bij: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. Er geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht bij:
De in dit kader relevante vraag die eerst beantwoord dient te worden is, of met het onderhavig plan sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' zoals bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage.
Het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' is niet gedefinieerd. In de toelichting op het Besluit m.e.r. zijn wel een aantal voorbeelden van bouwprojecten opgenomen die als stedelijk ontwikkelingsproject kunnen worden aangemerkt. In dat kader wordt verwezen naar woningen, parkeerterreinen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan.
Of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Onder andere de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling spelen daarbij een rol. Of de ontwikkeling per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kan hebben, is daarbij niet relevant.
Gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) lijken de volgende aspecten relevant voor de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject:
De omvang en opzet van het voorliggende plan past binnen de functionele en landschappelijke structuur van de directe omgeving. Het onderhavig plan betreft een functiewijziging van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning en het aanduiden van een bestaande schuur voor een stalling/opslag functie. Er is geen sprake van significante ruimtelijke gevolgen, blijkens onder andere ook dit hoofdstuk van deze plantoelichting. Geconcludeerd wordt dan ook dat in voorliggend geval geen sprake is ven een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in het Besluit m.e.r.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.
Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering
Toets
In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'rustige woonwijk / buitengebied'.
Externe werking
Hierbij gaat het er om of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling zelf leidt tot hinder of gevaar waarbij geen sprake meer is van goede ruimtelijke ontwikkeling. De bestemming van het plangebied is en blijft 'Agrarisch met waarden' met een bouwvlak en functieaanduidingen voor de agrarische activiteiten. Enkel wordt aangegeven dat er sprake is van een plattelandswoning in plaats van een reguliere bedrijfswoning. In dit opzicht is er geen wijziging qua milieubelasting richting de omgeving, daar de onderlinge afstanden niet kleiner worden. Het voorliggende plan zorgt nu en in de toekomst niet voor een negatief effect op het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Een plattelandswoning betreft geen milieubelastende functie. Het omzetten naar plattelandswoning heeft daarom geen negatieve milieuimpact op de omgeving.
Interne werking
Onder de interne werking wordt bekeken of de in dit plan opgenomen nieuwe functie hinder ondervindt van omliggende functies. Feitelijk blijft de functie van het plangebied hetzelfde (een agrarisch bedrijfsperceel met twee woningen). Voor de volledigheid wordt hier wel kort stilgestaan bij mogelijke effecten van bedrijven uit de omgeving.
De plattelandswoning wordt niet beschermd tegen milieueffecten van het bedrijf waartoe hij niet behoort. De dichtstbijzijnde overige bedrijvigheid betreft Elhorst-Vloedbelt te Zenderen. Dit betreft een afvalverwerkingsplaats. Echter treedt er in planologisch opzicht geen verschil op in bescherming of de woning Zeilkerweg 5 nu het een bedrijfswoning dan wel een plattelandswoning betreft. Beide woningen genieten dezelfde bescherming tegen de omliggende milieubelastende objecten. Andere bedrijven liggen nog verder weg en hebben daarmee eveneens geen relevante invloed op het woon- en leefklimaat van de woning aan de Zeilkerweg 5. Milieuzonering vormt geen belemmering voor het voornemen.
Het voorliggend plan zorgt daarmee niet voor een gewijzigde situatie aangaande bedrijven en milieuzonering en voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Toets
Het dichtstbijzijnde omliggende agrarische bouwvlak van een derde ligt op minimaal 330 m. Het betreft een paardenstalling, waardoor vaste geurafstanden van toepassing zijn, 50 meter. Deze benodigde afstand van 50 m wordt ruimschoots gehaald.
Overigens zoals in paragraaf 4.1 reeds aangegeven is de bescherming ten opzichte van omliggende bedrijvigheid voor een plattelandswoning niet anders dan voor de huidige bedrijfswoning. Er blijft sprake van een aanvaardbare situatie voor geur. Er wordt immers geen nieuw geurgevoelig object mogelijk gemaakt.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.
Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.
Toets
Het toevoegen van de aanduiding plattelandswoning aan de (voormalige) bedrijfswoning betreft enkel een planologisch verandering. Er worden geen nieuwe functies mogelijk gemaakt waarbij sprake is van langdurig menselijk verblijf. Ook zijn er geen bodemingrepen voorzien die nog niet mogelijk zijn op basis van het geldende bestemmingsplan. Nader onderzoek is niet nodig.
In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:
Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.
Toets
Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een geluidgezoneerd industrieterrein. Daarmee zijn alleen de onderdelen 'wegverkeerslawaai' en 'spoorweglawaai' relevant.
De woning Zeilkerweg 5 is een bestaande woning die in het verleden met een bouwvergunning is gerealiseerd. Er worden als gevolg van voorliggend plan geen wijzigingen beoogd aan de situering van de woning langs de Zeilkerweg of in de nabijheid van het spoortraject. Er hoeft dan ook geen akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. Op grond van artikel 76, lid 3 Wet geluidhinder hoeft bij een vaststelling van een bestemmingsplan bestaande geluidsgevoelige bestemmingen gelegen in de zone van bestaande wegen niet getoetst te worden. Het aspect 'geluid' vormt derhalve geen belemmering voor het plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Bij plattelandswoning toetsing inclusief eigen bedrijf nodig
Op basis van een uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (201306630/5) moet bij de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit bij plattelandswoningen ook rekening gehouden geworden met de emissies van het bedrijf waar een plattelandswoning onderdeel van was (o.b.v. Europese Richtlijn luchtkwaliteit). De woning moet voldoen aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer, ook als er alleen een overschrijding plaatsvindt als gevolg van het 'eigen' bedrijf.
Voor de aspecten geur en geluid hoeft dit niet. Daarbij geldt alleen de invloed van bedrijven in de omgeving op de plattelandswoning.
Toets
In de toekomstige situatie neemt het aantal verkeersbewegingen niet of nauwelijks toe ten opzichte van de huidige situatie. Een bestaande woning wordt alleen planologisch anders vastgelegd. Het plan draagt niet in betekende mate (NIBM) bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van verkeersbewegingen.
Ook is er geen sprake van een nieuwe (extra) gevoelige bestemming volgens 'besluit gevoelige bestemmingen' en bedrijven in de omgeving worden niet extra belemmerd door de bestemming van de platelandswoning.
Door Jan Immink Agarisch bouw- en milieuadvies is een luchtkwaliteitonderzoek (d.d. 2 oktober 2023) uitgevoerd dat is opgenomen in Bijlage 1. Voor het berekenen van de luchtkwaliteit voor de plattelandswoning als gevolg van het 'eigen bedrijf' zijn verschillende rekenmethoden beschikbaar. De verschillende modellen die bruikbaar zijn voor het berekenen van concentraties van inrichtingen, zijn gebaseerd op de Standaardrekenmethode 3 volgens het Nieuw Nationaal Model (NNM). KEMA heeft een eenvoudig rekenmodel ontwikkelt, genaamd ISL3a (Implementatie Standaardrekenmethode 3 Luchtkwaliteit). Met ISL3a kunnen concentraties PM10 , PM2,5 en NO2 ten gevolge van punt- en oppervlaktebronnen van industriële en agrarische inrichtingen worden berekend.
Uit het rekenresultaat blijkt dat op de Te Beschermen Objecten (TBO’s) geen overschrijdingen, van zowel de jaargemiddelde concentratie als het aantal overschrijdingsdagen van de etmaalgemiddelde concentratie, plaatsvinden. De vergunde situatie voldoet aan de Wet milieubeheer en EU-richtlijn luchtkwaliteit wanneer Zeilkerweg 5 een plattelandswoning zal worden en niet meer bij de inrichting behoort. Er blijft sprake van een aanvaardbare situatie voor wat betreft regelgeving inzake luchtkwaliteit. De volledige berekening is te vinden in Bijlage 1.
Conclusie
Het voorliggende plan draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit en er is geen sprake van een overschrijding van de grenswaarden.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
Naast de bovengenoemde wetgeving zijn tevens de volgende AMvB's, Ministeriële Regelingen en/of circulaires van toepassing op de externe veiligheid:
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.
Risicokaart
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
Figuur 4.3: Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl)
Toets
Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 175 m van de plattelandswoning geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen. Bovendien geldt dat er geen sprake is van een nieuw kwetsbaar object, aangezien de huidige bedrijfswoning reeds een (beperkt) kwetsbaar object betreft. Derhalve geldt dat het plan(gebied):
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de NOVI en het Nationaal Water Programma 2022-2027 (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).
Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerprogramma 2022-2027. Het staat de komende jaren voor grote uitdagingen en blijft werken aan voldoende water (niet te veel, niet te weinig), omgaan met klimaatverandering, voldoen aan de eisen voor waterkwaliteit, de biodiversiteit versterken en daarnaast wordt gewerkt aan duurzame energie en circulair grondstoffengebruik.
In de Watervisie 2050 heeft het waterschap de opgaven beschreven. Daarin wordt geschetst hoe het watersysteem er in 2050 moet uitzien om goed toegerust te zijn voor alle uitdagingen.
Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 vloeit rechtstreeks voort uit de Watervisie. Het waterbeheerprogramma beschrijft hoe het waterschap de komende zes jaar werkt aan het realiseren van het gewenste waterbeheersysteem.
Hieronder wordt de Watervisie 2050 en het Waterbeheerprogramma 2022-2027 beschreven.
Watervisie 2050
Het Waterschap Vechtstromen heeft op 14 april 2021 de Watervisie 2050 vastgesteld. In deze Watervisie staat de drie belangrijkste opgaven waaraan Vechtstromen volgens zeven hoofdlijnen wil werken met partners en inwoners.
De drie belangrijkste opgaves zijn:
De Watervisie zal worden doorvertaald naar een Waterbeheerprogramma waarin wordt bepaald hoe het Waterschap in de periode 2022-2027 gaat werken aan haar opgaves. In het beheerprogramma zal het beleid en de maatregelen worden opgenomen.
Waterbeheerprogramma 2022-2027
Het waterbeheerprogramma 2022-2027 is op 15 december 2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van Vechtstromen. Het waterbeheerprogramma gaat in op alle aspecten van het watersysteembeheer (met uitzondering van het rioleringsbeheer en de drinkwaterzorg). Voor partners en ingezetenen verschaft het programma inzicht in de wijze waarop het waterschap omgaat met het water in het beheergebied.
Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Het waterbeheerprogramma sluit aan bij plannen van andere partijen zoals het Nationale waterplan (Nationaal Water Programma 2022-2027), het Stroomgebiedsbeheerplan Rijndelta en de Omgevingsvisie van de provincies Overijssel en Drenthe.
Belangrijk uitgangspunt van het Waterbeheerprogramma is de verandering van het klimaat. De weersomstandigheden zijn steeds minder vaak gemiddeld. Dat merken we de laatste twee decennia steeds duidelijker. De winters worden natter en in de zomer zijn er langere hete en droge perioden en vallen de buien steeds meer lokaal. Deze zomerbuien hebben vaker een zeer hoge intensiteit, wat leidt tot hoge afvoerpieken en overstromingen. Het watersysteem is nog niet goed toegerust op die verandering. Het is nu nog vooral ingericht op basis van gemiddelden - de normale beheersituatie enerzijds en het voorkomen van wateroverlast anderzijds - en niet op langdurige droge periodes en incidentele hoosbuien. Dit betekent dat het watersysteem aangepast moet worden. Daarbij heeft het waterschap de ambitie om te komen tot een klimaatrobuust watersysteem in 2050: een systeem dat zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht tegen een stootje kan en goed is toegerust op veranderingen en grotere weersextremen. Overeenkomstig de Watervisie 2050 heeft het waterschap de volgende hoofdlijnen aangegeven waar de komende jaren aan gewerkt wordt:
Programma Water- en Riolering - De verbindende kracht van water (2022-2026)
Met de invoering van de Omgevingswet vervalt de verplichting van het opstellen van een (verbreed) Gemeentelijk RioleringsPlan(vGRP). In plaats daarvan kunnen gemeenten een (vrijwillig) Programma opstellen. Met dit Programma Water en Riolering sorteren we voor op komst van de Omgevingswet. In het Programma Water en Riolering –De verbindende kracht van water (2022-2026) worden de ambities en doelstellingen zoals verwoord in de Almelose Omgevingsvisie en de Klimaatadaptatiestrategie(AKAS) uitgewerkt tot maatregelen.
Met het programma wordt voorgesorteerd op een meer integrale aanpak en maken we gerichter keuzes om nog doelmatiger en efficiënter te kunnen werken. Hiermee houden we ons watersysteem ondanks extra kosten en de uitdagingen die klimaatverandering met zich meebrengt haalbaar en betaalbaar. Met ons watersysteem streven we daarom naar het integreren van de vier waterstromen:
Deze watertaken corresponderen met de drie zorgplichten van de gemeente. Oppervlaktewater zien we als integraal onderdeel van het stedelijk water. De gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater zijn momenteel opgenomen in de Wet Milieubeheer en de Waterwet. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is dit opgenomen in artikel 2.16 Ow (lid1a).
De maatregelen voor de komende planperiode zijn bepaald door de huidige situatie te toetsen aan de normen die volgen uit de doelstellingen. Maatregelen betreffen onderzoeks-, borgings-en fysieke maatregelen en zijn gericht op het meer datagedreven, gebiedsgericht en samen met de stad inrichten, onderhouden en vervangen van het watersysteem. Datagedreven, gebiedsgericht en samen met de stad vormen dan ook de drie pijlers van onze werkwijze.
Almelose Klimaatadaptatie Strategie
Sinds 2018 het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie van kracht. Hierin hebben Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten met elkaar afgesproken dat ons land van af 2050 klimaatrobuust en waterbestendig is ingericht. De verschillende overheden werken hiervoor met elkaar samen in zogenaamde werkregio's. Voor de gemeente Almelo is dit Twents waternet (TWN).
Het Deltaprogramma werkt volgens een aantal stappen:
De stappen zijn vertaald in 7 ambities:
In het AKAS zijn de ambities gekoppeld aan de klimaattrends en zoveel mogelijk uitgewerkt in kwalitatieve en getalsmatige uitgangspunten voor nieuwbouw, openbare ruimte en privaat terrein. Het AKAS beperkt zich tot de klimaattrends wateroverlast (inclusief overstromen van beken en kanalen), hitte en droogte.
Watertoetsproces
Op 4 mei 2023 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht. Aangezien het enkel een planologische functiewijziging betreft raakt het plan geen waterschapsbelangen en ook geen gemeentelijke waterbelangen. Het plan heeft geen gevolgen voor de waterhuishouding ter plaatse. Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).
Toets
Natuurnetwerk Nederland
Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Gronden die tot het NNN behoren liggen op minimaal 675 m afstand van het plangebied.
Natura 2000-gebied
Het plangebied behoort niet tot Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op minimaal 11 km afstand (Lonnekermeer).
Vanwege de lokale invloedsfeer hebben de voorgenomen activiteiten geen negatieve effecten op deze Natura 2000- of Natuurnetwerk Nederland gebieden. Er is geen nader onderzoek nodig in het kader van gebiedsbescherming en er hoeft geen ontheffing van de Omgevingsverordening Overijssel of Wet natuurbescherming aangevraagd te worden.
Soortenbescherming
Als gevolg van voorliggende plannen worden geen fysieke ingrepen beoogd. De gronden in het plangebied worden reeds gebruikt voor het wonen (als bedrijfswoning). Op basis hiervan lijkt van aantasting van leefgebied voor beschermde flora en fauna geen sprake, daarnaast is de invloedsfeer van de voorgenomen ontwikkeling lokaal. Op basis van deze gegevens wordt nader onderzoek op basis van de Wet natuurbescherming niet noodzakelijk geacht.
Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.
Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Toets
De gemeente Almelo heeft een archeologische verwachtings- en advieskaart opgesteld. Nadere toetsing aan dit beleid is echter niet nodig. Net als bij het aspect bodem geldt dat er geen bodemingrepen zijn voorzien die nog niet mogelijk zijn op basis van het geldende bestemmingsplan. De omzetting van de aanduiding plattelandswoning betreft enkel een planologisch verandering.
De planologische omzetting leidt niet (of nauwelijks) tot extra verkeer. De verkeersdruk op de openbare weg neemt niet toe. Parkeren zal conform de bestaande situatie plaatsvinden op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeergelegenheid te voorzien.
Het aspect 'verkeer / parkeren' levert derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.
Inleidende regels
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Bestemmingsregels
De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;
In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen;
In dit onderdeel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden gekoppeld aan de desbetreffende bestemming. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
Algemene regels
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;
Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;
In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.
Overgangs- en slotregels
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:
Bestemmingen
Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Zelfstandige niet-grondgebonden agrarische bedrijven en intensieve veehouderij zijn niet toegestaan. De gronden zijn eveneens bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van landschappelijke en/of natuurwaarden ter plaatse van de aanduidingen:
De gronden zijn ook bestemd voor het bestaande aantal bedrijfswoningen en maximaal één paardenbak binnen het bouwvlak zijn toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - plattelandswoning' is een plattelandswoning toegestaan.
Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - opslag' is stalling en opslag toegestaan.
Daarnaast zijn binnen deze bestemming wegen en paden, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, teeltondersteunende voorzieningen binnen het bouwvlak, met dien verstande dat boogkassen met een bouwhoogte van maximaal 1,20 m uitsluitend zijn toegestaan in de periode van oktober tot en met april, extensieve dagrecreatie met bijbehorende gebouwen, overige bouwwerken, ontsluitingsvoorzieningen, parkeervoorzieningen binnen het bouwvlak, groenvoorzieningen, tuinen en erven en bestaande nutsvoorzieningen toegestaan.
Er is een maximale goot- en bouwhoogte aangegeven voor bedrijfsbebouwing en de bedrijfswoning c.q. plattelandswoning. Voor bedrijfsbebouwing geldt een maximale goothoogte van maximaal 6 meter, met een maximale bouwhoogte van 10 meter. Voor bedrijfswoningen en plattelandswoning geldt een maximale goothoogte van 5 meter, met een maximale bouwhoogte van 9 meter. Daarnaast zijn er nog regels opgenomen met betrekking tot de inhoud van een bedrijfs- en plattelandswoning (maximaal 750 m3), de dakhelling van bedrijfsgebouwen (minimaal 20°) en dat de afstand tot de eigendomsgrens niet minder dan 5 meter mag bedragen. Voor bijbehorende bouwwerken bij bedrijfs- en plattelandswoningen zijn regels opgenomen, evenals voor overige bouwwerken. De bestemming kent een afwijkingsmogelijkheid voor het toegestaan van een grotere bouwhoogte van bedrijfsgebouwen.
Middels afwijking van de gebruiksregels wordt onder voorwaarden inwoning mogelijk gemaakt, evenals onder meer nevenactiviteiten, recreatieve nevenactiviteiten en een biomassavergistingsinstallatie.
De gebieden met middelhoge en hoge verwachtingswaarden alsmede gebieden met een archeologische waarde zijn als een dubbelbestemming opgenomen waarvoor planregels gelden. In de regels geldt in principe een verbod op grondwerken tenzij vooraf onderzoek wordt gedaan. Op het verbod op grondwerken gelden vrijstellingen waarbij de omvang en diepte van de grondwerken bepalend zijn. Indien geen vrijstelling van toepassing is dient er een omgevingsvergunning aangevraagd te worden waarbij een rapportage van het archeologisch vooronderzoek overlegd moet worden.
Om te voorkomen dat voor elke kleine ingreep onderzoek moet worden verricht en een omgevingsvergunning moet worden afgegeven, wordt een drempel gehanteerd. Onderzoek is alleen nodig en een omgevingsvergunning wordt alleen vereist voor werkzaamheden met een oppervlak groter dan 2500 m2 en 5000 m2 in respectievelijk gebieden met de waarde archeologie, een hoge verwachting en een middelhoge verwachting. Bovendien geldt dit alleen voor grondwerken dieper dan 40 cm.
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Provincie Overijssel
De provincie Overijssel heeft in april 2023 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B, onder hoofdstuk 3 (Woningbouw in het buitengebied) waarvoor geen vooroverleg noodzakelijk is.
Waterschap Vechtstromen
Op 4 mei 2023 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap geen waterschapsbelang heeft voor de voorgenomen plannen. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.
Omgeving
De initiatiefnemer heeft de directe omwonenden en het naastgelegen agrarisch bedrijf geïnformeerd over het plan. De geïnformeerden hebben ingestemd met het plan. Voorts geldt dat het agrarisch bedrijf niet in haar ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 6 december 2023 tot en met 16 januari 2024 ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.