Plan: | Westermaatweg 12 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0141.00100-BP31 |
Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op het agrarisch bedrijfsperceel aan de Westermaatweg 12 in het buitengebied van Almelo. Op het perceel bevindt zich een agrarisch erf met een bedrijfswoning, circa 1.035 m² aan agrarische bedrijfsbebouwing en een onderkelderde sleufsilo van circa 140 m2. Ter plaatse zijn de agrarische activiteiten gestaakt. De agrarische bedrijfsbebouwing heeft geen vervolgfunctie, waardoor niet langer in het onderhoud van de bebouwing wordt geïnvesteerd. De bebouwing is als landschapsontsierend aan te merken.
Het voornemen bestaat om deze bebouwing in het kader van Rood voor Rood te slopen. In totaal gaat het om een sloopoppervlak van circa 1.035 m2 vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen en een onderkelderde sleufsilo van circa 140 m2. Hiermee wordt het recht op één compensatiewoning met bijgebouw verkregen. De bestaande (bedrijfs)woning blijft behouden en krijgt een woonbestemming.
De ontwikkeling bestaat samenvattend uit:
Voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. Daarbij wordt aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologische oogpunt verantwoord is en in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied ligt aan de Westermaatweg 12, in het buitengebied van de gemeente Almelo. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied indicatief aangegeven.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied (Bron: PDOK) |
Het bestemmingsplan "Westermaatweg 12" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangbied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Stadsrandgebied Almelo Noord". Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 19 november 2013 door de gemeenteraad van Almelo. Op 5 juni 2018 is de "Parapluherziening parkeren" vastgesteld. Deze parapluherziening bevat regels omtrent het parkeren het laden en lossen. Op 23 maart 2020 is de "Parapluherziening wonen" vastgesteld. Deze parapluherziening voorziet in een vervangende/aanvullende regeling ten aanzien van kamerbewoning en woningsplitsing.
In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het bestemmingsplan "Stadsrandgebied Almelo Noord" opgenomen. Het plangebied is indicatief weergegeven door middel van de rode contour.
Afbeelding 1.2: Uitsnede bestemmingsplan "Stadsrandgebied Almelo Noord" (Bron: ruimtelijkeplannen.nl) |
De gronden binnen het plangebied zijn op basis van het geldende bestemmingsplan "Stadsrandgebied Almelo Noord" voorzien van de bestemming 'Agrarisch - 1'.
'Agrarisch - 1'
De voor 'Agrarisch - 1' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de uitoefening van zelfstandige niet-grondgebonden agrarische bedrijven en intensieve veehouderij niet is toegestaan. In de bouwregels is onder andere bepaald dat bedrijfsgebouwen, kassen en bedrijfswoningen binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd.
De vereiste bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het realiseren van een compensatiewoning ontbreken in het geldende bestemmingsplan. Daarnaast is het gewenst om de bestaande bedrijfswoning aan de Westermaatweg 12 te voorzien van een woonbestemming. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.
De toelichting van het bestemmingsplan “Westermaatweg 12” is, na dit inleidende hoofdstuk, als volgt opgebouwd:
Het plangebied ligt aan de Westermaatweg 12, in het buitengebied van de gemeente Almelo. De Westermaatweg 12 bevindt zich op circa 370 meter ten oosten van de kern Aadorp. De functionele structuur rondom het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit verspreid liggende agrarische erven, woonerven en agrarische cultuurgronden. De Westermaatweg vormt ter plaatse de belangrijkste ruimtelijke structuurdrager.
Het plangebied wordt aan de noord- en de westzijde begrensd door agrarische gronden. Ten zuiden grenst het plangebied aan de Westermaatweg. Aan de oostzijde wordt het plangebied begrensd door de Westerweilandweg. Binnen het plangebied is een voormalige agrarisch erf aanwezig met bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning. De oostzijde en een beperkt deel van de noordzijde van het plangebied is onbebouwd en bestaat uit grasland. In afbeelding 2.1 is de huidige situatie van het plangebied weergegeven. Hierbij is tevens met de blauwe contour de te slopen bebouwing aangegeven.
Afbeelding 2.1: Huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Overijssel) |
Zoals is beschreven in voorgaande hoofdstukken bevinden zich aan de Westermaatweg 12 landschapontsierende voormalige agrarische gebouwen. De gebouwen zijn verouderd en verkeren in slechte staat. Om verdere verpaupering te voorkomen is het gewenst om de betreffende schuren te slopen. Bovendien zijn de schuren voorzien van asbest. Het voornemen bestaat om de betreffende schuren in te zetten in kader van de Rood voor Rood-regeling van de gemeente Almelo. De wens is om de compensatiewoning met bijgebouw te realiseren ter plaatse van het grasland ten oosten van de Westermaatweg 12.
Eigenaar van het perceel aan de Westermaatweg 12 vindt het wenselijk om de landschapsontsierende voormalige agrarische bebouwing op het erf te slopen. De (bedrijfs)woning met inwoning blijft behouden. Het gaat om het slopen van circa 1.035 m2 aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en een onderkelderde sleufsilo van circa 140 m2.
In afbeelding 3.1 is aangegeven welke bebouwing wordt gesloopt in het kader van de Rood voor Rood-ontwikkeling.
Afbeelding 3.1: Te slopen bebouwing Westermaatweg 12 (Bron: PDOK) |
In het kader van het vorenstaande is door de Erfontwikkelaar een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Het volledige ruimtelijke kwaliteitsplan is opgenomen in Bijlage 1 bij deze toelichting. Hierna worden de belangrijkste aspecten behandeld.
In afbeelding 3.2 is het erfinrichtingsplan voor het plangebied weergegeven, deze wordt daarna toegelicht.
Afbeelding 3.2: Erfinrichtingsplan Westermaatweg 12 (Bron: De Erfontwikkelaar) |
Situering compensatiewoning
Met de sloop van de voormalige agrarische bebouwing bestaat de mogelijkheid om op deze plek een nieuwe compensatiewoning te realiseren. Gekozen is om de woning op de plek ten oosten van de te slopen agrarische bebouwing te situeren. Een belangrijke ruimtelijke voorwaarde is dat het erf zich als eenheid in het landschap moet blijven presenteren. De bestaande groen 'rand' rondom het erf blijft behouden. De compensatiewoning zal hier binnen worden gebouwd. De bestaande woning met tuin blijft behouden. De compensatiewoning moet hier qua architectuur en materialisatie onderdanig aan zijn.
Bij de bestaande woning wordt een nieuw bijgebouw van 150 m2 gerealiseerd. Hiermee zal verrommeling van het landschap voorkomen worden. Opslag kan hiermee zo veel mogelijk inpandig plaatsvinden (uit het zicht). De bestaande mestplaat en overtollige verharding wordt opgeruimd. Het erf wordt hiermee minder stenig, wat ten goede komt van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
Het erf wordt ontsloten door één hoofdinrit op de Westermaatweg en één neveninrit op de Westerweilandweg met ruimte om op het erf te keren/parkeren. Bijna alle erven kennen meerdere neven ontsluitingen in de vorm van kavelpaden, maar ook schone- en vuile wegen. Het is daarom passend dat ook dit erf twee ontsluitingen krijgt.
Groenstructuur en inrichting erf
De belangrijkste ruimtelijke kenmerken van het erf is dat het een groen eiland is in het open veenontginngslandschap. Enkel op erven langs de ontginningsassen staat beplanting. Het contrast tussen het open landschap en de geborgenheid op de erven is een kwaliteit die behouden moet worden. De groene rand rondom het erf zal waar nodig versterkt worden, zodat er weer een gesloten houtsingel ontstaat. Waar mogelijk wordt de singel aangevuld met struikvormers die de biodiversiteit vergroten. Op het erf worden geen harde grenzen gemaakt. Beide woonerven lopen in elkaar over door middel van gras. Enkele grote bomen op het erf verzachten de gebouwen en maken dat het een ruimtelijke eenheid vormt.
Rondom de compensatiewoning kan een sobere tuin voorzien worden met ruimte voor sierbeplanting. De gebouwen op de erven worden vanaf de Westerweilandweg zichtbaar. Dit sluit aan op de andere erven in de omgeving.
Nieuwe verharding moet in een gedekte kleurstelling sober toegepast worden (aansluitend op bestaande verharding). Dit in afstemming met de kleurstelling van de gevels en overige materialisering van het woonhuis en de overige gebouwen. Schuttingen en hoge opgaande exoten moeten in het buitengebied voorkomen worden.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. In geval van voorgenomen ontwikkeling wordt er één compensatiewoning nabij de Westermaatweg 12 toegevoegd. Parkeren ten behoeve van de woonfunctie vindt plaats op eigen terrein. Gezien de ruime omvang van het perceel en gezien de nieuwe inrichting zoals weergegeven in afbeelding 3.2, wordt geconcludeerd dat er ruim voldoende ruimte is om het parkeren op eigen terrein op te lossen.
De compensatiewoning wordt ontsloten middels een in- en uitrit op de Westerweilandweg. Het gaat hierbij om een overzichtelijke en verkeersveilige ontsluiting. De toevoeging van de woning zorgt voor een zeer beperkte toename van de verkeersbewegingen. De Westerweilandweg, Westermaatweg en overige omliggende infrastructuur zijn in voldoende mate ingericht om deze (zeer) beperkte toename van verkeerbewegingen eenvoudig en veilig af te kunnen wikkelen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de planologische mogelijkheden om ter plaatse een agrarisch bedrijf te exploiteren door de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan opgeheven worden, alsmede de daarbij behorende verkeersgeneratie. Planologisch gezien zal er dan ook geen sprake zijn van een toename van de verkeersbewegingen.
Geconcludeerd wordt dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.
Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Op het realiseren van woningen is ondermeer de uitspraak ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van 11 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing aangezien sprake is van een toevoeging van één woning.
Geconcludeerd wordt dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld, deze zijn beide in 2018 geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland, de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name de artikelen 2.1.3 (lid 2), 2.1.5 (leden 1, 2, 3 en 5) en artikel 2.2.2 van belang. Hierna wordt nader ingegaan op de genoemde artikelen. Op de betreffende artikelen wordt hierna nader ingegaan.
Artikel 2.1.3 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 2)
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening
Door het toepassen van de Rood voor Rood-regeling, neemt de hoeveelheid landschapsontsierende bebouwing in het buitengebied af en wordt één compensatiewoning teruggebouwd. Per saldo is geen sprake van extra ruimtebeslag door bouwen en verharden op de groene omgeving, maar juist een afname. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met het gestelde in artikel 2.1.3.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening
Het voorliggende plan leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving (buitengebied) van de gemeente Almelo. Deze meerwaarde vertaalt zich in:
De investeringen in de ruimtelijke kwaliteit staan in verhouding tot de geboden ontwikkelingsmogelijkheden. Hiermee wordt voldaan aan het beleid van de Provincie Overijssel met betrekking tot de impuls in de groene omgeving. In paragraaf 4.2.4.2 wordt beschreven dat het project past binnen de ontwikkelingsperspectieven.
Artikel 2.2.2 Nieuwe woningbouwlocaties
De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:
In artikel 2.2.2 lid 1 van de Omgevingsverordening wordt onder actueel onderzoek woningbouw verstaan: onderzoek wat eens in de 2 jaar wordt geactualiseerd.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening
Voorliggende ontwikkeling betreft de realisatie van een compensatiewoning op basis van het Rood voor Rood beleid van de gemeente Almelo. De woning voldoet aan de kwalitatieve behoefte in de markt en wordt gebouwd voor de lokale behoefte. De ontwikkeling is dan ook in overeenstemming te achten met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Bij de overige afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' zijn er verder geen aspecten die bijzondere aandacht verdienen.
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Afbeelding 4.2 is een uitsnede van de overzichtskaart ontwikkelingsperspectieven met daarbij een indicatieve weergave van het plangebied.
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
"Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap"
Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:
Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
Gebieden met een dergelijk ontwikkelingsperspectief zijn primair bedoeld voor de landbouw. Met voorliggend initiatief wordt een compensatiewoning mogelijk gemaakt ten oosten van de Westermaatweg 12. Het is redelijkerwijs niet te verwachten dat ter plaatse van de Westermaatweg 12 in de toekomst nog een agrarisch bedrijf geëxploiteerd zal gaan worden. Het is daarom wenselijk om deel te nemen aan de Rood voor Rood-regeling, waarbij ter compensatie van het slopen van landschapsontsierende bedrijfsgebouwen een woning mag worden gerealiseerd. Het gehele erf krijgt hierdoor een impuls op het gebied van ruimtelijke kwaliteit.
Uit paragraaf 5.5 en 5.6 blijkt dat omliggende agrarische bedrijven, als gevolg van voorliggende ontwikkeling, niet (verder) in de ontwikkelmogelijkheden worden belemmerd. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat de locatie is gelegen in het landelijk gebied. Dit betekend dat de 'stedelijke laag' buiten beschouwing kan blijven. Tevens is de 'Laag van beleving' buiten beschouwing gelaten omdat deze niet van toepassing is op het plangebied.
1. De 'Natuurlijke laag'
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bijvoorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)'. In afbeelding 4.3 is dat aangegeven.
Afbeelding 4.3: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
“Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)”
Op waterhuishoudkundig geïsoleerde) plekken (waar het regenwater wordt vastgehouden) ontwikkelde zich in het zandgebied op kleine en grote schaal hoogveen; onder invloed van regenwater ontstonden veenmoerassen. Deze groeiden als een dikke spons van veenmossen steeds verder omhoog, los van het grondwater. De extreme zure en voedselarme omstandigheden leidden tot natte, slecht toegankelijke moerasgebieden, waar vrijwel geen boom kon groeien. De hoogveenrestanten worden gekenmerkt door een hoge waterkwaliteit, een hoge waterstand en een hoge natuurkwaliteit. Lokaal is sprake van “levend hoogveen” (veenaangroei). De ambitie is de hoogveenrestanten in stand te houden en op een aantal plekken het hoogveen opnieuw tot groei te brengen. Het open natte karakter is hierbij een belangrijke kwaliteit. De inzet is op de randen tussen de hoogveenrestanten en de hoogveenontginningsgebieden landschappelijk leesbaar te maken als ontgonnen deel van het oorspronkelijk veenlandschap. Zo ontstaat een samenhangend en leesbaar landschap in de hoogveengebieden en een overgang naar heide en schaalgraslanden eromheen.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Op de locatie zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat de gebieden in cultuur zijn gebracht ten behoeve van de agrarische sector.
Middels een erfinrichtingsplan worden de woonerven op een landschappelijk verantwoorde wijze ingepast in het landschap. Hiermee sluit het toekomstige erf goed aan bij de gebiedskenmerken van omliggend landschap en wordt het initiatief op een passend wijze ingepast in het landschap. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de 'Natuurlijke laag'.
2. De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als 'consumptielandschap' voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveenontginningen'. Afbeelding 4.4 is een uitsnede van deze laag, het plangebied is aangegeven met de rode contour.
Afbeelding 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
"Hoogveenontginningen"
Vanuit linten werd het omliggende hoogveengebied middels opstrekkende verkavelingen, vrij kleinschalig, grotendeels ontgonnen. Dit was het gevolg van de wens tot vergroting van het landbouwareaal (boekweit brand cultuur). Diepe afwateringskanalen werden niet gegraven zodat veel veen onder het grondwater bleef zitten. Een groot deel van dit landschapstype is dan ook later alsnog afgegraven, verder ontwaterd en weer als landbouwgrond in cultuur gebracht. En daarmee onderdeel geworden van het veenkoloniaal landschap.
Andere delen zijn door landinrichtingswerken minder herkenbaar geworden. De hoogveenontginningslandschappen zijn te herkennen aan de opstrekkende verkavelingen, een min of meer grillig patroon van wegen en paden en de vele elzensingels. Reliëfrijk, vanwege het niet vergraven van delen, waar de veenpakketten dun waren. Het landschapstype is afwisselend meer of minder open. De ambitie voor de resterende oude hoogveenontginningslandschappen is deze als ruimtelijk zelfstandige eenheden, herkenbaar en beleefbaar te maken. Als er ruimtelijke ontwikkelingen plaats vinden dan bieden de kleinschalige linten met kavelbeplantingen kans voor een afwisselend woon- en werkmilieu, waar op kleinschalige en behoedzame wijze aan voortgebouwd kan worden.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
In voorliggend geval is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld om het de woonerven conform de geldende gebiedskenmerken landschappelijk in te passen. In het erfinrichtingsplan is aandacht besteed aan de manier waarop de landschappelijke inpassing in overeenstemming is met de 'laag van het agrarisch cultuurlandschap'. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3 en Bijlage 1. Op deze plek wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.
Geconcludeerd wordt dat voorliggende ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De 'Omgevingsvisie Mijn Almelo Onze Omgeving' is op 29 september 2020 door de gemeenteraad van de gemeente Almelo vastgesteld. In de Omgevingsvisie staat hoe de omgeving binnen de gemeente Almelo zich tot nu toe heeft gevormd en wat de visie is voor de toekomst.
Voor de Omgevingsvisie is de gemeente Almelo verdeeld in vier gebieden: het buitengebied, de bedrijventerreinen, de wijken & dorpen en de binnenstad. Daarnaast zijn er onderwerpen die voor alle gebieden hetzelfde zijn, die los van de gebiedsindeling, in algemeenheid zijn beschreven.
Het plangebied ligt in het buitengebied waardoor de visie voor het buitengebied het meest relevant is.
Het buitengebied is het geheel aan grafelijke gebieden en landgoederen, het oude cultuurlandschap, het jonge ontginningslandschap, het boerenland en de beroemde groene longen van Almelo, die in een vlindervorm om onze stad en dorpen liggen. De gemeente wil het buitengebied optimaal benutten ten gunste van de economie, recreatie, imago, klimaatbestendigheid en duurzaamheidsdoelen, zonder nadelige effecten voor het buitengebied, de bewoners en gebruikers.
Een van de instrumenten om verval van het buitengebied tegen te gaan is het sturen op het voorkomen van leegstand met rood-voor-rood trajecten. Dit houdt in dat stoppende boeren/reeds gestopte boeren in ruil voor het slopen van leegstaande en landschapsontsierende bebouwing, een woonkavel (compensatiewoning met bijgebouw) kunnen verkrijgen. Dit zorgt ervoor dat leegstaande en landschapsontsierende bebouwing uit het buitengebied verdwijnen.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling heeft betrekking op een Rood voor Rood ontwikkeling, waarbij een veelvoud aan landschapsontsierende bebouwing wordt gesloopt en het recht op één compensatiewoning met bijgebouw verkregen. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het tegengaan/voorkomen van verval van het buitengebied.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Omgevingsvisie Mijn Almelo Onze Omgeving'.
Op 10 juli 2012 heeft de gemeenteraad van Almelo de nieuwe kaders voor ontwikkelingen in het buitengebied vastgesteld. Het doel hiervan is een richtinggevend ruimtelijk beleidskader dat dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven in het landelijk gebied. De kaders zijn tevens bedoeld om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen te voorkomen.
De 4 richtinggevende kaders zijn:
kunnen eventueel worden ingepast, indien, enerzijds, met behulp van het werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving de aanwezige ruimtelijke kwaliteit in het gebied wordt versterkt, anderzijds, nieuwe initiatieven niet leiden tot significante verzwaring van activiteiten zoals verkeerstromen, welke aanleiding kunnen zijn voor aanpassing van de openbare infrastructuur of toeneming van verkeersonveiligheid.
Geconstateerd wordt dat:
Bovenstaande brengt met zich mee dat de richtinggevende kaders uit de 'Kaderstelling landelijk gebied' het initiatief niet in de weg staan.
Het bestemmingsplan 'Stadsrandgebied Almelo Noord'' is vastgesteld op 19 november 2013 door de gemeenteraad van de gemeente Almelo en omvat de planologisch-juridische regeling voor het noordelijke stadsrandgebied (ook wel bekend als de noordelijke groene long) en het buitengebied ten noorden en oosten van Aadorp.
Op basis van de in artikel 3.6.7 van het bestemmingsplan "Stadsrandgebied Almelo Noord" opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan medewerking worden verleend door het plan te wijzigen voor het na bedrijfsbeëindiging omzetten van een agrarisch bouwvlak in de bestemming ´Wonen - Stadsrand´, waarbij de bouw van één of meerdere extra woningen wordt toegestaan, in verband met sloop van voormalige agrarische bebouwing, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
Hierna wordt puntsgewijs getoetst aan de voorwaarden zoals opgenomen in voorgaande subparagraaf (4.3.3.2).
Hiermee wordt gesteld dat aan alle voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan, met uitzondering van het feit dat de compensatiewoning buiten het agrarisch bouwvlak wordt gesitueerd. Omdat de compensatiewoning wel binnen de aanwezige 'groene kamer' en buiten de milieucirkels van omliggende agrarische bedrijven worden gerealiseerd (zie ook paragraaf 5.5 en 5.6), is de beoogde locatie van de compensatiewoning ruimtelijk passend en daarmee passend binnen het gemeentelijke Rood voor Rood beleid.
Resumerend wordt geconcludeerd dat het plan niet volledig voldoet aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid. Daarom is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk.
De gemeente Almelo beschikt over gemeentelijk geluidbeleid, genaamd “gebiedsgericht geluidbeleid gemeente Almelo” (december 2014), met een bijbehorende kaart. Hierin heeft de gemeente het beleid ten aanzien van de voorkeurswaarden en de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting opgenomen. Het geluidbeleid staat ter plaatse van het projectgebied hogere waarden toe.
Het plangebied ligt binnen het gebiedstype “Agrarisch”. In dit gebiedstype geldt als ambitieniveau 'redelijk rustig' (48 dB) en als bovengrens 'onrustig' (53 dB).
De voorwaarden die in het gemeentelijk beleid worden gesteld aan het vaststellen van een hogere waarde, hebben betrekking op het onvoldoende doeltreffend zijn van de mogelijke bron- en overdrachtsmaatregelen, dan wel op het ontmoeten van overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard.
Voor het verkrijgen van een hogere waarde moet voor wegverkeerslawaai de procedure gevolgd te worden. Daarbij hoort de ter visielegging van het akoestisch onderzoek.
Ieder verzoek om een hogere waarde wordt in ieder geval aan de hoofdcriteria, zoals genoemd in artikel 110a lid 5 van de Wgh, getoetst. Daarnaast worden bij de afweging over het toekennen van een verzoek om een hogere waarde ook de locatie specifieke kenmerken (of nadere ontheffingscriteria genoemd) betrokken. De onderstaande locatie specifieke kenmerken worden in de overwegingen als positief aspect meegenomen dan wel als zwaarwegend argument meegenomen.
Indien aangetoond is dat het verzoek tot een hogere waarde voldoet aan de hoofd- en de nadere ontheffingscriteria kan onder voorwaarden een hogere waarde worden verleend. De gemeente Almelo past hierbij primair hieronder weergegeven akoestische compensatiemaatregelen toe. Deze zijn namelijk per geluidsklasse verschillend en binnen voorliggend initiatief zijn onderstaande maatregelen voor gebiedstype 'onrustig' (49 dB – 53 dB) van belang.
Voorwaarden voor het toekennen van een hogere waarde t/m de geluidsklasse 'onrustig'
Bij het toekennen van een verzoek om een hogere waarde voor geluidgevoelige bestemmingen tot en
met de geluidsklasse “onrustig” worden de volgende voorwaarden bij de afweging betrokken:
In voorliggend geval wordt een extra woning gerealiseerd ter compensatie van het slopen van bestaande bebouwing. De woning vervangt daarmee de bestaande (landschapsontsierende) bebouwing, waardoor wordt voldaan aan de locatie specifieke criteria.
Zoals ook blijkt uit paragraaf 5.1 en Bijlage 2 is het treffen van bronmaatregelen en/of overdrachtsmaatregelen in voorliggend geval niet doelmatig, evenals het vergroten van de afstand tot de geluidsbron. Aan de achtergevel kan een buitenruimte worden gerealiseerd, waarbij aan de ambitie- en voorkeurswaarde voldaan wordt. De te realiseren woning zal een afschermende werking hebben voor het achterliggende gebied. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen zal een bouwakoestisch onderzoek worden overlegd, waaruit blijkt dat een maximaal binnenniveau van 33 dB gewaarborgd is.
Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het 'Gebiedsgericht geluidbeleid' zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.
De gemeente Almelo werkt aan een duurzame samenleving en streeft naar meer duurzame energieopwekking, met als doel in 2050 zo goed als klimaatneutraal te zijn. Daarnaast werkt de gemeente in de regio samen aan een Regionale Energie Strategie (RES). Almelo heeft zich voorbereid door onderzoek te doen naar de kansen en belemmeringen voor duurzame energieopwekking en door het landschap te analyseren. Het resultaat is een Duurzame Energieladder.
Op basis van de Duurzame Energieladder ligt het plangebied (deels) in een gebied waar kansen liggen voor (grootschalige) duurzame energieopwekking (windenergie en zonne-energie). De Duurzame Energieladder verzet zich echter niet tegen de voorgenomen ontwikkeling. Daarnaast zal de compensatiewoning een soortgelijke bescherming genieten als bedrijfswoningen in de omgeving.
Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met de gemeentelijke beleidsuitgangspunten zoals verwoord in 'Structuurplan Almelo' en de 'Kaderstelling landelijk gebied'.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het Besluit milieueffectrapportage en fysieke veiligheid.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Wettelijke geluidszones van wegen:
Aantal rijstroken | Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied |
1 of 2 rijstroken | 200 m | 250 m |
3 of 4 rijstroken | 350 m | 400 m |
5 of meer rijstroken | 350 m | 600 m |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
De bestaande woning aan de Westermaatweg 12 en de beoogde compensatiewoning worden aangemerkt als een geluidsgevoelige objecten. Ten aanzien van de bestaande woning aan de Westermaatweg 12 geldt dat de functie, namelijk 'wonen', niet wijzigt. In artikel 76 van de Wgh is bepaald dat de geluidsbelasting van een aanwezige weg op bestaande woningen niet getoetst hoeft te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een reguliere burgerwoning.
Nabij de beoogde compensatiewoning bevinden zich meerdere wegen. Voor de Westerweilandweg, ten noordoosten van de compensatiewoning, geldt dat het een doodlopende weg betreft. Deze weg wordt enkel benut door bestemmingsverkeer, waardoor de verkeersintensiteit relatief zeer laag is. Verwacht wordt dat de geluidsbelasting als gevolg van deze weg aan de voorkeurswaarde/ambitiewaarde voldoet. Verder ligt de compensatiewoning binnen de wettelijke geluidszone van de Westermaatweg. In het kader daarvan is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 2. Hierna wordt de belangrijkste resultaten besproken.
De geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai van de Westermaatweg bedraagt hoogstens 53 dB. Hiermee wordt ter plaatse van drie gevels niet aan de voorkeurswaarde en het ambitieniveau van 48 dB voldaan. Wel wordt voldaan aan de uiterste grenswaarde en bovengrenswaarde van 53 dB zoals opgenomen in het 'Gebiedsgericht geluidbeleid' van de gemeente Almelo.
Een hogere waarde als gevolg van wegverkeerslawaai is in voorliggend geval benodigd, aangeizen er niet aan de voorkeurswaarde en het ambitieniveau van 48 dB wordt voldaan. Een hogere waarde kan alleen worden verleend indien maatregelen ter beperking van de geluidsbelasting zijn onderzocht.
Bronmaatregelen
Het geluid van een voertuig wordt veroorzaakt door het motorgeluid en het geluid van de banden. Vooral vrachtwagens zijn de afgelopen jaren veel stiller geworden. In het rekenmodel is hier al rekening mee gehouden. Daarnaast is de verwachting dat voertuigen in de toekomst nog stiller zullen worden. Hier wordt rekening mee gehouden door de in paragraaf 2.4 van het in Bijlage 2 opgenomen onderzoek, beschreven aftrek toe te passen. In het kader van de ontwikkeling is geen sprake van invloed op het reduceren van het geluid van voertuigen. Daarnaast is ook geen sprake van invloed op de samenstelling van het verkeer, de verkeersintensiteit en het snelheidsregime.
Een aanpassing van het wegdektype kan leiden tot een reductie van het bandengeluid van voertuigen en daarmee het geluid van een voertuig. Bij toepassing van dubbellaags ZOAB vermindert de geluidsbelasting op de gevels. Het is echter niet mogelijk de benodigde reductie te realiseren door dubbellaags ZOAB toe te passen. Het toepassen van een stiller wegdek gaat bovendien gepaard met hoge kosten. De wegbeheerder zal eveneens niet instemmen met het stiller maken van een klein deel van de weg, omdat dit tot onderhoudtechnische problemen leidt. Vanuit financieel en civieltechnisch oogpunt is het aanbrengen van stiller asfalt dus niet haalbaar.
Overdrachtsmaatregelen
Een grotere afstand tussen de gevel en de weg leidt tot een lagere geluidsbelasting op de gevel. Om aan de voorkeurswaarde te voldoen moet de woning minimaal 60 meter verder van de weg worden gesitueerd. Dit is onder meer stedenbouwkundig en landschappelijk gezien onwenselijk. Het plaatsen van geluidsschermen langs de weg is eveneens niet wenselijk vanuit financieel en landschappelijk oogpunt.
Gevelmaatregelen
Bron- en overdrachtsmaatregelen kunnen rekenen op zwaarwegende bezwaren. Gevelmaatregelen zijn het meest doelmatig. Er dient gelijktijdig met het bestemmingsplan een hogere waarde van maximaal 53 dB te worden vastgesteld voor drie gevels ten aanzien van wegverkeerslawaai afkomstig van de Westermaatweg.
Als een hogere geluidsbelasting wordt toegestaan moet het binnenniveau van 33 dB gewaarborgd worden. Artikel 110 lid g van de Wgh bepaalt dat de aftrek bij het vaststellen van de noodzakelijk geluidwering 0 dB bedraagt. Er moet dan ook met een geluidbelasting van maximaal 55 dB worden gerekend. De vereiste geluidwering GA;K bedraagt maximaal (55 – 33 =) 22 dB. Standaard HR++ beglazing zorgt voor een geluidwering van circa 29 dB. Indien voor een natuurlijke luchttoevoer via openingen in de geluidsbelaste gevels gekozen wordt, zijn suskasten noodzakelijk.
Criteria geluidsbeleid gemeente Almelo
In voorliggend geval wordt een extra woning gerealiseerd ter compensatie van het slopen van bestaande bebouwing. De woning vervangt daarmee de bestaande (landschapsontsierende) bebouwing, waardoor wordt voldaan aan de locatie specifieke criteria.
Zoals reeds gebleken is het treffen van bronmaatregelen en/of overdrachtsmaatregelen in voorliggend geval niet doelmatig, evenals het vergroten van de afstand tot de geluidsbron. Aan de achtergevel kan een buitenruimte worden gerealiseerd, waarbij aan de ambitie- en voorkeurswaarde voldaan wordt. De te realiseren woning zal een afschermende werking hebben voor het achterliggende gebied. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen zal een bouwakoestisch onderzoek worden overlegd, waaruit blijkt dat een maximaal binnenniveau van 33 dB gewaarborgd is.
Conclusie
Met het vaststellen van de benodigde hogere waarden en het nemen van gevelmaatregelen met een gevelwering van ten minste 22 dB is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren compensatiewoning voor wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.
In de nabijheid van het plangebied is geen spoorlijn gelegen. Een akoestisch onderzoek railverkeerslawaai kan achterwege blijven.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidsgezoneerde bedrijventerreinen aanwezig. In paragraaf 5.5 en 5.6 wordt nader ingegaan op milieuhinder (o.a. geluid en geur) als gevolg van individuele bedrijven in de omgeving en de mogelijke milieuhinder afkomstig van het beoogde agrarische bedrijfsperceel. Hier wordt geconcludeerd dat het aspect industrielawaai geen belemmering vormt.
Met inachtneming van het verkrijgen van een hogere waarde inzake wegverkeerlawaai voor de beoogde compenstie woning, vormt de Wet geluidhinder geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.
Kruse Milieu BV heeft in het kader van de voorgenomen ontwikkeling een verkennend en (nader) (asbest)bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Een samenvatting van de resultaten en de conclusies uit dit onderzoek is in de volgende subparagraaf opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het betreffende onderzoek die is opgenomen in Bijlage 3 van deze toelichting.
Voorafgaande aan het bodemonderzoek heeft een standaard vooronderzoek plaatsgevonden op basis van norm NEN 5725. Uit de resultaten van dit vooronderzoek is gebleken dat er sprake was van een bovengrondse dieseltank (deellocatie A). Tevens zijn 3 asbestverdachte druppelzones aanwezig (deellocaties B, C en D) en een lozingspunt op het maaiveld van hemelwater afkomstig van een asbesthoudend dak (deellocatie E). De bovengrond ter plekke van het erf is verdacht voor de aanwezigheid voor asbest.
De aanleiding voor het nader bodemonderzoek wordt gevormd door de analyseresultaten van het verkennend bodemonderzoek; Boring 20 (van 0,08 tot 0,3 m-mv) is matig verontreinigd met minerale olie en sterk verontreinigd met PAK.
In totaal zijn 24 grondboringen verricht en 25 inspectiegaten gegraven, waarvan er 6 zijn doorgeboord tot in de ondergrond. Twee diepe boringen zijn afgewerkt tot peilbuis. Van de 24 grondboringen zijn er 10 boringen verricht ten behoeve van het nader bodemonderzoek. Gebleken is dat de bodem voornamelijk bestaat uit matig fijn tot matig grof zand. Zintuiglijk zijn plaatselijk bodemvreemde materialen waargenomen. Visueel zijn geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld, in de bodem of in de puinverharding. Het freatische grondwater is aangetroffen op gemiddeld 1,15 meter min maaiveld.
Deellocatie A
De voormalige bovengrondse dieseltank heeft een geringe negatieve invloed gehad op de kwaliteit van de bovengrond. De lichte olieverontreiniging in de bovengrond is vermoedelijk veroorzaakt als gevolg van lekverliezen tijdens het aftanken van voertuigen. Het grondwater in de peilbuis is niet verontreinigd met minerale oliecomponenten.
Deellocaties B, C, D en E
De druppelzone en het lozingspunt op het maaiveld ter plekke van deellocatie C en E zijn asbesthoudend; de gewogen asbestgehalten zijn ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek. De druppelzones ter plekke van deellocatie B en D zijn niet asbesthoudend.
Overig terrein
De bovengrond en de ondergrond op het overig terrein zijn niet verontreinigd. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. De matige tot sterke verontreinigingen met minerale olie en PAK in het westen van het plangebied gaven aanleiding voor nader bodemonderzoek. De mengmonsters van de fijne fractie zijn niet asbesthoudend.
De zintuiglijk schone grondlaag onder de verhardingslaag (grind met teerlaag) is licht verontreinigd met PAK. Deze lichte verontreiniging houdt waarschijnlijk verband met de bovenliggende verontreinigde verhardingslaag (dit betreft hetzelfde materiaal dat is aangetroffen in het westen van het plangebied). Geadviseerd wordt de verhardingslaag bestaande uit het teerhoudend grind af te voeren naar een erkend acceptant. Tijdens het afgraven dient te worden voorkomen dat het verontreinigde grind zich mengt met de bodem of andere verhardingslagen (puin).
Na sanering van de PAK-verontreiniging zijn er geen milieutechnische bezwaren tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en herontwikkeling, aangezien de overige vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt na sanering geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet milieubeheer zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5, PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2, PM2,5 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Een woning is in het kader van Besuit gevoelige bestemmingen niet aangemerkt als een gevoelige bestemming.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend initiatief.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgesteld in:
Het transporteren van stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Bij het opstellen van de externe veiligheidsparagraaf uitgegaan van de voorgenoemde wet- en regelgeving. Door de gemeente Almelo is tevens externe veiligheidsbeleid vastgesteld, het 'Externe Veiligheidsbeleid gemeente Almelo 2014-2018'. Dit beleid is in 2014 vastgesteld en in oktober 2019 verlengd tot 2021. Bij het realiseren van de voorgenomen ontwikkeling wordt rekening gehouden met de in dit externe veiligheidsbeleid vastgestelde uitgangspunten.
In de hiernavolgende paragraaf worden de eventuele risicobronnen binnen en in de nabijheid van het plangebied geïnventariseerd.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (blauwe contour) en de omgeving weergegeven.
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl) |
Uit de inventarisatie blijkt dat de plangebieden:
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. Bij veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt bij het aspect geur (paragraaf 5.6) nader op ingegaan.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van sterke menging van functies. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving en is daarom niet opgenomen in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering'. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in het toevoegen van een milieugevoelige functie (compensatiewoning).
Nabij het plangebied zijn een aantal veehouderijen aanwezig. Zoals aangegeven in paragraaf 5.5.3.2 geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn, in het geval van veehouderijen, echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. De overige van toepassingen zijnde aspecten, stof, geluid en gevaar worden hierna getoetst.
In de onderstaande tabel worden de activiteiten/functies benoemd welke zijn gelegen in de nabijheid van de beoogde locatie van de compensatiewoning. Tevens is aangegeven tot welke milieucategorie deze activiteit of functie wordt gerekend, welke richtafstand aangehouden moet worden tussen de gevel van de nieuwe woning en het bestemmingsvlak/bouwvlak van de betreffende milieubelastende functie en wat de daadwerkelijke afstand hiertussen bedraagt.
Functie | Categorie | Richtafstand (rustige woonwijk) | Daadwerkelijke afstand |
Grondgebonden veehouderij Westermaatweg 7 |
max. 3.2 | 30 meter voor stof en geluid | Ten minste 160 meter |
Groothandel in levende dieren Westermaatweg 9 |
max. 3.2 | 100 meter voor geluid | Ten minste 50 meter |
Grondgebonden veehouderij Westermaatweg 10 |
max. 3.2 | 30 meter voor stof en geluid | Ten minste 100 meter |
Grondgebonden veehouderij Westermaatweg 14 |
max. 3.2 | 30 meter voor stof en geluid | Ten minste 240 meter |
Gezien het vorenstaande wordt voor wat betreft de in de omgeving aanwezige milieubelastende functies niet in alle gevallen aan de genoemde richtafstanden voldaan. Ter plaatse van de Westermaatweg 9 is namelijk een groothandel in levende dieren aanwezig met een grootste richtafstand van 100 meter voor het aspect geluid. Daarnaast geldt voor geur en stof een richtafstand van respectievelijk 50 en 10 meter. De beoogde compensatiewoning komt op ten minste 50 meter van het bouwvlak behorend bij de Westermaatweg 9 te liggen. Hiermee wordt planologisch gezien alleen voor het aspect geluid niet voldaan aan de richtafstand van 100 meter.
Op het voorerf van de Westermaatweg 9 is een bedrijfswoning aanwezig. De feitelijke bedrijfsactiviteiten vinden daarachter plaats op een afstand van circa 90 meter van de beoogde compensatiewoning. Redelijkerwijs kan er vanuit worden gegaan dat bij eventuele uitbreiding van het bedrijf de bedrijfsactiviteiten niet dichter op de beoogde compensatiewoning zullen plaatsvinden.
Daarnaast blijkt uit paragraaf 5.1 dat ter plaatse van de beoogde compensatiewoning sprake is van een verhoogde geluidsbelasting als gevolg van wegverkeerslawaai afkomstig van de tussenliggende Westermaatweg. In het kader daarvan dienen gevelmaatregelen te worden getroffen zodat wordt voldaan aan de binnenwaarde van 33 dB. Door het treffen van deze (extra) gevelmaatregelen wordt geluid van de Westermaatweg en geluid uit de omgeving (dus ook geluid afkomstig van de Westermaatweg 9) extra gedempt.
Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat ter plaatse van de compensatiewoning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Verder wordt gesteld dat als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling het bedrijf aan de Westermaatweg 9 niet onevenredig in de bedrijfsvoering wordt belemmerd. Dit temeer omdat aan de Westermaatweg 12 reeds een (bedrijfs)woning aanwezig is. De reeds aanwezige (bedrijfs)woning aan de Westermaatweg 12 is maatgevend voor de ontwikkelmogelijkheden voor het bedrijf aan de Westermaatweg 9.
Gelet hierop en de (ruime) afstanden tot overige omliggende milieubelastende functies wordt ervan uitgegaan dat ter plaatse van de beoogde compensatiewoning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de omliggende milieubelastende functies niet onevenredig in hun bedrijfsvoering worden beperkt.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend initiatief.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Vanaf 1 juni 2017 is het 'Activiteitenbesluit milieubeheer' ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).
Voor geurhinder is in het 'Activiteitenbesluit milieubeheer' een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
De meest nabijgelegen veehouderijen betreffen grondgebonden veehouderijen aan de Westermaatweg 7, 9, 10 en 14. Alle voorgenoemde veehouderijen zijn gelegen op ten minste 50 meter (zie ook tabel in paragraaf 5.5.3.3) van het plangebied. Gelet op de grote afstand tot aan de voornoemde veehouderijen is te verwachten dat in het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast worden de veehouderijen door de voorgenomen ontwikkeling niet belemmerd in de bedrijfsvoering.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn de 'Engbertsdijkvenen' en het 'Wierdense Veld', beide gelegen op circa 6,7 kilometer afstand van het plangebied.
In het kader van voorgenomen ontwikkeling zijn twee stikstofberekeningen uitgevoerd ten aanzien van de stikstofdepositie als gevolg van het voornemen. Deze bestaan uit een berekening voor de aanlegfase en een berekening voor de gebruiksfase. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting. Hierna wordt het rekenresultaat besproken.
Uit de berekeningen wordt geconcludeerd dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als NNN is gelegen op circa 5 kilometer van het plangebied. Gezien afstand tot het NNN en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In voorliggend geval heeft Natuurbank Overijssel ter plaatse van het plangebied een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 5 van deze toelichting.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied voor verschillende algemene- en weinig kritische beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten verschillende grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en voortplantingsplaats, bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of verblijfplaats in het plangebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten.
Voor de amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten, die vaste rustplaats in het plangebied bezetten of die mogelijk gedood worden als gevolg van de voorgenomen activiteiten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden' en het 'beschadigen en vernielen van vaste rust- en/of voortplantingsplaats'. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt de functie van het plangebied als foerageergebied voor vogels, amfibieën, vleermuizen en grondgebonden zoogdieren niet aangetast.
Er worden geen negatieve effecten op NNN en Natura 2000-gebieden verwachtt. Daarnaast zijn er geen negatieve effecten op beschermde soorten te verwachten. Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Tot slot dient rekening te worden gehouden met artikel 1.11 van de Wnb (zorgplicht).
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Almelo beschikt over een archeologische waardenkaart. Een uitsnede van de gemeentelijke archeologische waardenkaart voor het grondgebied van Almelo is opgenomen in afbeelding 5.2. Het plangebied is met de rode contour weergegeven.
Afbeelding 5.2: Uitsnede archeologische waardenkaart (Bron: Gemeente Almelo) |
Op de archeologische waardenkaart van de gemeente Almelo ligt het plangebied in het gebied met een lage archeologische. Hier is onderzoek vereist bij bodemingrepen dieper dan 40 cm en een oppervlakte van meer dan 10 ha. De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 1,2 ha en ligt dus ruim onder de 10 ha. Daarnaast vinden niet over de volledige oppervlakte van het plangebied bodemingrepen plaats.
Aangezien het feit dat de omvang van de bodemingrepen ruim onder de onderzoeksgrens blijft, is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. Er worden geen werkzaamheden verricht die leiden tot aantasting van de voorkomende cultuurhistorische waarden in de omgeving. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek nodig is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r., is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is op circa 6,7 kilometer van het plangebied gelegen. Zoals in paragraaf 5.7.2.1 en Bijlage 4 (Stikstofberekening) van deze toelichting is beschreven is er voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het voornemen is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het partieel herzien van het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat voorliggende ontwikkeling m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (onderdeel D 11.2 besluit m.e.r.).
De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het toevoegen van slechts één grondgebonden woning in het buitengebied van de gemeente Almelo. Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt (zie ook paragraaf 3.4). Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een nieuwe functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende (bedrijfs)woningen. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Om de effecten van een incident zoveel mogelijk te beperken, is het belangrijk dat hulpverleningsdiensten op kunnen treden en dat burgers zich in veiligheid kunnen brengen. Het bestemmingsplan is op fysieke veiligheidsaspecten getoetst aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving. Dit betreft de onderdelen:
De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:
Pro-actie; de schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening, de bereikbaarheid en de sirenedekking.
Preventie; voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
Preparatie; voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
Repressie; vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.
Nazorg; de taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.
Bij het bepalen of er een goede bereikbaarheid van de gebouwen via het openbare wegennet wordt het plangebied getoetst aan de handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Hierbij wordt beoordeeld of:
Het plangebied is vanuit verschillende richtingen goed te bereiken. Er wordt op dit punt dan ook voldaan aan de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid.
De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.
In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd en staan in onderstaande tabel beschreven.
Normtijd | Gebruiksfunctie |
5 minuten | Winkel met gesloten constructie (tijdens openingsuren), wonen boven winkel, cel |
6 minuten | Portiekwoningen/portiekflats, woning verminderd zelfredzamen |
8 minuten | Overige woningen, winkels, gezondheidszorg, onderwijs, kinderdagverblijf, logies |
10 minuten | Kantoor, (lichte)industrie, sport, overige ruimtes voor bijeenkomsten, overige gebruiksfuncties |
Daarnaast is het 'Dekkingsplan Brandweer Twente', dat onderdeel uitmaakt van het beleidsplan, vastgesteld.
Voor 'overige woningen' geldt een opkomsttijd van 8 minuten. Aangenomen wordt dat de brandweer in theorie binnen deze norm ter plaatse kan zijn.
Voor een optimale bluswatervoorziening wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorzieningen. Dit is van belang omdat de eisen voor de afstand, de capaciteit en de bereikbaarheid verschillend zijn. De basiskenmerken van deze drie modellen zijn:
Boven- of ondergrondse brandkranen die geplaatst zijn op het drinkwaterleidingnet.
De secundaire bluswatervoorziening is in principe aanvullend op een primaire bluswatervoorziening. Een secundaire bluswatervoorziening kan bestaan uit geboorde putten, bluswaterriolen, vijvers e.d. of ondergrondse reservoirs. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 320 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 8 meter kunnen bereiken.
Bij de noodzakelijke inzet van grotere hoeveelheden water of gedurende langere tijd zijn de primaire en secundaire voorzieningen niet voldoende. Water wordt dan onttrokken uit bijvoorbeeld kanalen. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 2.500 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 50 meter kunnen bereiken.
Tijdens de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt beoordeeld of een brandweerkraan dient te worden geplaatst.
Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, opkomsttijd en bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol.
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan hoofdzakelijk uit schuilen en vluchten. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. De ruimtelijke inrichting van het gebied kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid.
Dit plan voorziet in de realisatie van een bedrijfswoning. De aanwezige personen zijn zelfredzaam. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het plangebied in verschillende richtingen te ontvluchten.
De sirene is een hulpmiddel van de overheid om mensen te kunnen waarschuwen voor acute gevaren. Dit is bijvoorbeeld het geval als er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij een brand of ongeval. Op dat moment is het gevaarlijk om buiten te blijven waar men wordt blootgesteld aan het gevaar. De sirenes kunnen dan worden ingeschakeld. Voldoet het dekkingsgebied van de sirene niet, dan zal rond rondom de diverse risico-objecten middels alternatieven moeten worden gealarmeerd. Hierbij valt onder andere te denken aan:
Het plangebied valt binnen het dekkingsgebied van sirenes.
Een en ander brengt met zich mee dat het plan in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van fysieke veiligheid.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:
De gidsprincipes voor het waterplan Almelo en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven ‘end-of-pipe’-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en –kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en –kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.
Het verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016 t/m 2020 (vGRP) geeft inzicht in de omvang, het functioneren en de kwaliteitstoestand van de voorzieningen waarmee de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor het afval-, hemel- en grondwater, en de bekostiging hiervan. Daarnaast heeft de gemeente Almelo ook nadrukkelijk oppervlaktewater als onderdeel van het beheer van het stedelijk water gemaakt.
Het vGRP beschrijft de beleidskaders en de bekostiging voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afval-, hemel- en grondwater en het beheer van het oppervlaktewater in de gemeente Almelo voor de periode 2016 t/m 2020, en geeft de visie op de gemeentelijke watertaken voor de lange termijn.
Om een strategie voor de komende planperiode op te kunnen stellen is een visie voor de lange termijn van belang. Eén van de belangrijkste voorwaarden is dat ook de gemeente Almelo moet anticiperen op de financiële omstandigheden en heeft te maken met bezuinigingsdoelstellingen.
Eén van de opgaven komt voort uit het Bestuursakkoord Water, dit betreft de opgave te komen tot minder meerkosten en zodoende minder stijging van de rioolheffing. Deze opgave voert de gemeente deels samen uit met Twents waternet en de conclusie is dat Almelo op koers ligt. Het kwaliteitskader voor de gemeentelijke watertaken bestaat uit vier onderdelen (stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater). Deze onderdelen corresponderen met de drie zorgplichten van de gemeente, het vierde onderdeel 'oppervlaktewater' ziet de gemeente Almelo als integraal onderdeel van het stedelijk water. De gemeente is voor een groot gedeelte vrij op welke wijze en in welk tempo zij invulling wil geven aan haar zorgplichten.
Speerpunten voor de planperiode
De gekozen ambities voor het totale watersysteem (afval-, hemel- grond- en oppervlaktewater) kunnen in hoofdlijn worden samengevat in de volgende speerpunten:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets van toepassing is. De standaardwaterparagraaf behorende bij de korte procedure is opgenomen in Bijlage 6 bij deze toelichting.
Afvalwater afkomstig van de nieuwe woning wordt afgevoerd via het gemeentelijk rioleringsstelsel. Het hemelwater wordt niet aangesloten op de gemeentelijke riolering, maar zal ter plaatse worden geïnfiltreerd.
In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogtes, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken. Dit evenwel met het voorbehoud dat de belangen van eigenaren en/of gebruikers en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad.
In dit artikel staat beschreven welke procedureregels in acht moeten worden genomen, wanneer er nadere eisen zijn gesteld die onderdeel uitmaken van de regels in dit bestemmingsplan.
In dit artikel staat beschreven welke regels er gelden voor het parkeren, laden en lossen.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Ten aanzien van de plansystematiek voor de bestemmingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de plansystematiek van het bestemmingsplan "Stadsrandgebied Almelo Noord".
Gronden met de bestemming 'Agrarisch - 1' zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gerealiseerd.
Gronden met de bestemming 'Bos' zijn bestemd voor, bos en bebossing, houtwallen, de bescherming van natuurwaarden en water en voorzieningen voor de waterhuishouding. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd.
De gronden ten zuiden van de compensatiewoning zijn voorzien van de bestemming 'Tuin'. De primaire reden voor het toekennen van de bestemming 'Tuin' ter plaatse van deze gronden is om de minimale afstand van 50 meter ingevolge van Wgv, tot het bouwvlak van het agrarisch bedrijf aan de Westermaatweg 9 te garanderen.
Binnen deze bestemming mogen enkel overige bouwwerken worden gebouwd. Hiervoor geldt dat de bouwhoogte van de overige bouwwerken voor de voorgevel (of het verlengde hiervan) van de woning maximaal 1 meter hoog mag zijn, en achter de voorgevel van de woning 2 meter.
'Wonen - Stadsrand' (Artikel 6)
De voor 'Wonen - Stadsrand' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor wonen in woningen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit.
In de bouwregels is onderscheid gemaakt in bouwregels voor hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken. Hierbij is aangesloten op de regels zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Stadsrandgebied Almelo Noord".
In de specifieke gebruiksregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de landschappelijke inpassing van het plangebied. Daarnaast is hier een bepaling opgenomen voor de benodigde sloop om in aanmerking te komen voor een compensatiewoning in het kader van Rood voor Rood.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten beperken zich tot de ambtelijke kosten welke verbonden zijn aan het voeren van de planologisch procedure en worden verhaald middels de legesverordening. Eventuele planschade wordt afgewenteld middels een planschadeovereenkomst. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a geen exploitatieplan nodig.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat voorliggend initiatief geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling en er sprake is van een ontwikkeling die in overeenstemming is met het provinciaal beleid, wordt vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk geacht.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'korte procedure'. Het waterschap geeft een positief wateradvies. De beantwoording van de vragen heeft er niet toe geleid dat er nader overleg met het waterschap moet worden gevoerd.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt gelet op de aard en omvang van het plan geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd.
Bovendien heeft initiatiefnemer de plannen besproken met de buurt. Er zijn voor zover bekend geen bezwaren kenbaar gemaakt tegen de voorgenomen ontwikkeling.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft voor zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen binnengekomen.