Plan: | Oude Wierdenseweg 1a |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0141.00059-BP31 |
Op het perceel aan de Oude Wierdensweg 1a te Almelo staat een woning met bijgebouwen. Het perceel heeft een oppervlakte van 3,5 hectare, is voorzien van een zeer ruime tuin en wordt omzoomd door bomen. De tuin is in het begin van de 20e eeuw ontworpen door Henri Copijn en is erkend door de Nederlandse Tuinenstichting. Hierdoor heeft de tuin een bepaalde lokale historische waarde, die behouden dient te blijven.
De gebouwen op het perceel zijn verouderd en voldoen niet meer aan de hedendaagse eisen en wensen. Initiatiefnemer is derhalve voornemens de bestaande bebouwing op het perceel te slopen en ter vervanging een landhuis van maximaal 2.000 m3 met bijgebouwen te realiseren. Daarnaast laat de uitstraling van de tuin, door gebrekkig onderhoud, te wensen over. Samenhangend met de realisatie van de nieuwe bebouwing zal de tuin worden hersteld in haar oorsponkelijke staat aan de hand van een inrichtingsplan, wat leidt tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. In het principebesluit van 20 december 2016 geeft het college van burgemeester en wethouders aan in principe bereid te zijn planologisch medewerking te willen verlenen aan voorliggend initiatief middels toepassing van de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' (KGO)-regeling.
Op basis van het geldende bestemmingsplan 'Westelijke Groene Long' heeft het perceel de bestemmingen 'Wonen - Stadsrand' en 'Groen' met de functieaanduiding 'tuin'. De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met de bouwregels van de bestemming 'Wonen - Stadsrand' en de bouw- en gebruiksregels van de bestemming 'Groen'. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk. Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders. In deze toelichting zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Het plangebied is gelegen aan de Oude Wierdenseweg 1a te Almelo. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Ambt-Almelo, sectie I, nummer 1626. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Almelo en de directe omgeving weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Almelo en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)
Het bestemmingsplan "Oude Wierdenseweg 1a" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Westelijke Groene Long'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 20 juni 2016 door de gemeenteraad van Almelo. In dit bestemmingsplan is het plangebied voorzien van de bestemmingen 'Wonen - Stadsrand' en 'Groen' met de functieaanduiding 'tuin'. Daarnaast is een klein gedeelte van het plangebied voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Waardevolle bomen' en 'Leiding - Water'. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan “Westelijke Groene Long' opgenomen. Het plangebied is daarbij indicatief aangegeven met de rode omlijning.
Afbeelding 1.2: Uitsnede bestemmingsplan 'Westelijke Groene Long' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
'Wonen - Stadsrand'
De voor 'Wonen-Stadsrand' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor wonen, met dien verstande dat dit gecombineerd mag worden met een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit en dat inwoning binnen de bestaande woning is toegestaan. De inhoud van een hoofdgebouw mag maximaal 750 m3 bedragen. Daarnaast mogen hoofdgebouwen maximaal een goothoogte hebben van 5 meter en een bouwhoogte van 9 meter. De gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen mag maximaal 150 m2 bedragen.
'Groen'
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor groenvoorzieningen en tuinen, met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en verhardingen. In het plangebied is ook de functieaanduiding 'tuin' opgenomen. Ter plaatse van de aanduiding 'tuin' is een bostuin toegestaan. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen.
'Waarde - Waardevolle bomen'
De voor 'Waarde - Waardevolle bomen' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de instandhouding en bescherming van waardevolle bomen. Deze bomen worden door onderhavige ontwikkeling niet aangetast.
'Leiding - Water'
De voor 'Leiding - Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor een ondergrondse waterleiding en het beheer en onderhoud van de leiding. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Het realiseren van een landhuis aan de Oude Wierdenseweg 1a met een inhoud van maximaal 2.000 m3 is niet in overeenstemming met de bouwregels van de bestemming 'Wonen - Stadsrand' en de bouw- en gebruiksregels van de bestemming 'Groen'.
Dit bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om het voornemen te kunnen realiseren.
De toelichting van het bestemmingsplan “Oude Wierdenseweg 1a” is, na dit inleidende hoofdstuk, als volgt opgebouwd:
Het plangebied is gelegen in de Westelijke Groene Long van Almelo, die ten westen van het stedelijk gebied van de stad Almelo ligt. Dit gebied omvat grofweg het buitengebied dat tussen de steden Wierden en Almelo in ligt. De Westelijke Groene Long heeft een belangrijke stedelijke geleidingsfunctie voor de stad Almelo en vormt tevens de groene entree tot de stad. Belangrijke structurerende elementen in de Westelijke Groene Long zijn onder ander landgoed Het Bellinckhof, een aantal fraaie boerderijen, begraafplaats ’t Groenedael, het crematorium, de Leemslagenplas en de vele aanwezige waardevolle landschapselementen. Grofweg kan de Westelijke Groene Long opgedeeld worden in een meer stedelijk/parkachtig deel en een meer landelijk deel. Het stedelijk/parkachtige deel omvat onder andere begraafplaats ‘t Groenedael, het crematorium, de sportvelden en randbebouwing van de stad Almelo. Het meer landelijke deel omvat de (voormalige) agrarische bedrijven met bijbehorende landbouwgronden en het Landgoed Bellinckhof.
Afbeelding 2.1: Westelijke Groene Long (Bron: toelichting bestemmingsplan 'Westelijke Groene Long')
Het plangebied bevindt zich aan de Oude Wierdenseweg 1a te Almelo. De ruimtelijke structuurdragers in de directe omgeving zijn de agrarische percelen, Oude Wierdenseweg, Nieuwe Gravenweg, begraafplaats 't Groenedael, sportvelden van sportpark 't Hinsenveld, en de Almelose Aa. De functionele structuur bestaat uit wonen, agrarische bedrijvigheid, voorzieningen (begraafplaats 't Groenedael en crematorium Twente), infrastructuur (Oude Wierdenseweg en Nieuwe Gravenweg), sport (Mixed Hockey Club Almelo), recreatie (Scouting H.J.B. Llanos) en water (Almelose Aa).
Het plangebied wordt begrensd door agrarische gronden, sportpark 't Hinsenveld en een scoutingterrein aan de noordzijde, agrarische gronden en een woonperceel (Oude Wierdenseweg 1b) aan de westzijde en door de Oude Wierdenseweg aan de zuid- en oostzijde. Op de luchtfoto in afbeelding 2.2 is het plangebied (rode omlijning) en de directe omgeving weergegeven.
Afbeelding 2.2: Luchtfoto van het plangebied en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)
Het plangebied/perceel heeft een oppervlakte van ruim 3,5 hectare. Op het perceel bevindt zich een woning met aangebouwd bijgebouw. Daarnaast bevinden zich op het perceel twee kleine vrijstaande bijgebouwen. Het betreft verouderde bebouwing. Het grootste gedeelte van het perceel is ingericht als tuin. De tuin is ontworpen door Henri Copijn en erkend door de Nederlandse Tuinenstichting. Hierdoor heeft de tuin een bepaalde lokale historische waarde. De tuin wordt gekenmerkt door een grote open ruimte in het midden (gazon), golvende lijnen en zowel solitaire bomen als boomgroepen. Ook liggen er een aantal slingerende paden en een ronde vijver tussen de bomen. Het perceel wordt ontsloten via een in- en uitweg op de Oude Wierdenseweg. Op de luchtfoto's in afbeeldingen 2.3 en 2.4 is het plangebied weergegeven.
Afbeelding 2.3: Luchtfoto plangebied (Bron: ArcGIS)
Afbeelding 2.4: Vogelvluchtbeeld plangebied (Bron: BingMaps)
Zoals in de aanleiding aangegeven is op het perceel aan de Oude Wierdenseweg 1a te Almelo een woning met bijgebouwen aanwezig. De bebouwing voldoet niet meer aan de wensen en eisen van de initiatiefnemer. Daarom is initiatiefnemer voornemens de bestaande bebouwing te slopen en een nieuw landhuis van maximaal 2.000 m3 met bijgebouwen te realiseren. Door toepassing van het provinciale beleidsinstrument 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' (KGO) is dit mogelijk.
De nieuwe bebouwing bestaat uit een landhuis van maximaal 2.000 m3 met bijgebouwen. In afbeelding 3.1 is een impressie van de gewenste situering van het landhuis met bijgebouwen weergegeven. Het landhuis is gesitueerd ter plaatse van de huidige woning. De bijgebouwen zijn ten noorden- en noordoosten van het landhuis geprojecteerd. Het betreft echter een impressie, het concrete bouwplan is nog niet bekend. Te zijner tijd zal het ontwerp verder worden vormgegeven. Het landhuis wordt vormgegeven in samenspraak met de evenconsulent van de provincie Overijssel. Uitgangspunt is dat het ontwerp van het landhuis dient aan te sluiten bij de historische identiteit van de tuin. Naast het investeren in het landhuis zal ook geïnvesteerd worden in de ruimtelijke kwaliteit van de tuin aan de hand van een inrichtingsplan. In paragraaf 3.1.3 wordt nader ingegaan op het inrichtingsplan.
Afbeelding 3.1: Imressietekening nieuwe situatie (Bron: Building Design Architectuur)
De opgave voor het perceel was de tuin in ere te herstellen en de ruimtelijke kwaliteit van het perceel te verbeteren aan de hand van een inrichtingsplan. De investeringen in de tuin zorgen ervoor dat het perceel haar historische waarde terug krijgt en de omgevingskwaliteit verbeterd. De investeringen bestaan onder andere uit het verwijderen van bepaalde bomen en boomsoorten (vogelkers en opslag esdoorn), het opschonen van sloten, het dunnen van beplantingen en het planten van enkele bomen. Waardevolle zichtlijnen en beelbepalende landschapselementen blijven behouden. Voor een volledig overzicht van de investeringen wordt verwezen naar het inrichtingsplan zoals bijgevoegd in Bijlage 1 van de regels.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de verkeersgeneratie en de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Dit plan voorziet in het verplaatsen van de woonbestemming (en verruimen van de bouwregels) ten behoeve van de realisatie van een vervangende woning, in dit geval een landhuis. Deze ontwikkeling zorgt niet voor een wijziging van de verkeersgeneratie, aangezien het aantal woningen niet toeneemt. Daarnaast is op het eigen terrein voldoende ruimte beschikbaar voor parkeren ten behoeve van de woonfunctie. De bestaande in- en uitweg blijft liggen.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het beleid vanuit het Rijk, de provincie Overijssel en gemeente Almelo. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat de drie treden (behoefte, bestaand stedelijk gebied en bouwen buiten bestaand stedelijk gebied) van toepassing zijn bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Op het realiseren van woningen zijn ondermeer de uitspraken ABRvS 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3223en ABRvS 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2077 van toepassing. Uit deze uitspraken blijkt dat het realiseren van respectievelijk 4 en 7 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing aangezien sprake is van een vervangende woning. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor datontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' zijn de artikelen 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op de artikelen 2.1.3, 2.1.5 en 2.1.6 zal hierna nader worden ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'groene omgeving' nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
Gelet op het feit dat het perceel niet past binnen de definitie van bestaand bebouwd gebied zoals bepaald in art. 2.1.1. onder f. van de omgevingsverordening, is artikel 2.1.3 van toepassing.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
In voorliggend geval is sprake van vervangende nieuwbouw. Per saldo is sprake van een beperkte toename van ruimtebeslag en verharden op de groene omgeving, aangezien de bouwmogelijkheden ter plaatse van het perceel vergroot worden. Vanuit landschappelijk oogpunt is de locatie van de nieuwbouw een weloverwogen keuze. Het (her)benutten van bestaande bebouwing in de groene omgeving is redelijkerwijs geen optie. Daarnaast is het ook niet mogelijk en wenselijk om verdere combinaties van functies te maken.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel
Met voorgenomen ontwikkeling wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de westelijke stadsrand van Almelo. De nieuwe bebouwing zal wat betreft architectuur, kleur- en materiaalgebruik passen bij de omgeving en de bijbehorende tuin. Samenhangend met het plan wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit door de tuin in oorspronkelijke staat te herstellen. In de onderstaande subparagrafen is nader toegelicht op welke wijze toepassing is gegeven aan de vierlagenbenadering en het ontwikkelingsperspectief uit de Omgevingsvisie Overijssel. Hier wordt geconcludeerd dat voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
Artikel 2.1.6: Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel
In subparagraaf 4.2.5 wordt nader ingegaan op de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (artikel 2.1.6) aan de hand van het processchema uit het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
Voor het overig zijn er in het kader van de 'generieke beleidskeuzes' geen aspecten die nadere onderbouwing behoeven.
In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap', zoals weergegeven in afbeelding 4.2. Tevens valt het plangebied binnen de beleidsaanduiding 'stads- en dorprandsgebieden'.
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
Het ontwikkelingsperspectief 'wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt. Het verbinden van de ontwikkelingsmogelijkheden van economische en maatschappelijke functies met het behoud en de versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen draagt bij aan het behoud van de specifieke kwaliteiten van het kleinschalige mixlandschap in Overijssel.
'Stads- en dorpsrandgebieden'
De stads- en dorpsrandgebieden vormen de overgang tussen de Stedelijke en de Groene Omgeving, en zijn daarmee zowel entree van de stad als verbinding naar het buitengebied. Veel stads- en dorpsrandgebieden in Overijssel liggen tegen aantrekkelijke natuurcomplexen of landgoederen aan. Als er naast de inmiddels geplande woon- en werklocaties nog behoefte ontstaat, kunnen nieuwe woon- en werkmilieus worden ingezet om de kwaliteit en aantrekkelijkheid van de stads- en dorpsrandgebieden te verhogen en de landschappelijke structuur in deze gebieden te versterken. In de stads- en dorpsrandgebieden liggen ook kansen om beleidsambities op het gebied van natuur, water, en energie te realiseren én om de functie als ‘uitloop’-gebied voor de stad te versterken door verdichting van het routenetwerk voor langzaam verkeer.
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
De woonfunctie wordt als passend gezien in het mixlandschap. Met de ontwikkeling wordt door middel van het landschappelijk inpassen van het perceel, aan de hand van een inrichtingsplan, voorzien in een verbetering van het cultuurlandschap en de ruimtelijke kwaliteit van het stadsrandgebied. Uit paragraaf 5.5 en 5.6 blijkt dat er geen sprake is van een belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven. Het plan wordt functioneel als passend beoordeeld. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Aangezien het plangebied op basis van de Stedelijke laag geen kenmerken bevat is deze laag buiten beschouwing gelaten.
1. De 'Natuurlijke laag'
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.
Het plangebied ligt op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' op de overgang van de gebiedstypen 'Dekzandvlakte en ruggen'. In afbeelding 4.3 is dat aangegeven.
Afbeelding 4.3: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)
'Dekzandvlakte en ruggen'
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijdert. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem, door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Het gehele plangebied ligt binnen het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. De gronden in het plangebied zijn geheel in gebruik ten behoeve van de op het perceel aanwezig zijnde woonfunctie. Het nog aanwezige natuurlijke reliëf op het perceel wordt met dit plan niet aangetast. Met de inrichtingsmaatregelen wordt ingezet op beplanting die wel past bij de natuurlijke ondergrond. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de 'Natuurlijke laag'.
2. De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als 'consumptielandschap' voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'oude hoevenlandschap'. In afbeelding 4.4 is dat aangegeven.
Afbeelding 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)
'Oude hoevenlandschap'
Het oude hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand. Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
In het voorliggende geval blijven de dragende structuren, in de vorm van groenstructuur, paden en kenmerkende ruimtematen, in stand. De inrichtingsmaatregelen zijn gericht op het herstellen van de dragende groenstructuren. Voor een nadere toelichting op de inrichtingsmaatregelen wordt verwezen naar paragraaf 3.1.3. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.
3. De 'Laag van de beleving'
De laag van de beleving is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere drie lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijke pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid.
Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van de beleving' de aanduiding 'Stads- en dorpsranden'. In afbeelding 4.5 is dat aangegeven.
Afbeelding 4.5: Laag van de beleving (Bron: Provincie Overijssel)
'Stads- en dorpsranden”
In de stads- en dorpsranden komen stad en land elkaar tegen. De randen zijn bepalend voor de identiteit van zowel de steden en dorpen als het landschap daaromheen. In de stads- en dorpsranden sluiten recreatieve en utilitaire routes van buiten de stad/ het dorp aan op de binnenstedelijke/dorpsstructuur. In deze gebieden komen veel opgaven en belangen samen zoals dorps- en stadsuitbreidingen, infrastructuur, landbouw, landschapsontwikkeling, water en natuur.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van de beleving'
Op basis van de kaart, behorende bij de laag van de beleving, valt het terrein in een stadsrandzone. Het betreft een gebied waar veel opgaven en belangen samen komen. In voorliggend geval is sprake van vervangende nieuwbouw. Samenhangend met het plan wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit door het perceel/de tuin in oorspronkelijke staat te herstellen. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het gebiedskenmerk 'Stads- en dorpsranden'.
De kwaliteit van het Overijsselse landschap en de sociaal-economische ontwikkeling van het landelijk gebied gaan hand in hand en vormen de basis voor allerlei ontwikkelingen. Nieuwe ontwikkelingen moeten mogelijk zijn onder voorwaarde dat ze bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Met de kwaliteitsimpuls Groene Omgeving biedt de provincie Overijssel beleidsruimte aan gemeenten voor ontwikkelingen in de groene ruimte. In het buitengebied is ruimte voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit.
Ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, waarbij bestaande kwaliteiten worden beschermd en versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.
De methodiek voor het bepalen van de balans tussen ontwikkelingsruimte en de gevraagde investering in de groene omgeving, is gericht op het volgende: hoe meer de ontwikkeling als gebiedsvreemd te beschouwen is en /of hoe groter de schaal en impact op de ruimtelijke kwaliteit is, des te zwaarder weegt dat aan de ontwikkelingskant van de balans en hoe hoger de aanvullende kwaliteitsprestaties dan dienen te zijn. Als het gaat om een gebiedsvreemde ontwikkeling van een grote schaal en met een grote impact op de omgeving, dan zal een forse investering in het landschap nodig zijn.
Om te beoordelen of medewerking kan worden verleend aan het verzoek, dient het volgende model gevolgd te worden:
Afbeelding 4.6: Modelschema Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (Bron: Provincie Overijssel)
Generiek beleid
Zoals gebleken uit 4.2.4.1 vormen de generieke beleidskeuzen in het voorliggende geval geen belemmering.
Ontwikkelingsperspectieven
In 4.2.4.2 is het initiatief getoetst aan het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief. Gebleken is dat het plan passend is in de ter plekke geldende ontwikkelingsperspectieven.
Sociaal economische ontwikkeling
De provincie biedt ruimte voor sociaaleconomische ontwikkelingen, mits deze vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is, past in het ontwikkelingsperspectief ter plekke en tot slot wordt uitgevoerd volgens de Catalogus Gebiedskenmerken.
Schaal & impact
In het voorliggende geval is er sprake van een beperkte impact op de omgeving, vanwege vervangende nieuwbouw van een woning (landhuis) van maximaal 2.000 m3 met bijgebouwen op een perceel met een oppervlakte van 3,5 hectare. De inhoudsmaat van de woning is ruimer dan die van de bestaande woning. De grootte van de nieuwe bebouwing verhoudt zich echter goed met de grootte van het perceel. Het perceel wordt op een adequate manier ingepast aan de hand van een inrichtingsplan. Hierdoor verbeterd de beleefbaarheid van de tuin voor zowel de eigenaren als de passanten. Gezien het vorenstaande wordt gesteld dat gezien de schaal van de uitbreiding, de impact van de ontwikkeling op de omgeving beperkt is.
Eigen belang of maatschappelijk belang
De ontwikkeling is hoofdzakelijk aan te merken als eigen belang, echter wordt het maatschappelijk belang ook in beperkte mate gediend doordat het het perceel in haar oorspronkelijke staat wordt hersteld. Hierdoor verbetert de beleefbaarheid van de tuin.
Gebiedseigen of gebiedsvreemd
Het onderscheid in gebiedseigen en gebiedsvreemde functies geeft een indicatie voor de mogelijke bijdrage vanuit de functie zelf aan behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Een gebiedseigen functie past in de beleidsdoelstellingen ofwel het ontwikkelingsperspectief van een gebied. Bij een gebiedsvreemde functie is er eerder sprake van gebruikseffecten die een negatieve invloed kunnen hebben op (ontwikkelingsmogelijkheden van functies in) de omgeving (verkeer, milieu, geurgevoeligheid, e.d.). Zoals hiervoor beschreven gaat het om vervangende nieuwbouw van een woning (landhuis) met bijgebouwen, die wordt gebouwd in de stadsrand van de gemeente Almelo. In de stadsrand is er sprake van een menging van functies. Een woning kan worden beschouwd als een gebiedseigen functie.
Basisinspanning ruimtelijke kwaliteit en aanvullende kwaliteitsprestatie
De basisinspanning ruimtelijke kwaliteit bestaat uit een goede ruimtelijke inpassing van het perceel waar de ontwikkeling deel van uitmaakt. De invulling van de aanvullende kwaliteitsprestaties is maatwerk.
De vervangende woning (landhuis) met bijgebouwen wordt op een perceel met een oppervlakte van 3,5 hectare gerealiseerd. De verruiming van de inhoudsmaat van de woning wordt verantwoord door de verouderde staat van de woning en de grootte van het perceel.
Samenhangend met voorliggende ontwikkeling wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit door het perceel/de tuin in de oorspronkelijke staat te herstellen. De investeringen in de ruimtelijke kwaliteit staan op deze wijze in verhouding met de geboden ontwikkelingsmogelijkheden.
Op 1 april 2002 is de Reconstructiewet concentratiegebieden in werking getreden. Hoofddoel van de wet is het bevorderen van een goede ruimtelijke structuur van het concentratiegebied. In het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie en toerisme, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur.
Via het Reconstructieplan is het reconstructiegebied ingedeeld in drie zones: het landbouwontwikkelingsgebied, het verwevingsgebied en het extensiveringsgebied. Het plangebied is gelegen in het verwevingsgebied (afbeelding 4.7).
Afbeelding 4.7: Reconstructieplan Salland – Twente (Bron: Provincie Overijssel)
De hoofdlijn in het verwevingsgebied is het ruimte bieden en handhaven van meerdere functie (wonen, recreatie, economie, natuur, landschap etc.) naast elkaar en in combinatie met elkaar.
Toetsing van het initiatief aan de reconstructiezonering 'Verwevingsgebied'
De gebiedszonering verzet zich niet tegen de voorgenomen ontwikkeling. Met het voorliggende plan wordt een functie (wonen) in het buitengebied in stand gehouden. Omliggende agrarische bedrijven worden niet belemmerd. Voor een nadere toelichting wordt naar paragraaf 5.6 verwezen.
Geconcludeerd kan worden dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid. Daarnaast is de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming met het Reconstructieplan Salland-Twente.
Het 'Structuurplan Almelo' is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het structuurplan geeft een visie op de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Almelo. Als gevolg van de vaststelling van het Masterplan in 2006 is het Structuurplan Almelo in 2006 partieel herzien ten behoeve van twee grote ontwikkelingen in Almelo te weten Waterrijk en Almelo Noord Oost. In 2008 is het Structuurplan Almelo wederom partieel herzien ten behoeve van de binnenstad en in 2009 ten behoeve van het Indiëterrein.
De ruimtelijke hoofdstructuur van Almelo wordt gekenmerkt door vier groene lobben die vanuit het omliggende buitengebied tot aan de rand van het stadscentrum reiken. Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied, in de zuidelijke groene long. In onderstaande afbeelding is dit weergegeven.
Afbeelding 4.8: Structuurplan Almelo (Bron: Gemeente Almelo)
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied van de westelijke groene long. De westelijke groene long heeft een sterk verstedelijkt deel, waar het plangebied in is gelegen, met een begraafplaats, crematorium, een plantsoen, sportvelden en enige randbebouwing. Het is van belang dat het groene karakter van het gebied wordt bewaard. Met dit plan wordt bijgedragen aan de versterking en het behouden van de ruimtelijke kwaliteit door het herstellen van de tuin in de oorspronkelijke staat en van een verdere verstedelijking is geen sprake. Geconcludeerd wordt dat het structuurplan in overeenstemming is met de voorgenomen ontwikkeling.
Op 10 juli 2012 heeft de gemeenteraad van Almelo de nieuwe kaders voor ontwikkelingen in het buitengebied vastgesteld. Het doel hiervan is een richtinggevend ruimtelijk beleidskader dat dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven in het landelijk gebied. De kaders zijn tevens bedoeld om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen te voorkomen.
De 4 richtinggevende kaders zijn:
kunnen eventueel worden ingepast, indien, enerzijds, met behulp van het werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving de aanwezige ruimtelijke kwaliteit in het gebied wordt versterkt, anderzijds, nieuwe initiatieven niet leiden tot significante verzwaring van activiteiten zoals verkeerstromen, welke aanleiding kunnen zijn voor aanpassing van de openbare infrastructuur of toeneming van verkeersonveiligheid.
Geconcludeerd kan worden dat:
Bovenstaande brengt met zich mee dan het plan aansluit bij de 'Kaderstelling landelijk gebied'.
Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met de gemeentelijke beleidsuitgangspunten zoals verwoord in 'Structuurplan Almelo' en de 'Kaderstelling landelijk gebied'.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, Besluit milieueffectrapportage en fysieke veiligheid.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
De nieuwe woning ligt in 'buitenstedelijk gebied' binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Oude Wierdenseweg, Nieuwe Gravenweg en Willem de Clerqstraat.
De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting LDEN op de gevels van een woning ten gevolge van een weg bedraagt 48 dB. De dichtstbijzijnde gevel van de toekomstige woning bevindt zich op een afstand van circa 85 meter uit de wegas van de Oude Wierdenseweg, circa 120 meter uit de wegas van de Nieuwe Gravenweg en circa 190 meter uit de wegas van de Willem de Clerqstraat.
De Willem de Clerqstraat is doodlopend en wordt uitsluitend gebruik door bestemmingsverkeer. De Oude Wierdenseweg en Nieuwe Gravenweg zijn doorgaande wegen, maar ook deze wegen worden vrijwel uitsluitend door bestemmingsverkeer gebruikt. Voornoemde wegen kennen hierdoor een lage verkeerintensiteit.
Gelet op de afstanden en de lage verkeerintensiteit op voornoemde wegen zal de gevelbelasting minder dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB) bedragen. Daarnaast worden in het kader van het Bouwbesluit, afhankelijk van de functie, eisen gesteld aan het optredende binnenniveau. Het maximaal toelaatbare binnenniveau bedraagt 33 dB in de woning. Conform het Bouwbesluit wordt als uitgangspunt genomen dat een gevel van een gebouw een minimale gevelwering (isolatiewaarde) heeft van 20 dB. In de toekomstige situatie zal dan ook sprake zijn van een acceptabel binnenniveau.
Gezien het vorenstaande is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai niet noodzakelijk.
In de nabijheid van het plangebied is geen spoorlijn gelegen. Een akoestisch onderzoek railverkeerslawaai kan achterwege blijven.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidsgezoneerde bedrijventerreinen aanwezig. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op milieuhinder (o.a. geluid) als gevolg van individuele bedrijven. Hier wordt geconcludeerd dat het aspect industrielawaai geen belemmering vormt.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggende ontwikkeling.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan en het verlenen van een omgevingsvergunning dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Kruse Groep heeft ter plaatse van het plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Een samenvatting van de resultaten en de conclusies uit dit onderzoek zijn in de volgende subparagrafen opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het complete bodemonderzoek welke is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting.
Op basis van de beschikbare informatie omtrent het historisch en huidig gebruik van de locatie zijn geen verdachte deellocaties bekend. De hypothese 'onverdachte locatie' uit NEN 5740 wordt voor de locatie gebruikt. Deze hypothese gaat ervan uit dat op een locatie geen of slechts licht verhoogde gehalten worden gemeten.
Uit het vooronderzoek blijkt dat de onderzoekslocatie niet verdacht is met betrekking tot asbest. Daarnaast heeft de veldwerker zintuigelijk geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld of in de bodem. De onderzoekslocatie kan worden beschouwd als niet asbestverdacht.
Op basis van de resultaten van de chemische analyses wordt het volgende geconcludeerd:
In het grondwater zijn enkele lichte verontreinigingen aangetoond. Het aangetoonde licht verhoogde bariumgehalte in het grondwater is mogelijk te wijten aan een (natuurlijk) verhoogde achtergrondwaarde. In de ondergrond zijn roesthoudende lagen waargenomen, wat duidt op de natuurlijke aanwezigheid van metalen in de bodem. De oorzaak voor het licht verhoogde naftaleengehalte is mogelijk gelegen bij de gesaneerde ondergrondse HBO-tank. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, wordt het uitvoeren van nader onderzoek niet noodzakelijk geacht. De hypothese 'onverdachte locatie' dient te worden verworpen, gezien de aangetoonde lichte verontreinigingen in het grondwater.
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er op grond van milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen bezwaar voor het toekomstige gebruik van het terrein.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet milieubeheer zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5, PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2, PM2,5 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals beschreven in 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend initiatief.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgesteld in:
Het transporteren van stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (met rood omkaderd) en de omgeving weergegeven.
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.'
Het plangebied aan de Oude Wierdenseweg kan het best worden ondergebracht in het omgevingstype 'gemengd gebied', aangezien in de directe omgeving meerdere functies aanwezig zijn, in de vorm van een begraafplaats, een crematorium en een scoutingterrein. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. In het plangebied wordt een milieugevoelig object (woning) gesitueerd. In dit geval betreft het een vervangende woning.
De woning is een milieugevoelig object voor bedrijvigheid in de omgeving. Op de gronden aan de Willem de Clerqstraat 97 is de bestemming 'Sport' opgenomen. Op gronden met deze bestemming zijn sportvoorzieningen met bijbehorende horeca (categorie 7, niet-zelfstandige horeca als ondergeschikte functie) toegestaan. Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is deze inrichting het best te vergelijken met 'Veldsportcomplex (met verlichting)' met een richtafstand van 30 meter, uitgaande van gemengd gebied, voor geluid. De afstand tussen het bouwvlak binnen de bestemming 'Wonen - Stadsrand' en de bestemming 'Sport' bedraagt circa 32 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand.
Op de gronden aan de Oude Wierdensweg 1 is de bestemming 'Recreatie' opgenomen. Daarnaast is de aanduiding 'specifieke vorm van recreatieterrein - scoutingterrein' opgenomen. Deze gronden zijn bestemd voor dagrecreatieve activiteiten, een scoutingterrein met bijbehorende horeca (categorie 7, niet zelfstandige horeca als ondergeschikte functie). Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is deze inrichting het best te vergelijken met 'Buurt- en clubhuizen (milieucategorie 2)' met een richtafstand van 10 meter, uitgaande van gemengd gebied, voor geluid. De afstand tussen het bouwvlak binnen de bestemming 'Wonen - Stadsrand' en de bestemming 'Recreatie' bedraagt circa 88 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand.
Geconstateerd wordt dat aan de richtafstanden wordt voldaan. Derhalve is ter plaatse van de vervangende woning een goed woon- en leefklimaat te verwachten. Omgekeerd wordt de omliggende bedrijvigheid niet belemmerd in de bedrijfsvoering.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend initiatief.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
De definitie van een geurgevoelig object luidt: 'gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt'.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden),
glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).
Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
In dit geval gaat het ten aanzien van geuraspecten om de vervangende woning.
De meest nabijgelegen veehouderijen betreffen een grondgebonden agrarisch bedrijf aan de Oude Wierdenseweg 8 en een gebruiksgerichte paardenhouderij aan de Nieuwe Gravenweg 1c. Het grondgebonden agrarisch bedrijf, aan de Oude Wierdenseweg 8, ligt op een afstand van circa 450 meter ten westen van de woonbestemming binnen het plangebied. De gebruiksgerichte paardenhouderij, aan de Nieuwe Gravenweg 1c, ligt op een afstand van circa 440 meter ten zuidwesten van de woonbestemming binnen het plangebied. Gelet op de grote afstand tot aan de voornoemde veehouderijen is het derhalve te verwachten dat in het plangebied sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast worden de veehouderijen door de voorgenomen activiteiten niet belemmerd in de bedrijfsvoering, dit vanwege het feit dat woningen van derden op kortere afstand zijn gelegen.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft 'Wierdense Veld', op een afstand van 7,5 kilometer van het plangebied. Gezien de onderlinge afstand en de aard en omvang van voorliggend initiatief wordt gesteld dat er geen negatieve effecten optreden op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het (NNN) is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. In afbeelding 5.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het NNN weergegeven.
Afbeelding 5.2: Ligging van het plangebied ten opzichte van het NNN (Bron: Provincie Overijssel)
Het plangebied is niet gelegen binnen de concreet begrensde NNN. De dichtstbijzijnde gronden die zijn aangemerkt als NNN liggen op circa 3,5 kilometer, ten zuidwesten, van het plangebied. Gezien het feit dat er sprake is van een ontwikkeling buiten het NNN en gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling, wordt gesteld dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Natuurbank Overijssel heeft een Quickscan natuurwaardenonderzoek voor de locatie uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn hierna opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2.
Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van een groot aantal grondgebonden zoogdier-, amfibieën-, vogel-, en vleermuissoorten.
Amfibieën en vleermuizen benutten het plangebied uitsluitend als foerageergebied. Ze bezetten er geen vaste rust- of voortplantingslocaties en de functie van het plangebied als foerageergebied blijft behouden voor deze soorten.
Grondgebonden zoogdiersoorten benutten het plangebied als foerageergebied en bezetten vermoedelijk ook vaste rust- en/of voortplantingslocaties in het plangebied. Voor deze soorten geldt echter een vrijstelling van de verbodsbepalingen (vangen, doden, verwonden en het opzettelijk beschadigen en vernielen van de vaste voortplantings- en rustplaatsen).
Vogels benutten het plangebied als foerageergebied en bezetten vermoedelijk nesten in/aan de te slopen gebouwen en in de beplanting in het plangebied. Van de vogelsoorten die in het plangebied nestelen, zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of de nestplaatsen. Voor het verstoren/vernielen van bezette nesten (eieren) en het verwonden/doden van vogels kan geen ontheffing van de verbodsbepalingen verkregen worden omdat de voorgenomen activiteit niet als een wettelijk belang wordt beschouwd. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten, zoals het slopen van bebouwing en het rooien van beplanting, dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden.
De Wet natuurbescherming vormt naar verwachting geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteit en nader onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming wordt niet noodzakelijk geacht. Vaststelling van dit bestemmingsplan heeft tevens geen negatieve effecten op Natura-2000 gebieden of het NNN.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Almelo beschikt over een archeologische waardenkaart. Een uitsnede van de gemeentelijke archeologische waardenkaart voor het grondgebied van Almelo is opgenomen in afbeelding 5.3.
Afbeelding 5.3: Uitsnede archeologische waardenkaart (Bron: Gemeente Almelo)
Op de archeologische waardenkaart van de gemeente Almelo ligt het plangebied in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. Het plangebied is aangegeven met een blauwe lijn. Voor gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht voor bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 10 ha én dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld.
Aangezien de omvang van de bodemingrepen ruim beneden de onderzoeksgrens blijft, is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten.
Landgoed Bellinckhof
Ten noorden van het plangebied ligt landgoed De Bellinckhof. Het landgoed Bellinckhof kent een aantal gebouwen en objecten die als een ensemble een monumentale waarden hebben.
Erve Pezie (Bellinkhofsdwarsweg 3)
Ten noordwesten van het plangebied ligt 'Erve Pezie' (Mip-nummer: ALM0537). Deze boerderij is gebouwd rond 1900. In 1995 is het voormalige bedrijfsgedeelte verbouwd tot woonhuis.
Er worden geen werkzaamheden verricht die leiden tot aantasting van de voorkomende cultuurhistorische waarden in de omgeving. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek nodig is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Dit temeer omdat het plangebied op (zeer) ruime afstand van het plangebied van Natura 2000-gebied is gelegen en de ontwikkeling relatief beperkt van aard is. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.
Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS. Gelet op de aard van het voornemen kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteit die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Nader onderzoek naar de stikstofdepositie is niet noodzakelijk.
Dit bestemmingsplan voorziet in principe in de directe eindbestemming 'Wonen - Stadsrand' voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Om de effecten van een incident zoveel mogelijk te beperken, is het belangrijk dat hulpverleningsdiensten op kunnen treden en dat burgers zich in veiligheid kunnen brengen. Het bestemmingsplan is op fysieke veiligheidsaspecten getoetst aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving. Dit betreft de onderdelen:
De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:
Pro-actie; de schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening, de bereikbaarheid en de sirenedekking.
Preventie; voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
Preparatie; voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
Repressie; vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.
Nazorg; de taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.
Bij het bepalen of er een goede bereikbaarheid van de gebouwen via het openbare wegennet wordt het plangebied getoetst aan de handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Hierbij wordt beoordeeld of:
Het plangebied is vanuit verschillende richtingen goed te bereiken. Er wordt op dit punt dan ook voldaan aan de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid.
De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.
In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd en staan in onderstaande tabel beschreven.
Normtijd | Gebruiksfunctie |
5 minuten | Winkel met gesloten constructie (tijdens openingsuren), wonen boven winkel, cel |
6 minuten | Portiekwoningen/portiekflats, woning verminderd zelfredzamen |
8 minuten | Overige woningen, winkels, gezondheidszorg, onderwijs, kinderdagverblijf, logies |
10 minuten | Kantoor, (lichte)industrie, sport, overige ruimtes voor bijeenkomsten, overige gebruiksfuncties |
Daarnaast is het 'Dekkingsplan Brandweer Twente', dat onderdeel uitmaakt van het beleidsplan, vastgesteld.
Voor 'overige gebruiksfuncties' (de planologisch aanpassing betreft immers het toestaan van nevenactiviteiten in de vorm van autoreparatiebedrijf) geldt een opkomsttijd van 10 minuten. Uit berekeningen blijkt dat de brandweer in theorie binnen deze norm ter plaatse kan zijn.
Voor een optimale bluswatervoorziening wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorzieningen. Dit is van belang omdat de eisen voor de afstand, de capaciteit en de bereikbaarheid verschillend zijn. De basiskenmerken van deze drie modellen zijn:
Boven- of ondergrondse brandkranen die geplaatst zijn op het drinkwaterleidingnet.
De secundaire bluswatervoorziening is in principe aanvullend op een primaire bluswatervoorziening. Een secundaire bluswatervoorziening kan bestaan uit geboorde putten, bluswaterriolen, vijvers e.d. of ondergrondse reservoirs. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 320 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 8 meter kunnen bereiken.
Bij de noodzakelijke inzet van grotere hoeveelheden water of gedurende langere tijd zijn de primaire en secundaire voorzieningen niet voldoende. Water wordt dan onttrokken uit bijvoorbeeld kanalen. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 2.500 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 50 meter kunnen bereiken.
Tijdens de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt beoordeeld of een brandweerkraan dient te worden geplaatst.
Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, opkomsttijd en bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol.
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan hoofdzakelijk uit schuilen en vluchten. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. De ruimtelijke inrichting van het gebied kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid.
Dit plan voorziet in de realisatie van een vervangende woning. De aanwezige personen zijn zelfredzaam. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het plangebied in verschillende richtingen te ontvluchten.
De sirene is een hulpmiddel van de overheid om mensen te kunnen waarschuwen voor acute gevaren. Dit is bijvoorbeeld het geval als er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij een brand of ongeval. Op dat moment is het gevaarlijk om buiten te blijven waar men wordt blootgesteld aan het gevaar. De sirenes kunnen dan worden ingeschakeld. Voldoet het dekkingsgebied van de sirene niet, dan zal rond rondom de diverse risico-objecten middels alternatieven moeten worden gealarmeerd. Hierbij valt onder andere te denken aan:
Het plangebied valt binnen het dekkingsgebied van sirenes.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:
De gidsprincipes voor het waterplan Almelo en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven ‘end-of-pipe’-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en –kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en –kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.
Het verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016 t/m 2020 (vGRP) geeft inzicht in de omvang, het functioneren en de kwaliteitstoestand van de voorzieningen waarmee de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor het afval-, hemel- en grondwater, en de bekostiging hiervan. Daarnaast heeft de gemeente Almelo ook nadrukkelijk oppervlaktewater als onderdeel van het beheer van het stedelijk water gemaakt.
Het vGRP beschrijft de beleidskaders en de bekostiging voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afval-, hemel- en grondwater en het beheer van het oppervlaktewater in de gemeente Almelo voor de periode 2016 t/m 2020, en geeft de visie op de gemeentelijke watertaken voor de lange termijn.
Om een strategie voor de komende planperiode op te kunnen stellen is een visie voor de lange termijn van belang. Eén van de belangrijkste voorwaarden is dat ook de gemeente Almelo moet anticiperen op de financiële omstandigheden en heeft te maken met bezuinigingsdoelstellingen.
Eén van de opgaven komt voort uit het Bestuursakkoord Water, dit betreft de opgave te komen tot minder meerkosten en zodoende minder stijging van de rioolheffing. Deze opgave voert de gemeente deels samen uit met Twents waternet en de conclusie is dat Almelo op koers ligt. Het kwaliteitskader voor de gemeentelijke watertaken bestaat uit vier onderdelen (stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater). Deze onderdelen corresponderen met de drie zorgplichten van de gemeente, het vierde onderdeel 'oppervlaktewater' ziet de gemeente Almelo als integraal onderdeel van het stedelijk water. De gemeente is voor een groot gedeelte vrij op welke wijze en in welk tempo zij invulling wil geven aan haar zorgplichten.
Speerpunten voor de planperiode
De gekozen ambities voor het totale watersysteem (afval-, hemel- grond- en oppervlaktewater) kunnen in hoofdlijn worden samengevat in de volgende speerpunten:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'korte procedure'. De standaardwaterparagraaf behorende bij de korte procedure is opgenomen in bijlage 3 bij deze toelichting. Het waterschap is akkoord met de voorgenomen ontwikkeling.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogtes, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om het plan te wijzigingen, met inachtneming van een aantal voorwaarden.
In dit artikel staat beschreven welke procedureregels in acht moeten worden genomen, wanneer er nadere eisen zijn gesteld die onderdeel uitmaken van de regels in dit bestemmingsplan.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Ten aanzien van de plansystematiek voor de bestemmingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de plansystematiek van 'Westelijke Groene Long'. Op enkele onderdelen is maatwerk geleverd in de juridische regeling.
'Groen' (Artikel 3)
Aan de structurele groenvoorzieningen is de bestemming 'Groen' toegekend. Groenvoorzieningen, tuinen, fiets- en voetpaden, sport- en speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen zijn binnen deze bestemming toegestaan. Daarnaast is ter plaatse van de aanduiding 'tuin' een bostuin toegestaan. Bebouwing is enkel toegestaan ten behoeve van nutsvoorzieningen. De maximale inhoudsmaat van een gebouw voor nutsdoeleinden is 36 m3 toegestaan. Daarnaast zijn regels opgenomen voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
'Wonen - Stadsrand' (Artikel 4)
De voor 'Wonen - Stadsrand' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep- of bedrijfsactiviteit.
Hoofdgebouwen mogen enkel worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlak. In de regels en verbeelding zijn vervolgens bepalingen opgenomen onder meer ten aanzien van de maximale bouwhoogte, goothoogte en inhoud (2.000 m3). Ook zijn bepalingen opgenomen voor het maximaal toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken. De gezamenlijke oppervlakte van alle bijbehorende bouwwerken bij een woning bedraagt maximaal 150 m².
Binnen de woonbestemming is bij recht een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit toegestaan. Het betreft hier een beroeps- of bedrijfsactiviteit, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet publieksaantrekkend zijn en die op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie. Hier zijn echter wel regels aan verbonden. Deze regels zijn gericht op het voorkomen van hinder en overlast van deze activiteiten.
Daarnaast is in dit artikel een voorwaardelijke verplichting opgenomen. De gronden en bouwwerken binnen de bestemming 'Wonen - Stadsrand' mogen in gebruik worden genomen, met dien verstande dat de inrichtingsmaatregelen conform het in bijlage 1 van de regels opgenomen inrichtingsplan binnen 24 maanden worden aangelegd en in stand worden gehouden.
'Leiding - Water' (Artikel 5)
Deze dubbelbestemming is gegeven aan gronden die, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een ondergrondse waterleiding ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - water', het beheer en onderhoud van de leiding en de bescherming van het woon- en leefklimaat in verband met de leiding. Op deze gronden geldt een bouwverbod voor gebouwen die niet ten behoeve van deze bestemming worden gebouwd.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. In de anterieure overeenkomst wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat voorliggend initiatief geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg naar de provincie toegezonden.
De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een positief wateradvies van het waterschap Vechtstromen. Verwezen wordt naar de watertoetsprocedure opgenomen in subparagraaf 6.2.2 en bijlage 3 bij deze toelichting.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 2 augustus 2017 tot en met 12 september 2017 voor een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.