Plan: | Meppel - Nieuwveense Landen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0119.NieuwveenseLanden-BPC1 |
Normstelling en beleid
Beleid
De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS is op provinciaal niveau uitgewerkt in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS).
Normstelling
Flora- en faunawet
Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Flora- en faunawet bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet níet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Flora en faunawet voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.
Met betrekking tot vogels hanteert LNV de volgende interpretatie van artikel 11:
De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen:
De Flora- en faunawet is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
Natuurbeschermingswet 1998
Uit een oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998, die op 1 oktober 2005 in werking is getreden, van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van LNV). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.
Gebiedsbescherming
Het plangebied is gelegen nabij Natura 2000-gebieden. Zoals uit het MER naar voren komt worden significante effecten als gevolg van de gehele toekomstige ontwikkeling uitgesloten, ook cumulatief. Er treedt in het totaalplan wel een beperkt verslechterend effect op voor bepaalde soorten. Voor de ontwikkeling die wordt mogelijk gemaakt met dit bestemmingsplan (deel van het totaalplan) is dit effect op de kwalificerende soorten en habitats acceptabel. Er zijn geen aanvullende mitigerende maatregelen nodig. De Natuurbeschermingswet staat de uitvoering van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.
Soortenbescherming
Voor een uitgebreide beschrijving van de huidige situatie wordt verwezen naar het MER. Tabel 4.2 geeft een overzicht van de in het plangebied voorkomende soorten. In het plangebied komen diverse licht beschermde (zgn. tabel 1-soorten) voor. Daarnaast komen mogelijk ook zwaarder beschermde soorten voor. De boerenerven binnen het plangebied zijn mogelijk leefgebied van de steenmarter. In de sloten zijn kleine modderkruiper, bermpje, grote modderkruiper en bittervoorn aangetroffen. Ook de poelkikker is in het plangebied waargenomen. Vleermuizen gebruiken het plangebied als foerageergebied. Er zijn geen verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied bekend, maar mogelijk bevinden deze zich in gebouwen en/of bomen in het plangebied. In een van de boerderijen in het plangebied broedt een paartje kerkuilen.
Tabel 4.2 Beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime
vrijstellingsregeling | ontheffingsregeling Ffw | ||||||||
tabel 1 | tabel 2 | tabel 3 | vogels | ||||||
bijlage 1 AMvB | bijlage IV HR | cat. 1 t/m 4 | cat. 5 | ||||||
gewone dotterbloem, zwanenbloem en brede wespenorchis rosse woelmuis, aardmuis, huisspitsmuis, bosmuis, egel, mol, vos, konijn, wezel en hermelijn bruine kikker, middelste groene kikker, meerkikker, gewone pad en kleine watersalamander |
steenmarter kleine modderkruiper en bermpje |
bittervoorn en grote modderkruiper | alle vleermuizen poelkikker |
kerkuil | koolmees, pimpelmees, groene specht, spreeuw, etc. |
Het bestemmingsplan is het besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Flora- en faunawet niet optreden.
Het bestemmingsplan voorziet in een uitwerkingsbevoegdheid voor de realisatie van een woonwijk. Dit betekent dat er in de toekomst mogelijk ontwikkelingen plaats zullen vinden waarvoor werkzaamheden nodig zijn die kunnen leiden tot aantasting van te beschermen soorten. Het uitgevoerde ecologische onderzoek is ongeveer 5 jaar na uitvoering toe aan actualisatie. Dat betekent dat voorafgaand aan de uit te werken ontwikkelingen opnieuw veldonderzoek nodig zou kunnen zijn. Met betrekking tot de Flora- en faunawet gelden op dit moment de volgende uitgangspunten:
Er zal geen ontheffing nodig zijn voor de tabel 1 soorten van de Flora- en faunawet waarvoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet geldt. De aantasting en verstoring van vogels dient te worden voorkomen door werkzaamheden buiten het broedseizoen (broedseizoen is globaal van 15 maart tot en met 15 juli) te laten starten.
Zeer waarschijnlijk zijn zwaar beschermde vleermuizen, poelkikker (beide tabel 3, bijlage IV HR), dan wel vogels met een vaste nestplaats (cat. 5) binnen het plangebied aanwezig. Overtreding van de Flora- en faunawet moet voorkomen worden door het treffen van mitigerende en compenserende maatregelen. Indien de vereiste maatregelen worden genomen zal de Flora- en faunawet de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan.
In de watergangen komen de kleine modderkruiper, bermpje (beide tabel 2), bittervoorn en grote modderkruiper (beide tabel 3, bijlage I AMvB) voor. Voor de werkzaamheden aan de watergangen dient een ontheffing aangevraagd te worden bij het Ministerie van LNV. De nieuwe inrichting van het plangebied is eveneens geschikt als leefgebied voor deze soorten zodat verwacht mag worden dat de ontheffing zal worden verleend.
Indien de vereiste maatregelen worden genomen zal overtreding van de Flora- en faunawet niet plaatsvinden. De Flora- en faunawet zal in dat geval de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan.
Voor de door Altenburg & Wymenga uitgebrachte ecologische rapportage wordt kortheidshalve verwezen naar Bijlage 6 Ecologische toets Nieuwveense Landen MER.
Effectbeoordeling stikstofdepositie Nieuwveense Landen
In het MER ontbrak volgens de werkgroep van de Commissie voor de m.e.r. de onderbouwing van de stelling dat het plan per saldo niet zal leiden tot een toename van stikstofdepositie in de omliggende Natura 2000-gebieden.
Altenburg en Wymenga hebben vervolgens in opdracht van de gemeente Meppel de "Effectbeoordeling stikstofdepositie Nieuwveense Landen" opgesteld. Deze rapportage betreft een aanvulling op het rapport "Ecologische toetsing gebiedsvisie Nieuwveense Landen, behorende bij het MER. De rapportage "Effectbeoordeling stikstofdepositie Nieuwveense Landen" is opgenomen als Bijlage 8 Effectbeoordeling stikstofdepositie Nieuwveense Landen MER.
Geconcludeerd wordt dat de realisatie van Nieuwveense Landen leidt tot een afname van stikstofdepositie in de vorm van ammoniak als gevolg van het verdwijnen van enkele agrarische bedrijven en tot een lokale toename van stikstofdepositie in de vorm van stikstofoxiden als gevolg van verkeersbewegingen. De afstand van de woonwijk tot stikstofgevoelige habitattypen en habitatsoorten in De Wieden overtreft de effectafstand van stikstofuitstoot door verkeer via deze wegen. Een beperkte verslechtering van de kwaliteit van kwalificerende habitattypen, in het bijzonder de veenbossen, als gevolg van een verkeerstoename op de N375 tussen Zwartsluis en het plangebied kan echter niet worden uitgesloten. Maatregelen, voorgesteld in het werkplan Natura 2000-beheerplan Weerribben-Wieden ter beperking van de stikstofdepositie via provinciale wegen kunnen eventuele negatieve effecten voorkomen. Voor provinciale wegen wordt er in dat kader van uitgegaan dat door technische ontwikkelingen voor 2015 een afname van stikstofoxiden mogelijk is met ongeveer 20%, ondanks de toename van de verkeersintensiteit.
Effectbeoordeling stikstofdepositie Nieuwveense Landen 2011
AQls aanvulling op het rapport met de ecologische toetsing van effecten op het Natura 2000-gebied De Wieden (A & W, Van der Hut 2009) is een aanvullende notitie uitgebracht Bijlage 10 Effectbeoordeling stikstofdepositie (aanvulling ecologische toetsing 2009). De notitie vormt een aanvulling met betrekking tot mogelijke effecten van veranderingen in stikstofdepositie na realisatie van de eerste fase.
Samenvattend luidt de conclusie dat veranderingen in stikstofdepositie als gevolg van het project Nieuwveense Landen eerste deelfase geen negatieve effecten hebben op kwalificerende habitattypen en habitatsoorten binnen Natura 2000-gebieden in de omgeving van Nieuwveense Landen.