Plan: | Buitengebied |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0109.100BP00012-0003 |
Binnen de gemeente Coevorden gelden nu meerdere bestemmingsplannen buitengebied. Dit zijn de bestemmingsplannen van een aantal voormalige gemeentes die nu samen de gemeente Coevorden vormen.
Het gaat om de bestemmingsplannen buitengebied van de voormalige gemeentes:
De Wet ruimtelijke ordening vereist dat gemeentes hun bestemmingsplannen elke tien jaar actualiseren. De meeste van de nu geldende bestemmingsplannen (met uitzondering van het bestemmingsplan voor Dalen) zijn inmiddels meer dan 10 jaar oud. De regelingen uit deze bestemmingsplannen zijn verouderd en op perceelsniveau zijn er al veel herzieningen en wijzigingen doorgevoerd of zijn vrijstellingen verleend. De gemeente Coevorden beschikt nu dus niet over een overzichtelijke, eenduidige en actuele regeling voor het buitengebied.
De afgelopen jaren is veel wet- en regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en het buitengebied veranderd. De gemeente Coevorden heeft haar ruimtelijke beleid voor de gehele gemeente vastgelegd in een structuurvisie. Deze structuurvisie doet ook een aantal richtinggevende uitspraken over het beleid voor het buitengebied.
Het nieuwe bestemmingsplan is afgestemd op recent beleid en wetgeving, zoals de gemeentelijke structuurvisie, de Cultuurhistorische Inventarisatie, de Erfgoednota, de provinciale ruimtelijke verordening en natuur- en milieuwetgeving. Legale wijzigingen op perceelsniveau zijn verwerkt in dit bestemmingsplan.
De regelingen in het bestemmingsplan zijn afgestemd op de wettelijke eisen voor digitaal raadpleegbare en uitwisselbare bestemmingsplannen.
Bij het bestemmingsplan hoort een Notitie Ruimtelijke Kwaliteit. In deze notitie is aangegeven hoe bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen de nieuwe bebouwing het beste kan worden ingepast in het landschap. Deze Notitie gaat in op de plaatsing van de gebouwen (hoe plaats je het gebouw op het perceel) en op de landschappelijke inpassing (wat is de beste beplanting voor dat perceel). De Notitie Ruimtelijke Kwaliteit is aan de planregels gekoppeld, dat betekent dat hij voor een aantal ontwikkelingen verplicht moet worden toegepast.
Het bestemmingsplan sluit qua systematiek en beleid in hoofdlijnen aan bij de oude bestemmingsplannen. Dit is gedaan om de herkenbaarheid van de regeling te behouden. Zo wordt nog steeds gewerkt met flexibele bouwvlakken voor de agrarische bedrijven (de uiterste grenzen zijn nu wel concreet begrensd) en zijn de gebiedsbestemmingen gebaseerd op de landschapskarakteristiek (beekdallandschap, ontginningenlandschap of essenlandschap). Daarnaast bevat het plan een flexibele regeling voor woning en bijbehorende bijgebouwen.
Drie belangrijke onderleggers voor dit bestemmingsplan zijn de gemeentelijke structuurvisie, de cultuurhistorische inventarisatie en de milieueffectrapportage die bij dit bestemmingsplan is opgesteld.
De structuurvisie geldt voor het grondgebied van de gehele gemeente en bevat ook thema's die niet in het buitengebied spelen. Belangrijke thema's voor het buitengebied zijn (op basis van voorontwerp structuurvisie):
Bij het bestemmingsplan is de wettelijk verplichte milieueffectrapportage opgesteld. In paragraaf 3.1 is deze plicht uitgelegd. In de milieueffectrapportage is getoetst of de voorgenomen ontwikkelingen passen in wetgeving voor milieu, natuur en landschap. In hoofdstuk 3 wordt hier nader op ingegaan.
Het bestemmingsplan volgt de gemeentelijke inspraakprocedure en de wettelijke procedure voor het ter visie leggen van een bestemmingsplan.
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft in de periode van 16 januari tot en met 26 februari 2013 ter inzage gelegen. In dezelfde periode is het voorontwerpbestemmingsplan toegestuurd aan de wettelijke vooroverlegpartners in het kader van het wettelijk vooroverleg. In deze periode konden inspraakreacties en overlegreacties ingediend worden. Er zijn in totaal ruim 160 reacties ingediend. De reacties zijn behandeld in de Nota Inspraak en Overleg. Een deel van de ingediende reacties heeft geleid tot een aanpassing van het bestemmingsplan. Deze zaken zijn verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt ter visie gelegd. Een ieder kan een zienswijze indienen. De gemeente maakt hiervan een verantwoording met een samenvatting van de ingediende zienswijzen en een gemeentelijk standpunt. Waar nodig wordt het bestemmingsplan aangepast. Dit bestemmingsplan wordt (al dan niet gewijzigd) vastgesteld door de gemeenteraad. Na vaststelling is het voor belanghebbenden mogelijk om beroep in te dienen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het college van burgemeester en wethouders bereidt het bestemmingsplan voor. Ze stellen conceptversies vast en geven het bestemmingsplan vrij voor de inspraak en behandeling in de gemeenteraad. Het college informeert de gemeenteraad over de procedure en stand van zaken. De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan en bijbehorende onderzoeken, zoals de milieueffectrapportage, en beleid vast.
Het plangebied bestaat globaal gezien uit het gehele buitengebied van de gemeente Coevorden. Het plangebied bestaat uit agrarische gebieden, natuur- en bosgebieden en de verspreid voorkomende bebouwing. De kernen maken geen deel uit van het bestemmingsplan, evenals de recreatie- en bedrijventerreinen (met uitzondering van natuurcamping de Kijl en recreatieterrein de Kibbelkoele).
Begin 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. De Structuurvisie vervangt onder andere de Nota Ruimte 2006. Deze Structuurvisie is in juni 2011 als ontwerp vastgesteld door de ministerraad en op 22 november 2011 door de Tweede Kamer aangenomen.
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. De dertien nationale belangen zijn:
Nationaal belang 1: Een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren.
Nationaal belang 2: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie.
Nationaal belang 3: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen.
Nationaal belang 4: Efficiënt gebruik van de ondergrond.
Nationaal belang 5: Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen.
Nationaal belang 6: Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor en vaarwegen.
Nationaal belang 7: Het instandhouden van de hoofdnetwerken van weg, spoor en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen.
Nationaal belang 8: Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's.
Nationaal belang 9: Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling.
Nationaal belang 10: Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.
Nationaal belang 11: Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en Faunasoorten.
Nationaal belang 12: Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.
Nationaal ruimtelijk belang 13: Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.
Dit bestemmingsplan raakt een aantal van de nationale belangen, zoals het bieden en beschermen van de ruimte voor een natuurnetwerk, cultuurhistorische waarden, militaire terreinen en activiteiten en het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening.
In dit bestemmingsplan wordt deze hoofdstructuur van natuur, cultuurhistorie en infrastructurele voorzieningen bestemd en beschermd. In hoofdstuk 5 wordt hier dieper op ingegaan.
De gemeente Coevorden doorloopt daarnaast een zorgvuldig proces in de besluitvorming. Burgers, belangenorganisaties en andere overheden krijgen de gelegenheid te reageren op het bestemmingsplan. In paragraaf 1.4 en hoofdstuk 6 wordt hier nader op ingegaan.
Onderdeel van de zorgvuldige besluitvorming is het opstellen van een milieueffectrapportage. In de milieueffectrapportage is getoetst of het bestemmingsplan van de gemeente geen onevenredig grote schade aan het milieu toebrengt. Meer informatie over de milieueffectrapportage staat in hoofdstuk 3.
De Structuurvisie Buisleidingen is een visie van het Rijk waarmee het Rijk voor de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren in Nederland voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Het gaat daarbij om ondergrondse buisleidingen voor het transport van aardgas, olieproducten en chemicaliën, die provinciegrens- en vaak ook landgrensoverschrijdend zijn. In de Structuurvisie wordt een hoofdstructuur van verbindingen aangegeven waarlangs ruimte moet worden vrijgehouden, om ook in de toekomst een ongehinderde doorgang van buisleidingtransport van nationaal belang mogelijk te maken.
De visiekaart geeft aan waar ruimte wordt gereserveerd voor de nieuwe tracés van transportbuisleidingen voor aardgas, olie(producten) en chemicaliën. Deze tracés zijn gekozen na een zorgvuldige afweging van de behoeften aan verbindingen van nationaal belang, de beschikbaarheid van ruimte en de onderzochte milieueffecten op basis van een milieueffectrapportage. De visiekaart is tot stand gekomen na veelvuldig en uitgebreid overleg met provincies, gemeenten en het betrokken bedrijfsleven.
Door het zuidelijke deel van de gemeente loopt één van deze reserveringszones. In de Structuurvisie zijn regels opgenomen voor deze reserveringszones. Deze regels gaan via het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening doorwerken in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
Op dit moment gelden er nog drie natuurwetten: de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet en de Boswet. Er ligt een wetsvoorstel om deze drie wetten samen te voegen tot één Natuurwet. De bedoeling is om de wetgeving te vereenvoudigen en tot efficiëntere regels te komen. In het wetsvoorstel worden minder soorten beschermd dan voorheen het geval was, het moet daarmee makkelijker worden om economische activiteiten te ontwikkelen of uit te breiden.
Het wetsvoorstel is nog onderwerp van discussie en daarom nog niet aangenomen.
Voorlopig gelden daarom nog de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet en Boswet. Deze wetten regelen onder meer de aanwijzing van de Natura 2000-gebieden, de stikstofdepositie op natuurgebieden, gebiedsbescherming, soortenbescherming en een algemene zorgplicht voor alle burgers.
In de gemeente Coevorden zijn geen Natura 2000-gebieden aangewezen. In de buurgemeentes liggen er wel een aantal. In Midden-Drenthe gaat dan om het Mantingerzand, Mantingerbos en Elperstroomgebied. In de gemeente Emmen ligt het Natura 2000-gebied Bargerveen. Over In de milieueffectrapportage is berekend wat de effecten van de uitstoot van agrarische bedrijven op deze gebieden is.
De Omgevingsvisie Drenthe is het strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe tot 2020. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. De Omgevingsvisie kent een duidelijke relatie met bestaande programma’s en plannen. De Omgevingsvisie heeft vooral een interne binding bij de uitoefening van de provinciale taken.
De missie voor het omgevingsbeleid is "het koesteren van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij deze kernkwaliteiten".
De provinciale belangen (kernkwaliteiten en kernwaarden) zijn benoemd. Dit zijn onder meer:
Op verschillende kaarten bij de Omgevingsvisie zijn onder meer de 'Visie 2020' en de 'Kernkwaliteiten' weergegeven. De kaarten zijn in Bijlage 1 Provinciaal beleid: visie 2020 en Bijlage 2 Provinciaal beleid: kernkwaliteiten bij de deze toelichting opgenomen.
Voor Coevorden geldt dat op de visiekaart is aangegeven dat een groot deel van de gemeente is aangewezen voor de landbouwkundige functie. In de gebieden die zijn aangewezen voor 'robuuste landbouw' staat de landbouwkundige functie voorop. Schaalvergroting is hier mogelijk. Dit zijn ook de voorkeursgebieden voor het verplaatsen en inplaatsen van agrarische bedrijven. Nieuwe intensieve veehouderijen of omschakeling naar intensieve veehouderijen is niet mogelijk. Bestaande intensieve veehouderijen kunnen nog uitbreiden mits ze aan een aantal voorwaarden voldoen. De kaart met de provinciale robuuste landbouwgebieden is in Bijlage 3 Provinciaal beleid: robuuste landbouw opgenomen.
Een deel van het gebied (bijvoorbeeld bij Dalen) is aangewezen als een multifunctioneel gebied. Hier komt een menging van functies voor.
De natuurgebieden zijn aangewezen als natuur. Behoud en herstel van natuur staat hier voorop. De beekdalen zijn landschappelijk waardevol en vervullen een belangrijke rol in de waterhuishouding. Ruimte voor waterberging wordt dan ook in deze gebieden gezocht. Beekdalen zijn ook geschikt om als verbindingszone tussen natuurgebieden te fungeren. De provinciale kaart met onder meer de EHS-gebieden is opgenomen in Bijlage 4 Provinciaal beleid: natuur. De natuurgebieden bij Gees en de omgeving van Aalden en Sleen vallen onder het beleid voor stiltegebieden. De kaart met de stiltegebieden is opgenomen in Bijlage 5 Provinciaal beleid: stiltegebieden
Op de kernkwaliteitenkaart is aangegeven in welk gebied welke kernkwaliteit aanwezig is en behouden en beschermd moet worden. De zes kernkwaliteiten 'cultuurhistorie', 'stilte en duisternis', 'natuur', 'landschap', 'aardkundige waarden' en 'archeologie' komen alle voor in de gemeente Coevorden. Deze kaarten in opgenomen in de volgende bijlages: Bijlage 6 Provinciaal beleid: kernkwaliteit cultuurhistorie, Bijlage 7 Provinciaal beleid: kernkwaliteiten landschap, Bijlage 8 Provinciaal beleid: kernkwaliteit aardkundige waarden en Bijlage 9 Provinciaal beleid: kernkwaliteit archeologie.
In de provinciale omgevingsverordening zijn voor de gemeente bindende voorwaarden opgenomen. Bestemmingsplannen van de gemeente moeten aan deze eisen voldoen. De verordening stelt onder meer regels voor de kernkwaliteiten, de ecologische hoofdstructuur, zorgvuldig ruimtegebruik en de agrarische en niet-agrarische bedrijven. Hierna volgt een overzicht van de belangrijkste regels voor deze thema's
Kernkwaliteiten: in het bestemmingsplan wordt aangegeven hoe met het plan wordt bijgedragen aan het behoud en de ontwikkeling van de aangewezen kernkwaliteiten.
De kernkwaliteiten zijn gedefinieerd als de mate waarvan in een concrete situatie sprake is van:
De kernkwaliteiten zijn op de kaart 2 'kernkwaliteiten' (Bijlage 2 Provinciaal beleid: kernkwaliteiten) in beeld gebracht.
In de regels bij de verordening is bepaald dat het bestemmingsplan geen nieuwe of gewijzigde activiteiten mogelijk maakt die deze kernkwaliteiten significant aantasten. In de toelichting bij de verordening is aangegeven dat het hier vooral een verantwoordingsplicht gaat.
Ecologische Hoofdstructuur: De begrenzing van de EHS is vastgelegd op de kaart EHS Concretisering 2010. Nieuwe bestemmingsplannen waarin nieuwe activiteiten of wijzigingen van bestaande activiteiten worden opgenomen mogen niet leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.
Zorgvuldig ruimtegebruik: nieuwe ruimtevragende ontwikkelingen op het gebied van niet aan het buitengebied gebonden woon- en werklocaties zijn pas toegestaan als blijkt dat dit op basis van de SER-ladder gerechtvaardigd is.
Agrarische bedrijven: in de multifunctionele gebieden zijn agrarische bouwblokken maximaal 1,5 hectare groot. Alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen horen hier bij, net als de landschappelijke inpassing. Buiten de bouwvlakken mag dus niet worden gebouwd. Een groter bouwblok kan worden toegestaan als de ontwikkeling landschappelijk acceptabel wordt ingepast of wanneer aantoonbaar een ander provinciaal beleidsdoel is gediend. In de verordening is geen maximum oppervlakte genoemd.
Nieuwe intensieve veehouderij of omschakeling naar intensieve veehouderij is niet toegestaan. Een bouwblok voor een intensieve veehouderij kan worden vergroot tot twee hectare als dit samengaat met winst voor milieu/dierenwelzijn en de uitbreiding landschappelijk acceptabel wordt ingepast. Verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een gebied voor robuuste landbouw is mogelijk. Het bouwblok mag dan maximaal 1,5 hectare groot zijn. Via maatwerk is een verruiming tot twee hectare mogelijk. Bedrijfsbebouwing (stallen) mogen één bouwlaag beslaan.
Niet-agrarische bedrijven: een bestemmingsplan mag niet voorzien in de vestiging of significante uitbreiding van een solitair buiten bestaand stedelijk gebied gelegen regionaal georiënteerd bedrijf (met uitzondering van agrarische bedrijven, bedrijven in de sector recreatie en toerisme en overige functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid).
De Omgevingsvisie heeft betrekking op de bovengrond, onder de grond waar we op staan is van alles aan de orde. Tot zo'n 50 meter diepte kun je denken aan leidingen, ondergronds bouwen, aardkundige en archeologische waarden, zandwinning en ondiepe systemen voor warmte- en koudeopslag (WKO). Tot ongeveer 300 m diepte is er zoet grondwater. Hier vindt waterwinning plaats en hier liggen ook de grotere WKO-systemen. In de diepe ondergrond tot kilometers diep wordt olie en gas gewonnen en hier liggen ook waterlagen met warm water dat gewonnen kan worden om te voorzien in de energiebehoefte. Vooral voor de diepere ondergrond is verdere uitwerking van beleid nodig.
In de Structuurvisie ondergrond (vastgesteld december 2010) staan de provinciale voorstellen en beleidskeuzes voor het gewenste gebruik van gasvelden, zoutkoepels en waterlagen in de ondergrond. Het gaat om diverse vormen van winning en opslag. Dat laatste kan tijdelijk of voor altijd zijn. Het heeft vooral betrekking op gebruik van de ondergrond voor energie. Het betreft beleid voor de volgende nu al bekende functies:
Maar er zijn in de toekomst misschien ook andere gebruiksfuncties aan de orde. Hiervoor is een afwegingsschema opgenomen. Ook stelt de provincie voor ondergrondse opslagruimte te reserveren voor toekomstige toepassingen.
In het kader van de omvorming van het Programma Beheer naar het nieuwe subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) heeft de provincie Drenthe in 2009 en 2010 een nieuw natuurbeheerplan opgesteld. Het natuurbeheerplan is in 2011 geactualiseerd (natuurbeheerplan, versie 2012). In dit plan staat aangegeven waar en welke natuur aanwezig is of ontwikkeld kan worden, hoe deze natuur beheerd kan worden en welke mogelijkheden er geboden worden voor landschapsonderhoud.
Het SNL bestaat uit twee onderdelen, namelijk agrarisch natuurbeheer en natuurbeheer. Per gebied wordt concreet aangegeven welke beheertype voor subsidie in aanmerking komt en welke voorwaarden daarbij gelden om voor een beheervergoeding in aanmerking te komen. Naast de begrensde cultuurgronden komen nu ook alle bestaande bos- en natuurgebieden op de kaart. Verder hebben het weidevogelbeheer en akkervogelbeheer een invulling gekregen middels collectief beheer.
De Structuurvisie Coevorden 2011-2021 geeft een strategische ruimtelijke visie op de ontwikkelingen van het grondgebied van de gemeente Coevorden voor de komende 10 jaar. In de structuurvisie staat welke ruimtelijke ontwikkelingen worden voorgestaan en hoe deze worden gerealiseerd. Hiermee willen we helderheid verschaffen. Deze helderheid is gewenst voor de inwoners, ondernemers en andere partners in de gemeente.
De structuurvisie heeft als voorontwerp ter inzage gelegen en is dus nog niet vastgesteld.
De gemeente wil de volgende doelen bereiken met de structuurvisie:
De structuurvisie bestaat uit een visie en een uitvoeringsprogramma.
In de structuurvisie worden drie verschillende landschapstypen onderscheiden: de landschappen van de ontginningen, esdorpen en de beekdalen. Behoud en versterking van de landschapswaarden en de bijbehorende natuurlijke en cultuurhistorische waarden zijn uitgangspunt voor het beleid. In de Cultuurhistorische Inventarisatie en de Erfgoednota (zie paragraaf 2.3.2) is dit thema verder uitgewerkt.
Voor de agrarische sector is schaalvergroting onvermijdelijk. In de structuurvisie zijn gebieden aangewezen waar ruimte is voor een verdere ontwikkeling van de agrarische sector (uitplaatsingsmogelijkheden, schaalsprong maken, energie opwekken). In de milieueffectrapportage zijn de mogelijkheden voor de agrarische sector doorgerekend. Zie hiervoor ook hoofdstuk 3.
In de Erfgoednota Het Kapitaal van Coevorden heeft de gemeente haar beleid voor het gemeentelijk cultuurhistorisch erfgoed vastgelegd. In de Cultuurhistorische Inventarisatie zijn landschap en historische geografie, archeologie en de gebouwde omgeving geïnventariseerd, beschreven en gewaardeerd. De Cultuurhistorische inventarisatie vormt de onderlegger voor de Erfgoednota. In de Erfgoednota zijn negen gebieden aangewezen waar de gemeente Coevorden in gaat zetten op het behoud van de kenmerkende karakteristieken van die gebieden. Het gaat om de volgende gebieden:
In de Erfgoednota is aangegeven dat de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden in de negen zeer waardevolle gebieden onder andere in de bestemmingsplannen vastgelegd gaan worden. Het gaat dan om het behoud van de kenmerkende gebiedsstructuren, het behoud en de versterking van de infrastructuur zoals de karakteristieke en historische (zand)paden, wegen, kanalen en wijken. Daarnaast moeten de archeologische waarden vastgelegd worden in de bestemmingsplannen. Met de archeologische beleidskaart zijn hiervoor de kaders en de gebieden aangewezen. In paragraaf 5.10 wordt hier nader op ingegaan.
Bij het bestemmingsplan Buitengebied is een Notitie Ruimtelijke Kwaliteit opgesteld. In deze notitie is aangegeven hoe bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen de nieuwe bebouwing het beste kan worden ingepast in het landschap. Deze Notitie gaat in op onder meer de plaatsing van de gebouwen (hoe plaats je het gebouw op het perceel) en op de landschappelijke inpassing (wat is de beste beplanting voor dat perceel) en hoe wordt perceel goed aangesloten op de landschapswaarden van de omliggende percelen. De Notitie Ruimtelijke Kwaliteit biedt hiervoor ontwerpprincipes, de inspiratie en de referentiebeelden.
De gemeente Coevorden heeft voor een aantal thema's in het buitengebied een overkoepelend bestemmingsplan gemaakt (een parapluplan). Het gaat om drie bestemmingsplannen: het 'facetplan infieldleidingen' (over olieleidingen van de NAM), 'facetplan recreatie (minicamping en bed&breakfast)' over minicampings en bed&breakfast en het 'facetbestemmingsplan locale bouwprojecten' dat gaat over:
Bestemmingsplannen voor het buitengebied zijn m.e.r.-plichtig wanneer het activiteiten mogelijk maakt die 'grote gevolgen voor het milieu' kunnen hebben. Wat deze activiteiten kunnen zijn is bepaald in het Besluit milieueffectrapportage. Hierin is bepaald welke activiteiten in welke gevallen m.e.r.(beoordelings)plichtig zijn. Het gaat bij dit bestemmingsplan dan met name om de agrarische bedrijven.
Varkens- en kippenhouderijen boven een bepaald aantal dieren (85.000 mesthoenders, 60.000 hennen, 3.000 mestvarkens of 900 zeugen) zijn m.e.r.-plichtig. Veehouderijen (varkens, kippen, koeien, paarden, geiten, schapen e.d.) boven een bepaald aantal dieren zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig. Zo zijn melkveehouderijen met 200 of meer melkkoeien of bedrijven met 2.000 schapen of geiten of 40.000 stuks pluimvee m.e.r.-beoordelingsplichtig. Het bestemmingsplan is hiervoor kaderstellend.
Een bestemmingsplan kan ook m.e.r.-plichtig zijn als een passende beoordeling op basis van de Natuurbeschermingswet vereist is. Deze passende beoordeling bij dit bestemmingsplan is nodig omdat de gemeente Coevorden de agrarische sector uitbreidingsmogelijkheden biedt. Deze uitbreidingsmogelijkheden leiden tot een grotere uitstoot van ammoniak en stikstof dat nadelige gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden in de omgeving van Coevorden. Significant negatieve effecten voor de Natura 2000-gebieden zijn als gevolg van dit bestemmingsplan namelijk niet op voorhand uit te sluiten. Daarom is de passende beoordeling uitgevoerd.
Als het bestemmingsplan het kader biedt voor dit soort bedrijven of ruimtelijke ontwikkelingen dan is het bestemmingsplan m.e.r.-plichtig.
Het doel van de milieueffectrapportage is het geven van inzicht in de gevolgen die het plan heeft voor het milieu. Het gemeentebestuur kan hiermee een onderbouwde keuze maken over wat en hoe zaken in het bestemmingsplan worden opgenomen. Milieu is daarbij een breed begrip. Het gaat dan niet alleen om eisen die zijn opgenomen in milieuwet- en regelgeving. Deze eisen hebben in het geval van agrarische bedrijven betrekking op zaken als geur, fijn stof, geluid, water, bodem en ammoniakdepositie. Maar het kan ook gaan om de gevolgen voor landschap, cultuurhistorie en archeologie.
Een van de eerste stappen in de procedure voor het opstellen van een milieueffectrapportage is de 'Notitie Reikwijdte en Detailniveau'. In deze notitie wordt aangegeven waarom een MER nodig is, wat er onderzocht gaat worden en hoe de onderzoeksthema's worden getoetst en beoordeeld.
Voor het bestemmingsplan wordt een uitgebreide toets gedaan op het aspect 'schaalvergroting in de landbouw'.
In de Notitie Reikwijdte en Detailniveau zijn verder het studie- en plangebied, de planhorizon en de beoordelingsschaal beschreven.
In de Passende beoordeling wordt globaal en kwalitatief getoetst of er sprake is kan zijn van een verzurende of vermestende invloed op de Natura 2000-gebieden en de Ecologische Hoofdstructuur. Hierbij wordt gebruik gemaakt van depositieberekeningen ten opzichte van de feitelijke stalbezetting. Per alternatief wordt het verschil met de feitelijke situatie ammoniakdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden (binnen een straal van ongeveer 10 kilometer) berekend.
De Notitie Reikwijdte en Detailniveau is ter inzage gelegd en aan de betrokken bestuursorganen gestuurd. Naar aanleiding van deze procedure zijn zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn beantwoord. Deze beantwoording is als bijlage bij de milieueffectrapportage opgenomen.
De Notitie is daarnaast toegezonden aan de Commissie m.e.r. De Commissie heeft een advies uitgebracht over het op te stellen MER. De Commissie heeft de volgende punten als hoofdpunten voor het op te stellen MER benoemd:
Deze punten zijn verwerkt in het opgestelde milieueffectrapport.
De inhoud van dit milieueffectrapport richt zich voornamelijk op het in beeld brengen van de te verwachten effecten die het gevolg kunnen zijn van de omvang en locatie van veehouderij in de gehele gemeente Coevorden.
Conform artikel 7.7 lid 1 Wet milieubeheer bevat het milieueffectrapport ten minste:
Inleiding
In het MER is de milieukundige beoordeling gedaan van de activiteiten die in het bestemmingsplan buitengebied mogelijk zijn of kunnen zijn. In het milieueffectrapport wordt ingegaan op de maximale mogelijkheden van intensieve en grondgebonden veehouderij in het gehele buitengebied van de gemeente Coevorden.
In het milieueffectrapport is allereerst het beleid geanalyseerd dat een relatie heeft met de hiervoor genoemde activiteiten. Hierin spelen onder meer de provinciale Omgevingsvisie, de gemeentelijke structuurvisie en de Natuurbeschermingswet een belangrijke rol. Daarna is de huidige situatie beschouwd alsmede de ontwikkeling die optreedt zonder het invoeren van het bestemmingsplan voor het buitengebied.
In de volgende paragrafen zijn is in het kort weergegeven hoe de milieueffectrapportage is opgesteld, welke alternatieven zijn gebruikt en wat de conclusies en aanbevelingen zijn. Het volledige rapport met kaarten is opgenomen in: Bijlage 10 Milieueffectrapportage.
Doorlopen stappen om te komen tot het voorkeursalternatief
Om te komen tot het voorkeursalternatief zijn verschillende alternatieven uitgewerkt.
De alternatieven (verkenningen) hebben als doel inzichtelijk te maken wat de mogelijke effecten zijn van een aantal andere ontwikkelingen (andere ontwikkelingen dan het voorkeursalternatief). De volgende alternatieven zijn in het milieueffectrapport beoordeeld:
Het structuurvisiebeleid voor de veehouderij (paragraaf 2.2) is in het bestemmingsplan buitengebied verder uitgewerkt in met name bouwblokomvang voor verschillende sectoren en deelgebieden. De effecten zijn beoordeeld op het niveau van de uitwerking in het bestemmingsplan. In welke mate de geboden planologische ontwikkelingsruimte voor veehouderij in het bestemmingsplan (te beschouwen als voorkeursalternatief) ook daadwerkelijk benut zal worden is afhankelijk van de aanwezige milieuruimte en het economisch perspectief van de veehouderij. Binnen deze bandbreedte zijn de volgende verkenningen van mogelijke milieueffecten van het voorgenomen bestemmingsplanbeleid onderscheiden:
Deze verkenningen en de referentiesituatie waaraan de verkenningen worden getoetst, zijn hierna beknopt toegelicht.
De toekomstige ontwikkeling van de intensieve veestapel is onzeker maar enige toename niet is uitgesloten. Deze verkenning laat, in aanvulling op en samenhang met de verkenning schaalvergroting, zien wat de effecten zijn van toename van de intensieve veestapel met 10%. De extra planologische ruimte in de zoekzones voor schaalvergroting landbouw is niet ingevuld omdat de geurruimte de beperkende factor is gebleken.
Vergelijking van de alternatieven leidt tot conclusies over de verschillende scenario's
Hierna volgen de belangrijkste effecten van de verkenningen op de verschillende milieuaspecten. De effecten zijn getoetst op basis van verschillende criteria. Omdat significant negatieve effecten voor de Natura 2000-gebieden niet op voorhand zijn uit te sluiten is ook een passende beoordeling op basis van de Natuurbeschermingswet uitgevoerd. Voor deze beoordeling is de verandering in de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden getoetst aan de feitelijke situatie. Dat is de vergunde situatie van alle veehouderijen gecorrigeerd op de feitelijke stalbezetting volgens de gegevens van het CBS.
De ontwikkelingen van de veehouderij leidt tot effecten voor het milieu. Deze effecten kunnen positief of negatief zijn. In het milieueffectrapport zijn de effecten van de verkenningen op verschillende aspecten in beeld gebracht en vergeleken met de referentiesituatie. Per aspect zijn één of meerdere criteria gebruikt voor de effectbeoordeling. De effecten zijn kwalitatief beoordeeld aan de hand van de volgende zevenpuntsschaal:
Score | Omschrijving |
++ | zeer positief ten opzichte van de referentiesituatie |
+ | positief ten opzichte van de referentiesituatie |
0/+ | licht positief ten opzichte van de referentiesituatie |
0 | neutraal |
0/- | licht negatief ten opzichte van de referentiesituatie |
- | negatief ten opzichte van de referentiesituatie |
-- | zeer negatief ten opzichte van de referentiesituatie |
In de volgende tabel is weergegeven wat de relevantie is van de verschillende thema's voor de beoordeling van de ontwikkelingsmogelijkheden voor de veehouderij.
Uit de toetsing van de verschillende alternatieven aan de hand van deze criteria komen de volgende belangrijkste conclusies naar voren:
Hoofddoel van de actualisatie van het bestemmingsplan is het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit en op een landschappelijk verantwoorde manier ruimte scheppen voor ruimte vragende functies.
Kritisch is de ontbrekende milieuruimte voor stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden in en rond het plangebied. In de volgende tabel is per alternatief de totale emissie aan ammoniak en geur weergegeven:
Hieruit blijkt dat ten opzichte van de vergunde situatie gecorrigeerd op stalbezetting (gele arcering), in alle scenario’s de ammoniakemissies toenemen, behalve in het scenario waarin naast de CBS-correctie ook gerekend is met de aanname dat alle stallen voldoen aan de recentste huisvestingseisen. Voor de worst case met omschakeling is dit zelfs met meer dan een factor 10.
Uit de effectvergelijking komen de volgende conclusies naar voren.
Bij bovenstaande conclusies dient wel te worden opgemerkt dat voor geur en ammoniak als referentie is gebruikt de werkelijke veebezetting op basis van CBS cijfers, die kleiner is dan de vergunde omvang van de veestapel welke als basis voor de alternatieven is genomen. En dat in de verkenningen is uitgegaan van vergunde veestapel als basis. Als de alternatieven ook gebaseerd zouden zijn op groei van de werkelijke veestapel (en niet de vergunde) of als referentie de vergunde situatie zou zijn gebruikt, dan zouden de effecten positiever uitvallen: uit de volgende tabellen uit de milieueffectrapportage is af te leiden dat dan alleen het worst case verkenning leidt tot een hogere depositie. Vanwege de eisen die de Commissie m.e.r. stelt is gerekend met de referentiesituatie 'vergund met CBS-correctie', omdat uit moet worden gegaan van de bestaande situatie (de bestaande situatie betekent in de praktijk dat niet alle vergunningen voor veehouderijen volledig benut zijn). De andere verkenningen leiden tot een lagere (schaalvergroting 0% groei en schaalvergroting + 10% groei IV) of ongeveer gelijk blijvende depositie (melkrundvee + 20% en idem + 10% IV).
Tabel: gemiddelde stikstofdepositie (mol/ha/jaar) op Natura 2000-gebieden
Tabel: gemiddelde stiksofdepositie (mol/ha/jaar) op Natura 2000-gebieden voor de verkenningen
Het worst case scenario gaat (theoretisch/modelmatig) uit van het maximaal benutten van alle bouwvlakken in het bestemmingsplan tot een drempelwaarde 1% toename van de kritische depositiewaarde, zonder te salderen tussen stoppende en groeiende bedrijven. In de praktijk zal dit wellicht niet mogelijk zijn vanwege de beperkingen van Natura 2000.
De volgende aanbevelingen voor het bestemmingsplan zijn opgenomen in het milieueffectrapport:
Daarnaast dienen de monitoring en evaluatie van de feitelijk optredende milieueffecten en de ontwikkeling van de veehouderij bijzondere aandachtspunten voor de gemeente te zijn. Aandachtspunten daarbij zijn o.a.:
Het milieueffectrapport is/wordt naar de Commissie m.e.r. gestuurd voor een toetsingsadvies. Op 4 april 2013 heeft de Commissie haar toetsingsadvies uitgebracht. De Commissie m.e.r. concludeert in haar advies het volgende: Uit het MER blijkt dat de uitbreidingsmogelijkheden van de landbouw, zoals deze in het bestemmingsplan zijn vastgelegd, kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie in de omliggende Natura 2000-gebieden. In dit kader ontbreekt volgens de Commissie in het MER:
De Commissie adviseert om voor het vaststellen van het bestemmingsplan een aanvulling op het MER op te stellen waarin de drie tekortkomingen worden opgeheven.
Maximale mogelijkheden is geen reëel alternatief
In het milieueffectrapport is geconcludeerd dat het benutten van de maximale mogelijkheden van de bestemmingsregeling (het theoretisch maximum) leidt tot negatieve effecten voor omliggende Natura 2000-gebieden. Deze maximale benutting gaat er van uit dat op álle agrarische bouwkavels met een veehouderij de maximale bouwmogelijkheden benut gaat worden, als de geurruimte er is. In de praktijk zal dit nooit gebeuren. Een deel van de bedrijven zal groeien maar de bebouwingsoppervlakte zal ook gebruikt worden voor gebouwen als een werktuigenberging, opslagloods, mestsilo, kuilvoerplaten of de bedrijfswoning. Uitgangspunt bij de berekeningen in het milieueffectrapport is dat maximale groei in een bouwvlak inhoudt dat 40-50% van een bouwvlak van twee of drie hectare wordt gebruikt voor veestallen. Dit komt overeen met een bedrijfsomvang van 300 nge per 1,5 hectare. Daarnaast is de verwachting dat, volgens de huidige trend, een aantal bedrijven de bedrijfsvoering zal staken; het aantal veehouderijen zal de komende jaren dus nog teruglopen. Niet alle bedrijven kunnen uitbreiden, op een aantal plaatsen kan niet worden voldaan aan milieuwet- en regelgeving zoals geurnormen. Nieuwe en strengere milieueisen en betere technieken zullen ook zorgen voor een afname van de ammoniakuitstoot. De gemeente is van mening dat dit geen reëel scenario is. Bovendien moet elke uitbreiding van een agrarisch bedrijf passen in het bestemmingsplan (ruimtelijke toets: past de stal binnen de toegestane m2 of de bouwhoogte, wordt de stal goed ingepast?), maar vooral ook voldoen aan de milieuwet- en regelgeving. De milieuwet- en regelgeving kan niet in het bestemmingsplan worden geïntegreerd en verandert bovendien regelmatig. De gemeente is van mening dat de ammoniaktoets thuishoort in het vergunningenspoor en gaat daarom geen milieueisen in het bestemmingsplan opnemen.
Bouwplannen voor stallen worden getoetst aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Dit betekent dat een nieuwe stal én in het bestemmingsplan moet passen én moet voldoen aan de milieueisen. In de Wabo is een koppeling met de Natuurbeschermingswet en de m.e.r.-wetgeving opgenomen. Elke nieuwe veestal, uitbreiding of wijziging van een veestal (in de Wabo: inrichting) wordt getoetst aan de Natuurbeschermingswet. Natuurbeschermingswetvergunningen worden verleend als de ammoniakdepositie niet toeneemt. Dit kan bijvoorbeeld bereikt worden door technische maatregelen aan de stal te nemen (bijvoorbeeld luchtwassers of andere emmissiebeperkende maatregelen) en/of andere bestaande stallen op het bedrijf aan te passen en/of door te compenseren (ammoniakrechten van een stoppende agrariër over te nemen). Dit is dus maatwerk per bedrijf. Dergelijk maatwerk laat zich niet of nauwelijks in een bestemmingsplan regelen. Daarnaast is het bestemmingsplan geen toetsingskader voor deze vergunningen.
Tijdens het opstellen en uitwerken van dit bestemmingsplan is daarnaast nog eens gekeken naar de actualiteit van de agrarische vergunningen. Naar aanleiding hiervan is voor een aantal percelen de agrarische vergunning of melding (deels) ingetrokken. Bij controle bleek namelijk dat de bedrijfsvoering (deels) beëindigd is. In het bestemmingsplan hebben deze percelen ook geen agrarisch bouwvlak meer gekregen. Het aantal agrarische bedrijven is na het uitvoeren van de berekeningen voor de m.e.r. dan ook afgenomen.
Voorkeursalternatief op aantal technische punten aangepast aan het milieueffectrapport
Maar omdat ook in de scenario's die niet van een theoretisch maximale benutting van de theoretische bouwmogelijkheden uitgaan een toename van de ammoniakuitstoot laten zien is het noodzakelijk geweest om het voorkeursalternatief nog eens tegen het licht te houden.
De gemeente overweegt daarbij het volgende: elke nieuwe veestal, uitbreiding of wijziging van een veestal wordt getoetst aan de Natuurbeschermingswet. Vergunningen worden verleend als de aanvrager kan aantonen dat er geen sprake is van significant negatieve effecten voor Natura 2000-gebieden en de instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden. Dit kan bijvoorbeeld bereikt worden door technische maatregelen aan de stal aan te nemen (bijvoorbeeld luchtwassers of andere emmissiebeperkende maatregelen) en/of andere bestaande stallen op het bedrijf aan te passen en/of door te compenseren (ammoniakrechten van een stoppende agrariër overnemen). Dit is dus maatwerk per bedrijf. Dergelijk maatwerk laat zich niet of nauwelijks in een bestemmingsplan regelen. Daarnaast is het bestemmingsplan geen toetsingskader voor deze vergunningen.
De gemeente Coevorden is daarom niet van plan om in het bestemmingsplan beperkingen voor het bouwen van veestallen op te nemen. Voor elke veestal is immers een omgevingsvergunning en een Natuurbeschermingswetvergunning vereist. De Natuurbeschermingswet schrijft voor dat projecten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten kunnen verslechteren of voor een significant verstorend effect kunnen zorgen een vergunning vereist is (artikel 19 c en d Natuurbeschermingswet). De vergunning wordt niet verleend als er een verslechtering optreedt. Bij voor stikstof al overbelaste Natura 2000-gebieden geldt dat bij een toename van de stikstofdepositie de vergunning niet verleend kan worden. In het Groenmanifest van de provincie Drenthe zijn voorstellen voor de vergunningverlening opgenomen.
Voor de bouwregels is aangesloten bij de huidige planologische regelingen; in dit bestemmingsplan is dus geen uitbreiding van de toegestane oppervlakte bebouwing opgenomen. Daarnaast is in vergelijking met het huidige planologische regime een groot aantal agrarische bedrijven gestopt. Aan deze percelen is geen agrarisch bouwvlak meer toegekend. Per saldo is er dus een afname van de bouwmogelijkheden voor nieuwe stallen.
In aanvulling op de Natuurbeschermingswet had de Provincie Drenthe, in overleg met landbouw- en natuurorganisaties, het Groenmanifest vastgesteld. In het Groenmanifest van de provincie Drenthe zijn voorstellen voor de vergunningverlening (ammoniak en natuur) opgenomen. Uitgangspunt blijft een lagere ammoniakemissie. GS hebben inmiddels het beleidskader ingetrokken. Dat betekent dat de vergunningverlening voor veehouderijen rondom Natura 2000 gebieden alleen nog via de Natuurbeschermingswet gaat. Ook alle aanvragen die eerder zijn ingediend worden op die basis afgewikkeld. In aanvulling op de Natuurbeschermingswet heeft de Provincie Drenthe de Beleidsregel 1- en 3-jaarsvoorschriften Nb-vergunning vastgesteld. Het doel van deze voorschriften in de Nb-vergunning is het tegengaan van niet-realistische vergunningen.
De gemeente Coevorden wil daarom geen (verregaande) beperkende maatregelen op basis van milieuwetgeving in het bestemmingsplan opnemen. Als de Natuurbeschermingswetvergunning verleend kan worden is aan de belangrijkste eis voor uitbreidingen van agrarische bedrijven voldaan. Het bestemmingsplan mag daarin dan niet beperkend zijn als de uitbreiding past in de planregels en het bouwblok en het bouwplan voldoet aan de eisen voor de ruimtelijke kwaliteit. Als de ontwikkeling past binnen de bij recht toegestane bouwmogelijkheden en een Natuurbeschermingswetvergunning verleend is, kan er dus gebouwd worden. De gemeente Coevorden wil geen onnodige bestemmingsplanafwijkingprocedures voeren. De Natuurbeschermingswet-procedure is namelijk al een zware procedure. Het bestemmingsplan regelt de ruimtelijk relevante aspecten zoals bouwhoogtes en inpassing. Het vergunningenspoor (de omgevingsvergunning voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting) is het juiste wettelijke spoor voor de ammoniak- en Natura 2000-toets.
Ontwikkelingen van agrarische bedrijven die niet passen in het toegekende bouwvlak of de toegestane bebouwingsoppervlakte worden via een wijzigingsprocedure mogelijk gemaakt. Aan deze procedure is onder andere de voorwaarde gekoppeld dat de uitbreiding milieutechnisch uitvoerbaar moet zijn. Dat houdt in dat er een Natuurbeschermingswetvergunning verleend moet zijn (indien vereist) en onder andere aan alle andere wettelijke milieueisen moet worden voldaan (geur, fijn stof, geluid, veiligheid).
Op een aantal punten is wel een aantal, voornamelijk technische, aanpassingen aan het bestemmingsplan gedaan. Het gaat om de volgende punten:
Naar aanleiding van de aanvulling op het MER (zie ook 3.9 Aanvulling op het MER naar aanleiding van het toetsingsadvies) zijn de volgende aanvullingen opgenomen:
De Commissie m.e.r. heeft drie punten benoemd waarop het MER moet worden aangevuld. Hierna wordt op deze drie punten ingegaan.
Negatieve effecten op Natura 2000-gebieden worden met name veroorzaakt door stikstofdepositie. Deze wordt voor een deel veroorzaakt door agrarische bedrijven. Dit bestemmingsplan maakt de groei van agrarische bedrijven mogelijk. Bestaande, nog onbenutte, bouwruimte uit de geldende bestemmingsplannen is overgenomen. De in de meeste geldende bestemmingsplannen opgenomen uitbreidingsruimte voor bouwvlakken van 1,5 hectare, waarvan 10.000 m2 bebouwd mag worden, is overgenomen (in dit bestemmingsplan is dat een bouwvlak van maximaal 2 hectare, waarvan 13.000 m2 bebouwd mag worden). Voor een deel van het buitengebied geldt dat met een wijzigingsbevoegdheid de bouwvlakken vergroot kunnen worden naar 3 hectare, hierbinnen mag 20.000 m2 bebouwd worden. Uitgaand van een maximale invulling van demogelijkheden van het bestemmingsplan betekent dit een toename van de mogelijke stikstofdepositie. Hoewel een maximale invulling niet reëel lijkt kan er ook bij minder of beperkte groei sprake zijn van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de feitelijke situatie.
De enige manier waarop in het bestemmingsplan een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de feitelijke situatie kan worden voorkomen is door het opnemen van een bepaling die regelt dat nieuwe stallen pas mogen worden gebouwd en in gebruik genomen wanneer is aangetoond dat de nieuwe stal niet zal leiden tot een significante toename van de stikstofdepositie. Elke agrariër zal dit bij zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning of een wijzigingsplan moeten aantonen. Deze bepaling is in het bestemmingsplan (in de bouwregels en in de voorwaarden bij de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten en/of verplaatsen van een agrarisch bedrijf) de opgenomen. Dit kan bijvoorbeeld door rechten van een stoppende agrariër over te nemen (deze vergunning komt dan te vervallen) en/of door technische ingrepen in en aan de stallen te doen.
Daarnaast is het zo dat met het nieuwe bestemmingsplan in totaal 365 agrarische bouwvlakken zijn opgenomen. In de geldende bestemmingsplannen zijn in totaal 452 agrarische bouwvlakken opgenomen. Dit is een afname met 87 agrarische bouwvlakken van een hectare (10.000 m2 per bouwvlak) bebouwingsrecht. Bovendien is de regeling voor intensieve veehouderijen en intensieve veehouderijtakken aangescherpt in het nieuwe bestemmingsplan. Daarnaast zijn er meer regelingen gewijzigd, geschrapt of toegevoegd.
In het volgende schema zijn alle oude en nieuwe mogelijkheden van de bestemmingsplannen opgenomen. Daarbij is per regeling aangeven wat de toename of afname in hectares mogelijkheden voor grondgebonden bedrijven en intensieve veehouderijen is:
Geldende plannen | Nieuwe bestemmingsplan | Verschil geldende en nieuwe bestemmingsplan | |
totaal aantal bouwvlakken |
452 stuks (10.000 m2 bebouwing per bouwvlak toegestaan) + uitzondering in Dalen: 15.000 m2
Totaal: 505,5 hectare |
365 stuks (10.000 m2 bebouwing per bouwvlak toegestaan) Totaal: 365 hectare |
afname van 140,5 hectare grondgebond en agrarische bouwvlakken |
aantal bouwvlakken waar geen veehouderij is toegestaan (aangeduid als 'akkerbouw' in het nieuwe bestemmingsplan buitengebied) | 0 |
circa 80 stuks van de 365 bouwvlakken totaal: 80 hectare waarop geen veehouderij is toegestaan |
afname van 80 hectare grondgebonden agrarische bedrijven (nieuwe iv is niet toegestaan) |
omschakeling naar intensieve veehouderij (van 1 hectare) mogelijk |
Sleen: in Veenontginningen Oranjekanaal 15x Zweeloo: in jonge Veldontginningen 27x Oosterhesselen: in Veenontginningsgebied 68x Dalen: 0 Coevorden: 0 Totaal: 110 hectare |
0 maal | Afname van 110 hectare bouwvlak voor intensieve veehouderijen. |
aantal intensieve veehouderijen |
Sleen: 3 Zweeloo: 6 Oosterhesselen: 22 Dalen 10 intensief en 8 grondgebonden met intensieve tak (>250 m2). Coevorden: bestaande intensieve veehouderijen meebestemd (niet apart aangeduid). Totaal 51 hectare (41 hectare iv en -aanname- 10 hectare aan neventakken) mogelijk |
33 agrarische bouwvlakken met intensieve veehouderij Totaal 33 hectare intensieve veehouderij mogelijk |
Afname van 18 hectare bouwvlak voor intensieve veehouderijen. |
vrijstelling om 250 m2 intensieve veehouderij toe te staan |
Sleen: 250 m2 bij recht toegestaan Zweeloo: 250 m2 bij recht toegestaan Oosterhesselen: 250 m2 bij recht toegestaan Dalen: 250 m2 bij recht toegestaan Coevorden: 500 m2 bij recht toegestaan 81*500 m2=40.500 m2 371*250 m2 = 92.750 m2 Totaal 133250 m2 = 13,325 hectare |
Geen mogelijkheid voor neventak intensieve veehouderij. Totaal: 0 hectare |
Afname van 13,325 hectare bouwvlak voor intensieve veehouderijen. |
wijzigingsbevoegdheid voor vergroting bouwvlakgrondgebonden veehouderij naar 1,5 of 2 hectare |
Sleen: 104 Zweeloo: 81 Oosterhesselen: 108 Dalen: Essen, Oude Veldontginningen Kymmelsstukken: 14 Coevorden: 81 Totaal: 388 maal een halve hectare (5.000 m2) uitbreidingsmogelijkhe id = 194 hectare |
365 bouwpercelen - 80 bouwpercelen waar alleen akkerbouw is toegestaan = 285 bouwpercelen. Uitbreidingsmogelijkheid tot 2 hectare (= maximaal 13.000 m2) 285*3.000 m2=855.000 m2 = 85,5 hectare uitbreidingsmogelijkheid. Totaal: 285 maal een hectare (= 3.000 m2) uitbreidingsmogelijkh eid = 85,5 hectare |
Afname van 108,5 hectare uitbreidingsm ogelijkheid voor een grondgebond en agrarisch bedrijf |
Wijzigingsbevoegdheid voor uitbreiding agrarisch bouwvlak intensieve veehouderij naar 2 hectare |
Dalen: 10 keer. Totaal: 10 keer een halve hectare 5 hectare intensieve veehouderij erbij |
33 agrarische bouwvlakken met aanduiding intensieve veehouderij. 3.000 m2 per bouwvlak erbij. 33*3.000 = 99.000 m2 = 9,9 hectare Totaal: 9,9 hectare uitbreidingsmogelijkh eid voor intensieve veehouderij |
Toename van 4,9 hectare uitbreidingsmogelijkheid voor intensieve veehouderijen. |
wijzigingsbevoegdheid voor vergroting bouwvlakgrondgebonden veehouderij naar 3 hectare | 0 maal |
Voor 128 bouwvlakken in het grootschalig landbouwgebied. 10.000 m2 per bouwvlak erbij. Totaal: 128 hectare uitbreidingsmogelijkh eid voor grondgebonden agrarische bedrijven |
Toename van
128 hectare
bouwvlak voor grondgebonden veehouderijen. |
wijzigingsbevoegdheid nieuwvestiging/verplaatsing grondgebonden veehouderij |
Zit weinig begrenzing op behalve dat ze in de bebouwingslinten of aan de openbare weg mogen komen. En niet in sommige gebieden toegestaan. Aanname: bij zeer efficiënte en planmatige inrichting van het buitengebied: 200 bedrijven erbij. Totaal: 200 hectare |
20 maal verplaatsing mogelijk naar gebied voor grootschalige landbouwontwikkeling. Maximale bebouwing per bouwvlak: 20.000 m2. Oude locatie waar 10.000 m2 is toegestaan komt vrij. Dus 10.000 m2 per verplaatser erbij.
Totaal: 20 hectare uitbreidings/verplaatsi ngsmogelijkheid voor grondgebonden veehouderij. |
afname van 180 ha vestigings-verplaatsingsruimte voor grondgebonden agrarische bedrijven. |
nieuwvestiging/verplaatsing intensieve veehouderij |
Zit weinig begrenzing op behalve dat ze in de bebouwingslinten of aan de openbare weg mogen komen. En niet in sommige gebieden toegestaan. Aanname op basis van ervaring: 10 bedrijven vanuit de kern + buitengebied met schaalsprong bij de verplaatsing: Totaal: toename 10 hectare |
Geen mogelijkheid voor opgenomen. totaal: 0 hectare |
Afname van 10 ha vestigings-/verplaatsingsruimte voor intensieve veehouderij |
Omschakeling van een akkerbouwbedrijf naar een grondgebonden veehouderij |
Kan op alle agrarische bouwpercelen. Feitelijk zijn 80 akkerbouwers aanwezig. Maximale invulling: 80 akkerbouwers schakelen en maken schaalsprong naar 1.5 hectare (13.000 m2 bebouwing) Totaal: 104 hectare toename voor grondgebonden veehouderijen |
Wijzigingsbevoegdheid, maximaal 5 maal toe te passen. In combinatie met schaalsprong naar 3 hectare. Uitgangspunt: omschakeling vindt alleen plaats in gebied voor grootschalige ontwikkeling landbouw. 5*20.000 m2 = 10 hectare. Totaal: 10 hectare toename voor grondgebonden veehouderijen. |
Afname van 94 hectare mogelijkheden voor grondgebonden agrarische bedrijven. |
Omschakeling wonen naar een grondgebonden veehouderij | Geen regeling voor opgenomen |
Maximaal 20 keer toe te passen, in combinatie met andere wijzigingsbevoegdheden is 20.000 m2 per bedrijf mogelijk. Totaal: 40 hectare |
Toename van 40 hectare uitbreidingsruimte voor grondgebonden veehouderijen |
Wijzigingsbevoegdheid/vrijstelling vergroting oppervlakte bebouwing intensieve veehouderij |
Dalen: hele buitengebied: vergroting van de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimveebedrijf met ten hoogste 30% mits verenigbaar met de milieuwetgeving en voorzover betrekking hebbende op grondgebonden agrarisch bedrijf met bestaande intensieve veehouderij en agrarisch bedrijf. Coevorden: binnen agrarisch ontwikkelingsgebied: geen maximum, mits wel ondergeschikt aan grondgebonden; buiten ontwikkelingsgebied toename max. 250 m2. AANNAME Dalen: 10 iv en 8 met neventak. Bij gemiddelde bestaande oppervlakte van 2.000 m2 iv per perceel: 600 m2*18= 10.800 m2 =10,8 hectare AANAME Coevorden: Bij gemiddelde uitbreiding van 2.000 m2 iv per perceel* 81 percelen = 162.000 m2= 16.2 hectare Totaal: 27 hectare uitbreidingsmogelijkhe id voor intensieve veehouderij |
Geen regeling voor opgenomen. | Afname van 27 hectare uitbreidingsmogelijkheid voor intensieve veehouderijen |
Totale toe-/afname in hectares | Afname van 435 hectare bouwmogelijk heden voor grondgebond en agrarische bedrijven | ||
Afname van 173,325 hectare bouwmogelijk heden voor intensieve veehouderijen | |||
Totale toe-/afname uitstoot NH3 |
Per grondgebonden
bedrijf: 1.800 kg Per intensieve veehouderij (varkens): 4.400 kg Per intensieve veehouderij (kippen): 10.000 kg |
Conclusie van de planvergelijking: het nieuwe bestemmingsplan biedt aanzienlijk minder hectares bouwruimte voor veehouderijen. Voor grondgebonden bedrijven is de afname 435 hectare en voor intensieve veehouderijen 173,325 hectare. Dit betekent een minimale afname van 783.000 kg NH3 voor grondgebonden bedrijven en - uitgaand van varkensbedrijven - van minimaal 762.630 kg NH3.
Dit betekent nog niet dat het plan geen significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden maar het plan draagt wel bij aan een afname van de mogelijke uitstoot van stikstof. In combinatie met de voorwaardelijke verplichting (een stal mag pas worden gebouwd als is aangetoond dat de stal geen significant negatieve effecten veroorzaakt) zorgt dit bestemmingsplan voor minimaal een gelijkblijvende uitstoot van stikstof. De maximale mogelijkheden van de geldende bestemmingsplannen, die na vaststelling van dit bestemmingsplan komen te vervallen, zijn aanzienlijk meer dan de maximale mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan. Alles bij elkaar heeft dit bestemmingsplan een positief effect op de uitstoot van ammoniak en stikstof.
In en in de omgeving van Coevorden zijn momenteel geen concrete plannen of projecten (voor bijvoorbeeld nieuwe wegen, grote recreatieve voorzieningen of bedrijfsterreinen en dergelijke) bekend die in combinatie met dit bestemmingsplan samen voor een cumulatief negatief effect kunnen zorgen.
In het bestemmingsplan is de mogelijkheid opgenomen om via een wijziging van het bestemming de verplaatsing van een agrarisch bedrijf mogelijk te maken. Een agrarisch bedrijf kan dan verplaatst worden vanuit of nabij een kern of een natuurgebied waar het een milieutechnisch knelpunt veroorzaakt. Het bedrijf kan dan verplaatsen naar een nu nog onbebouwde locatie in één van de gebieden die is aangewezen als ontwikkelingsgebied voor grootschalige landbouw. In de wijzigingsbevoegdheid is en was de voorwaarde opgenomen dat de nieuwbouwlocatie ingepast moet worden volgens de richtlijnen die zijn opgenomen in de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit. Deze voorwaarden zijn door de koppeling aan de planregels bindend. Per geval zal maatwerk per locatie geleverd worden. In het MER hoeft op dit punt daarom geen nadere toetsing op dit punt plaats te vinden.
De ontwikkelingen die dit bestemmingsplan mogelijk maken zijn getoetst aan de geldende milieuwet- en regelgeving. In hoofdstuk 3 is al heel specifiek ingegaan op de milieueffectrapportage. In dit hoofdstuk wordt het bestemmingsplan getoetst aan de sectorale wet- en regelgeving op het gebied van milieu.
De Wet geurhinder en veehouderij en het Besluit landbouw milieubeheer geven minimale afstanden aan die aangehouden moeten worden tussen agrarische bedrijven en geurgevoelige objecten. Voor een deel van de bedrijven gelden vaste afstanden, voor een ander deel van de bedrijven (met name de intensieve veehouderijen) moeten de afstanden worden berekend aan de hand van dieraantallen en staltypen. De Wet geurhinder en het bijbehorende Regeling geurhinder en veehouderij geven hiervoor de normen.
Nieuwe vergunningen voor uitbreidingen van agrarische bedrijven worden getoetst aan deze wettelijke regelingen. In dit bestemmingsplan is geen berekening gedaan omdat het hier gaat om enkele honderden bedrijven waarvan niet bekend is of, wanneer en hoe ze gaan uitbreiden. Bovendien kunnen de normen in de loop van de tijd veranderen. Te zijner tijd worden uitbreidingen getoetst aan de dan geldende regels en lokale omstandigheden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidgevoelige objecten, moet worden nagegaan of voor deze gronden een zogenaamde geluidszone van kracht is. Met uitzondering van een aantal wegen, bevinden zich in principe langs alle wegen geluidszones. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of de voorkeursgrenswaarde of de maximaal toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden.
Dit bestemmingsplan maakt niet direct nieuwe woningen mogelijk, maar biedt wel de mogelijkheid om een bestaande woning of bedrijfswoning te slopen en elders op het perceel opnieuw op te bouwen of om een bestaand pand te splitsen in twee wooneenheden. Deze nieuwe (bedrijfs)woningen moeten getoetst worden aan de geluidsnormen.
Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om via afwijking van het bestemmingsplan bestaande woningen te splitsen. Zo kunnen er twee in plaats van één wooneenheid in een woning mogelijk worden gemaakt. Omdat in dit stadium niet duidelijk is of en waar dit zal gebeuren en de lokale situatie sterk bepalend is, is geen uitgebreid akoestisch onderzoek uitgevoerd. Aan deze afwijkingsbevoegdheid is de eis gekoppeld dat de milieutechnische uitvoerbaarheid moet zijn aangetoond.
Omdat nu niet bekend is of deze woningen gerealiseerd gaan worden is in dit bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek gedaan. Bovendien kunnen de normen in de loop van de tijd veranderen.
Bij bouwplannen voor verblijfsruimtes waar mensen langere tijd verblijven (woningen, sommige bedrijfsgebouwen) moet worden aangetoond dat de bodem schoon is. Vervuilingen in de bodem kunnen de gezondheid aantasten.
Omdat nu niet bekend is of, waar en wanneer nieuwe verblijfsruimtes gerealiseerd gaan worden is in dit bestemmingsplan geen bodemonderzoek gedaan. Bodemonderzoeken kennen momenteel een geldigheidsduur van maximaal vijf jaar, deze looptijd past niet bij de looptijd van het bestemmingsplan (10 jaar). Bovendien kunnen de normen voor wat een schone bodem is in de loop van de tijd veranderen.
Bij aanvragen voor een omgevingsvergunning om een verblijfsruimte voor mensen te mogen bouwen moet de initiatiefnemer een bodemonderzoek overleggen. Dit is niet van toepassing als de verblijfsruimte kleiner is dan 50 m2. Op verdachte locaties of locaties met bekende vervuilingen moet ook dan wel onderzoek plaatsvinden.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Ruimtelijk-economische besluiten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).
Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.
Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Ook uit het milieueffectrapport kan geconcludeerd worden dat met dit bestemmingsplan de normen voor luchtkwaliteit niet worden overschreden.
Dit bestemmingsplan is een conserverend bestemmingsplan. Met dit bestemmingsplan worden geen nieuwe woningbouwlocaties, bedrijventerreinen of wegen mogelijk gemaakt. Alleen de bestaande (agrarische) bedrijven in het gebied zijn bestemd.
In het plangebied komt een groot aantal leidingen voor. Het gaat met name om aardgastransportleidingen en olieleidingen. Daarnaast komt in het plangebied een aantal installaties en opslaglocaties voor gevaarlijke stoffen (onder andere springstoffen, lpg) voor. Deze leidingen en installaties vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Rondom deze leidingen, installaties en opslaglocaties liggen veiligheidszones. Binnen deze zones gelden eisen ten aanzien van nieuwe kwetsbare objecten. Het Steunpunt externe veiligheid heeft een risicoanalyse uitgevoerd voor het bestemmingsplan Buitengebied Coevorden. Uit de berekeningen blijkt dat er geen wettelijke risiconormen worden overgeschreden, zie: Bijlage 11 Externe veiligheid. Bij dit advies hoort een groot aantal uitgebreide berekeningsrapporten. Deze zijn vanwege de omvang als separate bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd.
Hierna volgt een verantwoording van het groepsrisico, waarvoor in het Advies externe veiligheid de input is gegeven.
Het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied Coevorden is afgestemd op recent beleid en wetgeving en houdt een actualisatie van het nu geldende bestemmingsplan in. Deze risicoanalyse zal dus geen verschil in de bestaande als de nieuwe situatie laten zien. Omdat er in de nu geldende plannen van het buitengebied geen rekening werd gehouden met de externe veiligheidsaspecten, worden deze nu wel in dit plan in ogenschouw genomen en wordt daarmee de zogenaamde nulsituatie vastgelegd.
Het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied Coevorden is afgestemd op recent beleid en wetgeving en houdt een actualisatie van het nu geldende bestemmingsplan in. Deze risicoanalyse zal dus geen verschil in de bestaande als de nieuwe situatie laten zien. Omdat er in de nu geldende plannen van het buitengebied geen rekening werd gehouden met de externe veiligheidsaspecten, worden deze nu wel in dit plan in ogenschouw genomen en wordt daarmee de zogenaamde nulsituatie vastgelegd.
Beleid en normering voor externe veiligheid
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen, zoals LPG-tankstations is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Het huidige beleid voor transportmodaliteiten staat beschreven in de circulaire 'Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' (Crnvgs, ook wel circulaire genoemd), die op termijn (2014) vervangen zal worden door het 'Besluit transportroutes externe veiligheid' (Btev). Het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen.
Voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde 10-6 per jaar. De grenswaarde geldt voor kwetsbare objecten. Daarnaast geldt voor het plaatsgebonden risico een richtwaarde 10-6 per jaar. De richtwaarde geldt voor beperkt kwetsbare objecten.
Definitie: Het plaatsgebonden risico is het risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt in de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
In het bestemmingsplan worden de contouren voor het plaatsgebonden risico 10-6 aangeduid met veiligheidzone Bevi, -LPG of -buisleidingen. Deze zones zijn op de verbeelding aangegeven.
Het groepsrisico is een maat om de kans weer te geven dat een incident met dodelijke slachtoffers voorkomt. Voor het groepsrisico geldt geen richt- of grenswaarde. Het groepsrisico wordt daarentegen afgezet tegen een oriëntatiewaarde en wordt bepaald binnen het invloedsgebied. In de meeste gevallen wordt het invloedsgebied begrensd op de 1% letaliteitzone. Het groepsrisico wordt weergegeven in een grafiek waarin de groepsgrootte in aantallen wordt uitgezet tegen de kans dat een dergelijke groep het slachtoffer wordt van een ongeval.
Het invloedsgebied is niet op de verbeelding weergegeven.
De oriëntatiewaarde is een ijkpunt in een systeem waarin gezocht moet worden naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen. Dit systeem (verantwoording groepsrisico) heeft als doel:
Bij de verantwoordingsplicht gaat het om de vraag in hoeverre risico's, als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling, nog acceptabel zijn. Daarbij moet worden afgewogen, welke veiligheidsverhogende maatregelen moeten of kunnen worden toegepast. Met de verantwoordingsplicht worden betrokken partijen gedwongen om een goede ruimtelijke afweging te maken waarin de veiligheid voor de maatschappij als geheel voldoende gewaarborgd wordt. Op deze manier wordt beoogd een situatie te creëren, waarbij zoveel mogelijk de risico's zijn afgewogen en geanticipeerd is op de mogelijke gevolgen van een incident. Deze afweging is kwalitatief van aard en richt zich op aspecten als de mogelijkheden van bestrijdbaarheid van een mogelijke calamiteit en de mate van zelfredzaamheid van de bevolking.
De volgende LPG-tankstations zijn voor het bestemmingsplan Buitengebied Coevorden van belang:
Op basis van het EV-advies zijn voor de LPG-tankstations op de verbeelding de PR-contouren aangegeven die gelden voor nieuwe situaties (tabel 1 van het Revi). Dit is de situatie, waarbij geen rekening is gehouden met de hittebestendige LPG-tankwagen.
Dit houdt in dat voor de tankstations: de twee tankstations aan de A37 en het tankstation aan de Euregioweg 6 de volgende contouren gelden:
Het tankstation aan de Maatschappijweg 1:
Binnen deze afstanden bevinden zich binnen het plangebied geen objecten van derden. Dit houdt in dat wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar.
Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico dient het groepsrisico te worden verantwoord. De verantwoording moet plaatsvinden binnen het invloedsgebied van het LPG-tankstation. Het invloedsgebied ligt op 150 meter vanaf het LPG-vulpunt en het LPG-reservoir. Het invloedsgebied van de vijf tankstations ligt geheel of gedeeltelijk binnen het plangebied. De berekeningen van het groepsrisico, zijn met behulp van de LPG-regentool uitgevoerd.
Risico’s
Het bestemmingsplan heeft een conserverend karakter. Binnen het invloedsgebied van de LPG-tankstations worden geen nieuwe ontwikkelingen vastgelegd en blijft het GR dus ongewijzigd. De hoogte van het GR is in de grafieken (zie Bijlage 11 Externe veiligheid) weergegeven. Het GR bij de twee tankstations Total Fina aan de A37 is nul. Binnen het invloedsgebied van deze tankstations zijn geen objecten aanwezig dan wel geprojecteerd. Het GR ligt van de overige tankstations ruim onder de oriëntatiewaarde.
Maatregelen ter beperking van het groepsrisico
In de omgevingsvergunning van de LPG-tankstations is de doorzet van LPG aan een maximale hoeveelheden gebonden. Zo is in de vergunning de LPG-tankstations (Compaan, Texaco Erm, Total A37) de doorzet van LPG tot 1.000 m3 per jaar gelimiteerd. Het tankstation Q8 in Coevorden heeft een maximale limiet van 1.500 m3 in de vergunning vastgelegd. Verder dient het tankstation aan de veiligheidseisen van het Besluit LPG-tankstation te voldoen. De bevoorrading van LPG vindt plaats met een hitte bestendige LPG-tankwagen, waardoor gedurende 75 minuten dat een LPG-tankwagen in een plasbrand staat opgesteld, geen warme BLEVE kan ontstaan. Het bevoorraden van LPG vindt plaats met gebruikmaking van een verbeterde vulslang.
Maatregelen voor zelfredzaamheid en hulpverlening
Omdat er sprake is van mensen in de omgeving van de LPG-tankstations zal er aandacht geschonken moeten worden aan de zelfredzaamheid en de hulpverlening. Hierbij moet worden gekeken naar de toegangswegen in geval van een calamiteit. Bij de vluchtroute(s) voor de aanwezigen in dit gebied moet ook rekening worden gehouden met de aanrijdroute voor hulpverleningsdiensten. In de huidige situatie hebben deze aspecten niet tot een knelpunt geleid en is de situatie in het nieuwe bestemmingsplan verantwoorden behoeft geen wijziging. De hulpverleningsdienst Drenthe adviseert over deze aspecten.
Regeling in het bestemmingsplan
De relevante contouren zijn in het bestemmingsplan opgenomen. Hiervoor is de aanduiding 'veiligheidszone - LPG' opgenomen in de planregels en op de verbeelding.
Conclusie
De LPG-tankstations leveren geen belemmeringen op om het bestemmingsplan vast te stellen.
In de nabijheid van Noord-Sleen is een opslagvoorziening in werking voor de opslag van explosieven van de NAM. Deze opslag ligt in het buitengebied en ligt daarmee in zijn geheel binnen het plangebied. Het betreft hier een opslag voor explosieve stoffen voor civiel gebruik.
Rondom deze opslag gelden risicocontouren die worden uitgedrukt in een A-, B- en C-zone. De A-zone is de meest nabij liggende contour gevolgd door de B-zone en het meest ver vanaf de bron ligt de C-zone. Binnen deze zones gelden restricties die in de Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. De voorwaarden die in deze circulaire golden zijn uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken.
De A-, B- en C-zones van de opslagvoorziening van de NAM liggen volledig in het plangebied.
Deze situatie voldoet aan de voorwaarden van de Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruiken en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De A-, B- en C-zones leveren geen knelpunten op.
Regeling in het bestemmingsplan
De drie veiligheidszones zijn in het bestemmingsplan aangeduid met de aanduidingen 'veiligheidszone - ontplofbare stoffen A', 'veiligheidszone -ontplofbare stoffen B' en 'veiligheidszone - ontplofbare stoffen C'. In de planregels zijn de eisen uit het Barro per veiligheidszone overgenomen.
Op de rand van het industrieterrein Europark in Coevorden bevindt zich het opslagdepot voor munitie van het Ministerie van Defensie. Deze opslag ligt niet in het buitengebied maar de risicocontouren ervan liggen wel gedeeltelijk in het plangebied. Rondom deze opslag gelden eveneens risicocontouren die worden uitgedrukt in een A, B en C-zone. De regelgeving rondom de opslag van dergelijke explosieve stoffen werd voorheen geregeld in de Circulaire Van Houwelingen. De voorwaarden die in deze circulaire golden zijn uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
In het kader van het Barro moeten in het bestemmingsplan dezelfde beperkingen worden opgenomen als genoemd onder de voorgaande paragraaf "Explosieven opslag NAM".
De A-, B- en C-zones van het opslagdepot van Defensie liggen gedeeltelijk in het plangebied.
Deze situatie voldoet aan de voorwaarden van de Circulaire Van Houwelingen (opslag explosieven defensie) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De A-, B- en C-zones leveren geen knelpunten op.
Regeling in het bestemmingsplan
De drie veiligheidszones zijn in het bestemmingsplan aangeduid met de aanduidingen 'veiligheidszone - munitie A', 'veiligheidszone - munitie B' en 'veiligheidszone - munitie C'. In de planregels zijn de eisen uit het Barro per veiligheidszone overgenomen.
Binnen het plangebied van het bestemmingsplan zijn 16 Mijnbouwinrichtingen van de NAM, in de vorm van meet- en regelstations, afsluiterstations en dergelijke en 1 aardgasontvangststation van de Gasunie aanwezig. Het gasontvangststation (GOS) van de Gasunie valt onder het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). In het Activiteitenbesluit zijn afstandseisen vastgelegd waaraan deze inrichting moet voldoen. De meet- en regelstations, afsluiterstations e.d. van NAM vallen onder de Mijnbouwwet. Voor deze installaties zijn PR10-6 contouren als generieke afstanden op de risicokaart vermeld. In bijlage 6 (separate bijlage) is een overzicht van deze inrichtingen met PR-contouren bijgevoegd.
Het gaat om de volgende mijnbouwinrichtingen en aardgasontvangststation die binnen het plangebied liggen:
Naam station | Adres | Plaats | PR 10-6 | Exploitant |
Dalen 1-8 | Galgaten | Dalen | 130 m | NAM |
Dalen 2 | Broekkampsdijk | Dalen | 70 m | NAM |
Dalen 3 | Oude Dalerveensestraat | Dalen | 50 m | NAM |
Dalen 6 | Burg. Ten Holteweg | Dalen | 75 m | NAM |
Dalen 9 | Burg. ten Holteweg | Dalen | 90 m | NAM |
Coevorden 2 | Nieuwe Dijk | Coevorden | 35 m | NAM |
Coevorden 7 | Europaweg | Coevorden | 80 m | NAM |
Schoonebeek 1000 | geen adres | Schoonebeek | max 85 m | NAM |
Schoonebeek 1100 | geen adres | Schoonebeek | max 85 m | NAM |
Schoonebeek 1200 | geen adres | Schoonebeek | max 85 m | NAM |
Schoonebeek 1300 | geen adres | Schoonebeek | max 85 m | NAM |
Schoonebeek 1400 | geen adres | Schoonebeek | max 85 m | NAM |
Schoonebeek 1500 | geen adres | Schoonebeek | max 85 m | NAM |
Schoonebeek 1600 | geen adres | Schoonebeek | max 85 m | NAM |
Schoonebeek 1700 | geen adres | Schoonebeek | max 85 m | NAM |
Coevorden 9 | Europaweg | Coevorden | onbekend** | NAM |
Coevorden 19 | Ossehaarseweg | Coevorden | 50 m | NAM |
Coevorden 24 | Nieuwe Dijk | Coevorden | 75 m | NAM |
Coevorden 31 | Nieuwe Krim | Coevorden | 60 m | NAM |
Coevorden 33 | Dwarspad | Stevensbeek | 60 m | NAM |
Schoonebeek 313 | Katshaarweg | Coevorden | 130 m | NAM |
Schoonebeek 463 | Katshaarweg | Coevorden | 0 m | NAM |
Oosterhesselen 1 | Veldweg | Oosterhesselen | 140 m | NAM |
Oosterhesselen 2 | Boksloot | Oosterhesselen | 60 m | NAM |
Holsloot | Deutlanden | Holsloot | 150 m | NAM |
Sleen 4 | Kanaaldijk ZZ | Sleen | onbekend** | NAM |
Gasontvangst station Sleen N-262 | Knapbultsweg ong | Noord Sleen | 15 m * | Gasunie |
Gasexport station Coevorden A-469 | Katshaarweg 2 | Coevorden (oost) | 15 m * | Gasunie |
(*) De afstand voor het gasontvangststation van de Gasunie is gebaseerd op de veiligheidsafstand van het Activiteitenbesluit en betreft geen PR, maar is ruimtelijk wel relevant.
(**) De afstanden voor het PR zijn onbekend, omdat deze locaties onbreken op de risicokaart, deze zijn aangevuld n.a.v. een reactie van de NAM op het voorontwerp.
De plants in het buitengebied die in beheer zijn van de NAM, betreffen inrichtingen die onder de werking van de Mijnbouwwet vallen. Op inrichtingen vallend onder de Mijnbouwwet is het Bevi (nog) niet van toepassing. Daarentegen zijn voor deze objecten wel contouren voor het plaatsgebonden risico op de risicokaart vastgelegd. Deze mijnbouwbedrijven zijn facultatief op de risicokaart geplaatst en heeft daardoor de PR-contour geen echte wettelijke status.
Binnen het plangebied ligt tevens een aardgasontvangststation van de Gasunie die onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit valt. Afhankelijk van type en capaciteit van het ontvangststation geldt er een veiligheidsafstand die is vastgelegd in het Activiteitenbesluit.
Regeling in het bestemmingsplan
Omdat er geen wettelijke contouren gelden voor mijnbouwinrichtingen zijn op de verbeelding geen contouren opgenomen. In de omgeving van deze inrichtingen staan overigens niet of nauwelijks (beperkt) kwetsbare objecten. Met dit bestemmingsplan worden bij recht ook geen nieuwe kwetsbare objecten mogelijk gemaakt. Via de wijzigingsbevoegdheden zijn hiervoor wel enkele mogelijkheden opgenomen. Eén van de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheden is dat de bevoegdheid moet worden getoetst aan de eisen voor externe veiligheid. Bij toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid in de omgeving van één van deze mijnbouwinrichtingen wordt de specifieke situatie getoetst.
Het agrarisch bedrijf Vamesch BV. gevestigd aan de Geeserraai 2 te Geesbrug heeft een bovengrondse propaangastank met een inhoud van 29.000 liter. Propaangastanks met een inhoud groter dan 13 m3 vallen onder het Bevi. Voor deze installatie is een QRA opgesteld en daarin is de PR10-6 berekend. De PR-contour ligt op het eigen bedrijfsterrein. Er is geen groepsrisico aanwezig in verband met het ontbreken van aanwezige bevolking binnen het invloedsgebied.
Het plaatsgebonden risico (PR) wordt bepaald door de propaangastank en het vulpunt van de propaantank. Op basis van de gegevens van de professionele risicokaart blijkt dat het plaatsgebonden 10-6 binnen de grens van de inrichting valt en ligt niet binnen het plangebied. Voor het plaatsgebonden risico 10-6 van de propaangastank voldoet het plan aan de grenswaarde voor kwetsbare objecten. Voor het plaatsgebonden risico 10-6 van de propaangastank voldoet het plan aan de richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
Voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg of via het spoor gelden ten aanzien van externe veiligheid de eisen van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNGVS). Binnen het plangebied worden gevaarlijke stoffen via de weg en het spoor getransporteerd. Deze transportassen hebben vanwege het transport van gevaarlijke stoffen een invloedsgebied die binnen het plangebied ligt. De transportassen die niet in dit hoofdstuk zijn genoemd, zijn voor externe veiligheid niet van belang vanwege het geringe aantal transporten gevaarlijke stoffen.
Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de autosnelweg A37 vormt een risicobron voor externe veiligheid in het onderzoeksgebied. Het aantal transporten en de aard van de gevaarlijke stoffen zijn van invloed op de externe veiligheidsrisico’s.
Het vervoer van gevaarlijke stoffen via de spoorlijn Zwolle - Emmen vormt een risicobron voor externe veiligheid in het onderzoeksgebied. Het aantal transporten en de aard van de gevaarlijke stoffen zijn van invloed op de externe veiligheidsrisico’s. De spoorlijn Zwolle - Emmen ligt deels in het plangebied. Via deze spoorlijn worden gevaarlijke stoffen getransporteerd.
Plaatsgebonden risico A37: In het Basisnet weg wordt aangegeven dat voor de A37 de veiligheidszone gemeten vanaf het midden van de weg op 0 meter ligt. Dit betekent dat de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico 10-6 niet wordt overschreden. De autosnelweg heeft geen plasbrandaandachtsgebied.
Plaatsgebonden risico spoorlijn Zwolle - Emmen: In het Basisnet spoor wordt aangegeven dat voor de spoorlijn Zwolle - Emmen de veiligheidszone gemeten vanaf het spoor op 0 meter ligt. Dit betekent dat de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico 10-6 niet wordt overschreden. De spoorlijn heeft geen plasbrandaandachtsgebied. Het transport van gevaarlijke stoffen levert knelpunten op voor het plaatsgebonden risico.
Groepsrisico (GR) transport
Autosnelweg A37: De invloed van de A37 op het groepsrisico is van geringe aard. Uit de berekeningen blijkt dat het groepsrisico voor de A37 ruim onder de oriëntatiewaarde ligt.
Het maximale aantal slachtoffers op het westelijke traject van A37 bedraagt 11 met een kans 2,0-09. De maximale kans dat er 11 slachtoffers vallen bedraagt 1,3-09.
Het oostelijke traject geeft maximaal 12 slachtoffers met een kans 1,2-09. De maximale kans dat er op dit traject 11 slachtoffers vallen bedraagt 3,5-09.
Spoorlijn Zwolle - Emmen: Het transport van de gevaarlijke stoffen die overeenkomstig het Basisnet via het spoor binnen de gemeente Coevorden worden getransporteerd levert geen groepsrisico op. Er is pas sprake van een groepsrisico als er meer dan 10 slachtoffers vallen bij een kans welke groter is dan 10-09. Het transport van gevaarlijke stoffen over de A37 en via het spoor levert geen knelpunt op voor het groepsrisico.
Verantwoordingsplicht GR transport over de weg en het spoor
Conform de circulaire RNGVS dient het groepsrisico GR te worden verantwoord wanneer de oriëntatiewaarde van het groepsrisico wordt overschreden of het groepsrisico toeneemt. Omdat van beide geen sprake is hoeft het GR vanwege het transport via de weg en het spoor niet te worden verantwoord.
Regeling in het bestemmingsplan
Er is geen regeling in het bestemmingsplan nodig voor dit veiligheidsthema.
Plaatsgebonden risico buisleidingen: Het plaatsgebonden risico (PR) wordt bepaald door het product dat via de buisleiding wordt getransporteerd, de druk van de leiding, de diameter alsmede de diepteligging van de leiding.
Uit de risicoberekening met het programma Carola blijkt dat een aantal ondergrondse buisleidingen van de Gasunie en de NAM een PR 10-6 contour hebben. In bijlage 1 (separate bijlage) van dit rapport is daarvan een overzicht toegevoegd.
Buisleidingen met een druk tot en met 40 bar moet rekening worden gehouden met een belemmeringenstrook aan weerszijden van de leiding van 4 meter. Buisleidingen met een hogere druk dan 40 bar hebben een belemmeringenstrook van 5 meter. Binnen een belemmeringenstrook mag niet worden gebouwd. Op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen leveren deze buisleidingen geen knelpunt voor het plaatsgebonden risico (saneringsgeval) op. Er bevinden zich geen kwetsbare objecten binnen de PR10-6 van de buisleidingen. In het zuidoostelijk deel van het buitengebied Coevorden ligt een aantal bovengrondse leidingen van de NAM die bestemd zijn voor het transport van olie en gas. Ook hier zijn geen kwetsbare objecten binnen de PR10-6 van de bovengrondse buisleidingen en van de olie winlocaties gevestigd of geprojecteerd.
Groepsrisico buisleidingen: Van de buisleidingen is het groepsrisico met Carola berekend. Daarbij is gebruik gemaakt van de door Gasunie gebruikte populatiegegevens die door Bridgis ter beschikking zijn gesteld in de populator groepsrisicoberekeningen.
Het transport van gevaarlijke stoffen via de buisleidingen van de Nederlandse Gasunie, Westnetz, NAM en Northern Petroleum Nederland levert geen knelpunt op voor het groepsrisico. De bovengrondse olie- en gasleidingen liggen in een dun bevolkt gebied. De woongebieden liggen op een afstand van meer dan 1 kilometer van de winlocaties, een enkele boerderij daar gelaten. Doordat zich binnen dit gebied nagenoeg geen personen verblijven is het groepsrisico nihil. Het transport van gevaarlijke stoffen via de bovengrondse buisleidingen van de NAM levert geen knelpunt op voor het groepsrisico.
Verantwoordingsplicht groepsrisico: Op basis van het Bevb moet het groepsrisico in de toelichting van het bestemmingsplan worden verantwoord. Het groepsrisico neemt in verband met het conserverende karakter van het bestemmingsplan niet toe. Ook verandert het groepsrisico niet. Op grond van de Ministeriële regeling externe veiligheid buisleidingen kan worden volstaan met een beperkte verantwoording wanneer het GR minder dan 10% toeneemt.
Maatregelen voor zelfredzaamheid en hulpverlening
In dit geval geldt voor de verdere invulling van het plan (bijvoorbeeld bij uitbreidingen van de bestaande functies) dat vluchtroute zodanig gesitueerd dient te worden, zodat bij een calamiteit de vluchtroute van de risicobron af gesitueerd is. Ook hier geldt dat voorkomen moet worden dat vluchtroutes samenvallen met de toegangswegen voor hulpdiensten. De hulpverleningsdienst Drenthe adviseert ten aanzien van deze aspecten bij de vergunningverlening.
Regeling in het bestemmingsplan
De relevante leidingen en de bijbehorende belemmeringenstroken zijn bestemd als 'Leiding - Gas'. De veiligheidszones rond deze leidingen zijn aangeduid 'veiligheidszone - leiding'. Binnen de veiligheidszones mogen geen nieuwe kwetsbare en kwetsbare objecten worden opgericht.
Binnen het plangebied liggen diverse risicobronnen waarmee bij het vaststellen van het bestemmingsplan rekening moet worden gehouden. Het plan is getoetst aan de eisen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen, het Besluit externe veiligheid buisleidingen, de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen anticiperend op het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening in combinatie met de Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
Binnen het plangebied is een aantal PR10-6 risicocontouren aanwezig. Met name gelden er PR10-6 contouren bij LPG-tankstations, een propaangastank (29 m3) en
een aantal buisleidingen. Uit de toetsing is gebleken dat de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico niet wordt overschreden. De richtwaarde voor het plaatsgebonden risico wordt op een aantal locaties wel overschreden, maar levert voor het bestemmingsplan geen belemmeringen op. Het betreft hier namelijk een reeds bestaande situatie, waarbij het is toegestaan dat de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico mag worden overschreden.
Het bestemmingsplan Buitengebied leidt niet tot een verandering of toename van het groepsrisico. Vanwege het conserverende karakter worden binnen het invloedsgebied van de verschillende risicobronnen geen nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk gemaakt. Het vastleggen van het groepsrisico binnen het invloedsgebied van de verschillende risicobronnen kan worden aangemerkt als het vastleggen van de nulsituatie van de risicosituatie. Er is dus sprake van een acceptabele situatie qua hoogte van het groepsrisico.
Als conclusie voor het groepsrisico kan worden gegeven dat het groepsrisico binnen het plangebied relatief laag is en door de actualisatie van het plan niet toeneemt. In het algemeen geldt dat de huidige situatie positief wordt herbestemd en er geen onaanvaardbare situaties in het buitengebied aanwezig zijn. Door de aanwezigheid van diverse risicobronnen, onderscheiden in stationaire risicobronnen, transport over de weg en spoor en via buisleidingen, is er een bepaald externe veiligheidsrisico aanwezig. Deze risico’s zijn bij de gemeente en bij de hulpdiensten (brandweer) bekend en worden bestuurlijk aanvaardbaar geacht.
Hierna is per externe veiligheidsregeling invulling gegeven aan de verschillende verplichte onderdelen die ten minste in de verantwoording aan de orde moeten komen.
Besluit externe veiligheid inrichtingen:
Het groepsrisico dient op grond van artikel 13 van het Bevi te worden verantwoord indien binnen het invloedsgebied van de risicobron de bouw of vestiging van (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten.
Artikel 13 Bevi:
13a: De dichtheid van de bevolking is per LPG-tankstation vermeld in Bijlage 11. Door de vaststelling van het plan neemt het groepsrisico niet toe.
13b: De hoogte van het groepsrisico is per LPG-tankstation vermeld in Bijlage 11. Conclusie ervan is dat het groepsrisico bij de LPG-tankstations, die voor het bestemmingsplan van belang zijn, ruimschoots beneden de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt.
13c: De maatregelen die zijn getroffen waardoor het groepsrisico zoveel mogelijk te beperken zijn in de desbetreffende omgevingsvergunningen vastgelegd. Zo is de doorzet van LPG voor de LPG-tankstations beperkt tot 1.000 m3 per jaar, met uitzondering van het tankstation Q8 in Coevorden. In de vergunning van dit tankstation is de doorzet tot 1.500 m3 LPG per jaar beperkt. In het kader van het Bevi wordt de doorzet van dit laatst genoemde tankstation beoordeeld als zijnde een onbeperkte doorzet. Verder gelden de maatregelen die zijn vastgelegd in het Besluit LPG-tankstations milieubeheer.
13d-g: Maatregelen in het plan om het groepsrisico verder te beperken zijn niet genomen, omdat er geen knelpunten zijn. Evenmin zijn er voornemens om maatregelen te treffen om het groepsrisico te verlagen of dat er in de nabije toekomst nog maatregelen worden getroffen om het groepsrisico te verlagen. Ook heeft er geen afweging plaatsgevonden om de voor- en nadelen af te wegen omdat er geen nieuwe ontwikkelingen binnen het invloedsgebied worden toegelaten.
13h-i: Het bestuur van de hulpverleningsdienst Drenthe (regionale brandweer) adviseert desgevraagd over de aspecten zelfredzaamheid binnen het invloedsgebied en over de mogelijkheden om een calamiteit bij de (Bevi) inrichting te kunnen bestrijden en adviseert over de bereikbaarheid. Zie hierna in paragraaf 4.6.8.4.
Besluit externe veiligheid buisleidingen:
Het groepsrisico dient op grond van artikel 12 van het Bevb te worden verantwoord indien binnen het invloedsgebied van de risicobron de bouw of vestiging van (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten.
Artikel 12 Bevb:
12a: De dichtheid van de bevolking is per buisleiding vermeld in Bijlage 11). Door de vaststelling van het plan neemt het groepsrisico niet toe.
12b: De hoogte van het groepsrisico is per 1.000 meter buisleiding in Carola berekend. De resultaten daarvan zijn vermeld in Bijlage 11. Conclusie ervan is dat het groepsrisico nabij buisleidingen, die voor het bestemmingsplan van belang zijn, ruimschoots beneden de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt.
12c-e: Omtrent de maatregelen ter beperking van het groepsrisico alsmede andere mogelijkheden voor de ruimtelijke ontwikkeling die kunnen leiden tot een lager groepsrisico en de mogelijkheden om het groepsrisico in de nabije toekomst te verlagen hoeven in dit bestemmingsplan niet te worden verantwoord. Deze aspecten zijn namelijk niet verplicht om te worden meegewogen omdat het groepsrisico binnen het invloedsgebied van de buisleidingen niet toeneemt en lager is dan 10% van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.
12f-g: Het bestuur van de hulpverleningsdienst Drenthe (regionale brandweer) adviseert desgevraagd over de aspecten zelfredzaamheid binnen het invloedsgebied en over de mogelijkheden om een calamiteit bij de (Bevi) inrichting te kunnen bestrijden en adviseert over de bereikbaarheid. Zie hierna in paragraaf 4.6.8.4.
Circulaire risico normering vervoer gevaarlijke stoffen:
Ten aanzien van het transport van gevaarlijke stoffen via de weg en het spoor hoeft het groepsrisico niet te worden verantwoord, omdat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico niet wordt overschreden en het groepsrisico binnen het invloedsgebied niet toeneemt. Voor de volledigheid is wel een QRA gemaakt voor het transport over de A37 en via het spoor dat binnen het plangebied ligt (Bijlage 11).
De Hulpverleningsdienst Drenthe (HVD) heeft desgevraagd advies uitgebracht in het kader van de verantwoording van het groepsrisico voor het bestemmingsplan Buitengebied Coevorden. Dit advies is uitgebracht om inzicht te verschaffen in de mogelijkheden voor de rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
De HVD adviseert om In het bestemmingsplan binnen het invloedsgebied van risicobronnen geen kwetsbare objecten mogelijk te maken.
In het geactualiseerde bestemmingsplan zijn geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Het bestemmingsplan is conserverend vastgesteld. Daarbij is het wel mogelijk dat binnen het invloedsgebied enkele objecten geprojecteerd zijn, maar nog niet zijn gerealiseerd. Deze situaties zijn in de berekening van het groepsrisico meegenomen. Voor het groepsrisico is namelijk rekening gehouden met de capaciteit van het bestemmingsplan. In verband met het conserverende karakter van het bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan het gegeven advies. Echter, zal bij een toekomstige nieuwe ruimtelijke ontwikkeling binnen het invloedsgebied per situatie het groepsrisico opnieuw worden beoordeeld.
Het wel of niet toestaan van kwetsbare objecten is in de regels van het bestemmingsplan gekoppeld aan de veiligheidszones en niet aan het invloedsgebied. Op de verbeelding geven de veiligheidzones de ligging van het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar aan, waarvoor grens- en richtwaarden gelden. De ligging van het invloedsgebied staat niet op de verbeelding, waardoor er geen regels ten aanzien van het invloedsgebied gelden en het geadviseerde niet in de regels geborgd kan worden.
De HVD adviseert verder om binnen de 100% letaliteitzone geen objecten of recreatiegebieden, waar groepen personen aanwezig zijn, toe te staan.
Zoals hiervoor al is verwoord, worden geen nieuwe ontwikkelingen in het bestemmingsplan mogelijk gemaakt. De bestaande situatie, waarbij binnen de 100% letaliteitzone objecten en eventueel recreatiegebieden aanwezig zijn, zijn in dit bestemmingsplan wederom als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen. Het is geen reële optie om de objecten die binnen de 100% letaliteitzone liggen aan de bestemming te onttrekken. De 100% letaliteitzone maakt namelijk onderdeel uit van het invloedsgebied en geldt daarvoor een afwegingskader met betrekking tot het groepsrisico. De beperkingen die gelden voor het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar worden vanzelfsprekend gerespecteerd en zijn in de regels van het bestemmingsplan geborgd.
Tot slot adviseert de HVD om de mensen in het invloedsgebied voor te lichten over de aanwezige risico's ter verbetering van de zelfredzaamheid.
De gemeente Coevorden heeft geen beleid vastgesteld om de risico's actief te communiceren richting de burgers en het bedrijfsleven. Deze taak zou op provinciale schaal in nauwe samenwerking met de HVD worden uitgevoerd. De risicocommunicatie zou op een andere wijze gestalte moeten krijgen en moet via een ander platform plaatsvinden en dient niet alleen plaats te vinden via een individuele bestemmingsplanprocedure. Er zijn plannen om de voorlichting over risico's in een bepaald gebied via de sociale media bij de burger te brengen. Binnen een Drentse gemeente is daar sinds kort een start mee gemaakt en wordt wellicht uitgebreid over gehele veiligheidsregio.
Voor bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid et cetera) mogen ondervinden van nabijgelegen of nieuwe bedrijvigheid. In de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral woningen. In het plangebied komt een aantal niet-agrarische bedrijven voor. Bij het intekenen van de bestemmingsvlakken is zo veel mogelijk rekening gehouden met afstanden tot naburige gevoelige functies. In omgevingsvergunningen en/of wijzigingsplannen worden eventuele wijzigingen of uitbreidingen van deze bedrijven nader berekend.
Op grond van een afspraak uit de startovereenkomst WB21 (Waterbeheer in de 21e eeuw) moeten decentrale overheden in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf op te nemen. In die paragraaf dient te worden uiteengezet wat voor gevolgen het plan heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater.
Beleidskader
Het kader voor de watertoets is het vigerend beleid (WB21, Kaderrichtlijn Water en de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De watertoets wordt uitgevoerd binnen de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en water, op basis van WB21.
Waterbeheer in de 21e eeuw (WB21)
Met WB21 wordt ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen die hogere eisen stellen aan het waterbeheer. Het gaat hierbij om onder andere klimaatverandering, bodemdaling en zeespiegelstijging. WB21 heeft twee principes voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd. Deze twee principes zijn de volgende zogenaamde tritsen:
De trits vasthouden, bergen en afvoeren houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water vertraagd afgevoerd.
Bij schoonhouden, scheiden en zuiveren gaat het erom dat het water zoveel mogelijk wordt schoongehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Provinciaal beleid
In de provinciale omgevingsvisie van de provincie Drenthe geeft de provincie de provinciale belangen aan voor het waterbeleid in de komende jaren:
Beleid waterschap
In het Waterbeheerplan 2010-2015 staat het beleid van het waterschap Velt en Vecht verwoord. In het waterbeheerplan staan de korte en lange termijn doelstellingen van het waterschap. Het waterschap kiest daarbij voor ruimtelijke, duurzame oplossingen, zowel in tijd als in kwaliteit, waarbij het gedachtegoed van het rapport WB21 nadrukkelijk is meegenomen.
Waterparagraaf
In het kader van de ontwikkelingen van dit plan is op 19 maart 2012 verleg gevoerd met het waterschap Velt en Vecht. Omdat het waterschap Velt en Vecht in het grootste deel van de gemeente het bevoegde waterschap is alleen met dit waterschap gesproken. De waterschappen Reest en Wieden en Hunze en Aa's worden bij het wettelijk vooroverleg betrokken. De afspraken ten aanzien van de waterhuishoudkundige situatie, voor zover relevant in het kader van het bestemmingsplan, zijn opgenomen in deze waterparagraaf.
Uitgangspunt bij de waterhuishoudkundige situatie is zoals gezegd WB21, waarvoor de hier genoemde principes voor duurzaam waterbeheer zijn geïntroduceerd. Vanuit het oogpunt van duurzaamheid wordt gestreefd naar een zoveel mogelijk gesloten waterbalans.
De afvoer van water uit het gehele deelstroomgebied moet waterneutraal zijn. Voor een toename van de afvoer van water door uitbreiding van verharde oppervlakken dienen gelijktijdig waterbeheersingsmogelijkheden te worden gecreëerd. Op deze manier worden eventuele problemen betreffende waterafvoer niet op omliggende gebieden afgewenteld. Door voldoende bergingsoppervlakte en een gedoseerde afvoer van het water op de hoofd-waterlossing zal de afvoer van het deelstroomgebied niet groter zijn dan in de huidige situatie.
Huidige situatie waterhuishouding
Zoals al is aangegeven, is het betreffende gebied wat betreft waterhuishouding afgestemd op met name de agrarische functie. In de natuurgebieden is de waterhuishouding afgestemd op de natuurdoelstellingen.
Toekomstige situatie waterhuishouding
Door de ontwikkelingen die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, kan er lokaal sprake van een toename van verhard oppervlak waardoor het af te voeren water kan toenemen. In dit bestemmingsplan zal dat vooral gaan om uitbreidingen van agrarische bedrijven waarbij nieuwe grote stallen of loodsen gebouwd gaan worden en de erfverharding toeneemt. Om deze toename niet op naastgelegen deelstroomgebieden af te wentelen, wordt bij grote bouwplannen in overleg met de initiatiefnemer, de gemeente en het waterschap gekeken naar de gevolgen van het bouwplan en welke maatregelen nodig zijn en passend zijn voor die locatie. Het waterschap gaat er van uit dat gemiddeld 8-12% van het planoppervlak moet worden gecompenseerd.
Maatregelen die genomen kunnen worden zijn bijvoorbeeld de aanleg van een brede sloot aan langs het bouwblok of het aanleggen van een waterpartij op het perceel. Afstromend hemelwater wordt via een bodempassage gefilterd voordat het in een sloot of vijver terechtkomt.
Waterketen
Door water langer in het gebied vast te houden, worden verdroging en afwenteling van wateroverlast tegengegaan. Het streven is afkoppelen van hemelwater van dakvlakken en oppervlakteverhardingen. In het kader van WB21 betekent dit dat de neerslag die op daken en bestrating valt, niet naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, maar in de bodem wordt geïnfiltreerd of op het oppervlaktewater wordt geloosd.
Door de ontwikkelingen die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, kan er lokaal sprake zijn van een toename van verhard oppervlak waardoor het af te voeren water kan toenemen. In dit bestemmingsplan zal dat vooral gaan om uitbreidingen van agrarische bedrijven waarbij nieuwe grote stallen of loodsen gebouwd gaan worden en de erfverharding toeneemt. Om deze toename niet op naastgelegen deelstroomgebieden af te wentelen, wordt bij grote bouwplannen in overleg met de initiatiefnemer, de gemeente en het waterschap gekeken naar de gevolgen van het bouwplan en welke maatregelen nodig zijn en passend zijn voor die locatie.
Om hemelwater af te koppelen, zijn verschillende oplossingen mogelijk afhankelijk van het betreffende plan. De gemeente streeft bij nieuwbouw en renovaties naar het aanleggen van een gescheiden rioolstelsel waardoor het afvalwater en het regenwater afzonderlijk wordt afgevoerd. Hierdoor wordt tevens een hoger zuiveringsrendement van rioolwaterzuiveringsinstallaties bereikt en worden de problemen met overlopende riooloverstorten verminderd. Het verdient de voorkeur om regenwater bovengronds af te voeren. Bij grotere bouwplannen wordt met de initiatiefnemer overlegd over de wijze van bergen en afvoeren van afstromend hemelwater.
Afvalwater wordt via het rioolstelsel afgevoerd. De meeste panden in het plangebied zijn aangesloten op de drukriolering. Als een perceel niet is aangesloten op de riolering moet het water worden opgevangen en gezuiverd in een individuele behandeling van het afvalwater (IBA). Hier bestaan verschillende methodes voor: helofytenfilters en dergelijke. Afvalwater afkomstig van een bedrijf mag in een aantal gevallen op een watergang worden geloosd. Hiervoor is een vergunning van het waterschap nodig.
Waterberging
Het waterschap heeft in haar waterbeheersplan een aantal gebieden aangewezen voor waterberging. Ruime voor waterberging wordt gevonden in met name de beekdalen en natuurgebieden. Dit zijn gebieden die van nature laag liggen en geen of beperkte landbouwkundige waarde hebben. In de gebiedsbestemming 'Agrarisch met waarden - Beekdallandschap' is waterberging in de lager gelegen delen expliciet meebestemd als doel. Voor gebieden waar een waterberging (Ossehaar) is aangelegd is een gebiedsaanduiding opgenomen.
Grondwaterbeschermingsgebieden
In het plangebied ligt een drietal grondwaterbeschermingsgebieden. Deze gebieden rondom drinkwaterwinningen beschermen de kwaliteit van het grondwater. In het bestemmingsplan zijn deze gebieden met een dubbelbestemming opgenomen. Voor deze gebieden geldt een vergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden in de bodem. Het vergunningenstelsel is gericht op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater.
Regeling in het bestemmingsplan
Een aanzienlijke toename van het verhard oppervlak zal vooral plaatsvinden in het geval van grootschalige nieuwbouw bij agrarische bedrijven. Deze uitbreidingen zijn door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. In de voorwaarden bij deze wijzigingsbevoegdheden is onder meer opgenomen dat het plan moet worden getoetst aan de waterhuishoudkundige situatie. Bij wijzigingsplannen wordt altijd een watertoetsprocedure doorlopen. Op dit moment wordt het waterschap betrokken bij de planvorming en kan dan adviseren over de gevolgen voor de waterhuishouding en de te nemen maatregelen.
In de planregels is opgenomen dat voorzieningen ten behoeve van de waterberging (bijvoorbeeld in de vorm van een vijver, poel, een verdiepte/verbrede sloot of andere infiltratievoorzieningen) deel uitmaken van de agrarische bouwvlakken.
Dit bestemmingsplan herziet een groot aantal geldende, maar verouderde, bestemmingsplannen buitengebied. Daarnaast is een groot aantal wijzigings- en herzieningsplannen overgenomen. Doel van dit bestemmingsplan is om te komen tot één uniforme regeling voor het buitengebied van de gehele gemeente Coevorden.
Voor een deel heeft dit samenvoegen en actualiseren geleid tot nieuwe beleidskeuzes, maar voor het overgrote deel zijn de hoofdlijnen en principes uit de geldende bestemmingsplannen overeind gebleven. Een belangrijke wijziging ten opzichte van de geldende bestemmingsplannen is dat het verbale/indicatieve bouwvlak voor agrarische bedrijven is vervangen door een concreet begrensd bouwvlak. Binnen het bouwvlak is een maximale bebouwingsoppervlakte benoemd. Een rechthoekige vorm is niet meer per definitie een eis. Hetzelfde geldt voor de percelen met een woonbestemming: ook hier is het indicatieve bouwvlak vervangen door een concreet begrensd bestemmingsvlak.
Omdat het bestemmingsplan moet voldoen aan de wettelijke eisen die worden gesteld aan digitaal raadpleegbare bestemmingsplannen ziet het bestemmingsplan er anders uit dan de geldende plannen. Namen van bestemmingen, kleuren op de verbeelding en de structuur van de planregels zijn bijvoorbeeld bindend voorgeschreven en zien er daarom anders uit dan in de geldende bestemmingsplannen.
Het nationale ruimtelijke beleid is doorvertaald naar de Provinciale Omgevingsvisie en de Provinciale Omgevingsverordening. De dertien nationale belangen worden met dit bestemmingsplan niet of nauwelijks geraakt.
Hier wordt daarom volstaan met een verantwoording over hoe dit bestemmingsplan aansluit bij de voor de gemeente bindende regels uit de Provinciale Omgevingsverordening. Deze verantwoording vindt hierna themagewijs plaats.
Standpunt provincie
Nieuwe ruimtevragende functies (woningen, woonwijken, bedrijventerreinen) moeten worden beoordeeld aan de hand van de SER-ladder. Deze eis geldt niet voor functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing (agrarische bedrijven, gebouwen voor natuurbeheer, waterbeheer, veiligheid en hulpdiensten en de opsporing en winning van de olie en gas). Voor nieuwe woningen, recreatiebedrijven en andere niet-agrarische bedrijven geldt dit beleid wel. Dit houdt in dat bij nieuwbouwplannen eerst moet worden bekeken of inbreiding in kernen mogelijk is en of het mogelijk is om bestaande bebouwing (in de kern of het buitengebied) te hergebruiken. Als dat aantoonbaar niet mogelijk is, mag pas nieuwbouw plaatsvinden.
Standpunt gemeente
Gezien de afname van het aantal agrarische bedrijven komen er in de gemeente Coevorden voldoende locaties vrij die hergebruikt kunnen worden. Dit bestemmingsplan biedt dan ook geen mogelijkheden voor nieuwe bouwlocaties. Hierop geldt één uitzondering. Agrarische bedrijven met toekomstperspectief die knel zitten kunnen verplaatsen naar een ander deel van de gemeente: het gebied voor de grootschalige landbouwontwikkeling uit de structuurvisie. Voorwaarde is dat de locatie die vrijkomt niet weer voor een agrarisch bedrijf gebruikt gaat worden. Een bedrijf kan knel zitten door bijvoorbeeld ligging in/bij een natuurgebied of ingeklemd liggen in de woonbebouwing en kan daardoor niet groeien en/of geeft overlast voor omwonenden.
De gemeente Coevorden ligt in regio die te maken heeft met een afnemende bevolking en een stagnerende woningvraag. Daarom is zuinig ruimtegebruik door het hergebruiken van bestaande bebouwing (bijvoorbeeld een vrijkomend agrarisch bedrijfscomplex) van groot belang. Door niet zomaar nieuwbouw toe te staan kan voorkomen worden dat leegstand (op grote schaal) plaats gaat vinden. De mogelijkheden voor hergebruik van een agrarisch complex of voor nevenactiviteiten bij een burgerwoning zijn dan ook ruim. Zo biedt de gemeente planologische mogelijkheden voor hergebruik en maakt ze wonen in de gemeente aantrekkelijk.
Standpunt provincie
In een bestemmingsplan moet de gemeente aangeven hoe ze is omgegaan met de door de provincie aangewezen kernkwaliteiten. Het gaat hier om een verantwoordingsplicht. Het bestemmingsplan mag geen nieuwe activiteiten mogelijk maken die deze kernkwaliteiten aantasten.
De kernkwaliteiten volgens de verordening zijn (ze komen niet op elke plek in de provincie of gemeente voor):
Standpunt gemeente
De gemeente Coevorden heeft voor het gehele grondgebied van de gemeente een Cultuurhistorische Inventarisatie uit laten voeren. Deze inventarisatie heeft betrekking op de landschapstypen, een kwalificatie van de gaafheid van dat landschapstype, de archeologische waarden en cultuurhistorisch waardevolle elementen en patronen.
Deze inventarisatie op gemeentelijk niveau is een verdere uitwerking van de provinciale kaarten en is daarom gebruikt als basis bij het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan werkt met drie gebiedsbestemmingen die de kernkwaliteiten van de drie hoofd landschapstypen benoemen en beschermen. Het gaat om de bestemmingen voor het ontginningenlandschap, het essenlandschap en het beekdallandschap. Binnen deze bestemmingen zijn waar nodig nuanceringen aangebracht. Het vergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden (zoals bodemingrepen) is afgestemd op de kernkwaliteiten van die gebieden. Zo mag bijvoorbeeld een es niet worden afgegraven en mogen geen bomen worden geplant in een karakteristiek open gebied.
Voor het stiltegebied (zie voor de exacte ligging Bijlage 5) geldt daarnaast dat het hier om een natuurgebied gaat. In dit gebied zijn geen mogelijkheden voor nieuwe activiteiten. Hiermee wordt voldaan aan het zogenaamde 'stand-still'- beginsel.
De natuur- en bosgebieden zijn beschermd met een natuurbestemming.
Standpunt provincie
De verordening stelt het volgende over bouwvlakken voor agrarische bedrijven (artikel 3.7 van de verordening):
Het bouwblok van een grondgebonden agrarisch bedrijf mag worden vergroot. Een maximale maat is niet genoemd. Een intensieve veehouderij mag uitbreiden tot maximaal twee hectare. Dit moet samengaan met winst voor milieu/dierenwelzijn en de ontwikkeling moet landschappelijk acceptabel worden ingepast blijkens een landschappelijk inpassingsplan. Verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een robuust landbouwgebied is mogelijk als hiermee een ruimtelijk knelpunt in Drenthe wordt opgelost. Het bouwvlak mag dan maximaal 1,5 hectare groot zijn, en bedrijfsbebouwing mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan. Via maatwerk mag het bouwvlak groeien en naar 2 hectare. Nieuwvestigen van en omschakelen naar een intensieve veehouderij is niet toegestaan.
Standpunt gemeente
De eisen uit de provinciale verordening zijn overgenomen in dit bestemmingsplan. Bouwblokken voor agrarische bedrijven zijn maximaal 1,5 hectare groot en kunnen via wijziging uitbreiden. De gemeente Coevorden is uitgegaan van een maximale maat van twee of drie hectare die via een wijziging van het bestemmingsplan kan worden toegestaan. Deze maximale maat is afhankelijk van het type en het bedrijf en het gebied waar het bedrijf in ligt. Het bedrijf moet dan landschappelijk acceptabel worden ingepast. Dit moeten worden aangetoond met een landschappelijk inpassingsplan. Als dit niet kan moet met plan een ander provinciaal doel gediend worden. De gemeente Coevorden heeft voor uitbreidingen van agrarische bedrijven die via wijziging mogelijk zijn altijd de verplichting van een erfinrichtingsplan opgenomen. Met het erfinrichtingsplan moet worden aangetoond dat het bedrijf landschappelijk goed wordt ingepast.
Nieuwe intensieve veehouderijen worden niet toegestaan, ook niet als neventak. Wel zijn er mogelijkheden om bijvoorbeeld om te schakelen naar een paardenhouderij of een kwekerij.
Standpunt provincie
De vestiging of significante uitbreiding van een functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf of recreatiebedrijf is mogelijk. Volgens de verordening zijn uitbreidingsmogelijkheden toegestaan.
Standpunt gemeente
Deze vestigingen van niet agrarische bedrijven en functies zijn met dit bestemmingsplan echter alleen maar mogelijk via het functieveranderingsbeleid. Zo worden bestaande bebouwde locaties hergebruikt voor een nieuwe functie.
Uitbreidingen van bestaande bedrijven zijn in dit bestemmingsplan beperkt tot 10% van de bestaande oppervlakte. Voor maneges geldt een ruimere uitbreidingsmogelijkheid. De gemeente kiest er voor om grotere uitbreidingen na een afweging buiten dit bestemmingsplan om mogelijk te maken, en wil hierbij maatwerk per locatie en bedrijf kunnen leveren. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de vraag of het bedrijf aan het buitengebied gebonden en als dat niet zo is of er dan mogelijkheden om het bedrijf te verplaatsen naar een bedrijfsterrein. Daarom worden grotere uitbreidingen via een herziening van het bestemmingsplan mogelijk gemaakt.
De gemeente Coevorden kiest er voor om de agrarische sector de ruimte te geven. Dit doet ze onder andere door meer flexibiliteit. Deze flexibiliteit ontstaat door het bieden van grotere bouwvlakken (maximaal 1,5 hectare als het passend is op de locatie), waarbinnen de geldende rechten (10.000 m2 aan bebouwing mogen realiseren) op een flexibele wijze kunnen worden ingevuld. Daarnaast biedt het bestemmingsplan via flexibiliteitsbepalingen meer ruimte voor uitbreidingen en nevenactiviteiten. In de volgende paragrafen wordt hier nader op ingegaan.
Het aantal bedrijven met een agrarisch bouwvlak is in vergelijking met de geldende bestemmingsplannen afgenomen. Deze bedrijven zijn gestopt met de bedrijfsvoering of houden dieren op hobbymatige wijze. Daar tegen over staat dat de bedrijven die nog wel een agrarisch bouwvlak hebben gekregen meer ontwikkelingsruimte krijgen. Dit zijn ook de bedrijven die in toekomst mogelijk verder groeien.
De bouwvlakken voor de agrarische bedrijven maken onderdeel uit van de gebiedsbestemmingen. Dit houdt in dat in de gebiedsbestemmingen (de bestemmingen voor de weide- en akkergebieden) ook de regels voor de bouwvlakken voor de agrarische bedrijven (de bebouwing) zijn opgenomen.
Voor het beleid over het bouwen en gebruiken van de bouwvlakken verwijzen wij u naar de hierna volgende subparagrafen van deze toelichting. In paragraaf 5.4 is het beleid voor de gebiedsbestemmingen, dus de gebieden buiten de bouwvlakken, beschreven.
Het belangrijkste verschil met de geldende bestemmingsplannen Buitengebied is de wijziging van een verbaal bouwvlak naar een concreet ingetekend bouwvlak. In de meeste geldende plannen is met een rondje op de plankaart aangegeven dat op die plek een agrarisch bedrijf is toegestaan. Het daadwerkelijke bouwvlak is begrensd door de bijbehorende voorschriften die een maximummaat van 1 hectare voorschrijven. Waar het bouwvlak precies komt te liggen wordt bepaald op het moment dat een aanvraag voor een vergunning wordt ingediend.
In dit nieuwe bestemmingsplan is gekozen voor een concreet ingetekend bouwvlak. De gemeente heeft hiervoor gekozen omdat dit systeem meer duidelijkheid en rechtszekerheid geeft. Duidelijkheid omdat nu al bekend is waar de buitenste grenzen van het bouwvlak liggen. Rechtszekerheid omdat buren (burgers en andere bedrijven) weten wat de uiterste grens is voor mogelijke nieuwe bebouwing.
Het concreet intekenen van de bouwvlakken heeft ook als voordeel dat vooraf rekening kan worden gehouden met de grenzen die het landschap en de omgeving stellen. Zo is bij het intekenen van de vlakken gebruik gemaakt van luchtfoto's en is goed gekeken naar de logische of natuurlijke grenzen in het landschap. Zo is rekening gehouden met het bestaande bebouwingspatroon, de verkaveling, het slotenpatroon en houtwallen en singels. In gebieden met een opstrekkende verkaveling is bijvoorbeeld zo veel mogelijk geprobeerd het bouwvlak in de lijn van de verkaveling, dus in de lengterichting, in te tekenen. In gebieden met lintbebouwing is geprobeerd het karakter van het lint in stand te houden, dus hier is geprobeerd de achterlijn van het lint te respecteren.
Daarnaast is waar mogelijk rekening gehouden met de omliggende bebouwing. Bij bedrijven die vlakbij burgerwoningen zijn gevestigd is zo goed mogelijk geprobeerd de uitbreidingsrichting van de woning af te leggen.
Alle bestaande agrarische bedrijven hebben een agrarisch bouwvlak gekregen. Het gaat om alle percelen waarvoor een vergunning is afgegeven door de gemeente of een geldige melding is gedaan. Daarnaast is nog bekeken of het bedrijf volgens de gemeentelijke gegevens nog wel in werking is. Op een aantal percelen geldt nog een melding of vergunning, maar is bij een controle gebleken dat er geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden. Deze percelen hebben een woonbestemming gekregen. Ook is bij controles gebleken dat een deel van de vergunde intensieve neventakken al langere tijd zijn beëindigd. Op deze percelen is daarom geen intensieve veehouderij meer toegestaan.
De gemeente Coevorden wil de agrarische bedrijven de ruimte geven om zich de komende jaren verder te kunnen ontwikkelen door schaalvergroting en/of verbreding. De omvang van de bouwvlakken is daarom ten opzichte van de meeste geldende bestemmingsplannen buitengebied verruimd (in Dalen was al meer ruimte geboden en een aantal bedrijven is met een wijziging of herziening uitgebreid). Het bouwvlak is maximaal 1,5 hectare groot. Van deze anderhalve hectare mag 10.000 m2 bebouwd worden. Onder bebouwing vallen ook (bouw)werken als kuilvoerplaten (met wanden, of van een zodanige constructie dat ze een bouwwerk vormen) of mestsilo's. Alle voor de agrarische bedrijfsvoering bestemde gebouwen en (bouw)werken moeten dus in het bouwvlak staan: het gaat dan om:
Voor een aantal percelen geldt een uitzondering voor de maximale grootte van 1,5 hectare. Het gaat dan om de akkerbouwbedrijven, de gebruiksgerichte paardenhouderijen en de kwekerijen.
Omdat akkerbouwers in vergelijking met een veehouder relatief weinig bebouwing nodig hebben is het maximale bouwvlak voor een akkerbouwer vastgesteld op maximaal 1 hectare. Uit een controle met de luchtfoto blijkt dat met deze omvang van het bouwvlak de bedrijven vaak nog voldoende uitbreidingsmogelijkheden hebben voor de komende 10 jaar. Voor de akkerbouwers geldt daarnaast dat op deze percelen alleen een akkerbouwbedrijf is toegestaan. Dit is een gevolg van de milieueffectrapportage. Voor meer informatie hierover zie hoofdstuk 3.
Een aantal percelen is nu al (ruim) groter dan de toegestane 1,5 hectare. Deze bedrijven hebben een groter bouwvlak gekregen dat past bij de huidige omvang van het bedrijf. Hier blijft wel de maximale oppervlaktemaat van 10.000 m2 gelden. Het meerdere boven de 10.000 m2 is en blijft toegestaan. Dit is vastgelegd in de algemene bouwregels. Als deze bedrijven nog verder willen groeien moet dit via een wijziging van het bestemmingsplan. Zie hiervoor ook paragraaf 5.3.15
Een aantal percelen heeft niet het maximale bouwvlak gekregen. In een aantal gevallen liet de omgeving dit niet toe. Een perceel zou dan bijvoorbeeld zo diep of breed worden dat het landschappelijk niet aanvaardbaar is. Een andere reden is bijvoorbeeld dat het bouwvlak te dicht bij woonbebouwing komt of dat de milieuruimte er niet is. Zo wordt voorkomen dat er schijfruimte ontstaat.
Op alle agrarische bouwvlakken is een grondgebonden bedrijf toegestaan, maar niet is in elk bouwvlak elk grondgebonden bedrijf toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'akkerbouw' is alleen een akkerbouwbedrijf toegestaan. Grondgebonden bedrijven zijn onder andere de akkerbouwbedrijven, melkveebedrijven, jongveebedrijven, productiegerichte paardenhouderijen en schapen- of geitenhouderijen en alle bedrijven die op biologische of biologisch-dynamische wijze dieren houden.
In de planregels is een definitie van een grondgebonden agrarisch bedrijf opgenomen. Deze luidt als volgt: 'een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering waarbij in overwegende mate ruwvoer van eigen land wordt betrokken en mest in overwegende mate op eigen land wordt afgezet, waarbij onder eigen land wordt verstaan land dat in eigendom is, gepacht of gehuurd is of om niet wordt gebruikt ten behoeve van de bedrijfsvoering'. Met de term in overwegende mate is bedoeld: meer dan de helft. Een agrarisch bedrijf is dus grondgebonden als het meer dan de helft van het ruwvoer van eigen land haalt én meer dan de helft van de mest afvoert op eigen land. Als deze aanvoer en afvoer minder dan de helft bedraagt is er sprake van een intensieve veehouderij. Intensieve veehouderijen zijn alleen toegestaan op de percelen waar deze zijn aangeduid.
Akkerbouwbedrijven zijn grondgebonden agrarische bedrijven die nader zijn aangeduid als 'akkerbouw'. Deze regeling is opgenomen omdat in de milieueffectrapportage is gerekend met de vergunde en bestaande veehouderijen. Uit de milieueffectrapportage kwam zonder de omschakelingsmogelijkheden voor akkerbouwbedrijven al een negatief effect naar voren. Daarom is besloten om in het bestemmingsplan vast te leggen dat op de percelen met bestaande akkerbouwbedrijven uitsluitend akkerbouwbedrijven zijn toegestaan en op deze manier niet meer veehouderijen toe te staan. De gemengde bedrijven (veeteelt en akkerbouw) zijn in het bestemmingsplan en de MER geteld als veehouderij. Een veehouderij mag overigens wel (al dan niet deels) omschakelen naar een akkerbouwbedrijf. Een akkerbouwer die wil omschakelen naar veeteelt moet dit via een herziening van het bestemmingsplan regelen. De praktijk leert dat deze situaties niet of nauwelijks voorkomen.
Vanwege de provinciale regels zijn intensieve veehouderijen alleen toegestaan op de bestaande locaties. Nieuwe intensieve veehouderijen (bijvoorbeeld via omschakeling) zijn niet toegestaan. De bestaande intensieve veehouderijen zijn met de aanduiding 'intensieve veehouderij' op de verbeelding weergegeven. Wat onder een intensieve veehouderij of een grondgebonden bedrijf wordt verstaan is gedefinieerd in de planregels. Zie hiervoor artikel 1.66 en artikel 1.79. Volgens deze definitie kan een melkveebedrijf dat de koeien het hele jaar op stal houdt en zelf geen of nauwelijks voer verbouwt of de mest op eigen land kwijt kan een intensieve veehouderij zijn. Het biologisch houden van dieren is valt niet onder de definitie van een intensieve veehouderij.
Voor kwekerijen en de boomfruitteelt geldt dat ze vaak een grote oppervlakte gronden in gebruik hebben. Deze zijn volgeplant met plantmateriaal (bomen, struiken, heesters et cetera). De gemeente kiest er voor om de kwekerijen en boomfruitteeltbedrijven een bouwvlak te geven dat vergelijkbaar is met de akkerbouwbedrijven. De bouwvlakken voor de kwekerijen zijn aangeduid als 'intensieve kwekerij'. Binnen dit bouwvlak mag 5.000 m2 bebouwd worden. Beide bedrijven hebben voornamelijk opslagloodsen nodig. Bij kwekerijen zijn teeltondersteunende kassen op het bouwvlak toegestaan. Buiten de bouwvlakken zijn teeltondersteunende voorzieningen tot maximaal 1,5 meter hoog toegestaan. Deze hoogte is gekozen omdat hier nog overheen gekeken kan worden. De veldkavels waarop nu de boomteelt plaatsvindt zijn aangeduid als 'kwekerij'. Alleen op deze percelen is een kwekerij toegestaan. Buiten de bouwvlakken is het kweken van bomen en dergelijke op veel plaatsen niet toegestaan. In paragraaf 5.4 is dit beleid nader toegelicht. Overigens is fruitteelt aan planten en struiken (aardbeien, bessen en ander kleinfruit) wel overal toegestaan: dit is beschouwd als grondgebonden agrarisch gebruik.
Voor de veldkavels geldt dat boom- en sierteelt, boomfruitteelt en houtteelt alleen is toegestaan in de gebieden die op de 'Beleidskaart cultuurhistorisch zeer waardevolle gebieden' niet zijn aangeduid als 'cultuurhistorisch zeer waardevol'. In de planregels van de agrarische bestemmingen is daarnaast bepaald dat deze teelten op de bestaande kavels met boom- en sierteelt, boomfruitteelt en houtteelt zijn toegestaan. In deze gebieden zijn deze teelten niet toegestaan vanwege de stapeling van landschappelijke, archeologische en cultuurhistorische waarden. Ook in de gebieden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Essenlandschap' is boom- en sierteelt, boomfruitteelt en houtteelt niet toegestaan. Op de essen passen deze teelten niet omdat ze leiden tot een verdichting van het open landschap en het esdek verstoord wordt. In paragraaf 5.4 is hier dieper op ingegaan. In de overige gebieden is dit wel mogelijk, nadat een afwijking van de gebruiksregels is verleend. Voor teeltondersteunende voorzieningen buiten de bouwvlakken geldt dat ze alleen zijn toegestaan op percelen die zijn aangeduid als 'kwekerij'. De maximale hoogte van deze voorzieningen is 1,5 meter. Deze maat is gekozen omdat hier nog overheen gekeken kan worden.
Nieuwe kwekerijen zijn mogelijk na het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt de aanduiding 'intensieve kwekerij' toe te voegen aan een bouwvlak waar al een aanduiding 'akkerbouw' op zit. De aanduiding 'kwekerij' kan ook met deze bevoegdheid ook worden gelegd op de veldkavels om het bouwvlak heen. Het bouwvlak blijft daarmee maximaal 1 hectare groot. Deze percelen liggen over het algemeen in de gebieden die geschikt zijn voor deze teelten. De voormalige bouwvlakken van akkerbouwers zijn vanwege de al voorkomende opslagloodsen logische vestigingsplaatsen voor kwekerijen. Voorwaarden zijn dat via een bedrijfsplan is aangetoond dat het bedrijf een duurzaam toekomstperspectief heeft. De wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast in de gebieden die op de 'Beleidskaart cultuurhistorisch zeer waardevolle gebieden' niet zijn aangeduid als 'cultuurhistorisch zeer waardevol' en in de gebieden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Essenlandschap'. Via een erfinrichtingsplan moet worden aangetoond dat het bedrijf goed in het landschap past. In het beeldkwaliteitsplan zijn inrichtingsprincipes voor agrarische bouwvlakken opgenomen. Hier moet aan voldaan worden.
Productiegerichte paardenhouderijen vallen onder de regeling voor agrarische bedrijven. In de praktijk komen dit soort bedrijven niet of nauwelijks voor. Vaak is er sprake van een mengvorm tussen fokken, trainen en handelen in paarden: de gebruiksgerichte paardenhouderij. De bestaande gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn met een aanduiding 'paardenhouderij' op de verbeelding weergegeven. Omdat het hier om een bijzondere agrarische bedrijfstak gaat, die meer gericht is op het gebruik (trainen, beleren, keuren, bieden van pensionstal) van de paarden dan het fokken en leveren van een agrarisch product is er voor gekozen deze bedrijfstak niet overal bij recht toe te staan. De ruimtelijke uitstraling van deze bedrijven is anders dan die van andere agrarische bedrijven, er staan bijvoorbeeld veel meer bouwwerken zoals hekken, paardrijbakken, longeerruimtes, springtoestellen en lichtmasten. De bouwvlakken voor paardenhouderijen zijn maximaal 1 hectare groot. Binnen deze hectare mag maximaal 5.000 m2 bebouwing worden opgericht. Bebouwing en andere bouwwerken zoals een paardrijbak, stap- en trainingsmolen of springtoestellen zijn alleen binnen het bouwvlak toegestaan.
Nieuwe gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn mogelijk via een wijzigingsbevoegdheid. Met deze wijzigingsbevoegdheid kan de aanduiding 'paardenhouderij' worden toegevoegd aan een bestaand agrarisch bouwvlak. Er komen veel kavels vrij (stoppende boeren), de gemeente wil zuinig omgaan met de ruimte en stimuleert daarom hergebruik van bestaande bedrijfsgebouwen. Nieuwvestiging van een gebruiksgerichte paardenhouderij is daarom niet mogelijk. In de wijzigingsbevoegdheid is daarom ook opgenomen dat wanneer de omvang van de bestaande bebouwing dit mogelijk maakt het bouwvlak terug wordt gebracht tot 1 hectare. Zo krijgen de nieuwe paardenhouderijen dezelfde rechten als de bestaande paardenhouderijen.
Voorwaarde is dat via een bedrijfsplan is aangetoond dat het bedrijf een duurzaam toekomstperspectief (volwaardig bedrijf met een volledig inkomen voor 1 arbeidskracht: bedrijf heeft een lange termijnperspectief) heeft. Via een erfinrichtingsplan moet worden aangetoond dat het bedrijf goed in het landschap past. In de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit zijn inrichtingsprincipes voor agrarische bouwvlakken opgenomen. Hier moet aan voldaan worden.
Voor maneges geldt de bestemming 'Sport - Manege'. Deze bedrijven hebben een publieksgericht en recreatief karakter dan een gebruiksgerichte paardenhouderij en trekken meer verkeer aan. Op maneges wordt les gegeven aan derden. Bij een paardenhouderij niet. Vaak zijn hier ook voorzieningen als een aan de bedrijfsvoering ondergeschikte horecagelegenheid aanwezig. Voor beide soorten bedrijven is gekeken naar de adviezen uit de VNG-handreiking 'Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening'. In paragraaf 5.6 is hier nader op ingegaan.
De gebruiksmogelijkheden op het agrarisch bedrijf voor nevenactiviteiten is uitgebreid. Er zijn mogelijkheden voor het bieden van zorg (zorgboerderij), het aanbieden van recreatieve activiteiten of het kunnen bouwen van een mestvergister.
Bij het aanbieden van recreatieve activiteiten kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een boerderijwinkel, een boerderijterras (theeschenkerij) een ontvangstruimte voor rondleidingen of een lezing of het be- en verwerken van eigen producten (bv kaas of ijs maken). Ook hiermee vergelijkbare activiteiten zijn toegestaan. Een zorgboerderij (dagopvang) is toegestaan. Deze zorgboerderij kan ook worden gecombineerd met bijvoorbeeld recreatieve activiteiten of een boerderijwinkel. De activiteiten moeten in ruimtelijke zin ondergeschikt zijn aan de hoofdactiviteit (het agrarisch bedrijf).
In de algemene afwijkingsregels zijn mogelijkheden opgenomen voor een bed-and-breakfast en/of een terrein op het agrarisch bedrijf. De afwijkingsbevoegdheid stelt een aantal voorwaarden aan het toestaan van deze activiteiten om hinder te voorkomen en om het kampeerterrein goed in te kunnen passen in het landschap.
De bestaande kleinschalige kampeerterreinen zijn positief bestemd via de algemene gebruiksregels. Deze liggen meestal deels binnen het agrarisch bouwvlak of in de gebiedsbestemming. Nieuwe kleinschalige kampeerterreinen zijn via de algemene afwijkingsregels mogelijk gemaakt.
Bestaande nevenactiviteiten die niet passen in de hiervoor genoemde categorieën zijn op de verbeelding aangeduid als 'bedrijf'. In de planregels is per adres aangegeven welke nevenactiviteit is toegestaan.
Het beleid over mestverwerking is opgenomen in 5.3.12 Mestverwerking.
Op een aantal plaatsen zitten agrarische bedrijven klem in de bestaande bebouwing, bijvoorbeeld in lintbebouwing, vlakbij een dorp, een natuurgebied of in een esgehucht. Voor deze bedrijven is zo veel mogelijk maatwerk geleverd, maar dit heeft vaak geleid tot een kleiner bouwvlak. Voor bedrijven die op een dergelijke plek zitten en zich wel verder willen ontwikkelen is in het bestemmingsplan een verplaatsingsregeling via een wijzigingsbevoegdheid opgenomen (zie ook paragraaf 5.3.16). Het bedrijf kan dan verplaatsen naar een locatie met toekomstperspectief. De bevoegdheid kan in de planperiode maximaal 20 keer gebruikt worden.
Op de oude locatie moet dan het agrarisch bouwvlak komen te vervallen. Deze plek moet dan een passende nieuwe bestemming krijgen. Een passende bestemming kan zijn: wonen, zorg, recreatie, een bedrijf uit een lichte milieucategorie of een maatschappelijke functie. Voor deze locaties kan de wijzigingsbevoegdheid voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen worden toegepast.
De vorm van het bouwvlak is afgestemd op de plaatselijke landschapswaarden en andere elementen in de omgeving. Bij alle agrarische bouwvlakken is aan de hand van de luchtfoto's goed gekeken naar het verkavelingspatroon, het sloten- of wijkenpatroon of houtwallen en singels. Bouwvlakken zijn bijvoorbeeld niet dwars door sloten of houtwallen getekend en volgen waar mogelijk de verkaveling van het gebied. Zo zijn in de gebieden met een opstrekkende verkaveling (haaks op de weg of kanaal) de bouwvlakken ook in dat patroon ingetekend. Dus een bouwvlak in de lengterichting en haaks op de weg of het kanaal, zodat de bebouwing zich voegt in de opstrekkende verkaveling. In de essen- en beekdalengebieden kunnen de bouwvlakken wat grilliger en organischer zijn. Ook zijn bouwvlakken waar nodig en mogelijk afgestemd op de nabijgelegen bebouwing.
Waar mogelijk zijn zoveel mogelijk de bestaande principes (op basis van geldende bestemmingsplan) overgenomen. Dit houdt in dat zo veel mogelijk gezocht is naar een bouwvlak van maximaal 100 meter breed en maximaal 150 meter diep. Grote voortuinen of hoeken langs de weg die niet bebouwd mogen worden (vanwege de verkeersveiligheid) zijn gecompenseerd aan de achterzijde van het bouwvlak. Er komen ook situaties voor waarbij het door de ligging van het perceel (bijvoorbeeld op een kruising van wegen) stedenbouwkundig niet wenselijk geacht is om voor de voorgevel van de bedrijfswoning te bouwen. Voor al deze situaties is een aanduiding 'gevellijn' opgenomen en zijn de niet te bebouwen delen gecompenseerd: het bouwvlak is netto dus wel 1,5 hectare.
Gebouwen en bouwwerken mogen alleen in het bouwvlak worden gebouwd. In de planregels is bepaald dat moet worden gebouwd met inachtneming van het 'beginsel van bebouwingsconcentratie'. Dit houdt in dat nieuwe bebouwing in principe moet aansluiten op de bestaande bebouwing en niet ver weg achter op het bouwvlak gebouwd mag worden. De bebouwing hoort dus in een cluster te staan.
Indien een initiatiefnemer dat wenst in verband met het optimaal benutten van een bouwwerk ten behoeve van het opwekken van zonne-energie, wordt in overleg met de initiatiefnemer bekeken welke maatwerkoplossing op de betreffende locatie het beste tot dit doel kan leiden. Hierbij kunnen onder andere zaken als positionering van bebouwing, inzet van de meest geschikte technieken/middelen, dakhelling etc. alsmede de eventuele ligging in cultuurhistorisch zeer waardevolle gebieden worden betrokken.
In het beeldkwaliteitsplan zijn de ontwerpprincipes voor een agrarisch bouwvlak opgenomen. Op de onderstaande afbeelding is het hoofdprincipe van het beginsel van bebouwingsconcentratie in beeld gebracht met een voorbeeld van een goede en ongewenste verdeling van de bebouwing.
Bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken mogen alleen achter het woongedeelte (de bedrijfswoning of het deel van een gebouw -bij boerderijen met aangebouwde staldeel dat de bedrijfswoning vormt) worden gebouwd. Op een aantal plekken is niet duidelijk wat de voorgevel van de bedrijfswoning is (dit is vaak het geval bij hoekpercelen). Op deze plekken is op de verbeelding een voorgevelrooilijn opgenomen, in de regels is bepaald dat voor deze lijn geen bedrijfsgebouwen gebouwd mogen worden.
Buiten de bouwvlakken mag in beginsel niet worden gebouwd. Middels een wijziging kunnen mestopslagvoorzieningen buiten het bouwvlak worden toegestaan.
Steeds vaker worden vernieuwende stalconcepten, zoals serrestallen of boogstallen, toegepast. Door de afwijkende goothoogtes en materiaalgebruik passen ze niet altijd goed in het landschap. Om deze staltypen wel mogelijk te maken is in de planregels een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om de goothoogte te verhogen of een afwijkende dakvorm toe te staan. Bij het bouwplan moet een erfinrichtingsplan worden ingediend dat is goedgekeurd door het college.
Vanwege de volgende redenen is in het bestemmingsplan geen regeling voor tweede bedrijfswoningen meer opgenomen: In verband met nieuwe technieken (webcams, alarmsystemen en dergelijke) is de noodzaak van een tweede bedrijfswoning voor het houden van toezicht aanzienlijk minder geworden. Daarom is het ook mogelijk om op wat grotere afstand van het bedrijf te wonen, zo kan men bij calamiteiten ook binnen enkele minuten op het bedrijf aanwezig zijn. Daarnaast biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid om de bedrijfswoning geschikt te maken voor dubbele bewoning.
Mestopslag dient in beginsel plaats vinden binnen het agrarisch bouwvlak. Slechts in die gevallen, waarin de bedrijfseconomische noodzaak kan worden aangetoond en landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische belangen niet worden geschaad zal het college de realisatie van mestopslag buiten het agrarisch bouwvlak toestaan. Hierbij is een goede inpassing in het landschap vereist.
De Wet plattelandswoningen biedt gemeentes de mogelijkheid om voormalige agrarische bedrijfswoningen aan te merken als een zogenaamde 'plattelandswoning'. Een woning die is aangemerkt als een plattelandswoning wordt bij de milieutoets in het kader van een omgevingsvergunning beschouwd en beschermd als zijnde een bedrijfswoning. Een voormalige bedrijfswoning zet een agrarisch bedrijf daarmee niet meer 'op slot'. In dit bestemmingsplan zijn de plattelandswoningen als toegestaan gebruik in de algemene gebruiksregels opgenomen. Dit gebruik geldt daarmee zowel voor bestaande als nieuwe plattelandswoningen. Deze hoeven daarom niet apart aangeduid te worden.
De gemeente Coevorden wil de lichtuitstraling uit stallen beperken. Eén van de kernkwaliteiten van het Drentse landschap is de 'donkerte'. Om het buitengebied ook in de nachtelijke uren donker te houden is het beperken van lichtuitstoot een belangrijke maatregel. De lichtuitstoot kan daarnaast negatieve gevolgen hebben voor onder meer vogels en zoogdieren (dag-nachtritme verstoringen). Daarom is in de planregels een regeling opgenomen met lichtuitstralingseisen voor nieuwe melkveestallen.
Bij een agrarisch bedrijf is onder een aantal voorwaarden een mestvergister of een andere wijze van het verwerken van mest toegestaan. Mestverwerkingsinstallaties die in hoofdzaak de eigen mest verwerken en de substraten gebruiken op het eigen land passen goed in de agrarische bedrijfsbestemmingen.
Het beleid voor mestverwerking op het agrarisch bedrijf is als volgt:
Op alle agrarische bedrijven is mestverwerking in bijvoorbeeld een mestvergister toegestaan. Dit is geregeld in de specifieke gebruiksregels van de drie agrarische bestemmingen. Daarbij is onderscheid gemaakt in agrarische bedrijven die wel of niet in het grootschalige landbouwontwikkelingsgebied liggen.
Voor agrarische bedrijven die binnen het gebied voor grootschalige landbouwontwikkeling liggen geldt dat mestverwerkingsinstallaties die in hoofdzaak (in hoofdzaak is: meer dan de helft) eigen mest of andere landbouwkundige (bij)producten en eigen of niet eigen co-substraten verwerken en het digestaat op eigen land wordt gebruikt of naar derden wordt afgevoerd (Categorie B uit het landelijke en provinciale beleid voor co-vergisting).
Voor agrarische bedrijven buiten het gebied voor grootschalige landbouwontwikkeling liggen geldt dat de mestverwerkingsinstallatie in hoofdzaak (in hoofdzaak is: meer dan de helft) eigen mest of andere landbouwkundige (bij)producten en eigen of niet eigen co-substraten vergisten en het digestaat op het eigen land wordt gebruikt (Categorie A uit het landelijke en provinciale beleid voor co-vergisting).
De categorieën C en D uit het co-vergistingsbeleid zijn niet toegestaan in dit bestemmingsplan. Bij deze vergisters/installlaties is namelijk maar beperkt of geen relatie met het agrarisch bedrijf: mest en co-substraten worden voornamelijk aangevoerd van elders en het digestaat wordt afgevoerd. Deze bedrijven passen daarom (met name vanwege de verkeersaantrekkende werking en het industriële karakter) niet in het buitengebied.
In de planregels is een zogenaamde nadere eisenregeling opgenomen die het mogelijk maakt om eisen te stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing. Deze nadere eis geeft de gemeente de mogelijkheid om bij te kunnen sturen ten behoeve van:
Met de toepassing van deze bevoegdheid kan de gemeente voorwaarden koppelen aan een omgevingsvergunning voor bouwen. De voorkeur gaat er naar uit om in goed overleg met een initiatiefnemer te komen tot een bouwplan dat voldoet aan de hiervoor genoemde eisen.
In de bestemmingsomschrijving is de landschappelijke inpassing en/of de erfbeplanting van het agrarisch bedrijf meebestemd. In de gebruiksregels is bepaald dat het verboden is om de erfbeplanting die volgens een erfinrichtingsplan is aangelegd te verwijderen. Ook is het niet toegestaan om een erfinrichtingsplan niet uit te voeren en de overeengekomen maatregelen niet uit te voeren.
De Notitie Ruimtelijke Kwaliteit die onderdeel uitmaakt van dit bestemmingsplan geeft per landschapstype ontwerpprincipes voor nieuwe bebouwing en een goede erfindeling en erfinrichting. Deze notitie biedt daarmee de inspiratie en richtlijnen voor een goede landschappelijke inpassing van het agrarisch bedrijf.
Nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen moeten goed ingepast worden. In de bouwregels is daarom opgenomen dat bij de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen een erfinrichtingsplan verplicht is. Het erfinrichtingsplan gaat in op de plaatsing van de gebouwen en bouwwerken (waar op het bouwvlak, nokrichting et cetera) en hoe het bedrijf met beplanting goed wordt ingepast in de omgeving. Als het agrarisch bedrijf in een gebied ligt dat op de 'beleidskaart cultuurhistorisch zeer waardevolle gebieden' is aangeduid als 'cultuurhistorisch zeer waardevol' dan moet een erfinrichtingsplan+ gemaakt worden. In dit uitgebreidere erfinrichtingsplan moet in beeld worden gebracht hoe met aanwezige karakteristieke bebouwing en eventuele archeologische waarden wordt omgegaan bij de inrichting van het erf. De inrichtingsplannen moeten voldoen aan de eisen uit de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit.
In de bouwregels, de nadere eisen en de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden is een koppeling met de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit opgenomen. Bij gebruikmaking van deze bevoegdheden moet een door B&W goedgekeurd erfinrichtingsplan worden gemaakt dat voldoet aan de ontwerpprincipes uit de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit.
Het bestemmingsplan biedt een aantal mogelijkheden voor het uitbreiden van het bouwvlak van een agrarisch bedrijf. Het bouwvlak kan uitgebreid worden voor alle functies die op het agrarisch bouwvlak zijn toegestaan. Dus ook om een nevenactiviteit zoals een mestvergister toe te staan als deze niet meer in het bouwvlak past. Het gaat om de volgende mogelijkheden:
In het bestemmingsplan is een deel van de gemeente aangewezen als een gebied waar ruimte is voor grootschalige ontwikkeling van de agrarische sector. Buiten deze gebieden is het ook mogelijk om het agrarisch bouwvlak uit te breiden maar de uitbreidingsruimte is hier beperkter. Een grondgebonden bedrijf kan hier tot maximaal 2 hectare uitbreiden. Door het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid kan deze groei geregeld worden. Voorwaarden zijn:
In het bestemmingsplan is een deel van de gemeente aangewezen als een gebied waar ruimte is voor grootschalige ontwikkeling van de agrarische sector. Een grondgebonden bedrijf kan hier tot maximaal 3 hectare uitbreiden. Door het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid kan deze groei geregeld worden. Voorwaarden zijn:
In het bestemmingsplan is een deel van de gemeente aangewezen als een gebied waar ruimte is voor grootschalige ontwikkeling van de agrarische sector. Buiten deze gebieden is het ook mogelijk om het agrarisch bouwvlak uit te breiden maar de uitbreidingsruimte is hier beperkter. Een intensieve veehouderij kan hier tot maximaal 2 hectare uitbreiden. De uitbreiding kan nodig zijn om te voldoen aan eisen voor dierenwelzijn en/of milieueisen. Hiervoor is extra ruimte nodig. Door het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid kan deze groei geregeld worden. Voorwaarden zijn:
Voor alle wijzigingsbevoegdheden geldt dat ze moeten voldoen aan een afwegingskader. In dit afwegingskader is bepaald dat de wijzigingsbevoegdheid niet kan worden toegepast als er sprake is van een onevenredige aantasting van:
De gemeente Coevorden wil agrarische bedrijven die knel zitten de mogelijkheid bieden om te verplaatsen naar het gebied waar ruimte is om te groeien: het gebied voor de grootschalige landbouwontwikkeling dat in de Structuurvisie is opgenomen. Bedrijven die voor deze regeling in aanmerking komen zijn bedrijven die geen ontwikkelingsmogelijkheden meer hebben omdat ze klem zitten tussen woonbebouwing of waar de ligging nabij een natuurgebied het bedrijf op slot zet. De verplaatsing moet dit knelpunt oplossen. De locatie die wordt verlaten moet daarom een passende nieuwe bestemming krijgen. Deze nieuwe passende bestemming kan worden toegekend via de wijzigingsbevoegdheid voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Het agrarische bouwvlak komt hier te vervallen en krijgt bijvoorbeeld een woonbestemming of een bestemming voor zorg, recreatie of een maatschappelijke functie.
De ondernemer krijgt pas een nieuw bouwvlak aangewezen als hij heeft aangetoond dat aankopen en hergebruiken van een bestaande bebouwde locatie niet mogelijk is. De argumenten moeten ruimtelijk en milieutechnisch van aard zijn.
Voor het overige gelden dezelfde voorwaarden zoals deze gelden voor de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. De bevoegdheid kan alleen worden toegepast in de gebieden met de gebiedsaanduiding 'gebied voor grootschalige landbouwontwikkeling'. Met deze verplaatsing is ook meteen een uitbreiding naar maximaal 3 hectare (voor een grondgebonden bedrijf) of maximaal 2 hectare (voor een intensieve veehouderij, kwekerij of paardenhouderij) mogelijk. Voor het toekennen van de aanduiding 'paardenhouderij' of 'kwekerij' geldt ook een wijzigingsbevoegdheid. Als het nodig is (verplaatsing van een kwekerij of paardenhouderij of verplaatsen en tegelijk omschakelen) worden deze beide wijzigingsbevoegdheden samen in één plan toegepast.
Deze wijzigingsbevoegdheid voor de verplaatsing van agrarische bedrijven mag in de planperiode (planperiode begint met de terinzagelegging van het ontwerpplan) maximaal 20 keer toe worden gepast.
Een deel van de agrarische bedrijven zal de komende jaren de bedrijfsvoering staken. Om verloedering te voorkomen wil de gemeente nieuwe functies mogelijk kunnen maken in de vrijkomende gebouwen. Goede vervolgfuncties zijn wonen, recreatie, zorg en niet-agrarische bedrijven uit de lichte milieucategorieën. In het bestemmingsplan is hiervoor in de algemene afwijkingsbepalingen en in de wijzigingsbevoegdheden bij het agrarisch bouwvlak de mogelijkheid opgenomen deze vervolgfuncties toe te staan. De regeling die in dit bestemmingsplan is opgenomen sluit aan bij de regeling uit het facetbestemmingsplan lokale bouwprojecten.
De volgende voorwaarden gelden voor de vervolgfuncties:
De hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheden kunnen toegepast worden als er geen onevenredige aantasting van de volgende aspecten plaatsvindt:
Deze toetsing geldt in aanvulling op de voorwaarden voor de wijzigingsbevoegdheden zoals die zijn beschreven in de hiervoor opgenomen paragrafen.
De gebiedsbestemmingen sluiten qua naamgeving en begrenzing aan bij de 'Bronnenkaart Historische Geografie', de bronnenkaart is onderdeel van de Cultuurhistorische Inventarisatie. De landschapstypen zijn hier ingedeeld op basis van hun ontstaansgeschiedenis. De belangrijkste kenmerken van de landschapstypen en hun ontstaanswijze zijn nog herkenbaar in het landschap aanwezig. In de handleiding bij de Cultuurhistorische Inventarisatie is voor alle 63 deelgebieden een beschrijving opgenomen.
Een andere reden om aan te sluiten bij deze systematiek is het aansluiten bij de geldende bestemmingsplannen. In de geldende bestemmingsplannen werd onderscheid gemaakt in meerdere categorieën binnen de verschillende landschapstypen. Zo kwamen bijvoorbeeld de bestemmingen 'Beekdalen I', 'Beekdalen II' en 'Beekdalen III' voor. Het onderscheid tussen de bestemmingsregelingen van deze bestemmingen was niet altijd duidelijk. Daarom is er nu voor gekozen om dit onderscheid waar het geen toegevoegde waarde had op te heffen. Het principe van werken met gebiedsbestemmingen die gebaseerd zijn op de landschapstypen is wel overeind gebleven.
Om te komen tot een helder en goed toetsbaar bestemmingsplan is gekozen voor een beperkt aantal bestemmingen die de kernkwaliteiten van de landschapstypen beschermen én een regeling te bieden die herstel en ontwikkeling van die kwaliteiten mogelijk maakt op plaatsen waar ze nu niet meer goed herkenbaar zijn.
In dit bestemmingsplan zijn op basis van de belangrijkste kwaliteiten en kenmerken van de hoofdlandschapstypen drie verschillende gebiedsbestemmingen opgenomen: het ontginningenlandschap, het beekdallandschap en het essenlandschap.
In de hierna volgende paragrafen volgt per landschapstype een beschrijving van de kernkwaliteiten en het hieruit afgeleide beleid voor die gebieden. Het omgevingsvergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden (vroeger: het 'aanlegvergunningenstelsel') wordt hier ook besproken. Bij het toetsen van aanvragen voor omgevingsvergunningen wordt waar nodig de handleiding bij de Cultuurhistorische Inventarisatie als achtergronddocument gebruikt en de Erfgoednota voor de toets aan het beleid.
Dit bestemmingsplan regelt de hoofdlijnen. Bij alle grotere ingrepen in het landschap is een procedure vereist (bv bij de uitbreiding van een agrarisch bedrijf of het toestaan van een vervolgfunctie op een beëindigd agrarisch bedrijf). Op dat moment wordt voor die plek maatwerk geleverd aan de hand van de specifieke situatie en wens ter plaatse. Er wordt dan naast het bestemmingsplan ook gekeken naar de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit, de Cultuurhistorische Inventarisatie en de Erfgoednota. In hoofdstuk 6 is hier nader op ingegaan.
De beekdalcomplexen zijn ontstaan door de ontginning van de beekdalgebieden. Deze natte gronden zijn vanuit de droogste delen ontgonnen. Deze natte gronden werden vooral gebruikt als hooi- en weilanden vanwege de hoge grondwaterstand en de kans op overstromingen. De overstromingen, waarbij sediment werd afgezet, zorgden voor een natuurlijke bemesting van de gronden. De hoger gelegen delen direct bij de beek (zandruggen) zijn als eerste ontgonnen. De verkaveling is hier onregelmatig. De beekdalen werden van de velden gescheiden door grenswallen. Later werden dwarswallen (met beplanting) loodrecht op de beek aangelegd. In de natte delen kon vaak worden volstaan met een sloot als veekering.
Tegenwoordig zijn de lage en natte delen nog te herkennen aan de verkaveling haaks op de beek (opstrekkende verkaveling), met beplantingsstroken op de kavelgrenzen. In deze gebieden heeft ook al regelmatig natuurontwikkeling plaatsgevonden waarbij de beken weer de ruimte hebben gekregen om te meanderen.
De vegetatietypes variëren. Deze hangen samen met de waterstand. In sommige delen van de beekdalen zijn moerasachtige omstandigheden en bijbehorende vegetatie ontstaan, in andere delen komen planten voor die drogere omstandigheden vragen, maar ook goed natte omstandigheden verdragen.
De kernkwaliteiten van het beekdallandschap zijn: in de laaggelegen delen van het beekdal de waarden zoals die tot uitdrukking komen in geomorfologisch waardevolle beekdalen met gradiënten (reliëf, bodem, water) in dwars- en lengterichtingen, een karakteristiek sloten- en beplantingspatroon haaks op de beek, beek- en slootoevers met variërende vegetatietypes en nauwelijks bebouwing.
Op de hoger gelegen delen de waarden zoals dit tot uitdrukking komen in de grootschalige blokverkaveling, de openheid, afwisseling tussen weides en akkers, beplanting en bebouwing langs de wegen.
De hierna volgende luchtfoto's (bron: Google Earth) geven een beeld van de verkaveling van de laag gelegen delen van de beekdalen.
Afbeelding: Laag gelegen deel van het beekdal. Opstrekkende verkaveling vanaf de beek met bomenrijen op de kavelgrenzen.
Afbeelding: Laag gelegen deel van beekdal met natuurontwikkeling en hermeandering. Opstrekkende verkaveling met beplanting op de kavelgrenzen.
Afbeelding: Lager gelegen deel van het beekdal. Beplanting op de kavelgrenzen. Gebied loopt af richting de beek.
Afbeelding: Lager gelegen deel van het beekdal. Beplanting op de kavelgrenzen. Gebied loopt af richting de beek.
De hogere delen van het beekdallandschap waren droger, hier is de verkaveling dan ook grootschaliger. Hier zijn grote blokvormige kavels te zien. Er staat weinig tot geen beplanting, dus het gebied heeft een open karakter. Beplanting staat langs de wegen als wegbegeleidende beplanting. Op de bebouwde percelen staat erfbeplanting. De hogere delen van het beekdallandschap grenzen meestal aan de essencomplexen.
De hierna volgende luchtfoto's (bron: Google Earth) geven een goed beeld van de karakteristiek en verkaveling van deze hogere delen van het beekdal.
Afbeelding: Hoger gelegen deel van het beekdal. Blokvormige verkaveling, akkerbouw en weilanden. Beplanting langs de wegen en op de bouwkavels.
Afbeelding: Hoger gelegen deel van het beekdal. Openheid en grote kavels.
Niet overal is de overgang van hoog naar laag nog even goed te zien, of is tot aan de beek het gebied zodanig en ontgonnen en ontwaterd dat tot vlakbij de beek akkerbouw mogelijk is. Op de hierna volgende luchtfoto's is te zien dat het onderscheid niet overal meer oorspronkelijk is.
Afbeelding: Beekdal is tot op de beek ontgonnen. Akkerbouw tot bij de beek mogelijk.
Afbeelding: Op de overgang van hoog naar laag. Gebied wordt natter, voornamelijk grasland. Openheid en weidsheid van het landschap.
De beekdalgronden zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden - Beekdallandschap'.
Er is geen onderscheid gemaakt door middel van nadere aanduidingen. Binnen het beekdal komen wel karakteristieke verschillen tussen de hoge en lage delen voor, maar zoals in de vorige paragraaf is aangegeven is dat verschil niet altijd duidelijk. daarom is er voor gekozen om dit onderscheid niet op de verbeelding aan te geven maar in de omschrijving van de bestemming naar voren te laten komen.
De kernkwaliteiten, zoals ze in de vorige paragraaf zijn beschreven, zijn benoemd in de bijbehorende planregels voor het beekdallandschap.
Vanuit de in de voorgaande paragrafen beschreven kernkwaliteiten en kenmerken van de beekdalgebieden is bepaald welke ingrepen (werken en/of werkzaamheden) wel of niet vergunningplichtig moeten zijn of welke werken zonder meer zijn toegestaan.
Omdat ze de kernkwaliteiten van het beekdalgebied aantasten zijn de volgende werken en/of werkzaamheden niet toegestaan (= 'strijdig gebruik'):
De volgende werken en werkzaamheden zijn zonder omgevingsvergunning toegestaan omdat ze de kernkwaliteiten van het beekdal versterken.
Voor de volgende werken en/of werkzaamheden moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Het gaat hier om ingrepen die de kernkwaliteiten in beperkte mate kunnen schaden of waarvan het op voorhand niet duidelijk is of ze de kernkwaliteiten aantasten. Het kan ook gaan om werken of werkzaamheden die de kernkwaliteiten juist weer kunnen versterken, maar wel als dit op de juiste manier wordt gedaan. Of de vergunning kan worden verleend (en onder welke voorwaarden) is afhankelijk zijn van de aard, locatie en omvang van de ingreep. Overleg tussen initiatiefnemer en gemeente is hier gewenst.
In het vergunningenstelsel wordt een aantal keer verwezen naar de lagere of hogere delen van het beekdal. Dit onderscheid is niet op de verbeelding gemaakt. Bij vergunningaanvragen wordt per geval bekeken of het om het hoger of lager gelegen deel van het beekdal gaat. Een landschapsdeskundige kan hierin adviseren.
In een deel van het plangebied is boom- en sierteelt, boomfruitteelt en houtteelt niet toegestaan. De belangrijkste reden hiervoor is de verdichtende werking die deze teelten hebben op het landschap. Een deel van het beekdallandschap wordt gekenmerkt door grootschalige openheid. In deze gebieden zijn deze verdichtende teelten niet gewenst. In deze gebieden worden deze teelten nooit toegestaan. Deze gebieden zijn op de 'beleidskaart cultuurhistorisch zeer waardevolle gebieden' aangegeven als 'zeer waardevol'.
In het overige deel van het beekdallandschap (de gebieden die niet cultuurhistorisch waardevol zijn) kunnen deze teelten mogelijk wel passen, hiervoor is wel een afwegingsmoment gewenst. De regeling voor deze teelten is daarom als volgt: In de bestemmingsomschrijving is bepaald dat de boom- en sierteelt, de boomfruitteelt en de houtteelt niet zijn toegestaan. Via een afwijking van de gebruiksregels is mogelijk gemaakt dat deze teelten alsnog toegestaan kunnen worden. De afweging wordt getoetst op landschappelijke criteria. Een landschapsdeskundige moet hierover een advies geven. De afwijkingsbevoegdheid kan niet worden toegepast in de eerder genoemde cultuurhistorisch zeer waardevolle gebieden.
Mogelijk is naast de afwijkingsvergunning een omgevingsvergunning noodzakelijk. Dit kan het geval zijn wanneer gronden geschikt worden gemaakt voor deze teelten door bijvoorbeeld te egaliseren. Deze omgevingsvergunning moet dan ook aangevraagd en verleend (kunnen) worden.
Bloembollenteelt is toegestaan als wisselteelt als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering.
De essencomplexen zijn ontstaan aan de randen van de dorpen (esdorpen) die op de hogere zandgronden waren gevestigd. De gronden liggen als een soort radiaal om de dorpen heen. De arme zandgronden werd bemest met het mest- en stromengsel uit de potstallen. Door het inploegen van de mest, waarbij het opgebrachte materiaal naar het midden van het verplaatste, ontstonden langzaamaan bolle percelen. Rondom de essen lagen de wegen met beplanting. Een gave es is te herkennen aan de openheid (geen bebouwing en beplanting) en de bolling van de es. De beplanting (bomenrijen en kleine bosjes) en bebouwing (boerderijen) staan langs de rand van de es.
De herkenbaarheid van de essen is de afgelopen decennia door egalisering, afgraving en uitbreidingen van de dorpskernen verminderd. Op een aantal plekken zijn de essen nog goed of redelijk goed herkenbaar. Niet alleen de es zelf is waardevol, maar ook de overgang van het beekdal (waar de essen aan grenzen) en de zichtbaarheid en herkenbaarheid van de es.
De kernkwaliteiten van het essengebied als geheel zijn: de bolle ligging en openheid van de es, het esdek en de bomenrijen, esrandbosjes, kronkelige wegen en bebouwing langs de rand van de es.
De volgende foto's geven een beeld van de karakteristiek van de essen (bron: GoogleEarth).
Afbeelding: Het essencomplex rond Gees. Beplanting (bomenrijen en esrandbosjes) langs de rand van de es. Verkaveling als een radiaal van uit het dorp.
Afbeelding: Het essencomplex bij Sleen. Beplanting langs de rand van de es. Kronkelende weg langs de oostrand van de es.
Afbeelding: Op de es bij Gees. Openheid op de es, beplanting langs de rand van de es.
Afbeelding: Weg langs de rand van de es. Bomenrijen langs de rand van de es.
Afbeelding: Openheid en bolling van de es.
Afbeelding: Openheid van de es. Op de achtergrond beplanting van de esrand. Reliëf slecht zichtbaar door de mais.
De essengebieden zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden - Essenlandschap'. Er is geen onderscheid gemaakt door middel van nadere aanduidingen. Alle essencomplexen delen dezelfde kernkwaliteiten.
De kernkwaliteiten, zoals ze in de vorige paragraaf zijn beschreven, zijn benoemd in de bijbehorende planregels voor het essenlandschap.
Vanuit de in de voorgaande paragrafen beschreven kernkwaliteiten en kenmerken van de essengebieden is bepaald welke ingrepen (werken en/of werkzaamheden) wel of niet vergunningplichtig moeten zijn of welke werken zonder meer zijn toegestaan.
Omdat ze de kernkwaliteiten van het essengebied aantasten zijn de volgende werken en/of werkzaamheden niet toegestaan (= 'strijdig gebruik'):
Voor de volgende werken en/of werkzaamheden moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Het gaat hier om ingrepen die de kernkwaliteiten in beperkte mate kunnen schaden of waarvan het op voorhand niet duidelijk is of ze de kernkwaliteiten aantasten. Het kan ook gaan om werken of werkzaamheden die de kernkwaliteiten juist weer kunnen versterken, maar wel als dit op de juiste manier wordt gedaan. Of de vergunning kan worden verleend (en onder welke voorwaarden) is afhankelijk zijn van de aard, locatie en omvang van de ingreep. Overleg tussen initiatiefnemer en gemeente is hier gewenst.
In een deel van het plangebied is boom- en sierteelt, boomfruitteelt en houtteelt niet toegestaan. De belangrijkste reden hiervoor is de verdichtende werking die deze teelten hebben op het landschap. Het essenlandschap wordt onder andere gekenmerkt door openheid op de es en de bolle ligging van de es. In deze gebieden zijn deze verdichtende teelten niet gewenst. Ook zorgen deze teelten ervoor dat de karakteristieke bolling van de es niet meer zichtbaar is. Daarom is in het bestemmingsplan geen (uitzonderings)regeling voor deze teelten opgenomen. Op de essen zijn deze teelten niet toegestaan.
Bloembollenteelt is toegestaan als wisselteelt als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering.
De ontginningengebieden hebben karakteristieke openheid en rechte lijnen te danken aan de turfwinning uit de late Middeleeuwen tot in de 20e eeuw. Langs de rechte kanalen werden haakse sloten en wijken aangelegd van waaruit de turf werd gewonnen. Nadat de turfwinning was afgerond werden de gronden weer aangevuld met bijvoorbeeld afval uit de stad en in agrarisch gebruik genomen. De kanalen en wijken bleven na de turfwinning bestaan en geven deze gebieden nog steeds hun vaak grootschalige karakter en openheid. Direct langs de oude ontginningsassen werden de boerderijen haaks op de as gebouwd.
De oudere ontginningen zijn kleinschaliger van opzet dan de jongere ontginningen. Dat komt omdat de latere ontginningen grootschaliger en geplander zijn gedaan dan de oudere ontginningen. Daarom worden binnen dit ontginningengebied meerdere gebieden onderscheiden.
De kernkwaliteiten van het ontginningengebied als geheel zijn: de openheid van het landschap, de opstrekkende verkaveling, kanalen en wijken, wegdorpen of verspreide bebouwing langs de ontginningsas.
Binnen dit gebied worden drie verschillende ontginningen met de volgende karakteristieken onderscheiden.
De belangrijkste kwaliteiten en kenmerken van de randveenontginning zijn: menging van een onregelmatige blokverkaveling en fijnmazige opstrekkende verkaveling, een fijnmazig slotenpatroon met elzensingels langs de sloten en een overwegend kleinschalig bebouwingspatroon langs een onduidelijke of ontbrekende ontginningsas. Hierna is met luchtfoto's (bron: Google Earth) een beeld gegeven van de karakteristiek van deze gebieden.
Afbeelding: Onregelmatige verkaveling in de randveenontginningen en bebouwing niet altijd langs de ontginningsas.
Afbeelding: Grootschaliger en rationeler deel van de randveenontginningen. Bebouwing langs de ontginningsas.
Afbeelding: Randveenontginning bij Den Hool. Geen duidelijke verkavelingsrichting. Afwisseling tussen grotere en kleinere kavels.
De kernkwaliteiten en kenmerken van de grootschalige ontginningen zijn: grootschalige openheid en weidsheid, regelmatige verkaveling haaks op de ontginningsas met diepe kavels en sloten op de kavelgrens, bomenrijen langs het kanaal, bebouwing haaks op het kanaal en grote boerderijen met een robuuste erfbeplanting. Hierna is met een aantal (lucht)foto's (bron: Google Earth) een beeld gegeven van de karakteristieken van deze gebieden.
Afbeelding: Verkaveling en wijken haaks op de ontginningsas. Rationeel gebied. Grote, blokvormige kavels. Veel akkerbouw. Bebouwing langs de ontginningsas.
Afbeelding: Weidsheid en ontginningskanaal.
Afbeelding: Weidsheid en akkerbouw. Beplanting langs de weg.
De belangrijkste kwaliteiten en kenmerken van de heideontginning en jonge veldontginningen zijn: relatief grootschalig open gebied, met een grote mate van tegenstelling tussen de beslotenheid van de boscomplexen en de openheid van de landbouwgebieden. Bebouwing staat langs de wegen die de ontginningsassen vormen. De hierna volgende (lucht)foto's (bron: GoogleEarth) geven een beeld van de karakteristiek van het gebied.
Afbeelding: Blokvormige verkaveling. verspreide ligging bebouwing. Openheid in combinatie met robuuste groensingels en bosjes.
Afbeelding: Openheid van het landschap, beplanting langs de wegen.
Afbeelding: Openheid van het landschap, beplanting langs de wegen. Verspreide bebouwing. Nieuwe boerderij.
De ontginningengebieden zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden - Ontginningenlandschap'. De drie typen gebieden zijn op verbeelding aangeduid als 'randveenontginning', 'grootschalige ontginning' of 'heide - en jonge veldontginningen'.
De kernkwaliteiten zijn benoemd in de bijbehorende planregels voor het ontginningenlandschap.
Vanuit de in de voorgaande paragrafen beschreven kernkwaliteiten en kenmerken van de ontginningengebieden is bepaald welke ingrepen (werken en/of werkzaamheden) wel of niet vergunningsplichtig moeten zijn of welke werken zonder meer zijn toegestaan.
Omdat ze de kernkwaliteiten van het ontginningengebied aantasten zijn de volgende werken en/of werkzaamheden niet toegestaan:
Voor de volgende werken en/of werkzaamheden moet een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Het gaat hier om ingrepen die de kernkwaliteiten in beperkte mate kunnen schaden of waarvan het op voorhand niet duidelijk is of ze de kernkwaliteiten aantasten. Het kan ook gaan om werken of werkzaamheden die de kernkwaliteiten juist weer kunnen versterken, maar wel als dit op de juiste manier wordt gedaan. Of de vergunning kan worden verleend (en onder welke voorwaarden) is afhankelijk zijn van de aard, locatie en omvang van de ingreep. Overleg tussen initiatiefnemer en gemeente is hier gewenst.
In een deel van het plangebied is boom- en sierteelt, boomfruitteelt en houtteelt niet toegestaan. De belangrijkste reden hiervoor is de verdichtende werking die deze teelten hebben op het landschap. Een deel van het ontginningenlandschap wordt gekenmerkt door grootschalige openheid. In deze gebieden zijn deze verdichtende teelten niet gewenst. Een ander deel van de ontginningengebieden kenmerkt zich juist door het vaak kleinschaligere randveenontginningengebied. In deze gebieden worden deze teelten nooit toegestaan. Deze gebieden zijn op de 'beleidskaart cultuurhistorisch zeer waardevolle gebieden' aangegeven als 'zeer waardevol'.
In het overige deel van het ontginningenlandschap (de gebieden die niet cultuurhistorisch zeer waardevol zijn) kunnen deze teelten mogelijk wel passen, hiervoor is wel een afwegingsmoment gewenst. De regeling voor deze teelten is daarom als volgt: In de bestemmingsomschrijving is bepaald dat de boom- en sierteelt, de boomfruitteelt en de houtteelt niet zijn toegestaan. Via een afwijking van de gebruiksregels is mogelijk gemaakt dat deze teelten alsnog toegestaan kunnen worden. De afweging wordt getoetst op landschappelijke criteria. Een landschapsdeskundige moet hierover een advies geven. De afwijkingsbevoegdheid kan niet worden toegepast in de eerder genoemde cultuurhistorisch zeer waardevolle gebieden.
Mogelijk is naast de afwijkingsvergunning een omgevingsvergunning noodzakelijk. Dit kan het geval zijn wanneer gronden geschikt worden gemaakt voor deze teelten door bijvoorbeeld te egaliseren. Deze omgevingsvergunning moet dan ook aangevraagd en verleend (kunnen) worden.
Bloembollenteelt is toegestaan als wisselteelt als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering.
Bij het opstellen van het vergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden is uitgegaan van het beschermen van de kernkwaliteiten van het landschap.
Het is mogelijk dat voor bepaalde ingrepen ook nog andere vergunningen, soms van andere overheden, nodig zijn. Controleer dit altijd. Getracht is overlap in vergunningen te voorkomen, maar dat is niet altijd mogelijk.
Andere vergunningplicht kunnen onder meer zijn:
In het toetsingskader bij de omgevingsvergunningen voor werken en werkzaamheden is bepaald dat een vergunning niet van toepassing is op werken en werkzaamheden 'die het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen'.
Wat valt er onder normaal beheer of onder normale exploitatie?
Werkzaamheden die het normale onderhoud en betreffen zijn volgens de planregels niet vergunningplichtig. Ook voor werkzaamheden op het agrarisch bouwblok (of een ander bebouwd perceel, zoals bij een woning of een bedrijf) geld voor sommige werken of werkzaamheden het vereiste van een vergunning. Het gaat dan vooral om ingrepen die de archeologische waarden kunnen verstoren of die een grote landschappelijke impact kunnen hebben. Het is wel van belang dat andere regelingen zich niet verzetten tegen een ingreep, zoals een beheersovereenkomst. Ook moeten soms ontheffingen of vergunningen op basis van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet worden verleend. Dit soort wettelijke verplichtingen zijn altijd van toepassing, onafhankelijk van de regeling in het bestemmingsplan.
Hierna zijn voorbeelden genoemd van werkzaamheden die in principe niet vergunningplichtig zijn:
Voorbeelden van normaal agrarisch gebruik:
Voorbeelden van normaal landschaps- en natuuronderhoud:
In het toetsingskader voor de vergunningen is aangegeven dat de vergunning niet verleend kan worden als er sprake is van een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden.
Om te bepalen of er sprake is van onevenredige schade zijn in ieder geval de volgende vragen van belang:
De toetsings- en afwegingscriteria worden in samenhang met elkaar beoordeeld. Per geval wordt bekeken wat wel of niet mogelijk is. Omgevingsvergunningen voor dit soort werken of werkzaamheden zijn altijd maatwerk.
In een aantal gevallen zal een toetsing van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden complex zijn en is er onduidelijkheid over de mogelijke gevolgen van de ingreep. Dit is bijvoorbeeld het geval bij aanvragen voor werken in grote gebieden, in natuurgebieden, kwetsbare gebieden of gebieden met veel overlappende waarden. Een advies van een deskundige (intern of extern) kan dan uitsluitsel geven over de toelaatbaarheid van de ingreep, een mogelijk andere wijze van werken en inpassen of over te nemen compenserende maatregelen.
De algemene zorgplicht op basis van de Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet is overigens altijd van toepassing.
Een paar concrete voorbeelden waarbij aanvullend advies aan de orde kan zijn:
Om te bepalen of er onevenredige schade op zal treden zijn soms nadere onderzoeken nodig. Deze worden aangeleverd door de initiatiefnemer en vinden dus plaats op diens kosten. Als de gemeente zelf nader advies wil inwinnen of een second opinion wil inwinnen komen deze kosten voor haar eigen rekening.
Alle bestaande en legaal aanwezige woningen hebben de bestemming 'Wonen' gekregen. Het gaat dan om woningen die in de geldende bestemmingsplannen al een woonbestemming hadden en om voormalige agrarische bedrijfswoningen (gestopte agrariërs). Dit betekent dat binnen elk bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen' een woning met bijgebouwen is toegestaan. Binnen elk perceel met de woonbestemming mag maximaal 250 m2 bebouwing gerealiseerd worden. In de planregels is geen onderscheid gemaakt tussen de woning en de bijgebouwen. De eigenaar kan er dus voor kiezen om een grote woning zonder of met weinig bijgebouwen te realiseren of juist een kleine(re) woning met meer bijgebouwen. Binnen deze gebouwen is daarnaast een beroep aan huis mogelijk.
Bedrijfswoningen zijn opgenomen in de bestemming van het (agrarisch) bedrijf.
Binnen het bestemmingsvlak 'Wonen' is geen bouwvlak opgenomen. Ook hier is, net als bij de agrarische bedrijven, het indicatieve bouwperceel vervangen door een concreet ingetekend bestemmingsvlak. Het bestemmingsvlak is in beginsel ingetekend op basis van de kadastrale eigendommen. Het kadastrale perceel waarop de woning en bijbehorende bijgebouwen staan is bestemd als 'Wonen'. De woning en bijgebouwen zijn meegenomen in het bestemmingsvlak. Op sommige plaatsen zijn de kadastrale percelen heel groot, ze steken bijvoorbeeld heel diep een open gebied in. Dit kan het geval zijn bij bijvoorbeeld voormalige agrarische bouwpercelen of in de lintbebouwingen. Als deze percelen niet in gebruik zijn genomen als bijvoorbeeld tuin zijn ze buiten het bestemmingsvlak voor de woning gelaten. Weilanden die bij een woning horen en als zodanig in gebruik zijn, zijn meegenomen in de agrarische gebiedsbestemmingen. Zo wordt voorkomen dat in open gebieden alsnog tuinen of paardrijbakken worden aangelegd of dat bijgebouwen ver achter op de kavel geplaatst kunnen worden.
Omdat in beginsel van de kadastrale percelen is uitgegaan geeft dit op sommige percelen een divers beeld in de omvang van de percelen met de woonbestemmingen.
Bebouwing moet op basis van de bouwregels wel worden gerealiseerd volgens het zogenaamde beginsel van bebouwingsconcentratie. Dit betekent dat de bebouwing geconcentreerd op het perceel moet staan. Bij een grote kavel is het dus niet toegestaan dat als de woning vooraan bij de weg staat een bijgebouw helemaal achter op de kavel wordt geplaatst. Er moet sprake zijn van een clustering van de gebouwen.
De woning met de bijgebouwen (bijbehorende bouwwerken) mogen samen maximaal 250 m2 groot zijn. Daarbij is de verdeling tussen woning en bijgebouwen vrij. Er is dus geen minimale of maximale maat voor of de woning of de bijgebouwen opgenomen. Het is aan de eigenaar om zelf de verdeling te kiezen. Eén groot gebouw met daarbinnen een woning en een inpandig of een aangebouwd bijgebouw is dus mogelijk, maar ook een woning met meerdere bijgebouwen.
Vrijstaande bijgebouwen gebruiken voor de woonfunctie is niet toegestaan.
In de planregels is bepaald dat een woning alleen op de huidige locatie op het perceel is toegestaan. Dit betekent dat de woning binnen het perceel niet verplaatst kan worden. Deze regeling is opgenomen om te voorkomen dat bij recht een woning kan worden herbouwd op een ander deel van het perceel en dichter bij een naburig (agrarisch) bedrijf komt te staan waardoor dit bedrijf in milieutechnisch opzicht mogelijk gehinderd kan worden.
Een verplaatsing van een woning binnen het bestemmingsvlak kan wel gewenst en passend zijn. Daarom is een afwijkingsregeling opgenomen waarmee de woning verplaatst kan worden binnen het bestemmingsvlak 'Wonen'. Voorwaarden zijn dat de landschappelijke inpassing moet zijn aangetoond. Ook mogen de gebruiksmogelijkheden van de nabijgelegen gronden niet onevenredig aangetast. Deze laatste bepaling ziet er op toe dat een bedrijf niet in zijn ontwikkelingsmogelijkheden beperkt kan worden.
Bij een perceel met een woonbestemming is het hobbymatig houden van vee toegestaan. In de agrarische gebiedsbestemmingen (de percelen die grenzen aan de woonbestemming) is bepaald dat het hobbymatig weiden van vee is toegestaan, daarmee zijn dan ook weidepaaltjes toegestaan. Dit houdt ook in dat alleen het weiden van vee is toegestaan, de hobbymatige/niet-bedrijfsmatige kwekerij en fruitteelt is dan ook niet toegestaan in de agrarische bestemmingen. Ook is het toegestaan om een beroep-aan-huis uit te oefenen. Een beroep- aan-huis is functioneel en ruimtelijk ondergeschikt aan de woonfunctie. Voorbeelden van beroepen aan huis zijn zelfstandige adviseurs (bijvoorbeeld op financieel, juridisch of maatschappelijk gebied), beroepen waarvoor een kleine praktijkruimte nodig is (kapper, pedicure, sportmasseur, fysiotherapeut) en daarmee vergelijkbare beroepen. Ook zijn kleine klusbedrijfjes die voornamelijk op locatie werken toegestaan. Bij de woning is dan stalling van materiaal en het uitvoeren van beperkte werkzaamheden in de bijgebouwen toegestaan. De hoofdmoot van de werkzaamheden vindt namelijk plaats bij de klant.
De verkeersaantrekkende werking en de parkeerdruk van deze functies is minimaal en de functies geven geen hinder naar de omgeving. Er is geen verdere procedure nodig. Mogelijk is wel een omgevingsvergunning voor de verbouw van de woning of een bijgebouw nodig om deze geschikt te maken voor bijvoorbeeld de praktijkruimte.
De Wet dieren geeft aan dat dieren moeten worden gevrijwaard van onder meer fysiek en fysiologisch ongerief. De gemeente is van mening dat de taak om goed voor dieren te zorgen (zoals een adequate huisvesting) in eerste instantie bij de eigenaar van de dieren ligt. Dat houdt in dat de dieren bij voorkeur bij huis gehouden worden, hier kan het beste toezicht worden gehouden en bescherming worden geboden. De toegestane oppervlaktemaat van 250 m2 bebouwing bij een woning is hiervoor in sommige gevallen onvoldoende. Voor de woonpercelen waar nu meer dan 500 m2 bebouwing aanwezig is kan de herschikkingsregeling toegepast worden. Voor de percelen waar nu minder dan 500 m2 bebouwing staat is een aanvullende regeling nodig.
Daarom is in de bestemming 'Wonen' een afwijkingsregeling opgenomen die vergelijkbaar is met die uit het bestemmingsplan Buitengebied Dalen. Met deze afwijkingsregeling kan de oppervlakte gebouwen op een woonperceel worden uitgebreid tot maximaal 500 m2 als dit noodzakelijk is voor het huisvesten van het hobbymatig gehouden vee. Bij de woning moet dan minimaal 0,5 hectare grond duurzaam (= lange periode) in bezit/gebruik zijn. Ook moeten de stallen landschappelijk goed worden ingepast. De regeling kan niet worden toegepast als de herschikkingsregeling al is toegepast.
Als deze afwijkingsmogelijkheid niet kan worden toegepast, kan een schuilstal 'in het veld' worden gerealiseerd. Hiervoor is een afwijkingsregeling opgenomen. Deze schuilstal mag maximaal 30 m2 groot zijn, 3,5 meter hoog met een kap en moet landschappelijk worden ingepast. De Notitie Ruimtelijke Kwaliteit is aangevuld met een onderdeel 'schuilstallen'. De schuilstal moet in de nabijheid van de weg staan en mag niet worden opgericht in de gebieden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Essenlandschap', de gebieden die zijn aangeduid als grootschalige ontginningen, de laaggelegen delen van het beekdal en de gebieden die cultuurhistorisch zeer waardevol zijn. Ook hier geldt de eis dat er minimaal 0,5 hectare grond duurzaam in gebruik is bij de eigenaar.
Vanuit landschappelijk esthetische overwegingen wordt een uniforme materiaalkeuze aangeboden. Een schuilstal mag enkel als zodanig worden gebruikt en voor opslag van een beperkte hoeveelheid hooi en stro. Het opslaan van landbouwgereedschap, (bouw)materiaal of gebruik als berging of hobbyruimte is expliciet niet toegestaan.
In de gebieden voor grootschalige landbouwontwikkeling is het mogelijk om een woonbestemming weer te wijzigen in een agrarisch bouwvlak. De gemeente wil hiermee hergebruik van bestaande bebouwde percelen stimuleren en voorkomen dat nu nog onbebouwde grond wordt bebouwd. Agrarische bedrijven die willen verplaatsen vanuit een ander deel van de gemeente kunnen deze percelen gebruiken om hun bedrijf te vestigen en daarmee een knelpunt (bijvoorbeeld door ligging in de kern, ligging nabij een natuurgebied) oplossen. Voorwaarde is wel dat het om een voormalig agrarisch bedrijf gaat: dus een perceel dat in het vorige bestemmingsplan Buitengebied een agrarisch bouwvlak had. De initiatiefnemer moet aantonen dat het om een volwaardig bedrijf met toekomstperspectief gaat en dat de oude locatie niet meer als agrarisch bedrijf gebruikt kan worden. Deze wijzigingsbevoegdheid mag in de planperiode maximaal twintig keer toegepast worden.
In het plangebied komt een aantal niet-agrarische bedrijfsfuncties en maatschappelijke functies voor. Het gaat dan om bedrijven, sportvoorzieningen, maatschappelijke functies en horeca.
De bestaande en legaal aanwezige bedrijven en functies zijn met een passende bestemming opgenomen in het bestemmingsplan. De volgende bestemmingen zijn hiervoor gebruikt:
Binnen de bestemming 'Bedrijf' zijn de bedrijven uit de categorie 1 of 2 van de bedrijvenlijst toegestaan. De toegestane bedrijven zijn opgenomen in een tabel bij de planregels. Binnen deze toegestane bedrijven is uitwisseling mogelijk: omschakeling naar een ander bedrijf uit die lijst is toegestaan.
Daarnaast is een aantal bedrijven aangeduid als 'bedrijf'. Van deze bedrijven is in een adressenlijst bij de regels aangegeven welk soort bedrijf op dat adres is toegestaan. Hier is geen directe uitwisselbaarheid mogelijk. In de afwijkingsregels is opgenomen dat een ander type toegestaan kan worden als het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar kan worden geacht met het bestaande toegestane bedrijf.
Bedrijven die een vergunning op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) of de Wet geluidhinder (Wgh) nodig hebben zijn niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor bedrijven waar vuurwerk wordt opgeslagen of voor m.e.r.-plichtige of m.e.r.-beoordelingsplichtige bedrijven.
De bestemmingen en aanduidingen zijn toegekend aan het vergunningen- en meldingenbestand van de gemeente, waarbij ook is gekeken naar de geldende bestemming. Bedrijven die een vergunning of melding hebben, nog in werking zijn en al bestemd waren voor een niet-agrarische bedrijfsfunctie hebben in dit bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijf' gekregen.
Opslag (= buitenopslag) is alleen toegestaan op de percelen waar de aanduiding 'opslag' aan is toegekend. Nieuwe buitenopslag is toegestaan na afwijking van het bestemmingsplan. Voorwaarde voor het toestaan van de buitenopslag is dat een erfinrichtingsplan is opgesteld dat is goedgekeurd door het college.
IJsbanen zijn aangeduid als 'ijsbaan' binnen de gebiedsbestemmingen waar ze in liggen.
De bestaande composteerinrichting aan de Berkmeerweg te Dalerpeel is binnen deze herziening positief bestemd. Dit composteerbedrijf oefent sinds 2001 zijn composteeractiviteiten uit op de betreffende locatie. In het bestemmingsplan Buitengebied Dalen is de composteerinrichting onder het overgangsrecht komen te vallen. Dat kan juridisch gezien niet nogmaals worden toegepast. Het bedrijf moet òf worden gelegaliseerd (in de vorm van een positieve bestemming) òf er moet handhavend worden opgetreden. De gemeente kiest er voor om het bedrijf te legaliseren, omdat het bedrijf qua ruimtelijke uitstraling en schaal gezien prima past op een locatie, die vóór die tijd ook al bedoeld was om bedrijfsmatig te worden gebruikt (als gaswinlocatie, het betreft hier dus hergebruik van een bestaande bedrijfslocatie). Dit bedrijf past gelet op de grote milieuzone (stof o.a.) naar de mening van de gemeente ook niet op een bedrijventerrein, omdat het daarmee onevenredig belemmerend zal werken voor een efficiënte invulling van het bedrijventerrein. Gelet bovendien op de lokale en regionale functie van dit bedrijf (aanvoer van te composteren materiaal vanuit diverse gemeenten/provincies) èn de afzet van het eindproduct compost aan agrarische bedrijven en tuinders betreft het hier naar de mening van de gemeente qua bedrijfsvoering een functioneel aan het buitengebied verbonden bedrijf en vergelijkbaar/gelijk te scharen met loonbedrijven en grondverzetbedrijven die door de provincie in de op 28 augustus 2014 vastgestelde “Regeling Vestiging solitair bedrijf in buitengebied” als voorbeeld voor “aan het buitengebied verbonden bedrijvigheid” worden genoemd. Daarnaast is er volgens de gemeente sprake van een zekere mate van opgewekt vertrouwen, gelet op de beschrijving van de ruimtelijke beoordeling in de voor deze locatie door de provincie verleende milieuvergunning d.d. 17 april 2001.
De gemeente komt tot de conclusie, dat de betreffende locatie aan de Berkmeerweg te Dalerpeel niet alleen ruimtelijk gezien prima geschikt is, maar ook vanwege de al aanwezige inrichting t.b.v. de gaswinlocatie (o.a. een vloeistofdichte vloer) al grotendeels voldoet aan de inrichtingseisen voor deze composteerinrichting. Een positieve bestemming van dit bedrijf sluit naar onze mening niet alleen prima aan bij het in de Omgevingsvisie Drenthe geformuleerde provinciale beleid inzake zorgvuldig ruimtegebruik (hergebruik bestaande bedrijfslocatie), maar ook bij de doelstellingen geformuleerd in relatie tot de 'kernwaarde bedrijvigheid” (zie o.a. hoofdstuk 3 onder “Wijze van afwegen kernkwaliteiten en kernwaarde bedrijvigheid” en hoofdstuk 5 onder “Versterken van de sociaaleconomische vitaliteit van de plattelandseconomie”).
Binnen het bestemmingsvlak voor bedrijven en andere niet-agrarische functies is geen bouwvlak opgenomen. Het bestemmingsvlak is in principe ingetekend op basis van de kadastrale eigendommen. De bedrijfswoning en bijgebouwen zijn meegenomen in het bestemmingsvlak.
Bebouwing moet op basis van de bouwregels worden gerealiseerd volgens het zogenaamde beginsel van bebouwingsconcentratie. Dit betekent dat de bebouwing geconcentreerd op het perceel moet staan. Bij een grote kavel is het dus niet toegestaan dat als de woning vooraan bij de weg staat een bijgebouw helemaal achter op de kavel wordt geplaatst. Er moet sprake zijn van een clustering van de gebouwen.
Op basis van vaste jurisprudentie is in dit bestemmingsplan een uitbreiding van de bestaande oppervlakte bedrijfsbebouwing toegestaan. Het maximale uitbreidingspercentage bedraagt 10%. Dit is in de algemene afwijkingsregels opgenomen. Het uitbreidingsplan moet met een erfinrichtingsplan goed worden ingepast.
Het uitbreidingspercentage is op 10% gezet omdat het gaat om bedrijven die niet altijd gewenst zijn in het buitengebied en beter passen op een bedrijventerrein. Voor recreatiebedrijven geldt ook een uitbreidingspercentage. Vanwege de recreatiedruk is deze uitbreiding hier ook beperkt tot 10%.
Voor maneges geldt een ruimer uitbreidingspercentage. Deze bedrijven horen niet thuis op een bedrijventerrein en horen daarom thuis in het buitengebied. Deze bedrijven hebben daarom een uitbreidingspercentage van 25% gekregen.
Voor bedrijven die aan het buitengebied gebonden zijn kunnen grotere uitbreidingen dan de eerder genoemde 10% mogelijk worden gemaakt. Omdat de gemeente in dit soort maatwerk wil leveren en per geval een afweging wil maken is deze mogelijkheid buiten het bestemmingsplan gelaten. Belangrijke afwegingen bij deze uitbreidingen zijn de landschappelijke inpassing, de verkeersaantrekkende werking, het voorkomen van hinder en de vraag of het bedrijf een toegevoegde waarde heeft voor het buitengebied (bv door werkgelegenheid, of als aanvulling/ondersteuning op agrarische bedrijven).
In de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit zijn ontwerpprincipes voor deze situaties opgenomen.
In de bestemmingsomschrijving is de landschappelijke inpassing en/of de erfbeplanting van het bedrijf of de voorziening meebestemd.
In de planregels is een zogenaamde nadere eisenregeling opgenomen die het mogelijk maakt om eisen te stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing. Deze nadere eis geeft de gemeente de mogelijkheid om bij te kunnen sturen ten behoeve van
De Notitie Ruimtelijke Kwaliteit dat onderdeel uitmaakt van dit bestemmingsplan geeft per landschapstype ontwerpprincipes voor nieuwe bebouwing en een goede erfindeling en erfinrichting. Dit beeldkwaliteitsplan biedt daarmee de inspiratie en richtlijnen voor een goede landschappelijke inpassing van het bedrijf.
In het plangebied komt een groot aantal hobbymatig gebruikte paardrijbakken voor, het grootste deel hiervan is zonder vergunning aangelegd. Het grootste deel van de paardrijbakken ligt bij woningen, een deel hoort bij (agrarische) bedrijven. De aanwezige paardrijbakken zijn als ze op het kadastrale perceel van de (bedrijfs)woning liggen en passen in de ruimtelijke structuur van de omgeving in beginsel meegenomen in het bestemmingsvlak 'Wonen', het agrarisch bouwvlak of een andere bedrijfsbestemming.
Wanneer ze buiten een dergelijke bouw- of bestemmingsvlak liggen zijn ze in de gebiedsbestemming komen te liggen. Wanneer de paardrijbakken afbreuk doen aan de kernkwaliteiten van het desbetreffende landschapstype of wanneer er sprake is van overlast zal handhavend worden opgetreden. Wanneer iemand een dergelijke paardrijbak wil veranderen of verplaatsen zal deze in het bouwvlak of bestemmingsvlak van de bijbehorende (bedrijfs)woning moeten worden opgenomen en daarmee gelegaliseerd worden.
Het aanleggen van nieuwe paardrijbakken en het verplaatsen van de reeds aanwezige paardrijbakken die buiten een bouw- of bestemmingsvlak liggen is mogelijk als gebruik is gemaakt van een afwijking van het bestemmingsplan. In de algemene afwijkingsregels zijn hiervoor regels opgenomen. De paardrijbakken moeten zijn gelegen in het bestemmingsvlak 'Wonen', het agrarisch bouwvlak of binnen een bedrijfsbestemming. Per (bedrijfs)woning is maximaal één paardrijbak toegestaan. Voorwaarden zijn:
Deze voorwaarden gelden ook voor wijzigingen aan reeds aanwezige paardrijbakken.
Wanneer wordt verwezen naar bestaande landschapselementen of natuurgebieden wordt bedoeld zoals deze bestonden ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.
De bestaande natuur- en bosgebieden hebben de bestemming 'Natuur' gekregen. Het gaat dan om de gebieden die nu al als natuurgebied zijn ingericht en de gebieden die deel uitmaken van de provinciale Ecologische Hoofdstructuur. Op sommige gronden ligt een doelstelling voor natuurontwikkeling, maar zijn nog in agrarisch gebruik. Deze gronden hebben dan ook geen natuurbestemming gekregen. Het agrarische gebruik kan worden voortgezet. In deze bestemmingen is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt de agrarische bestemming te wijzigen ten behoeve van natuurontwikkeling en de bestemmingen 'Natuur', 'Water' en 'Bos - Beplantingsstrook' toe te kennen. De bevoegdheid kan alleen worden toegepast in gebieden die in het provinciale natuurbeheerplan zijn aangewezen als nieuwe natuur.
De bestemming 'Natuur' geldt voor de bestaande grotere eenheden natuur of bos en andere landschapselementen. Verspreid in het gebied komen ook kleinere natuur- en bospercelen voor. Deze gebieden zijn meebestemd in de doeleindenomschrijving van de agrarische gebiedsbestemming waar ze in liggen. Via de gebruiksregels is bepaald dat deze elementen niet verwijderd mogen worden.
Lijnvormige elementen zoals windsingels en houtwallen die geen onderdeel uitmaken van de EHS hebben de bestemming 'Bos - Beplantingsstrook' gekregen. Deze windsingels en houtwallen zijn structuurbepalend voor het landschap, bieden leef- schuil- en broedgebied aan vogels en andere dieren, en mogen daarom niet verwijderd worden.
In de bestemmingsomschrijving van de bestemming 'Natuur' is geen onderscheid gemaakt in bos en andere natuurgebieden. De natuurgebieden kennen een lage dynamiek, er verandert weinig. Er is daarom geen noodzaak om een gedetailleerdere regeling op te nemen. Deze regeling geeft ook de eigenaar of beheerder van een natuurgebied de ruimte voor beheer of een andere inrichting. In de praktijk zal dit niet of nauwelijks voorkomen omdat de subsidies zijn gekoppeld aan bepaalde natuurdoeltypen per gebied.
Bosbouw voor de houtproductie is mogelijk op de bospercelen waar dat nu ook al plaatsvindt.
Extensief recreatief medegebruik (wandelen, fietsen, paardrijden) met de bijbehorende bestaande (infrastructurele) voorzieningen is toegestaan. Voor de aanleg van nieuwe paden is een omgevingsvergunning vereist.
Met een aanduiding 'kampeerterrein' is aangegeven waar een natuurkampeerterrein is toegestaan.
In de natuurgebieden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Andere bouwwerken zijn toegestaan als ze ten dienste staan van de natuurbestemming. Denk daarbij aan een picknickbank, informatieborden, wegwijzers of andere voorzieningen voor het extensieve recreatief medegebruik. Deze voorzieningen mogen maximaal 3 meter hoog zijn.
Soms is het nodig om natuurgebieden te schaden of bosgebieden te kappen om ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. Als deze natuur- of bosgebieden in de Ecologische Hoofdstructuur liggen gelden de 'Spelregels EHS' (de rijksregeling voor compensatie in de EHS) die verder zijn uitgewerkt in de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe. In deze regeling zijn voorwaarden opgenomen voor mitigatie en compensatie.
Omdat het eventueel verwijderen van de bestemming 'Natuur' van een gebied en het elders toekennen van de bestemming 'Natuur' in het kader van compensatie altijd maatwerk is, is er voor gekozen om hiervoor in het bestemmingsplan geen regeling op te nemen.
De bestemming 'Natuur' geldt voor de grotere eenheden natuur of bos. Verspreid in het gebied komen ook kleinere natuur- en bospercelen en andere landschapselementen voor. Deze gebieden zijn meebestemd in de doeleindenomschrijving van de agrarische gebiedsbestemming waar ze in liggen. Via de gebruiksregels is bepaald dat deze elementen niet verwijderd mogen worden.
In twee van de drie agrarische gebiedsbestemmingen is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt om de bestemming te wijzigen ten behoeve van natuurontwikkeling. Hiermee kan de bestemming 'Natuur', 'Water' of 'Bos - Beplantingsstrook'. Voorwaarde is dat er een door B&W goedgekeurd inrichtingsplan als basis is. De bevoegdheid kan alleen worden toegepast voor gebieden die in het Natuurbeheerplan zijn aangewezen als natuurontwikkelingsgebied.
De voorgenomen wijziging wordt verder getoetst aan de belangen van de aangrenzende grondeigenaren of -gebruikers. Ook vindt een toetsing aan de hand van de milieutechnische, waterhuishoudkundige, natuurlijke, archeologische en landschappelijke waarden plaats.
De belangrijke watergangen zijn bestemd als 'Water'. Belangrijke watergangen zijn watergangen die een belangrijke of essentiële rol vervullen in de waterhuishouding. Dit zijn de zogenaamde A-watergangen van het waterschap. Het gaat met name om de kanalen in de ontginningengebieden.
De beken zijn meebestemd in de bestemming 'Agrarisch met waarden - Beekdallandschap'. Ze zijn niet bestemd als 'Water', dit is gedaan om de beken in de lage delen van het beekdal de ruimte te geven. Het laten hermeanderen van deze beken is dan mogelijk.
Andere watergangen, zoals kavelsloten, wijken en beken zijn meebestemd in de bestemming waar ze in liggen. Via het vergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden in deze bestemmingen zijn ingrepen in deze watergangen vergunningplichtig. Op deze manier is de waterhuishouding naast bestemd ook beschermd.
Bij het verlenen voor vergunningen die de waterhuishouding aangaan zal de gemeente het waterschap (als beheerder van de watergang) horen. Het waterschap kan daarbij ook adviseren over bijvoorbeeld de juiste uitvoering van de werkzaamheden. Het kan ook mogelijk zijn dat het waterschap daarnaast nog een vergunning op basis van de Keur moet verlenen.
In de Keur van het waterschap zijn regels van het waterschap over het beheer en gebruik van watergangen en kunstwerken opgenomen. In de keur staat wat wel en niet mag op of aan de waterkeringen (dijken en kades) en watergangen. Zo is bijvoorbeeld het plaatsen van gebouwen of het planten van bomen en struiken binnen een zone van vijf meter vanaf de watergang verboden. De regels maken het mogelijk dat het waterschap het onderhoud aan watergangen en waterkeringen goed kan uitvoeren. Het gaat om alle wateren en waterkeringen die het waterschap in beheer heeft inclusief een aangrenzende strook van 4,5 of 5 meter grond.
Voor werkzaamheden in het oppervlaktewater is een watervergunning op grond van de Keur nodig. Vaak kan ook worden volstaan met een melding. Bijvoorbeeld voor het aanleggen van dammen, duikers, drainageleidingen of andere lozingsbuizen of vissteigers of het aanpassen van watergangen. Dit moet ook gebeuren het lozen van afvalwater of het onttrekken van water.
Het kan dus mogelijk zijn dat een dubbele vergunningplicht is bij bepaalde ingrepen. Geprobeerd is dat zo veel mogelijk te voorkomen.
Een deel van het plangebied is door de provincie en het waterschap aangewezen als gebied waar retentie van regenwater bij grote afvoeren plaats moet vinden. Het gaat dan vooral om het vasthouden van water als gevolg van zeer grote regenbuien waardoor pieken in de waterafvoer plaats vinden. De gebieden die hiervoor zijn aangewezen zijn de lage delen van de beekdalen en de natuurgebieden.
Het waterschap heeft als beleid dat bij bouwplannen het extra verhard oppervlak moet worden gecompenseerd. Als indicatief percentage is 8-12 % van het nieuwe verhard oppervlak aan te houden. Bij grote bouwplannen (die bijvoorbeeld via een wijzigingsbevoegdheid worden gerealiseerd) zal met het waterschap worden overlegd over de mate van compensatie en de beste wijze om het uit te voeren. In de planregels is bepaald dat het agrarisch bouwvlak mede is bestemd voor retentievoorzieningen.
In het plangebied ligt een aantal grondwaterbeschermingsgebieden. Dit zijn gebieden rondom drinkwaterwinningen. Voor deze gebieden gelden beschermende regels die er voor moeten zorgen dat het grondwater in deze gebieden schoon blijft. In het vergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden zijn daarom een aantal ingrepen vergunningplichtig gemaakt.
Eén van de onderdelen van de Cultuurhistorische Inventarisatie is een nadere uitwerking van de landelijke Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) en de Archeologische Monumentenkaart (AMK). Deze archeologische verwachtingenkaart geeft de verwachtingswaardes van de verschillende gebieden weer. Op de beleidskaart is per deelgebied aangegeven wat het beleid voor deze gebieden is. Dit varieert van gebieden die helemaal niet verstoord mogen worden tot gebieden waarvoor een onderzoeksplicht (vergunningplicht) geldt vanaf een bepaalde omvang van de bodemingreep.
Deze verschillende gebieden met bijbehorende vergunningenstelsels zijn in dit bestemmingsplan opgenomen. Met verschillende dubbelbestemmingen zijn de afzonderlijke gebieden op de verbeelding weergegeven. De dubbelbestemmingen liggen ook op bebouwde percelen of bouwvlakken. Het kan dus mogelijk zijn dat bouwrechten die 'bij recht' in het bestemmingsplan zijn opgenomen pas kunnen worden gebruikt als er eerst een onderzoek heeft plaatsgevonden en/of een vergunning is verleend voor het verstoren van de bodem. Uit het onderzoek kan bijvoorbeeld komen dat de bodem al verstoord is en er geen vondsten te verwachten zijn of dat er wel vondsten (te verwachten) zijn en hoe hiermee moet worden omgegaan (bv behoud in situ of opgraven). Hier zijn namelijk ook nog niet (diep) verstoorde gebieden aanwezig en dus archeologische vondsten mogelijk.
De op de beleidskaart weergegeven gebieden zijn als volgt bestemd.
Gebied volgens beleidskaart | Onderzoeksplicht | Toegekende bestemming |
modern bebouwd gebied | geen | geen archeologische bestemming noodzakelijk |
gebieden met archeologische verwachtingswaarde | bij ingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld. | dubbelbestemming 'Waarde - archeologische verwachtingswaarde' |
historische kernen | bij ingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld. | dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' |
AMK-terreinen met agrarisch gebruik | bij ingrepen groter dan 0 m2 en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld. | dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' |
AMK-terreinen in natuurgebieden | alle bodemingrepen zijn onderzoeksplichtig | dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' |
Wettelijk beschermde monumenten | alle bodemingrepen zijn onderzoeksplichtig. Vergunning van de Rijksdienst vereist. | dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' |
bufferzones | dezelfde onderzoeksplicht als in het gebied waar de bufferzone om heen ligt | dezelfde bestemming als het gebied waar de bufferzone bijhoort. |
gebieden van provinciaal belang | de onderzoeksplicht die voor dat gebied geldt (provinciaal belang kan alle onderzoeksgebieden omvatten) | Geen eigen bestemming: maar één van de bestemmingen uit de voorgaande rijen uit deze tabel die voor dat gebied geldt. |
Als er sprake is van een onderzoeksplicht kan in de meeste gevallen in eerste instantie worden volstaan met een bureauonderzoek. Uit het bureauonderzoek blijkt dan of nader archeologisch onderzoek nodig is en aan welke eisen het onderzoek moet voldoen.
In de inventarisatie van de archeologische waarden zijn circa 15 gebieden aangewezen waarvoor behoud van de waarden op de plek zelf wordt nagestreefd ('behoud in situ'). Deze gebieden liggen allemaal binnen AMK-terreinen waarvoor al geldt dat bodemingrepen niet zijn toegestaan zonder vergunning en bijbehorende onderzoeksplicht. Een aanvullende regeling voor deze 15 terreinen is daarom niet nodig.
Voor de wettelijk beschermde monumenten geldt overigens dat ze alleen voor de attentiewaarde op de verbeelding zijn opgenomen. De bescherming voor deze gebieden is opgenomen in artikel 88 van de Monumentenwet. De Minister is hier het bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen.
Bij voorgenomen bodemingrepen in gebieden van provinciaal belang zal de gemeente contact opnemen met de provincie, namens deze de provinciaal archeoloog.
In het plangebied staan een aantal Rijks- en provinciale bouwkundige monumenten. Deze monumenten vallen onder de bescherming van de Monumentenwet. In het bestemmingsplan is daarom geen (aanvullende) regeling opgenomen om zo dubbele regels en vergunningplichten te voorkomen.
In het plangebied staat daarnaast een aantal karakteristieke panden (panden zonder monumentale status). De gemeente wil deze panden waar mogelijk behouden en beschermen. Hiervoor wordt nog beleid uitgewerkt. De lijst met karakteristieke panden is opgenomen in Bijlage 13.
Door het plangebied loopt een groot aantal leidingen voor gas- en olietransport. De leidingen zijn op de verbeelding opgenomen met een aanduiding voor de hartlijn (de leiding zelf) en een belemmeringenstrook (de dubbelbestemmingen 'Leiding - Gas', 'Leiding - Hoogspanning', 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' en 'Leiding - Olie'). Voor deze belemmeringenstrook geldt een vergunningplicht voor ingrepen in de bodem. Voor de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning' geldt dat gebouwen of bouwwerken niet hoger mogen worden gebouwd dan 65 meter. Deze regels zijn opgenomen in de planregels van de betreffende bestemmingen.
Door het zuidelijk deel van het plangebied loopt een reserveringszone voor een nieuwe buisleiding van nationaal belang.
Activiteiten en installaties voor het algemeen nut zijn bestemd als 'Bedrijf - Nutsbedrijf'. Het gaat hier om een waterpompstation en twee rioolwaterzuiveringsinstallaties. Dit zijn de nutsvoorzieningen waar mensen aanwezig zijn. In de regels is aangegeven wat de maximale toegestane bouwhoogte van gebouwen en bouwwerken op deze percelen is.
Nutsvoorzieningen ten behoeve van het openbare netwerk zijn bestemd als 'Bedrijf - Nutsvoorzieningen'. Het gaat dan onder meer om de grotere (en daarmee niet-vergunningvrije) voorzieningen als trafo's.
Op een aantal plaatsen in het plangebied staan installaties voor de winning, bewerking, opslag en distributie van aardgas of aardolie. Deze installaties hebben de bestemming 'Bedrijf - Mijnbouw' gekregen. De maximale bouwhoogte voor andere bouwwerken in deze bestemming bedraagt 20 meter.
De doorgaande wegen in het plangebied zijn bestemd als 'Verkeer'. De spoorverbinding is bestemd als 'Verkeer - Railverkeer'. Bermen, bermsloten en bijbehorende voorzieningen (bushokjes, lantaarnpalen, verkeersborden, seinpalen en dergelijke) zijn ook in deze bestemmingen opgenomen.
Boven het grondgebied van de gemeente Coevorden ligt een gedeelte van de militaire laagvliegroute nr. 10. Op deze route mag in afwijking van de algemene minimumvlieghoogte (300 meter) door militaire vliegtuigen worden gevlogen op een hoogte van minimaal 75 meter. Inclusief de ter weerszijden van de route toegelaten navigatietolerantie (van 1.850 meter) betreft het een strook van circa 3.700 meter breedte. De coördinaten van de hartlijn van de laagvliegroute zijn vermeld in de Regeling VFR-nachtvluchten en minimum vlieghoogten voor militaire luchtvaarttuigen. Op grond van het gestelde in artikel 2.6.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening gelden onder de route beperkingen voor de bouw van obstakels (zoals telecommunicatiemasten, windturbines en dergelijke). Bestemmingen die het oprichten van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40 meter te meten vanaf het maaiveld mogelijk maken, zijn niet toelaatbaar onder de laagvliegroute.
Omdat ten behoeve van de hoogspanningsverbindingen in beginsel mag worden gebouwd tot 65 meter hoogte, is de vliegroute op de verbeelding en in de planregels opgenomen. Nieuwe hoogspanningsmasten mogen niet hoger zijn dan 40 m.
In artikel 1 van de planregels zijn begripsbepalingen opgenomen. Deze begripsbepalingen geven definities van belangrijke en veel gebruikte begrippen die in de planregels worden gebruikt.
In de algemene gebruiksregels zijn regels en voorwaarden opgenomen voor een aantal gebruiksfuncties en bouwmogelijkheden die voor alle bestemmingen gelden. Zo is in alle woningen en bedrijfswoningen een bed-and-breakfast, een kleinschalig kampeerterrein of dubbele bewoning toegestaan. Ook mag de bebouwing op een woonperceel worden herschikt. Hier is wel een aantal voorwaarden aan verbonden.
Via de afwijkingsregeling zijn nieuwe kleinschalige kampeerterreinen toegestaan. Voorwaarden zijn onder andere minimale afstanden tussen kampeerterreinen onderling en tussen een kampeerterrein en een woning. Het terrein moet op of in directe aansluiting op het woonperceel of een agrarisch liggen en landschappelijk worden ingepast. Natweervoorzieningen van 100 m2 groot zijn toegestaan.
De bestaande kleinschalige kampeerterreinen zijn positief bestemd via de algemene gebruiksregels. Deze liggen meestal deels binnen de woonbestemming, een agrarisch bouwvlak of in de gebiedsbestemming.
Een bed-and-breakfast mag in de (bedrijfs-)woning worden gerealiseerd. De initiatiefnemer moet zelf de hoofdbewoner zijn.
Binnen een bouwlichaam waarin een woning aanwezig is, mag een tweede wooneenheid worden gerealiseerd (woningsplitsing). De woning mag hiervoor herbouwd en verbouwd worden. Het is niet mogelijk of toegestaan om met deze regeling twee vrijstaande woningen te realiseren: het wordt na splitsing één pand met twee wooneenheden. Voor het gesplitste pand, met de twee wooneenheden, blijft een totaal maximum oppervlakte van 250 m2 gelden.
Op een woonperceel mag de bebouwing herschikt worden (bijvoorbeeld slopen en herbouwen op een andere plek op de kavel). Voorwaarde is dat de oppervlakte bebouwing niet toeneemt. De ruimtelijke samenhang op het perceel moet met de herschikking verbeteren.
In de algemene gebruiksregels is ook het hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen geregeld. Deze panden mogen worden gebruikt voor wonen bedrijfsdoeleinden (lichte milieucategorieën), recreatieve doeleinden of zorgdoeleinden. Voorwaarden zijn onder andere dat de bestaande gebouwen worden hergebruikt, de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt en de kernkwaliteiten van de omgeving niet worden aangetast. Het onbebouwde erf mag niet worden gebruikt voor de opslag van goederen, materialen, voertuigen en machines. Parkeren moet ook plaatsvinden op het eigen erf.
Bij alle gebruiksmogelijkheden geldt dat nabijgelegen bedrijven niet belemmerd mogen worden in hun bedrijfsvoering.
De gemeente ontvangt wel eens vragen voor 'bijzondere' bouwwerken. Het gaat dan om bijvoorbeeld ooievaarsnesten, kunstzinnige kunstwerken, vleermuispalen of uilenkasten. In de algemene afwijkingsregels is bepaald dat deze bouwwerken en daarmee vergelijkbare bouwwerken tot een hoogte van 5 meter zijn toegestaan.
Er is overgangsrecht opgenomen zoals dat is voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening. Het overgangsrecht is niet van toepassing op illegale gebouwen en/of bouwwerken.
In een aantal afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden en de is bepaald dat bij nieuwe initiatieven de initiatiefnemer moet voorzien in voldoende parkeerruimte en ruimte om te laden en te lossen. Deze ruimte moet worden gevonden op het eigen perceel. Het aantal te realiseren parkeerplaatsen wordt bepaald aan de hand van de zogenaamde CROW-normen.
Bij het bestemmingsplan hoort een Notitie Ruimtelijke Kwaliteit. In deze notitie is aangegeven hoe bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen de nieuwe bebouwing het beste kan worden ingepast in het landschap. Deze Notitie gaat in op de plaatsing van de gebouwen (hoe plaats je het gebouw op het perceel) en op de landschappelijke inpassing (wat is de beste beplanting voor dat perceel) en hoe wordt het perceel goed aangesloten op de landschapswaarden van de omliggende percelen. De Notitie Ruimtelijke Kwaliteit biedt hiervoor de criteria, de inspiratie en de referentiebeelden.
De gemeente Coevorden wil werk maken van het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied. De Notitie Ruimtelijke Kwaliteit is daarom aan de planregels gekoppeld, dat betekent dat hij voor bepaalde ontwikkelingen verplicht moet worden toegepast.
In de Erfgoednota Het Kapitaal van Coevorden heeft de gemeente haar beleid voor het gemeentelijk cultuurhistorisch erfgoed vastgelegd. In de Cultuurhistorische Inventarisatie zijn landschap en historische geografie, archeologie en de gebouwde omgeving geïnventariseerd, beschreven en gewaardeerd. De Cultuurhistorische inventarisatie vormt de onderlegger voor de Erfgoednota. In de Erfgoednota zijn negen gebieden aangewezen waar de gemeente Coevorden in gaat zetten op het behoud van de kenmerkende karakteristieken van die gebieden. Het gaat om de volgende gebieden:
Voor deze negen gebieden geldt dat bij erfinrichtingsplannen voor nieuwe ontwikkelingen een 'plus' moet worden geleverd. In het erfinrichtingsplan voor deze percelen moet ook aandacht worden besteed aan het geheel van de waarden van landschap en historische geografie, archeologie en gebouwde omgeving. Dit gaat dus verder dan alleen aandacht besteden aan de goede plaats en noklijn van een gebouw en de afschermende beplanting. Er moet ook in beeld worden gebracht hoe de eventuele aanwezige karakteristieke bebouwing en archeologie een plaats krijgen op het perceel. Dit kan bijvoorbeeld door behoud (een archeologische vindplaats niet bebouwen), herstel (een karakteristiek pand in oude glorie herstellen) of ontwikkeling (oude verkavelings- of bebouwingspatronen terug laten komen in het nieuwe erf).
In het bestemmingsplan heeft de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit op de volgende manier een doorwerking gekregen:
Een erfinrichtingsplan hoeft niet altijd een 'groot' plan te zijn. Afhankelijk van de omvang en de locatie van de ontwikkeling kan ook worden volstaan met een basis erfinrichtingsplan met een beknopte beschrijving van de ontwerpprincipes. In het algemeen geldt: hoe groter de ontwikkeling des te beter/uitgebreider onderbouwd het erfinrichtingsplan moet zijn. Dit geldt ook voor de cultuurhistorisch zeer waardevolle gebieden, hier wordt een uitgebreidere onderbouwing verwacht die ook ingaat op historische geografie, archeologie en gebouwde omgeving.
In de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit is in een matrix aangegeven in welke gevallen een basis of een uitgebreider erfinrichtingsplan vereist is.
De Notitie Ruimtelijke Kwaliteit biedt voor de erfinrichtingsplannen de criteria, de inspiratie en de referentiebeelden. In de Notitie is een indeling in gebiedstypes aangehouden die aansluit bij de gebiedsbestemmingen uit het bestemmingsplan. Zo zijn er ontwerpprincipes opgenomen voor het beekdallandschap, het essenlandschap en het ontginningenlandschap (waarbinnen voor het randveenontginningengebied andere criteria gelden). Per gebied is dit verder uitgewerkt aan de hand van thema's zoals het bouwen van agrarische bedrijfsgebouwen of functieverandering op een bestaand erf.
De Welstandsnota Coevorden vormt het toetsingskader voor de bebouwing.
De gemeente Coevorden hecht aan kwaliteit, maar wil ook op een vlotte en praktische manier aan het werk met de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit. De beslistermijnen voor omgevingsvergunningen zijn namelijk kort. Voor zowel de indiener als de toetser moet daarom snel duidelijk zijn welke eisen aan een erfinrichtingsplan worden gesteld.
Overigens kan het zo zijn dat een erfinrichtingsplan aan de indieningsvereisten voldoet (de gevraagde informatie is aanwezig), maar inhoudelijk niet akkoord wordt bevonden.
Voor de indieners wordt met name gezorgd voor een goede informatieverstrekking.
De gemeente gaat het toetsingsproces op de volgende wijze stroomlijnen:
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft in de periode van 16 januari tot en met 26 februari 2013 ter inzage gelegen. In dezelfde periode is het voorontwerpbestemmingsplan toegestuurd aan de wettelijke vooroverlegpartners in het kader van het wettelijk vooroverleg. In deze periode konden inspraakreacties en overlegreacties ingediend worden. Er zijn in totaal ruim 160 reacties ingediend. De reacties zijn behandeld in de Nota Inspraak en Overleg. Een deel van de ingediende reacties heeft geleid tot een aanpassing van het bestemmingsplan. Deze zaken zijn verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.
Naar aanleiding van de inspraak- en overlegreacties zijn onder meer de volgende aanpassingen verwerkt in het bestemmingsplan.
De complete Nota Inspraak en Overleg is in Bijlage 14 Nota Inspraak en Overleg bij deze toelichting opgenomen.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen gedurende de periode van 4 februari tot en met 17 maart 2014. Naar aanleiding van het ontwerpbestemmingsplan werden 79 zienswijzen ingediend. De afhandeling van de zienswijzen is verwoord in de “Nota Zienswijzen Ontwerp bestemmingsplan Buitengebied Coevorden” d.d. 21 oktober 2014, die is opgenomen in het bestand 'vaststellingsbesluit'.
Deze nota zienswijzen wordt geacht onderdeel uit te maken van deze toelichting.
9 december 2014.