Plan: | Ruimtelijke onderbouwing Lemsterweg 17, Langelille |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0098.OVLemsterweg17-VA01 |
Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1995" van gemeente Weststellingwerf ten behoeve van de uitbreiding van een melkvee- en schapenhouderij aan de Lemsterweg 17 te Langelille, waarbij het bouwvlak wordt overschreden.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de melkveehouderij volgen elkaar in hoog tempo op, waarmee het voor melkveehouders moeilijk is om een gezonde concurrentiepositie te behouden zonder uit te breiden. Om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf is uitbreiding noodzakelijk. De huidige stallen bieden niet voldoende ruimte voor de gewenste uitbreiding. Om te kunnen uitbreiden is daarom uitbreiding van de bestaande stal noodzakelijk. De gewenste staluitbreiding past echter niet binnen het huidige bouwvlak, waarmee sprake is van overschrijding daarvan. Om een dergelijke overschrijding van het bouwvlak mogelijk te maken dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Hiertoe dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de regels uit het bestemmingsplan conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wabo.
De planlocatie is gelegen aan de noordoost kant van Langelille en wordt begrensd door de Lemsterweg, graslanden en waterpartijen. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Oudetrijne, sectie J, nummers 556 en 557. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
Het plangebied ligt aan de Lemsterweg 17 te Langelille en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Weststellingwerf.
In de huidige situatie is sprake van een melkvee- en schapenhouderij waarop 231 melkkoeien, 113 stuks jongvee en 160 schapen worden gehouden. Deze dieren worden momenteel gehuisvest in een ligboxenstal en een schapenstal. Daarnaast is ter plaatse een werktuigenberging, een woonhuis en voeropslag aanwezig.
Het landschap in de omgeving van de planlocatie bestaat momenteel uit grasland en weidegronden, verdeeld in lange stroken door verscheidene watergangen. In de nabije omgeving van het plangebied zijn enkele waterpartijen gelegen. Op wat ruimere afstand van de planlocatie zijn enkele burgerwoningen, agrarische bedrijven en een jachthaven met camping gelegen.
De dichtstbijzijnde burgerwoning is gelegen op ongeveer 260 meter van de planlocatie.
In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie de bestaande ligboxenstal uit te breiden. Na uitbreiding zal het bedrijf ruimte bieden aan 352 melk- en kalfkoeien en 275 stuks jongvee. De melk- en kalfkoeien zullen op een ander huisvestingssysteem als in de huidige situatie worden gehuisvest. Hierbij zal de ligboxenstal worden omgeschakeld naar een ligboxenstal met roostervloer voorzien van een bolle rubber toplaag en afdichtflappen in de roosterspleten, wat de ammoniakuitstoot per gehouden dier zal doen afnemen. Daarnaast zullen in de gewenste situatie geen schapen meer gehouden worden, wat eveneens een afname van de ammoniakuitstoot betekent.
In de nieuwe situatie zal sprake zijn van een bedrijf met een grondoppervlakte van ongeveer 144 hectare met een huiskavel van ongeveer 110 hectare. Uitgegaan wordt in de nieuwe situatie van een denkbeeldige rechthoek (bouwvlak) waarin de bebouwing zal worden gesitueerd van ongeveer 2,9 hectare.
Ten behoeve van de gewenste uitbreiding zal de bestaande ligboxenstal worden uitgebreid. Hiervoor zal aan de bestaande stal een nieuw deel worden gebouwd van ongeveer 2.960 m2. Daarbij zal ongeveer 1.750 m2 aan erfverharding worden aangelegd ter ontsluiting van de stal en de voeropslag. Om ruimte te maken voor de nieuwe staluitbreiding zal de bestaande voeropslag moeten worden verplaatst en worden verwijderd. Hierbij zal 2.200 m2 aan voeropslag worden verwijderd. Ter vervanging daarvan zal ongeveer 950 m2 aan voeropslag worden teruggebracht. Tevens zal een nieuwe vaste mestopslag worden opgericht van ongeveer 32 m2. Onder twee van de nieuw aan te leggen kuilplaten (voeropslag) zullen mestkelders met een capaciteit van 500 m3 worden aangelegd. Dit is noodzakelijk om te voorzien in de mestopslag van het bedrijf.
De toename van het verharde oppervlak bedraagt 5.692 m2. De afname van het verharde oppervlak bedraagt 2.200 m2. Netto gezien betekent dit dus een toename van het verharde oppervlak van 3.492 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken en zal door de staluitbreiding worden overschreden. Overschrijding van het bouwvlak is in strijd met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan (projectomgevingsvergunning) conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De gemeente Weststellingwerf heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In deze onderbouwing wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving heeft de gemeente Weststellingwerf een handleiding schaalvergroting agrarische sector opgesteld. Hierin worden richtlijnen gegeven voor een goede inrichting van agrarische erven. Het opgestelde landschappelijk inrichtingsplan sluit aan bij de in de handleiding gegeven richtlijnen, waarmee gesteld kan worden dat sprake is van behoud en wellicht bevordering van de ruimtelijke kwaliteit.
Om aan te tonen dat de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reuvers Buro voor Groene Ruimtes.
De tekening zoals is opgenomen in de voorgaande figuur maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. De uitgangspunten uit dit inrichtingsplan zijn als volgt:
"Landschap:
Het huidige bedrijf ligt in een typische veenpolder. Deze is kenmerkend door zijn opstrekkende
verkaveling en grote openheid. Er is meestal lintbebouwing aan doorgaande wegen en waters. Veelal
liggen de boerenerven als groene eilanden in de open polders, vaak redelijk omsloten door groen.
Huidige situatie:
Het huidige erf ligt in een open weide gebied wat wordt omsloten door typische streekeigen
houtstructuren, zowel aan de noordzijde (langs de Lemsterweg) als aan de zuidzijde. Het erf zelf is
redelijk ingepast in het landschap; een voorerf met woning, met daarachter de gebouwen compact
opgesteld. Wel staat de berging nu wat buiten het erf en mist aan de achterzijde wat noodzakelijk
groen.
Nieuwe situatie:
Door de nieuwbouw zal er niets veranderen aan de huidige open landschapsstructuur. Op erfniveau wel.
De wijze van uitbreiding past bij de insteek van dit landschap; een compact groen eiland. Door de
plaatselijk zeer veel variërende bodemgesteldheid kan het niet anders dan de sleufsilo's aan de
noordzijde van het nieuwe erf te situeren. De nadruk van de nieuwe inpassing zal vooral moeten liggen
op de achterzijde en de noordzijde van het nieuwe erf.
Inpassing:
Het beeld van een groen eiland in een weidegebied herstellen en zelfs versterken door een ruim
bouwblok dat nu en in de toekomst garant staat voor een goede inpassing. Om de wenselijke
hiërarchie te herstellen zullen we het woonhuis (hoofdgebouw) goed in beeld laten, daarachter en
daarnaast de gebouwen goed inpassen d.m.v. streekeigen groen. Het woonhuis d.m.v. een opening in
het groene eiland prominent in zicht laten. Verder aan de zuidzijde hoek gedeeltelijk achterzijde
voorzien van een streekeigen houtsingel. De bestaande berging wat inpassen d.m.v. aanplant van
enkele voorerf bomen in de vorm van lindes. Naast de nieuwbouw (noordzijde) een meer open karakter
van inpassing; een rij abelen op gepaste afstand zal er voor zorgen dat het erf wel herkenbaar blijft
maar toch op een goede wijze is ingepast."
Hiermee kan worden gesteld dat wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage van deze onderbouwing.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Zo lang geen sprake is van nationale belangen wordt beoordeling van plannen in handen van provincies en gemeenten gegeven. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, waarmee verdere toetsing plaats dient te vinden aan het provinciale beleid, zoals is verwoord in het Streekplan Fryslân 2007 (Streekplan Friesland 2007) en de Verordening Romte Fryslân (Verordening Ruimte Friesland) van provincie Friesland.
Op 13 december 2006 heeft de provincie Friesland het Streekplan Fryslân vastgesteld. Het Streekplan dient als structuurvisie vanuit de Wet ruimtelijke ordening (Wro), waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen.
Met het streekplan wil de provincie in beeld brengen welke accenten ze in de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen willen leggen. De provincie wil veel mogelijkheden bieden voor wonen en werken, maar tegelijkertijd bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de provincie. Hierbij gaat het om de kwaliteit van de ruimte ("om de kwaliteit fan de romte"). Hierbij krijgen gemeenten en anderen de ruimte om deze kwaliteiten te leveren. Ofwel, er wordt ruimte geboden voor kwaliteit.
Het grondgebied van provincie Friesland is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de Plankaart van provincie Friesland, zoals te zien in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'laagveengebied', gelegen nabij een natuurgebied.
Beleidskaart provincie Friesland.
Bron: Provincie Friesland.
Ten aanzien van agrarische ontwikkeling in de laagveen- en veenweidegebieden stelt de provincie dat wordt ingezet op behoud en versterking van de landbouwfunctie als belangrijke drager van het veenlandschap. Op termijn zullen landbouwbedrijven verdwijnen, waardoor de agrariërs die overblijven ruimte moeten krijgen voor schaalvergroting. Hierbij wordt gestreefd naar voldoende ruimte voor de ontwikkeling van agrarische bouwvlakken en perceelsverruiming, zodanig dat een efficiënte agrarische bedrijfsvoering mogelijk is en rekening wordt gehouden met de landschappelijke kernkwaliteiten.
Binnen de laagveengebieden zijn de kernkwaliteiten als volgt:
"Kernkwaliteiten laagveengebied:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal geen van de kernkwaliteiten worden aangetast. Daarnaast zal, door middel van landschappelijke inpassing, sprake zijn van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2).
Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in het Streekplan Fryslân 2007 van provincie Friesland.
Op 15 juni 2012 heeft provincie Friesland de Verordening Ruimte Friesland (Verordening Romte Fryslân) vastgesteld. In de Verordening Ruimte is het provinciaal ruimtelijk beleid verankerd in concrete voorschriften.
Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling zijn de volgende bepalingen van toepassing:
Hieronder wordt per artikel uitgewerkt of de voorgenomen ontwikkeling past binnen de gestelde beleidsregels.
Ruimtelijke kwaliteit:
De bepalingen zoals opgenomen in artikel 3.1 luiden als volgt:
" 3.1 Ruimtelijke kwaliteit algemeen
3.1.1
binnen de kernkwaliteiten per landschapstype, zoals aangegeven op en omschreven bij de van deze
verordening deeluitmakende kaart Landschapstypen."
Ad. 1a:
Om aan te tonen dat het plan rekening houdt met draagkracht van het landschap en opvang en inpassing van nieuwe functies is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Tevens is getoetst aan de gemeentelijke handreiking Schaalvergroting Agrarische Sector, waarin richtlijnen ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit zijn opgenomen. Met het opstellen van het inrichtingsplan zijn deze richtlijnen in acht genomen.
Ad. 1b:
Bij de inpassing van het plan is rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het landschapstype. Dit is eveneens uitgewerkt in de toetsing aan de gemeentelijke handreiking Schaalvergroting Agrarische Sector. De planlocatie is niet in een Nationaal Landschap gelegen.
Ad. 1c:
De gewenste beeldkwaliteit, bebouwingstypologieën en bebouwingsvormen, materiaal- en kleurgebruik zal worden gerealiseerd met de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 2:
Bij de inpassing van het plan is rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het landschapstype. Dit is eveneens uitgewerkt in de toetsing aan de gemeentelijke handreiking Schaalvergroting Agrarische Sector. De planlocatie is niet in een Nationaal Landschap gelegen.
Ad. 3:
Er is geen sprake van een uitbreidingslocatie, nieuwe of aangepaste infrastructuur, nieuwe of uit te breiden recreatieve voorzieningen en/of windturbines. Er is sprake van uitbreiding van een agrarisch bedrijf, waarbij sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing conform de richtlijnen uit de gemeentelijke handreiking Schaalvergroting Agrarische Sector. Hierbij zijn de kernkwaliteiten in acht genomen.
Hiermee kan worden gesteld dat aan de bepalingen uit artikel 3.1 wordt voldaan.
Schaalvergroting agrarische bedrijven:
De bepalingen zoals zijn opgenomen in artikel 3.3 luiden als volgt:
" 3.3 Schaalvergroting agrarische bedrijven
3.3.1
Ad. 1:
Er is geen sprake van een nieuw bouwperceel.
Ad. 2:
Er is sprake van vergroting van een bouwperceel tot meer dan 1,5 hectare.
Ad. 3:
Er is geen sprake van een nieuw bouwperceel. Er is wel sprake van vergroting van een bouwperceel tot meer dan 1,5 hectare. Hierbij moet aan de aanvullende voorwaarden worden voldaan.
Ad. 3a:
Bij de inpassing van het plan is rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het landschapstype. Dit is eveneens uitgewerkt in de toetsing aan de gemeentelijke handreiking Schaalvergroting Agrarische Sector.
Ad. 3b:
Het agrarisch bedrijf wordt zowel infrastructureel als milieutechnisch zorgvuldig ingepast. Dit is verder aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4).
Hiermee kan worden gesteld dat aan de bepalingen uit artikel 3.3 wordt voldaan.
Als aanvulling hierop heeft de provincie, middels een brief aan Provinciale Staten van 27 februari 2013, beleid opgesteld ten aanzien van grootschalige melkveehouderijen. Hierin staan 3 onderdelen centraal, namelijk "plaatsgebondenheid", "uitzonderingen voor melkveehouderijen groter dan 3 hectare" en "De Nije Pleats methode". In het kort betekent dit dat ontwikkelingen van melkveehouderijen moeten voldoen aan de volgende 3 aanvullende voorwaarden:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een goede ruimtelijke inpassing. Hiervoor is een landschapsplan opgesteld (zie bijlage ).
Er is sprake van een grondgebonden veehouderij, waarmee gesteld kan worden dat sprake is van een plaatsgebonden veehouderij.
Er is geen sprake van een bouwvlak van meer dan 3 hectare.
Hiermee wordt eveneens aan de aanvullende voorwaarden voldaan.
Goothoogte stallen:
De bepalingen uit artikel 7.2 luiden als volgt:
" 7.2 Goothoogte stallen
7.2.1
Ad. 1:
Er is geen sprake van een stal met een goothoogte van meer dan 5 meter.
Ad. 2:
Er is geen sprake van een stal met een goothoogte van meer dan 5 meter.
Hiermee kan worden gesteld dat aan de bepalingen uit artikel 7.2 wordt voldaan.
Gezien aan de bepalingen uit de van toepassing zijnde artikelen wordt voldaan kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met de bepalingen zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte van provincie Friesland.
Vanuit het Streekplan van provincie Friesland is de planlocatie gelegen in een laagveengebied. Voor deze gebieden is in het streekplan opgenomen dat ruimte wordt geboden aan uitbreiding van agrarische bedrijven mits de ontwikkeling past binnen de voor het gebied opgenomen kernkwaliteiten. De voorgenomen ontwikkeling staat ontwikkeling van de kernkwaliteiten niet in de weg. Door een goede landschappelijke inpassing zal worden bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het Streekplan Fryslân 2007 van provincie Friesland.
In de Verordening Ruimte zijn de beleidsuitgangspunten van de provincie vertaald in concrete regels. Voor de voorgenomen ontwikkeling zijn enkele van de regels uit de verordening van toepassing. De voorgenomen ontwikkeling past echter binnen de gestelde voorschriften uit de verordening. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met de voorschriften zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte Friesland (Verordening Romte Fryslân) van provincie Friesland.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1995" van gemeente Weststellingwerf, vastgesteld door de gemeenteraad op 20 oktober 1997, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Lemsterweg 17 te Langelille gelegen in een gebied met de bestemming 'agrarisch gebied A1'.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Weststellingwerf.
In artikel 2, lid 2 van het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1995" van gemeente Weststellingwerf is opgenomen dat bebouwing ten behoeve van agrarische bedrijven binnen een denkbeeldige rechthoek van maximaal 1 hectare (bouwvlak) moeten worden opgericht. In onderhavig geval is sprake van uitbreiding van de bestaande ligboxenstal, waarbij deze denkbeeldige rechthoek (bouwvlak) met ongeveer 1,9 hectare wordt overschreden (totale grootte dus 2,9 hectare). De voorgenomen ontwikkeling is daarmee in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1995".
Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan (projectomgevingsvergunning), conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing, waarmee wordt aangetoond dat geen sprake is van belemmeringen op milieutechnisch en ruimtelijk vlak.
Ter voorbereiding op de algehele herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft de gemeente Weststellingwerf de Nota van Uitgangspunten - Agrarisch opgesteld. Deze is op 3 augustus 2010 vastgesteld. In de Nota van Uitgangspunten - Agrarisch is bestaand en nieuw beleid opgenomen ten aanzien van agrarische ontwikkelingen in het buitengebied. Dit beleid is, naast het bestaand bestemmingsplan voor het buitengebied, bindend tot het nieuwe bestemmingplan in werking treedt. Hiermee wordt voorkomen dat tijdens het herzien van het bestemmingsplan zich ongewenste ontwikkelingen voordoen.
De basis van de Nota van Uitgangspunten - Agrarisch is dat er meer ruimte wordt geboden aan de ontwikkeling van moderne agrarische bedrijven. Het principe toelatingsplanologie wordt hierbij meer verschoven naar ontwikkelingsplanologie. Hierbij staat niet de regel, maar juist het doel centraal, namelijk een goede ruimtelijke kwaliteit.
In de Nota van Uitgangspunten - Agrarisch wordt onderscheid gemaakt in beleid ten aanzien van:
In onderhavig geval is sprake van een grondgebonden melkveehouderij. Een grondgebonden melkveehouderij wordt niet als intensieve veehouderij aangemerkt.
Er is dus geen sprake van een intensieve veehouderij of een tweede bedrijfswoning, waarmee de regels hieromtrent niet van toepassing worden geacht. Toetsing zal dus plaats moeten vinden aan de regels ten aanzien van agrarische bouwvlakken.
De regels ten aanzien van agrarische bouwvlakken zijn onderverdeeld in bestaand beleid en nieuw beleid. Het bestaand beleid is het beleid zoals is opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" van de gemeente Weststellingwerf. Toetsing aan dit beleid is al uitgevoerd in de paragraaf "Vigerend bestemmingsplan" (paragraaf 3.3.1 van deze onderbouwing) en hoeft daarom niet nogmaals plaats te vinden. Van belang is daarom de toetsing aan het nieuw beleid zoals is opgenomen in de Nota van Uitgangspunten - Agrarisch van gemeente Weststellingwerf.
Het nieuwe beleid blijft in hoofdzaak gelijk met het bestaande beleid, waarbij de gemeente streeft naar compacte agrarische erven met een goede landschappelijke inpassing. De regel dat alle bebouwing binnen een denkbeeldige rechthoek binnen het bouwvlak moet komen te liggen blijft hierbij bestaan. De gemeente wil in nieuwe bestemmingsplannen ruimte bieden voor agrarische ontwikkelingen, mits sprake is van een goede ruimtelijke kwaliteit. Hierbij is niet de grootte van het bouwvlak het belangrijkst, maar de voor de gemeente en initiatiefnemer voor handen liggende beste oplossing. Hierbij wordt ruimte geboden aan de bouw van nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, waarbij de volgende aandachtspunten in acht worden genomen:
Ad. 1:
Er is sprake van uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf, waarbij de structuur van het landschap niet zal worden aangetast. Ter versterking van de beleving van het landschap zal de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk goed worden ingepast, zoals is weergegeven in een landschappelijk inpassingsplan, zoals is opgenomen in bijlage bij deze onderbouwing. Over de wijze van inpassen is overleg geweest met de gemeente.
Ad. 2:
Er is sprake van een melkveehouderij, waarbij met de grootte en plaatsing van de gebouwen rekening is gehouden met het meest doelmatige gebruik, maar ook met de vormgeving en uitstraling van gebouwen in de omgeving. Om een soepele overgang met het landschap te realiseren zal de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk worden ingepast (zie bijlage ). Over de wijze van inpassen is overleg geweest met de gemeente.
Ad. 3:
De erfinrichting is als meest doelmatig voor de bedrijfsvoering opgezet. Hierbij wordt gedacht aan de meest doelmatige ontsluiting (inritten en mogelijkheden tot keren en parkeren op het erf) en plaatsing van bouwwerken en voorzieningen. Kuilplaten en sleufsilo's zijn dusdanig geplaatst dat sprake is van een zo efficiënt mogelijke bedrijfsvoering, waarbij zo min mogelijk verkeersbewegingen nodig zijn en de bereikbaarheid ervan optimaal is.
Ad. 4:
In de bestaande situatie is reeds sprake van een goede ontsluiting van het erf. Deze zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Het erf is goed bereikbaar vanaf de Lemsterweg, welke voldoende capaciteit biedt voor het verkeer van en naar het bedrijf. Op het terrein is voldoende gelegenheid tot keren en parkeren, waarmee geen overlast op de Lemsterweg ontstaat.
Ad. 5:
De voorgenomen ontwikkeling is erop gericht een doelmatige bedrijfsvoering in de toekomst mogelijk te maken op zowel korte als langere termijn. Uitbreiding is immers noodzakelijk om de ontwikkelingen in de markt te kunnen bijblijven en om een gunstige concurrentiepositie in de markt te kunnen behouden. Er is na uitbreiding sprake van een volwaardig bedrijf met voldoende draagkracht, ook voor de langere termijn. Met de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van beperking van de mogelijkheden van omliggende bestemmingen en (eventuele) ontwikkelingen voor het omliggende gebied. Dit is verder aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4).
Ad. 6:
De dichtstbijzijnde woningen zijn op ruime afstand van de planlocatie gelegen en zullen niet verder worden beperkt door de voorgenomen ontwikkeling. Omliggende bestemmingen zullen niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt, zoals ook is aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.7 van deze onderbouwing).
Ad. 7:
Er is sprake van voldoende afstand tussen de ontwikkeling en andere ruimtelijke elementen. Omliggende bestemmingen zullen niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt, zoals ook is aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.7 van deze onderbouwing).
Ad. 8:
Er is sprake van een duurzame, toekomstgerichte ontwikkeling. Door de bedrijfsuitbreiding ontstaat een bedrijf dat mee kan met de elkaar steeds sneller opvolgende ontwikkelingen in de melkveehouderij. Voor kleine bedrijven is het moeilijk een gezonde concurrentiepositie in de markt te behouden. Voor veel kleine bedrijven is de keus dan ook vaak tussen schaalvergroting of stoppen. Zoals aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4), is geen sprake van een onevenredige aantasting van de ruimtelijke en milieutechnische aspecten ten aanzien van de omgeving. Omliggende bestemmingen worden niet in de ontwikkelingsmogelijkheden geschaad. Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een duurzame ontwikkeling.
Niet alle aandachtspunten zullen in alle situaties even goed samen kunnen gaan. Daarnaast is het van belang, ter behoud van de landschappelijke kwaliteit, agrarische bedrijven in verschillende landschapstypen verschillende ontwikkelingsmogelijkheden te geven. Om deze reden is maatwerk noodzakelijk bij nieuwe ontwikkelingen.
In het bestaand beleid hebben de meeste bedrijven een bouwvlak van ongeveer 4 hectare. Hierbinnen geldt dat alle bouwwerken gebouwd moeten worden in een denkbeeldige rechthoek van maximaal 1 hectare. In het nieuwe beleid wordt deze maximale grootte van 1 hectare verruimd naar maximaal 1,5 hectare. Voorwaarde hierbij is wel dat alle bebouwing binnen deze denkbeeldige rechthoek van 1,5 hectare dient te worden gebouwd.
In het nieuwe bestemmingsplan worden mogelijkheden geboden voor uitbreiding van agrarische bedrijven. Hiervoor worden in het bestemmingsplan wijzigings- en/of afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Hierbij zal onderscheid worden gemaakt tussen de volgende ontwikkelingen:
Toetsing van elk van de genoemde ontwikkelingen vindt op een andere wijze plaats. Voor uitbreidingen binnen de denkbeeldige rechthoek wordt uitsluitend getoetst aan de eerder in deze paragraaf genoemde aandachtspunten. Voor uitbreidingen buiten de denkbeeldige rechthoek tot maximaal 2 hectare vindt toetsing plaats aan de hand van advies van betreffende ambtenaren op basis van de aandachtspunten. Voor ontwikkelingen buiten de denkbeeldige rechthoek van ten minste 2 hectare vindt toetsing plaats aan de hand van advies van betreffende ambtenaren en de provincie op basis van de aandachtspunten.
In onderhavig geval is sprake van een ontwikkeling van een agrarisch bedrijf buiten de denkbeeldige rechthoek van ten minste 2 hectare (de uiteindelijke grootte zal ongeveer 2,9 hectare zijn). In de Nota van Uitgangspunten - Agrarisch van de gemeente Weststellingwerf is hierover een beleidskader uitgezet.
Het belangrijkste uitgangspunt hierbij is dat eerst inzicht moet zijn in de ruimtelijke kwaliteit van een bouwplan en aannemelijk is dat deze kwaliteit gewaarborgd blijft alvorens een vergunning voor de bouw kan worden afgegeven. Dit betekent dat de gemeente, naast het bouwplan, ook om een erfinrichtingsplan zal vragen.
Tevens zal het plan in overleg met de provincie worden beoordeeld.
Om deze reden is met de voorgenomen ontwikkeling ook een landschappelijk inrichtingsplan (erfinrichtingsplan) opgesteld, waarin de ruimtelijke kwaliteit, alsmede de landschappelijke inpassing uiteen is gezet. Voor dit landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage van deze onderbouwing. Met dit landschappelijk inrichtingsplan is in voldoende mate aangetoond dat sprake is van waarborging van de ruimtelijke kwaliteit.
Voor de uitbreiding buiten de denkbeeldige rechthoek zal in het nieuwe bestemmingsplan een wijzigings- en/of afwijkingsmogelijkheid worden opgenomen. Een voorwaarde hierbij is dat de uitbreiding op basis van een proces zal plaatsvinden. Het resultaat van dit proces dient een advies aan het college van Burgemeester en Wethouders te zijn. In het proces vindt overleg plaats tussen de initiatiefnemer en de gemeente, met ondersteuning van de provincie en deskundigen op het gebied van welstand en landschap. De gemeente zal hierbij het proces leiden.
Feitelijk betekent dit dat eerst overleg op het gemeentehuis plaatsvindt over de betreffende uitbreiding voordat de aanvraag om afwijking, wijziging of omgevingsvergunning wordt ingediend. Het resultaat uit dit overleg is een advies aan het college van Burgemeester en Wethouders. Hierbij worden voorwaarden opgenomen over hoe de landschappelijke inpassing dient te worden uitgevoerd. het college beoordeelt de aanvraag uiteindelijk.
Het proces bestaat in hoofdlijnen uit twee onderdelen:
Het startoverleg begint met een overleg op het gemeentehuis waarbij de initiatiefnemer (en mogelijk adviseur) de ideeën en/of wensen uiteenzet bij de ambtenaren. Het startoverleg is er op gericht om in een discussie de wensen van de initiatiefnemer en de gemeente over het plan uiteen te zetten. Het is hierbij dan ook niet de bedoeling dat de initiatiefnemer de wensen en ideeën al in een bouwplan heeft verwerkt voorafgaand aan dit overleg. In overleg worden de wensen over de ordening van de gebouwen, inrichting van het erf, plaats en grootte van groenelementen, ontsluiting van het erf en dergelijke uiteen gezet. De gemeente neemt hierbij de aandachtspunten, zoals eerder opgenomen in deze paragraaf, in beschouwing.
Het vervolgoverleg is een overleg over het uitgewerkte plan van de initiatiefnemer. Hierbij wordt het (bouw)plan beoordeeld op basis van de aandachtspunten. Wanneer het plan voldoende is uitgewerkt in overeenstemming met beide partijen dan kan de gemeente het plan als aanvraag om afwijking of wijziging van het bestemmingsplan aannemen. De beleidsmedewerker Ruimtelijke Ordening van de gemeente stelt een advies aan het college van Burgemeester en Wethouders op. Het college beoordeelt de aanvraag dan op basis van het uitgebrachte advies.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is met de gemeente reeds overleg geweest (startoverleg). Hierin zijn de wensen van zowel de initiatiefnemer als de gemeente kenbaar gemaakt. Uit dit overleg is naar voren gekomen dat de voorgenomen ontwikkeling zal moeten voldoen aan de eisen zoals verder zijn uitgewerkt in de Handleiding Schaalvergroting Agrarische Sector. Voor zover blijkt uit overleg met de gemeente kan worden gesteld dat het plan acceptabel is, mits aan de uitgangspunten uit deze handleiding wordt voldaan. Verdere toetsing zal daarom dan ook plaatsvinden aan de Handleiding Schaalvergroting Agrarische Sector van gemeente Weststellingwerf.
Aanvullend dient de aanvraag te voldoen aan de maximale goot- en bouwhoogtes zoals deze in het nieuwe bestemmingsplan zullen worden opgenomen. Hierbij geldt een maximale goothoogte van 4,5 meter en een maximale bouwhoogte van 14 meter. De voorgenomen ontwikkeling zal deze maximale maten niet overschrijden.
De gemeente Weststellingwerf heeft in 2011 de Handleiding Schaalvergroting Agrarische Sector vastgesteld. Deze handleiding geeft richtlijnen over de inrichting van het agrarisch erf ten behoeve van het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Hierin worden per landschapstype richtlijnen gegeven voor een aanvaardbare erfinrichting bij schaalvergroting van agrarische bedrijven, welke bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit.
Doel van de handleiding is om agrariërs die uit willen breiden richtlijnen te geven om de beleving van het bedrijf, en dan vooral van het uiterlijk vertoon van het bedrijf, vanuit de omgeving op positieve wijze te bevorderen. Hierbij is de uitstraling en landschappelijke inpassing van het bedrijf van groot belang. De gegeven richtlijnen zijn echter niet bindend, waardoor, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken van het gestelde in de handleiding. Het doel van de handleiding is ook niet om harde regels voor te schrijven, maar eerder om een ondernemer een beeld te geven van de kwaliteit van de omgeving en richtlijnen te geven op welke wijze een ondernemer daarop kan inspelen.
De handleiding maakt onderscheid in zes verschillende landschapstypen, elk met een eigen uiterlijk vertoon en eigen kernkwaliteiten. Er wordt onderscheid gemaakt in de volgende landschapstypen:
Om de ruimtelijke kwaliteit te behouden en te bevorderen dient zo goed mogelijk aangesloten te worden bij de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen.
De planlocatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als "veenpolders".
De veenpolders zijn laaggelegen gebieden. Vanaf de aangelegde dijken zijn deze laagveengebieden ontgonnen in lange smalle kavels. Op de kop van deze kavels kwam bebouwing. Zo groeiden er langgerekte dorpslinten met een open karakter.
Om een goede waterbeheersing van de Friese boezem mogelijk te maken zijn de laagveengebieden vanaf de 19e eeuw ingepolderd. Voor de landbouw is de waterstand omlaag gebracht, waardoor het omringende land is ingeklonken en nog lager is komen te liggen.
De veenpolders worden gekenmerkt door hun weidsheid. Beplanting komt incidenteel voor, rond erven of als kleine bospercelen. De meeste gronden zijn als graslanden in gebruik. De bebouwingslinten vormen langgerekte verdichtingen, waar de beplanting op de erven een zekere beschutting geeft in het verder open gebied. Door de hoge waterstand en de vele sloten is het water bepalend in het beeld.
Binnen de veenpolders wordt waarde gehecht aan de openheid en weidsheid van het landschap. Verdichting van het landschap door nieuwe bebouwing buiten de bestaande linten is niet gewenst. Daarnaast is het streven om de erven compact van opzet te houden, waarbij wordt ingezet op een goede beplanting van de erven.
De erven in de veenpolders liggen deels direct aan de weg en deels meer achteruit in het land. Vaak zijn ze onderdeel van lange bebouwingslinten, waarbij de afstand tussen de bebouwing varieert. De schaal van de erven varieert, waarbij de meer recente boerderijen grotere erven bezitten. De erven zijn rechthoekig van opzet en staan haaks ten opzichte van de weg, waarbij het woonhuis zich richt naar de weg.
De erven zijn vierkant tot rechthoekig van opzet en voegen zich in het verkavelingspatroon van sloten. Waar voorheen een duidelijk onderscheid was tussen het voorerf en het achtererf is dat langzamerhand vervaagd. Het streven van de gemeente is erop gericht om dat onderscheid juist weer te accentueren. Het woonhuis of de boerderij vormt het voorerf. Daar wordt gewoond, is de siertuin en de moestuin. Het achterste deel van de boerderij en de bijgebouwde stallen en silo's vormen het achtererf.
Het achtererf richt zich op het landschap, op de gronden die bij de boerderij horen. De meeste erven zijn voorzien van erfbeplanting. De gemeente streeft er naar dat de bedrijven zich als "groene eilanden" in het landschap manifesteren. Dit betekent niet dat alle bebouwing aan het zicht onttrokken hoeft te worden, maar wordt gekozen voor een erfbeplanting, die in ieder geval 70% van de perceelsgrenzen bevat en minstens 2 hoeken van het erf.
Ten aanzien van de veenpolders geeft de gemeente de volgende handreikingen voor de inrichting van het erf:
" Situering:
Beplanting:
Bebouwing:
Overig:
Om te voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarbij de gegeven handreikingen in beschouwing zijn genomen, is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Dit landschappelijk inrichtingsplan is verder uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Dit landschappelijk inrichtingsplan draagt bij aan de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Hiermee kan worden gesteld dat, door toepassing van het landschappelijk inrichtingsplan, voldaan wordt aan de richtlijnen zoals zijn opgenomen in de Handleiding Schaalvergroting Agrarische Sector 2011 van gemeente Weststellingwerf.
In februari 2002 heeft de gemeente Weststellingwerf het Structuurplan Weststellingwerf 2000-2015 vastgesteld. Het structuurplan is een vertaling van de visie van de gemeente over een termijn tot 2015.
Het is niet de bedoeling van het Structuurplan om de ruimtelijke ontwikkeling tot 2015 vast te leggen, maar wel om de visie en ontwikkelingsrichting van de gemeente in beeld te brengen. Het is een ruimtelijk plan op hoofdlijnen, waarin de essentiële keuzen voor wat betreft de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling worden gemaakt voor zowel het bebouwde gebied als het buitengebied. Voor de korte termijn gaat het om beslissingen over concrete ruimtelijke projecten, voor de langere termijn gaat het meer om het aangeven van richtingen op basis van een globale maar integrale afweging.
Landbouw is in Weststellingwerf nog steeds een belangrijke economische tak. Na de zakelijke dienstverlening, de overige dienstverlening en de industrie staat de landbouw op de vierde plaats qua werkgelegenheid. Maar zoals in heel Nederland daalt het aantal landbouwers permanent. Vrijwel het gehele buitengebied van de gemeente is tussen 1970 en nu door ruilverkaveling optimaal ingericht. Ruilverkavelingen hebben bijgedragen aan sterk verbeterde externe productieomstandigheden voor de landbouw. Er is nu dan ook sprake van een gezonde landbouwstructuur met een gemiddelde bedrijfsoppervlakte van ongeveer 30 ha per bedrijf. Dat is ruim boven het landelijke gemiddelde.
Indien de inkomsten van een melkveehouder louter afhankelijk zouden zijn van de melkopbrengst in traditionele zin, dan zal in de toekomst alleen schaalvergroting een blijvende economische basis kunnen bieden. Dit houdt onder meer in dat doorgroeiers meer land nodig zullen hebben, ten koste van anderen, en dat dus het aantal bedrijven zal blijven dalen en de omvang per bedrijf zal toenemen. De doorgroeiers zullen dan de omstandigheden rond hun bedrijf willen optimaliseren: grotere huiskavels, grotere en efficiëntere percelen zo dicht mogelijk bij het bedrijf, voldoende drooglegging, maar ook voldoende beschikbaarheid van goed water.
De landbouw voelt in toenemende mate de beperkingen die worden opgelegd om binnen randvoorwaarden m.b.t. natuur, milieu en gezondheid te moeten produceren. Vanuit milieu-oogpunt is een verdere verduurzaming van de bedrijfsvoering nodig, wat zal leiden tot een verdere daling van de gemiddelde veebezetting per hectare. Afhankelijk van de bedrijfsstijl en ruimtelijke situering doen zich voor het grondgebonden bedrijf de volgende keuzen voor:
De landbouw is en blijft een belangrijke en onmisbare factor in het landelijk gebied van de gemeente. Een vitale landbouw betekent een vitaal landschap. Voldoende ontwikkelingsruimte voor de landbouw is een voorwaarde om het ons vertrouwde landschap in stand te houden. Uitgangspunt voor het landelijk gebied buiten de natuurgebieden is handhaving van ontwikkelingsruimte voor de grondgebonden landbouw met het accent op de rundveehouderij. Genuanceerd naar landschapstype zullen ruimtelijke, natuur- en landschapswaarden mede richtinggevend zijn voor de ontwikkelingsruimte van de landbouw.
De planlocatie is gelegen in een agrarisch gebied (laagveen). Hiervoor zijn, ten aanzien van natuur- en landschapswaarden, de volgende uitgangspunten opgenomen:
" Agrarisch gebied "Laagveen(polders)"
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. Hieraan worden vanuit het structuurplan mogelijkheden geboden (schaalvergroting grondgebonden melkveehouderij), mits aan bovenstaande wordt voldaan. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal zoveel mogelijk aan bovenstaande punten worden voldaan, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het Structuurplan Weststellingwerf 2000-2015.
Vanuit het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1995" van gemeente Weststellingwerf is opgenomen dat bebouwing binnen een denkbeeldige rechthoek (bouwvlak) van maximaal 1 hectare dient te worden opgericht. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een staluitbreiding, welke deze denkbeeldige rechthoek (bouwvlak) met ongeveer 1,9 hectare zal overschrijden (tot een totale grootte van ongeveer 2,9 hectare) en is daarmee in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan (projectomgevingsvergunning) conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De gemeente Weststellingwerf heeft, ter voorbereiding op de algehele bestemmingsplanherziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" de Nota van Uitgangspunten - Agrarisch opgesteld. Hierin zijn ten aanzien van ontwikkelingen, naast de bestaande beleidsregels, nieuwe beleidsregels opgenomen ten aanzien van ontwikkeling van agrarische bedrijven. Voorwaarden uit de Nota van Uitgangspunten zijn dat moet worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing, dat de in de Nota gestelde aandachtspunten in acht moeten worden genomen en dat overleg met gemeente noodzakelijk is. In overleg met de gemeente is naar voren gekomen dat ingestemd kan worden met de voorgenomen ontwikkeling, mits ook aan de Handleiding Schaalvergroting Agrarische Sector van de gemeente Weststellingwerf wordt voldaan. Verdere toetsing vindt dan ook plaats aan deze handleiding.
Vanuit de Handleiding Schaalvergroting Agrarische Sector van gemeente Weststellingwerf is het noodzakelijk te voorzien in een goede landschappelijke inpassing, welke aansluit bij de kernkwaliteiten voor het deelgebied waarin de planlocatie is gelegen. De planlocatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'veenpolders', waarvoor in de handleiding verscheidene richtlijnen zijn opgenomen. Dit zijn geen harde voorschriften, maar richtlijnen voor een goede landschappelijke inpassing ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Om te voorzien in een goede landschappelijke inpassing is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de genoemde kernkwaliteiten en richtlijnen uit de handleiding. Met uitvoering van het landschappelijk inrichtingsplan zal in voldoende mate worden bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.
Vanuit het Structuurplan Weststellingwerf van gemeente Weststellingwerf wordt ruimte geboden aan schaalvergroting van grondgebonden melkveehouderijen mits aan in het plan gestelde uitgangspunten wordt voldaan. Met de voorgenomen ontwikkeling zal aan de beleidsuitgangspunten worden voldaan, waarmee geen sprake is van strijdigheid met het Structuurplan Weststellingwerf 2000-2015 van gemeente Weststellingwerf.
De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.
Om dit aan te tonen dient bij ontwikkelingen op verontreinigde locaties een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse. Dit is echter vooral van belang bij inrichtingen waarbij gedurende een deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Vanuit artikel 8 van de Woningwet wordt voor elke inrichting waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn en bodemonderzoek geëist om aan te tonen of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt.
De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als grasland en weidegrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. Dit is in onderhavige situatie niet het geval. Tevens zijn op de locatie, ook vanuit het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is.
In onderhavig geval, waarin sprake is van uitbreiding van een ligboxenstal, is geen sprake van bodembedreigende activiteiten.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodem ter plaatse hoogstwaarschijnlijk schoon is en dat nader onderzoek achterwege kan blijven.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Gemeenten kunnen bij geurverordening echter afwijken van de gestelde afstanden. De gemeente Weststellingwerf heeft een eigen geurbeleid vastgesteld. De afstanden tot gevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom zijn vanuit de gemeentelijke geurverordening als volgt:
Na realisatie van de plannen is sprake van een bedrijf waarop 352 melk- en kalfkoeien en 275 stuks jongvee gehouden worden. Dit zijn meer dan 400 dieren, waarmee de afstand voor "onbeperkt" aangehouden dienen te worden. Deze afstanden bedragen 100 meter tot een gevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een gevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom. Gezien de dichtstbijzijnde burgerwoning op een afstand van ongeveer 260 meter van de planlocatie is gelegen wordt aan deze eis voldaan.
Na realisatie van de plannen zullen geen schapen meer gehouden worden.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet zorgen voor een onevenredige geurbelasting op gevoelige objecten in de omgeving.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van geur geen belemmeringen te verwachten zijn.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof (PM10) en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht (NIBM), hoeft een project niet langer getoetst te worden. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wet milieubeheer. Het besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate bijdragen. Na inwerkingtreding van het NSL op 1 augustus 2009, is de definitie van NIBM 3% van de grenswaarde, dat is 1,2 Gg/m3 (artikel 2, lid 1, Besluit NIBM in samenhang met Bijlage 1A van de Regeling NIBM).
De volgende tabel is als hulpmiddel opgesteld ter motivering van het aantonen van het NIBM zijn van de uitbreiding of oprichting en gebaseerd op de 3% definitie.
De fijnstofbelasting van het totale bedrijf is 62.550 gram per jaar. De totale emissie is daarmee al lager als de maximale emissie die geldt als grenswaarde voor de status NIBM. Daarnaast is het dichtstbijzijnde gevoelige object op een afstand van ongeveer 260 meter gelegen, wat verder is dan de maximaal genoemde afstand. De fijnstofbelasting van het gehele bedrijf geeft een bijdrage die beoordeeld mag worden als Niet In Betekende Mate.
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is in de huidige situatie reeds een goede ontsluiting aan de Lemsterweg gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Deze ontsluiting zal in de nieuwe situatie gehandhaafd blijven. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen. Tevens is de planlocatie op ruim voldoende afstand van gevoelige objecten gelegen, waarmee geen geluidoverlast wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij. Een melkveehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal het groepsrisico eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hierdoor zijn ten aanzien van het groepsrisico geen belemmeringen te verwachten.
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere gooten nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient lichthinder zoveel mogelijk tegen te worden gegaan.
Lichthinder zal tegengegaan worden door toepassing van lichtarmaturen die uitstraling naar de omgeving voorkomen (door de vorm en spiegeloptiek van de armaturen), ophanghoogte van de armaturen ruim boven de gootlijn van de stal, toepassing van een lichtregime waarbij er sprake is van een nachtperiode van 8 uren waarbij alleen specifieke nachtverlichting brand (2 á 3 lampen in de nieuwe stal). Deze periode kan bijvoorbeeld zijn van 10 uur 's avonds tot 6 uur 's morgens.
Voor de melkproductie van de melkkoeien is het van groot belang dat er 's nachts ook werkelijk sprake is van een donkerperiode van 8 uren, zo blijkt uit wetenschappelijk onderzoek. Verder is in het landschappelijke inrichtingsplan al vrij veel begroeiing aangegeven langs de zuidzijde van de nieuwe stal waardoor lichtuitstraling naar de zuidzijde al gedeeltelijk wordt beperkt. Aan de noordzijde van de stal zijn ruwvoeropslagen gelegen die een groot deel van het jaar ook eventuele lichtuitstraling naar de omgeving voorkomen evenals beplanting langs het erf aan de noordzijde.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige lichthinder aan de omgeving.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe staluitbreiding opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). De overige afstanden bedragen 30 meter voor geluid en fijn stof en 0 meter voor gevaar. Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 260 meter van de planlocatie. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door het bedrijf geen hinder veroorzaakt.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij het bedrijf worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.
Dit plan voorziet in een uitbreiding van een bestaande melkveehouderij met 121 melkkoeien en 162 stuks jongvee.
De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. Een nieuwe stal of een omschakeling naar een nieuw stalsysteem van een stal waarin meer dan 200 melkkoeien en/of 140 stuks jongvee gehuisvest kunnen worden wordt echter gezien als een toename, waarmee de voorgenomen ontwikkeling boven de ondergrens uit komt en daarmee m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Om deze reden is, naast dit plan, een aanmeldnotitie milieueffectrapportage opgesteld, waarin de effecten op het milieu verder worden aangetoond. Naar aanleiding van deze aanmeldnotitie milieueffectrapportage heeft gemeente Weststellingwerf een besluit (nummer BMP-2013-0378) genomen waarin wordt gesteld dat geen milieueffectrapportage nodig is. Het besluit is als bijlage bij deze onderbouwing gevoegd.
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Om te bepalen of de bodem ter plaatse verontreinigd is, dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. De grond ter plaatse is echter in gebruik als grasland en weidegrond. Tevens zijn ter plaatse geen bodembedreigende activiteiten bekend en zullen na ontwikkeling van de plannen geen bodembedreigende activiteiten plaats gaan vinden. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodem ter plaatse zeer waarschijnlijk schoon is en dat nader onderzoek achterwege kan blijven.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Gemeenten kunnen hier bij verordening van afwijken. De gemeente Weststellingwerf heeft een eigen geurbeleid met afwijkende afstanden bij bepaalde dieraantallen. Aan deze afstanden wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige toename van de geurbelasting aan de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In ondehavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen variëren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
De voorgenomen ontwikkeling is m.e.r.-beoordelingsplichtig. Hiertoe is, naast dit plan, een aanmeldnotitie milieueffectrapportage opgesteld, waarin is aangetoond of de voorgenomen ontwikkeling grootschalige effecten zal hebben op het milieu. De gemeente heeft op de aanmeldnotitie besloten dat geen milieueffectrapportage noodzakelijk is.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied (de Rottige Meenthe en Brandemeer) is gelegen op een afstand van ongeveer 285 meter van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is voor de onderhavige ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd en verleend. In deze vergunning zijn voorwaarden voor de maximale ammoniakemissie opgenomen. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan met de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een geldige vergunning. In de aanvraag van de Natuurbeschermingswetvergunning is reeds aangegeven hoe aan deze maximale ammoniakemissie zal worden voldaan. De Natuurbeschermingswetvergunning is inmiddels door de provincie verleend, waarmee gesteld kan worden dat geen sprake zal zijn van aantasting van de betreffende gebieden.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Friesland.
Gezien de planlocatie niet in de EHS of een EVZ is gelegen zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de natuurlijke waarden.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Friesland.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van LNV staan geldt dat bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en weidegrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is voor de onderhavige ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd en verleend. Deze kan alleen worden verleend als geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie op de betreffende gebieden. De Natuurbeschermingswetvergunning is inmiddels door de provincie verleend, waarmee gesteld kan worden dat geen sprake zal zijn van aantasting van de betreffende gebieden.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Lemsterweg. De planlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de Lemsterweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de Lemsterweg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de Lemsterweg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de Lemsterweg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met de aanduiding 'karterend onderzoek 3 (middeleeuwen).
Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE).
Bron: Provincie Friesland.
Ten aanzien van gebieden met een aanduiding 'karterend onderzoek 3 (middeleeuwen) stelt de provincie het volgende in haar beleid:
"In deze gebieden kunnen zich op enige diepte archeologische lagen bevinden uit de steentijd, die zijn
afgedekt door een veen- of kleidek. Mochten zich hier archeologisch resten bevinden, dan zijn deze
waarschijnlijk goed van kwaliteit. De provincie beveelt daarom aan om bij ingrepen van meer dan
5000m² een karterend (boor)onderzoek uit te laten voeren, waarbij minimaal drie boringen per hectare
worden gezet, met een minimum van drie boringen voor gebieden kleiner dan een hectare. De
resultaten van een dergelijk karterend booronderzoek kunnen inzicht geven aanwezigheid en diepte van
een eventueel aanwezige podzolbodem, waarin zich archeologisch resten kunnen bevinden. Het
booronderzoek dient zich vooral te richten op de aanwezigheid van podzol, de diepte en het reliëf van
de zandlagen in de bodem. Bij aanwezigheid van een podzolbodem, bevelen wij aan het boorgrid te
verdichten tot zes boringen per hectare (zie advies ‘karterend onderzoek 2'). De resultaten kunnen ook
uitwijzen dat de voorgenomen ingreep niet bezwaarlijk is, of met welke randvoorwaarden in het plan
rekening dient te worden gehouden."
In onderhavig geval is sprake van een ontwikkeling met een bebouwingsoppervlakte van minder dan 5.000 m2. Echter is de totale uitbreiding van het bouwperceel groter dan 5.000 m2, waarmee mogelijk grondingrepen kunnen plaatsvonden over een grotere oppervlakte. De provincie geeft echter aan alleen onderzoek te eisen in gebieden waar men streeft naar behoud. In onderhavig geval is geen sprake van ligging in een dergelijk gebied, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van archeologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
CHW.
Bron: Provincie Friesland.
De planlocatie is op voldoende afstand van cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Friesland.
Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied dat is gekenmerkt als 'karterend onderzoek 3 (middeleeuwen)'. Ten aanzien van deze gebieden stelt de provincie dat voor ingrepen van meer dan 5.000 m2 nader onderzoek nodig is naar archeologische waarden. Er is geen sprake van een ingreep van meer dan 5.000 m2. Echter is de totale oppervlakte van de uitbreiding groter dan 5.000 m2, waarmee grotere grondingrepen plaats kunnen vinden. De provincie stelt echter ook alleen onderzoek te eisen in gebieden waar men streeft naar behoud. Er is geen sprake van ligging in een dergelijk gebied, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht en kan worden gesteld dat ten aanzien van archeologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Met dit besluit wordt de zogenaamde watertoets verankerd in het Besluit van ruimtelijke ordening 1985. Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wet waterhuishouding (art. 1Wwh). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De locatie valt binnen het werkgebied van Wetterskip Fryslân (Waterschap Friesland).
Op 23 januari 2013 is bij het waterschap een aanvraag ingediend voor de watertoets. Uit De Digitale Watertoets is gebleken dat voor dit project de normale procedure moet worden doorlopen. Redenen hiervoor zijn dat het verhard oppervlak toeneemt met meer dan 200 m2 en dat een deel van de nieuwe verharding wordt onderkelderd.
Het waterschap stelt een schriftelijk advies op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Zij hanteren hierbij een vuistregel van een compensatie van 10% van de toename van het verharde oppervlak. Deze vuistregel zal in acht worden genomen.
Volgens de waterkaarten van het waterschap, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een aandachtsgebied of beschermingsgebied voor water gelegen.
Waterkaart.
Bron: De Digitale Watertoets.
Geconcludeerd kan worden dat de planlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van water. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.
Het plangebied bevindt zich aan de Lemsterweg 17 te Langelille en heeft de bestemming 'agrarisch gebied A1'. In onderhavig geval is sprake van uitbreiding van een bestaande melkveehouderij met een nieuwe staluitbreiding. Het gaat hierbij om een bestaande melkveehouderij waarop, naast melkkoeien en jongvee, ook een aantal schapen worden gehouden. Deze schapen zullen na realisatie van de plannen echter niet langer gehouden worden.
De voorgenomen ontwikkeling realiseert een staluitbreiding aan de Lemsterweg 17 te Langelille. Hierbij zal 5.692 m2 aan nieuw verhard oppervlak worden opgericht. Tevens wordt 2.200 aan bestaand verhard oppervlak worden verwijderd.
De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 3.492 m2. Hiervan is echter 982 m2 bestemd voor voer- en mestopslag. Het water afkomstig van deze verharding mag niet worden geloosd of worden geïnfiltreerd om menging met mest en/of perssappen te voorkomen. Het hemelwater afkomstig van deze voorzieningen zal in aparte voorzieningen worden opgevangen en tegelijkertijd met de mest en/of perssappen worden afgevoerd.
Hiermee dient compensatie plaats te vinden voor een oppervlakte van 2.510 m2.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het NBW. In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:
In onderhavig geval is sprake van een toename van het verharde oppervlak met 3.492 m2. Hiervan is echter 982 m2 bestemd voor voer- en mestopslag. Om menging van hemelwater met mest en/of perssappen te voorkomen hebben de voorzieningen voor voer- en mestopslag een eigen voorziening voor de opvang van hemelwater. Het hemelwater wordt hierin opgevangen en tegelijkertijd met de mest en/of perssappen afgevoerd. Dit betekent dat compensatie nodig is voor een oppervlakte van 2.510 m2.
Het waterschap hanteert de vuistregel dat de compensatie 10% van de toename van het verharde oppervlak moet bedragen. Dit betekent een compensatie van 251 m2. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is verder uitgewerkt in de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken worden/wordt:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd.
Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de locatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.5) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 251 m2.
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal waterberging worden toegepast. Over de uitvoering van de waterberging zal nog met het waterschap en de gemeente in overleg worden getreden.
Mogelijk is voor de aan te leggen waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.
Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 251 m2. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.
Om te voldoen aan de gestelde compensatie van 251 m2 zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Over de uitvoering van de waterberging zal met het waterschap en de gemeente in overleg worden getreden.
Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Op basis van artikel 6.2.1a is een anterieure overeenkomst niet noodzakelijk.
Eventuele planschade zal in een planschadeovereenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een afwijking op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1995" van gemeente Weststellingwerf en is opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
In het kader van deze procedure komt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage te liggen. Tijdens deze terinzage termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning zijn bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Weststellingwerf vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk plan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Voorliggende onderbouwing is opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Weststellingwerf.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Zo lang geen sprake is van nationale belangen wordt beoordeling van plannen in handen van provincies en gemeenten gegeven. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, waarmee verdere toetsing plaats dient te vinden aan het provinciale beleid, zoals is verwoord in het Streekplan Fryslân 2007 (Streekplan Friesland 2007) en de Verordening Romte Fryslân (Verordening Ruimte Friesland) van provincie Friesland.
Vanuit het Streekplan van provincie Friesland is de planlocatie gelegen in een laagveengebied. Voor deze gebieden is in het streekplan opgenomen dat ruimte wordt geboden aan uitbreiding van agrarische bedrijven mits de ontwikkeling past binnen de voor het gebied opgenomen kernkwaliteiten. De voorgenomen ontwikkeling staat ontwikkeling van de kernkwaliteiten niet in de weg. Door een goede landschappelijke inpassing zal worden bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het Streekplan Fryslân 2007 van provincie Friesland.
In de Verordening Ruimte zijn de beleidsuitgangspunten van de provincie vertaald in concrete regels. Voor de voorgenomen ontwikkeling zijn enkele van de regels uit de verordening van toepassing. De voorgenomen ontwikkeling past echter binnen de gestelde voorschriften uit de verordening. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met de voorschriften zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte Friesland (Verordening Romte Fryslân) van provincie Friesland.
Vanuit het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1995" van gemeente Weststellingwerf is opgenomen dat bebouwing binnen een denkbeeldige rechthoek (bouwvlak) van maximaal 1 hectare dient te worden opgericht. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een staluitbreiding, welke deze denkbeeldige rechthoek (bouwvlak) met ongeveer 1,9 hectare zal overschrijden (tot een totale grootte van ongeveer 2,9 hectare) en is daarmee in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan (projectomgevingsvergunning) conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De gemeente Weststellingwerf heeft, ter voorbereiding op de algehele bestemmingsplanherziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" de Nota van Uitgangspunten - Agrarisch opgesteld. Hierin zijn ten aanzien van ontwikkelingen, naast de bestaande beleidsregels, nieuwe beleidsregels opgenomen ten aanzien van ontwikkeling van agrarische bedrijven. Voorwaarden uit de Nota van Uitgangspunten zijn dat moet worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing, dat de in de Nota gestelde aandachtspunten in acht moeten worden genomen en dat overleg met gemeente noodzakelijk is. In overleg met de gemeente is naar voren gekomen dat ingestemd kan worden met de voorgenomen ontwikkeling, mits ook aan de Handleiding Schaalvergroting Agrarische Sector van de gemeente Weststellingwerf wordt voldaan. Verdere toetsing vindt dan ook plaats aan deze handleiding.
Vanuit de Handleiding Schaalvergroting Agrarische Sector van gemeente Weststellingwerf is het noodzakelijk te voorzien in een goede landschappelijke inpassing, welke aansluit bij de kernkwaliteiten voor het deelgebied waarin de planlocatie is gelegen. De planlocatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'veenpolders', waarvoor in de handleiding verscheidene richtlijnen zijn opgenomen. Dit zijn geen harde voorschriften, maar richtlijnen voor een goede landschappelijke inpassing ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Om te voorzien in een goede landschappelijke inpassing is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de genoemde kernkwaliteiten en richtlijnen uit de handleiding. Met uitvoering van het landschappelijk inrichtingsplan zal in voldoende mate worden bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.
Vanuit het Structuurplan Weststellingwerf van gemeente Weststellingwerf wordt ruimte geboden aan schaalvergroting van grondgebonden melkveehouderijen mits aan in het plan gestelde uitgangspunten wordt voldaan. Met de voorgenomen ontwikkeling zal aan de beleidsuitgangspunten worden voldaan, waarmee geen sprake is van strijdigheid met het Structuurplan Weststellingwerf 2000-2015 van gemeente Weststellingwerf.
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Om te bepalen of de bodem ter plaatse verontreinigd is, dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. De grond ter plaatse is echter in gebruik als grasland en weidegrond. Tevens zijn ter plaatse geen bodembedreigende activiteiten bekend en zullen na ontwikkeling van de plannen geen bodembedreigende activiteiten plaats gaan vinden. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodem ter plaatse zeer waarschijnlijk schoon is en dat nader onderzoek achterwege kan blijven.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is grotendeels sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Gemeenten kunnen hier bij verordening van afwijken. De gemeente Weststellingwerf heeft een eigen geurbeleid met afwijkende afstanden bij bepaalde dieraantallen. Aan deze afstanden wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige toename van de geurbelasting aan de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In ondehavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen variëren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
De voorgenomen ontwikkeling is m.e.r.-beoordelingsplichtig. Hiertoe is, naast dit plan, een aanmeldnotitie milieueffectrapportage opgesteld, waarin is aangetoond of de voorgenomen ontwikkeling grootschalige effecten zal hebben op het milieu. De gemeente heeft op de aanmeldnotitie besloten dat geen milieueffectrapportage noodzakelijk is.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is voor de onderhavige ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd en verleend. Deze kan alleen worden verleend als geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie op de betreffende gebieden. De Natuurbeschermingswetvergunning is inmiddels door de provincie verleend, waarmee gesteld kan worden dat geen sprake zal zijn van aantasting van de betreffende gebieden.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied dat is gekenmerkt als 'karterend onderzoek 3 (middeleeuwen)'. Ten aanzien van deze gebieden stelt de provincie dat voor ingrepen van meer dan 5.000 m2 nader onderzoek nodig is naar archeologische waarden. Er is geen sprake van een ingreep van meer dan 5.000 m2. Echter is de totale oppervlakte van de uitbreiding groter dan 5.000 m2, waarmee grotere grondingrepen plaats kunnen vinden. De provincie stelt echter ook alleen onderzoek te eisen in gebieden waar men streeft naar behoud. Er is geen sprake van ligging in een dergelijk gebied, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht en kan worden gesteld dat ten aanzien van archeologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water.
Ten aanzien van het hydrologisch neutraal bouwen is het van belang te kijken naar de toename van het verharde oppervlak ter plaatse. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale verharde oppervlak toenemen, waardoor compensatie noodzakelijk is. Zoals blijkt uit gegevens van het waterschap is een compensatie nodig van 251 m2. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging.
Om te voldoen aan de gestelde compensatie van 251 m2 zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Over de uitvoering van de waterberging zal met het waterschap en de gemeente in overleg worden getreden.
Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Voorliggende onderbouwing is opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Weststellingwerf.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.