Inhoudsopgave
4.10.2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving
5.4 Toelichting op de planregels
6.1 Economische uitvoerbaarheid
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Het bestemmingsplan Plan Zuid fase 2, te Harlingen heeft betrekking op de herontwikkeling van een braakliggend terrein tussen de N31, de Prins Bernhardstraat en de Koningin Wilhelminastraat. In dit gebied lag vroeger het ziekenhuis, later de politieschool en nog later het AZC. Het terrein sluit aan de noordzijde aan op een naoorlogse wijk met verouderde eengezinswoningen en duplexwoningen, bestaande uit lange bouwblokken. Aan de westzijde sluit het terrein aan op een recent herontwikkelde buurt met appartementengebouwen langs de Koningin Wilhelminastraat en rijenwoningen haaks op de Bolswardervaart. De oostzijde wordt begrensd door de N31, die momenteel wordt verbreed en deels verdiept wordt aangelegd.
De herontwikkeling omvat de sloop van 48 duplexwoningen in het huursegment aan de Prins Bernhardstraat en de nieuwbouw van 60 grondgebonden huurwoningen en 50 huurappartementen. De Bouwvereniging is de ontwikkelende partij.
1.2 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 wordt de planopzet beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het van toepassing zijnde beleid van overheden. Toetsing van het planvoornemen aan planologische en milieukundige randvoorwaarden is in hoofdstuk 4 opgenomen. Hoofdstuk 5 betreft de juridische toelichting op dit bestemmingsplan. Als laatste is in hoofdstuk 6 de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan uiteengezet.
Hoofdstuk 2 Planopzet
2.1 Proces
In opdracht van, en in samenwerking met De Bouwvereniging en de gemeente Harlingen werkten procesbegeleiders en ontwerpers van BügelHajema Adviseurs aan de totstandkoming van het stedenbouwkundig plan. In een drietal avonden met volle zalen, is in enkele maanden tijd een plan opgesteld dat goed aansluit op de wensen van de wijk. Bewoners konden op een luchtfoto aangeven wat ze waardevol vinden en kozen voor beelden en stellingen. Al snel werd duidelijk dat grote waarde wordt gehecht aan de oude, inmiddels begroeide vijver van het voormalige ziekenhuis en aan het groene karakter van het gebied. Groen en blauw zijn dan ook leidend geworden in het stedenbouwkundig plan.
2.2 Uitgangspunten
Het stedenbouwkundig plan kent de volgende hoofduitgangspunten:
-
de sloop van 48 duplexwoningen aan de Prins Bernhardstraat en de nieuwbouw van 60 grondgebonden woningen en 50 appartementen in het goedkopere huursegment;
-
aansluiten bij de bestaande buurt ten noorden van het plangebied. Deze buurt wordt gekenmerkt door een noord-zuid gerichte hoofdopzet van de bebouwing en een sterk groen karakter;
-
aansluiten met de wegenstructuur en de langzaam verkeersroute op de bestaande buurt ten westen van het plangebied. Deze buurt wordt gekenmerkt door een heldere projectmatige opzet met appartementenblokken aan de Koningin Wilhelminastraat en rijenwoningen aan groene ruimten haaks op de Bolswardervaart. Door deze opzet kent de buurt een sterke relatie met de Bolswardervaart en het buitengebied;
-
behoud van het waardevolle deel van de bestaande vijver en de waardevolle beplanting aan de oostzijde van deze vijver;
-
het realiseren van een groene, verkeersluwe buurt;
-
invulling geven aan de intentie van het ‘Herontwikkelingsplan Harlingen Plan Zuid’. Dit betekent dat aan de Prins Bernhardstraat een parkachtige groene zone gerealiseerd moet worden;
-
behoud van bestaande waardevolle bomen langs de vijver en de Prins Bernhard straat en inpassen van nieuwe bomen. Voor de Bouwvereniging geldt een herplantplicht voor ten minste 15 x Ulmus 'New horizon' 16/18 en 40 x 'vrije keuze' 16/18. In het plan is hieraan voldaan door de inpassing van circa 150 nieuwe bomen;
-
inpassen van geluidswerende voorzieningen in verband met de nabijheid van de N31;
-
inpassen van voldoende parkeerplaatsen (zie paragraaf 4.9);
-
inpassen van voldoende waterberging (zie paragraaf 4.8). Door de bestaande vijver te behouden en nieuw water aan te leggen wordt hieraan voldaan.
2.3 Planbeschrijving
Figuur 1 Stedenbouwkundig plan. (Bron: BugelHajema Adviseurs 2016)
De hoofdopzet van het plan bestaat uit het maken van een nieuwe, groene buurt die aansluit bij de bestaande buurten ten noorden en westen van het plangebied, het inpassen van een forse groene zone langs de Prins Bernhardstraat en het inpassen van (het grootste deel van) de bestaande vijver.
Figuur 2 Aansluiting op bestaande bebouwing en inpassing groene zone langs de Prins Bernardstraat (Bron: Talsma3D)
De opzet van de bebouwing is dusdanig dat enerzijds een verbinding wordt gelegd met de noord-zuid gerichte bouwblokken ten noorden van het plangebied en anderzijds een verbinding wordt gelegd met de zichtlijnen op het buitengebied in westelijk richting. De appartementengebouwen begrenzen het plangebied aan de oostelijke zijde en weren tegelijkertijd het geluid van de N31.
Figuur 3 Verbinding in westelijke richting (Beeld: Talsma 3D)
Het stedenbouwkundig plan gaat uit van behoud van het waardevolle deel van de bestaande vijver en vergroting van de bestaande sloten, waardoor het zuidelijke deel van het plan een waterrijk en natuurlijk gebied blijft/wordt.
Figuur 4 Inpassing en vergroting vijver (Beeld: Talsma 3D)
De nieuwe buurt wordt gekenmerkt door forse groene ruimten en een verkeersluw karakter. De wegen en de parkeerplaatsen zijn zoveel mogelijk geclusterd en ondergeschikt in het ruimtelijk beeld. Wandel- en fietsroutes zijn gekoppeld aan de noord-zuid gerichte groene ruimten en de vijver en vormen een nieuwe schakel in het netwerk van Plan Zuid als geheel, door de vijver en de nieuwe buurt te koppelen aan de bestaande buurten ten noorden en westen van het plangebied.
Figuur 5. Noord - zuid gerichte groene ruimte. (Beeld: Talsma 3D)
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte 2012
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn drie hoofddoelen geformuleerd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
-
het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland’
-
het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
-
het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschappen worden bij provincies en gemeente neergelegd. Hiervoor wordt de ladder voor duurzame verstedelijking (SER-ladder) gehanteerd. Gemeenten krijgen met de structuurvisie de ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Met de ladder voor duurzame verstedelijking dient een plan de verschillende treden van de ladder te doorlopen.
-
Trede 1: is er een regionale behoefte?
-
Trede 2: is de regionale behoefte op te vangen binnen bestaand stedelijk gebied, bij nee wordt doorverwezen naar trede 3, bij ja is het plan voldoende gemotiveerd.
-
Trede 3: zoek een locatie die multimodaal ontsloten is of kan worden voor de resterende regionale behoefte.
De gemeente Harlingen wil zich graag profileren als aantrekkelijke woongemeente in Noordwest Fryslân en wil hiermee een regionale functie vervullen. In het ‘’Woningbouwprogramma gemeente Harlingen 2013-2020’’ is de toename van het aantal woningen binnen de gemeente Harlingen bepaald. Het woningbouwprogramma past binnen het beleid van de provincie Fryslân.
Voor het plangebied voorziet het woningbouwprogramma in 110 woningen (eengezinswoningen en appartementen) in het goedkoop/betaalbaar huursegment. Het planvoornemen voorziet hierin met 60 grondgebonden woningen en 50 appartementen in het goedkopere huursegment. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan trede 1.
Aan de tweede trede van de ladder voor duurzame verstedelijking wordt voldaan, omdat de ontwikkeling geheel plaats vindt door herontwikkeling en intensivering binnen het bestaand stedelijk gebied.
Gelet op het feit dat hier sprake is van een ontwikkeling die binnen het bestaand stedelijk gebied plaats zal vinden, hoeft de derde trede niet te worden ingevuld.
Het plan voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Het plan is in overeenstemming met het rijksbeleid.
3.2 Provinciaal beleid
Streekplan Fryslân 2007
Op 13 december 2006 is door Provinciale Staten het “Streekplan Fryslân 2007: Om de kwaliteit fan de romte” vastgesteld. Het streekplan geeft de visie van Provinciale Staten op het ruimtelijk beleid van de provincie weer. Het streekplan vormt de basis van het provinciale beleid voor de periode 2006 tot 2016.
Centraal in het streekplan staat het begrip ‘ruimtelijke kwaliteit’. Hiermee bedoelt de provincie dat in ruimtelijke plannen, in ontwerpen en in de uitvoering expliciet gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde worden toegevoegd aan de omgeving. Deze drie waarden waarborgen op de langere termijn een doelmatig gebruik en herkenbaarheid van de ruimte. Het betekent ook een ruimtelijke inrichting die bijdraagt aan duurzame ontwikkeling. Bij een duurzame ontwikkeling wordt voorzien in de behoeften van de huidige generatie, zonder daarbij de behoeften van toekomstige generaties in gevaar te brengen.
De provincie wil deze doelstellingen koppelen aan een krachtige sociaaleconomische ontwikkeling in een leefbare omgeving, waarbij tegelijkertijd wordt ingezet op de instandhouding en verder ontwikkelen van aanwezige bodem-, water-, landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische kwaliteiten. Vanuit deze doelstellingen kiest de provincie voor concentratie van wonen, werken en voorzieningen in stedelijke bundelingsgebieden, waaronder Harlingen dat samen met Franeker als stedelijk bundelingsgebied is aangemerkt.
De provincie streeft naar verbetering van de leefbaarheid en sociale samenhang in stedelijke centra, in het belang van alle inwoners van Fryslân. Dit komt onder andere tot uitdrukking in:
-
het bijdragen aan een structureel lagere werkeloosheid en een hoog stedelijk voorzieningenniveau in de stedelijke centra door ruimtelijke concentratie van gevarieerde werkfuncties en voorzieningen;
-
het vergemakkelijken van de combinatie van arbeid en zorgtaken in de steden.
Met meer functiemenging kan de veelzijdigheid, de werkgelegenheid en de leefbaarheid op wijkniveau worden bevorderd, waardoor ook de combinatie van arbeid en zorgtaken wordt vergemakkelijkt. Het gaat hierbij om detailhandel, horeca, onderwijsvoorzieningen, kinderopvang, zorgvoorzieningen en kleinschalige en milieuvriendelijke vormen van bedrijvigheid en dienst-verlening.
De provincie streeft tevens naar het behoud van waardevolle gebouwen, de afbraak van beeldverstorende bebouwing en het afronden en opknappen van onsamenhangende bebouwing; dit door nieuwe vormen van wonen, werken, recreëren en verzorging in dergelijke bebouwing te stimuleren.
Harlingen ligt in het stedelijk bundelingsgebied Harlingen-Franeker. In dit bundelingsgebied wordt de ontwikkeling van Harlingen in samenhang met Franeker als belangrijke nabijgelegen ontwikkelingskern bekeken. Beide kernen vullen elkaar in meerder opzichten aan. Concentratie van woningbouw staat in bundelingsgebieden voorop.
Figuur 6. Kaartfragment stedelijk bundelingsgebied Harlingen - Franeker. (Bron: Provinsje Fryslân, 2008).
Verordening Romte Fryslân 2014
In de Verordening Romte Fryslân, vastgesteld op 25 juni 2014, stelt de provincie regels aan provinciale belangen. Deze regels moeten in gemeentelijke plannen worden vertaald. Het plangebied waar de woningen gerealiseerd worden is in de verordening aangemerkt als ‘bestaand stedelijk gebied’. Dit bestemmingsplan past hiermee binnen de provinciale verordening.
3.3 Gemeentelijk beleid
Structuurvisie Harlingen 2025
De gemeente Harlingen heeft de toekomstvisie vastgelegd in de structuurvisie Harlingen 2025 (vastgesteld 8 november 2012) De structuurvisie is een verdere uitwerking van de stadsvisie uit 2008. De structuurvisie geeft richting aan het ruimtelijke, economische en sociaal maatschappelijke beleid van de gemeente Harlingen.
De gemeente Harlingen richt zich ten aanzien van het woonbeleid op diverse doelgroepen, zoals hoger opgeleide starters en vitale ouderen. Onder andere het realiseren van bijzondere woonbebouwing ten behoeve van bijvoorbeeld jongeren en het bieden van ruimte aan woon-werk locaties voor mensen die vanuit huis werken zijn speerpunten.
In de structuurvisie is het plangebied aangegeven als ‘bebouwingscontour’. Daarnaast is het gebied aangemerkt als locatie voor herstructurering. Inbreiding en herstructurering gaat voor uitbreiding, hiermee past het plan binnen de structuurvisie Harlingen 2025.
Woonvisie Gemeente Harlingen 2013 – 2020
Voor het thema wonen heeft de gemeente Harlingen naar aanleiding van de structuurvisie een nadere uitwerking gemaakt. Met de woonvisie wil de gemeente Harlingen een kader schetsen voor de toekomstige ontwikkelingen op de woningmarkt van Harlingen. De woonvisie vormt een handvat voor de gemeente om toekomstige ontwikkelingen te begeleiden en te faciliteren. De gemeente Harlingen wil zich graag profileren als aantrekkelijke woongemeente in Noordwest Fryslân en wil hiermee een regionale functie vervullen. Om dit te kunnen realiseren is er behoefte aan voldoende woningen van geschikte kwaliteit.
In de woonvisie is het woningbouwprogramma per jaar, type woning en prijsklasse onderzocht. Voor het voormalig AZC terrein in de wijk Harlingen Plan Zuid is het programma voor de jaren 2017-2018 op 110 woningen geschat. Dit betreft appartementen of eengezinswoningen in het goedkope/betaalbare huursegment.
Het voorliggende bestemmingsplan is hiermee in overeenstemming met de Woonvisie gemeente Harlingen 2013-2020.
Welstandsnota Harlingen 2015
Op 11 november 2015 is de nieuwe ‘Welstandsnota Harlingen’ vastgesteld. Het plangebied wordt in de nota benoemd als een herontwikkelingslocatie in Plan Zuid waarvoor een nieuw beoordelingskader met welstandscriteria moet worden vastgesteld. De criteria worden door de stedenbouwkundige in overleg met de welstandscommissie bepaald en vertaald naar een beeldkwaliteitsplan. Het beeldkwaliteitsplan bestemmingsplan Plan Zuid fase 2 is tezamen met het ontwerpplan ter inzage gelegd. Bij raadsbesluit van 12 juli 2017 is het beeldkwaliteitsplan als bijlage 8 bij deze toelichting opgenomen.
Gemeentelijk Verkeers - en Vervoerplan (2011)
Op 9 november 2011 is het huidige Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan (GVVP) vastgesteld. Dit GVVP betreft een actualisatie van het plan uit 2005. De actualisatie heeft met name betrekking gehad op de gevolgen van de ombouw van de N31 op het onderliggende wegennet in Harlingen. In het GVVP is een beeld geschetst van de toekomstige verkeerssituatie in de gemeente. Alle wegen in de binnenstad van Harlingen zijn daarbij gecategoriseerd als erftoegangsweg. Hierbij zijn de beleidsprincipes aangaande Duurzaam Veilig van het Rijk en de provincie gehanteerd. Voor erftoegangswegen wordt daarbij een snelheidsregime van 30 km/uur aangehouden. Voor gebiedsontsluitingswegen wordt in het kader van Duurzaam Veilig een snelheidsregime van 60 km/uur buiten de bebouwde kom en 50 km/uur binnen de bebouwde kom gehanteerd.
Het plangebied is gelegen in een gebied waar een snelheidsregime van 30 km/uur wordt aangehouden.
3.4 Conclusie
Het voorliggende bestemmingsplan voldoet aan de gestelde beleidskaders op zowel Rijks-, provinciaal als gemeentelijk niveau.
Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden
4.1 Erfgoed
Wet- en regelgeving
De belangrijkste wettelijke basis voor het behoud van erfgoed is per 1 juli 2016 de Erfgoedwet. De kern van deze wet is dat, wanneer de bodem wordt verstoord, archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan vanwege de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) een analyse van cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
4.1.1 Archeologie
Toetsingskader
Gelet op voorgaande moeten gemeenten inzichtelijk maken hoe zij op een verantwoorde manier het archeologisch belang in de ruimtelijke afweging hebben betrokken. Provincies hebben hierbij een toetsende rol. Provincie Fryslân heeft als toetsend kader de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) opgesteld. Hierop zijn alle bekende archeologisch waardevolle terreinen aangegeven. Bovendien geeft de kaart de verwachtingswaarde voor het aantreffen van archeologische waarden aan.
Onderzoek
De Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) in de Cultuurhistorische Kaart Fryslân 2 (CHK2) van de Provincie Fryslân biedt voor de gehele provincie per locatie informatie wat de bekende als wel de te verwachten archeologische waarden zijn. Daarbij worden twee verschillende onderzoeksperioden onderscheiden, te weten steentijd-bronstijd en ijzertijd-middeleeuwen.
STEENTIJD-BRONSTIJD
Op de FAMKE blijkt dat voor de periode steentijd-bronstijd geen onderzoek noodzakelijk is voor het plangebied.
IJZERTIJD-MIDDELEEUWEN
Voor de periode ijzertijd-middeleeuwen is het plangebied aangeduid met de allerlaagste archeologische verwachtingswaarde. Voor deze periode is dan ook geen onderzoek noodzakelijk.
Figuur 7. Kaartfragmenten FAMKE, steentijd-bronstijd (links), ijzertijd-middeleeuwen (rechts) (Bron: Provinsje Fryslan, 2016)
Conclusie
Uit oogpunt van archeologie wordt het planvoornemen niet belemmerd.
In alle gevallen blijft de archeologische meldingsplicht van kracht. Dit betekent dat wanneer bij graafwerkzaamheden vondsten worden aangetroffen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het archeologie betreft, dit gemeld moet worden bij het bevoegd gezag, zijnde de gemeente Harlingen.
4.1.2 Cultuurhistorie
Toetsingskader
Informatie over cultuurhistorische waarden kan worden verkregen van de Cultuurhistorische Kaart Fryslân 2 (CHK2) van de Provincie Fryslân. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van het document “Grutsk op ‘e Romte” waarin de kernkwaliteiten van het cultuurhistorisch erfgoed en het landschap in Fryslân beschreven staan.
Onderzoek
Uit de CHK2, als getoond in figuur 3, blijkt dat er rondom het plangebied verschillende cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. In het plangebied zelf is alleen in het noordelijk deel een cultuurhistorische waarde te onderscheiden. Het betreft een wederopbouwwijk uit de periode 1950-1960. Dit aspect is van geringe cultuurhistorische waarde en er worden geen bijzondere waarden aan toegekend. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
De nieuwbouwwijk ten westen van het plangebied is in de cultuurhistorische waardenkaart ook aangemerkt als een cultuurhistorische waarde. De voormalige wederopbouwwijk uit de periode 1950-1960 is inmiddels geherstructureerd, wat de geringe cultuurhistorische waarde weergeeft van bebouwing uit de wederopbouwperiode.
Figuur 8. Fragment provinciale cultuurhistorische waardenkaart
Conclusie
Met het planvoornemen worden geen onderkende cultuurhistorische waarden verstoord. Het planvoornemen mag dan ook uitvoerbaar worden geacht ten aanzien van het cultuurhistorisch aspect.
4.2 Bodem
Wet- en regelgeving
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting op een ruimtelijk plan inzicht verkregen moet worden in de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat er onder meer inzicht verkregen moet worden in de noodzakelijke financiële investering van een (mogelijk noodzakelijke) bodemsanering. Een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is derhalve onderdeel van de onderzoeksverplichting bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan.
Uitgangspunt ten aanzien van de bodemkwaliteit is dat deze bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zodanig goed moet zijn dat er geen risico’s voor de volksgezondheid bestaan bij het gebruik van het plangebied voor wonen of een andere functie. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet het bestemmen van gronden met een bodem van onvoldoende milieuhygiënische kwaliteit met een hiervoor gevoelige bestemming in beginsel worden voorkomen.
Onderzoek
HUIDIGE SITUATIE
Voor het betreffende perceel is in 2005 door CSO-Milfac in verband met een transactie een bodemonderzoek uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek luidde dat:
-
voor de bovengrond overschrijding van de streefwaarden was geconstateerd voor koper, lood, minerale olie , PAK en EOX;
-
voor de ondergrond overschrijdingen van de streefwaarden waren geconstateerd voor lood en minerale olie;
-
het grondwater voor arseen en chroom overschrijdingen van de streefwaarden aangaven.
De algehele conclusie is dat de aangetroffen gehalten geen aanleiding geven tot het uitvoeren van aanvullend onderzoek. Er zijn geen belemmeringen voor de voorgenomen transactie.
In 2006 heeft verder op het terrein een sanering plaats gevonden van, naar mag worden aangenomen (zo is in het onderzoeksrapport vermeld), een ondergrondse dieselolietank. Op basis van de evaluatie van de sanering mag geconstateerd worden dat geen verontreinigingen in de bodem zijn achtergebleven.
NIEUWE SITUATIE
Voor het perceel wordt door de gemeente Harlingen en de woningcorporatie nieuwe woonbebouwing voorbereid. Op basis van de bekende gegevens zou woonbebouwing geen probleem moeten geven. Echter het laatste bodemonderzoek betreft een onderzoek van 2005 en is daarmee gedateerd. Over de periode tussen 2005 en heden zijn geen gegevens bekend. Er heeft nieuw onderzoek plaatsgevonden, zie hierna.
Bodemkwaliteitskaart
Op de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Harlingen is de kwaliteit van de
bovengrond Wonen en van de ondergrond Achtergrondwaarde. De bodemfunctiekaart geeft het betreffende perceel de functie Wonen.
Conclusie
Noch de bodemkwaliteitskaart noch het bodemonderzoek geven aanleiding om te verwachten dat in het betreffende gebied sprake zal zijn van bodemverontreiniging. Echter deze uitspraak is gebaseerd op gegevens uit 2005 en zijn daarmee gedateerd.
Om tot een goed oordeel te komen is een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk.
Verkennend bodemonderzoek
In december 2016 is door Lievense CSO een verkennend bodemonderzoek in het plangebied uitgevoerd (bijlage 1). Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat nader onderzoek moest plaatsvinden naar de parameter PAK in één van de dammen. Daarnaast is een verkennend asbestonderzoek gedaan vanwege de aanwezigheid van sterke puinbijmenging. Het onderzoek is beoordeeld door de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (bijlage 2). FUMO is een gemeenschappelijke regeling en werkt in opdracht van de Friese gemeenten, de provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân.
Slotconclusie van de FUMO is dat nader onderzoek niet nodig is en dat het perceel geschikt is voor het beoogde doel.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect bodem uitvoerbaar..
4.3 Ecologie
Door BügelHajema Adviseurs bv is in 2016 ecologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in de bijlage 3 bij dit bestemmingsplan. In de volgende paragrafen zijn de conclusies ten aanzien van beschermde gebieden en soorten opgenomen en is de uitvoerbaarheid van het plan beoordeeld.
4.3.1 Beschermde gebieden
De gronden van het plangebied zijn geen onderdeel van beschermde natuurgebieden in het kader van de Nbw 1998 en of de VRF 2014.
Gezien de ligging van beschermde natuurgebieden ten opzichte van het plangebied en de aard van de activiteiten zijn er geen negatieve effecten op in het kader van de Nbw 1998 beschermde natuurgebieden te verwachten. Voor het plan is daarom geen vergunning op grond van de Nbw 1998 nodig. Het plan is daarnaast op het gebied van natuur niet strijdig met de VRF 2014.
4.3.2 Beschermde soorten
Vleermuizen
Ten aanzien van de aanwezigheid van verblijfplaatsen van op basis van de Ffw streng beschermde vleermuizen is er een onvoldoende beeld ontstaan. In dit kader is nader onderzoek noodzakelijk om in de kraamperiode van vleermuizen (half mei – half juli) de aanwezigheid van verblijfplaatsen aan te tonen, dan wel uit te sluiten in de woningen langs de Prins Bernhardstraat. Dit onderzoek is door BügelHajema Adviseurs bv uitgevoerd en over gerapporteerd in een separate rapportage. In de directe omgeving zijn waarnemingen van verschillende vleermuissoorten geregistreerd. Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn beschermd. Voor het verstoren of vernietigen van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen (artikel 11 Ffw) is een ontheffing van de Ffw noodzakelijk.
Broedvogels – jaarrond beschermde vogelnesten
Ten aanzien van de aanwezigheid van op basis van de Ffw jaarrond beschermde nesten van vogels is een onvoldoende beeld ontstaan. In dit kader is nader onderzoek noodzakelijk om voor de huizen langs de Prins Bernhardstraat de aanwezigheid van nesten gierzwaluw en huismus aan te tonen, dan wel uit te sluiten. Verblijfplaatsen van deze vogels zijn streng beschermd. Voor het verstoren of vernietigen van jaarrond beschermde nesten (artikel 11 Ffw) is een ontheffing van de Ffw noodzakelijk. Tevens is het verboden eieren te beschadigen of te vernielen (artikel 12).
Broedvogels – algemeen
Voor vogelsoorten in het algemeen - de soorten waarvan de nestplaats alleen beschermd is ten tijde van het gebruik als broedplaats (broedseizoen) - geldt in het gehele gebied dat wanneer werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, er in gebruik zijnde nesten van vogels kunnen worden verstoord en vernietigd. Het is verboden nesten van vogels (indien nog in functie) te verstoren of te vernietigen (artikel 11 en 12 van de Ffw). Met betrekking tot de planning en uitvoering van de werkzaamheden dient daarom rekening te worden gehouden met het broedseizoen. De Ffw kent geen standaardperiode voor het broedseizoen. Het is van belang of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.
Zoogdieren – steenmarter
Door de beperkte hoeveelheid potentieel geschikte schuilplaatsen en de relatief grote oppervlakte van het leefgebied van steenmarter (80-700 hectare) is het plangebied naar verwachting slechts van beperkt belang voor deze soort. Het verplicht nemen van vervolgstappen in het kader van de Flora- en faunawet is in deze situatie dan ook niet nodig. Wel wordt vanuit het kader van de zorgplicht aanbevolen de bebouwing te slopen buiten het voortplantingsseizoen (half maart tot en met augustus) van steenmarter.
Amfibieën en zoogdieren – licht beschermde soorten
Door de ontwikkelingen zal het plangebied als leefgebied voor amfibieën en grondgebonden zoogdieren veranderen. Bij graafwerkzaamheden zullen terreindelen worden vergraven, waardoor voortplantings- en vaste rust- en verblijfplaatsen kunnen worden vernietigd en/of verstoord (artikel 11). Ook kunnen tijdens de werkzaamheden enkele exemplaren worden gedood (artikel 9). In het geval van ruimtelijke ontwikkelingen geldt voor licht beschermde soorten een vrijstelling voor de artikelen 9 tot en met 11. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. In het kader van de voorgenomen activiteiten is een ontheffingsaanvraag voor deze soorten niet aan de orde. Wel blijft de zorgplicht van toepassing.
Nader onderzoek
Nader onderzoek is in 2016 uitgevoerd door BügelHajema Adviseurs BV naar gierzwaluw en kraamverblijfplaatsen van vleermuizen. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen nesten van gierzwaluw in het plangebied worden verstoord of vernietigd door uitvoering van het plan. Ook blijkt dat geen kraamverblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. Het onderzoek naar de huismus wordt vanaf 1 april 2017 uitgevoerd. Voor de huismus geldt dat, in het geval nesten worden gevonden, verwacht mag worden dat hiervoor ontheffing zal worden verkregen. De uitwerking van het nader onderzoek vindt plaats direct na uitvoering van het huismussenonderzoek.
4.3.3 Conclusie
Uit het onderzoek naar effecten op beschermde natuurwaarden blijkt dat de aanwezige natuurwaarden geen belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Verder dient bij uitvoering van de plannen rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels.
Uit het onderzoek blijkt dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten op beschermde natuurgebieden in het kader van de Nbw 1998 en het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid. Het is aan het bevoegd gezag om de visie dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten op beschermde gebieden en een noodzaak tot vergunningen te bevestigen.
Bij aanpassingen van het oorspronkelijke plan en veranderingen in de terreinomstandigheden van het plangebied, die kunnen leiden tot andere inzichten met betrekking tot natuurwaarden, zal een actualisatie van het onderzoek moeten plaatsvinden. Dit geldt ook wanneer het beleid voor beschermde gebieden in de omgeving verandert.
4.4 Externe veiligheid
Wet- en regelgeving
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico’s voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, aardgas of lpg. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen.
De veiligheidsrisico’s in het kader van externe veiligheid worden uitgedrukt in een plaatsgebonden risico (PR) en een groepsrisico (GR). De normen voor het plaatsgebonden risico en groepsrisico hebben tot doel een voldoende veiligheidsniveau te garanderen voor de burger als persoon dan wel deel uitmakend van een groep. Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met een nabijgelegen risicobron. Het groepsrisico is de kans per jaar dat een groep van tien of meer personen in één keer het (dodelijke) slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting. Het aantal personen in de nabijheid van een incident heeft invloed op de omvang van het groepsrisico. Tussen het aantal personen en de aard en de dichtheid van bebouwing bestaat een causaal verband.
Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse besluiten, waaraan een ruimtelijk besluit moet worden getoetst, zoals:
-
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): Met het Bevi en bijbehorende regeling (Revi) zijn de plaatsgebonden risiconormen en de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico met betrekking tot risicovolle bedrijven wettelijk vastgelegd.
-
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt): In het per 1 april 2015 in werking getreden (Bevt) met bijbehorend informatiesysteem Basisnet staan de gegevens over het transport van gevaarlijke stoffen over grote vaar-, spoor- en autowegen opgenomen.
-
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb): Op basis van het Bevb dienen plannen, vergelijkbaar met het Bevi, te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het Bevb heeft een rechtstreekse werking.
-
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit): Het activiteitenbesluit en de daarbij behorende regeling is de opvolger van een groot aantal Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB). In het Activiteitenbesluit staan algemene regels voor verschillende milieuaspecten, zoals veiligheidsafstanden waaraan voldaan moet worden.
Voor het groepsrisico gelden, anders dan voor het plaatsgebonden risico, geen grenswaarden maar slechts oriënterende waarden. In vorengenoemde besluiten en de circulaire is de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoording houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes met een belangenafweging moet worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag, zijnde de gemeente Harlingen. Bij een toename van het groepsrisico moet ten opzichte van de oriëntatiewaarde gekeken worden naar alternatieven, zoals de rol van de brandweer en dergelijke.
De regionale brandweer heeft, conform artikel 13 van het Bevi en artikel 12 van het Bevb een wettelijke adviesrol bij ruimtelijke plannen waar externe veiligheid een rol speelt. De regionale brandweer toetst of is voldaan aan de verantwoording van het groepsrisico en brengt advies uit ten aanzien van de voorbereiding op grootschalige rampen/incidenten en de bestrijding daarvan.
Onderzoek
In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Hierop staan gegevens die met extern risico te maken hebben, zoals risicoveroorzakende bedrijven die gevaarlijke stoffen gebruiken of produceren of opslaan maar ook het vervoer/transport van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen die een schadelijke invloed hebben op de gezondheid en het milieu. Op de risicokaart zijn tevens kwetsbare objecten getoond die extra aandacht verdienen in de buurt van risicobronnen. Dit zijn gebouwen waarin zich veel mensen kunnen bevinden en gebouwen waar niet-zelfredzame personen aanwezig zijn (zieken, bejaarden, kinderen).
Om na te gaan of er voor dit bestemmingsplan ook aandachtspunten op het vlak van externe veiligheid aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd. Hieruit (zie navolgende figuur) blijken de volgende nader te beschouwen potentiële risicobronnen voor het plangebied.
Figuur 9. Detailkaart externe veiligheid (Bron: risicokaart.nl, 2016)
TRANSPORT VAN GEVAARLIJKE STOFFEN OVER WEGEN
Het plangebied ligt in Harlingen zuid. Ten oosten van en grenzend aan het plangebied bevindt zich de autoweg N31 waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. In het Basisnet weg en het concept Besluit externe veiligheid transportroutes is de autoweg als een hoofdweg aangemerkt.
De FUMO is gevraagd een advies uit brengen over de externe veiligheid (zie bijlage 6). Uit dit advies komt naar voren dat de Rijksweg N31 geen PR 10-6 contour heeft. Daarnaast wordt de oriëntatiewaarde van het Groepsrisico niet overschreden.
TRANSPORT VAN GEVAARLIJKE STOFFEN OVER SPOORWEGEN
Op 340 m ten noorden van het plangebied bevindt zich de spoorlijn Harlingen – Leeuwarden. Er vindt geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats op de deze spoorlijn. Het plaatsgebonden risico is nergens groter dan de grenswaarde (10-6).
TRANSPORT (BUISLEIDINGEN) / INRICHTING GEVAARLIJKE STOFFEN
Ten zuidoosten van het plangebied aan de overzijde van de N31 bevindt zich een gasdrukmeet- en regelstation en een bijbehorende aardgasleiding (buitendiameter van 6,61 inch, maximale werkdruk van 40 bar).
De gasleiding heeft een PR10-6-risicocontour van 0 m, hetgeen betekent dat de contour van het plaatsgebonden risico op de leiding zelf ligt. De 10-6-contour van het gasdrukmeet- en regelstation ligt op 20 m van de installatie. Het plangebied is op ruime afstand (circa 200 m) van de plaatsgebonden risicocontouren gelegen. Het plaatsgebonden risico is in deze situatie niet relevant.
Het plangebied valt buiten de invloedszone van het groepsrisico van de gasdrukmeet- en regelstation en de aardgasleiding. De 1% letaliteitsgrens van de gasleiding ligt op 95 m. Het plangebied is op ruime afstand (circa 200 m) van de groepsgebonden risicocontour gelegen. Het groepsrisico is daarmee voor het plangebied niet relevant.
Conclusie
Op het gebied van externe veiligheid mag het plan uitvoerbaar worden geacht.
4.5 Luchtkwaliteit
Wet- en regelgeving
In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor PM2,5. Projecten met een invloed van ‘niet in betekenende mate’ (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn onder meer projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor NO2 of PM10 bijdragen, wat overeenkomt met 1,2 µg/m3 (Grenswaarde per 2017 is 1.400 auto’s ) vrijgesteld van toetsing. PM10 en PM2,5 zijn sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.
Onderzoek
Het planvoornemen ziet toe op de ontwikkeling van 110 woningen. Een nieuwe woning leidt gemiddeld tot 7 voertuigbewegingen (van personenwagens) per dag. De voorgestane nieuwe functionele invulling van het plangebied leidt dan ook niet tot een dusdanig aantal extra verkeersbewegingen waardoor de luchtkwaliteit in het geding zou zijn. Het plan mag daarom worden beschouwd als een nibm-plan.
Conclusie
Het planvoornemen wordt niet door de wettelijk gestelde eisen wat betreft het aspect luchtkwaliteit belemmerd.
4.6 Hinder van inrichtingen
Wet- en regelgeving
Op grond van de Wet milieubeheer zijn bedrijven en instellingen voor de exploitatie verplicht te voldoen aan de eisen van het Activiteitenbesluit, waarbij onder andere rekening gehouden dient te worden met de omliggende woonbebouwing. Er dient te worden aangetoond dat een planvoornemen buiten de invloedssfeer van eventuele hinderlijke activiteiten in de omgeving valt en daarnaast geen belemmeringen oplevert voor nabijgelegen functies.
Bij deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De grootste afstand is bepalend. De genoemde maten zijn richtinggevend, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken.
Onderzoek
In de directe omgeving ten zuiden van het plangebied bevindt zich een smederij (SBI-code 255, 331). Smederijen <200 m2 worden ingedeeld in milieucategorie 3.1 (o.b.v. geur, geluid en gevaar), met een minimale richtafstand ten opzichte van hindergevoelige objecten van 50 m. De smederij bevindt zich op een afstand van meer dan 50 m van de dichtstbijzijnde geplande woning in het plangebied. De smederij en de woningen in het plangebied hebben dan ook geen belemmerende invloed op elkaar.
Op een afstand van 90 m ten oosten van het plangebied aan de overzijde van de N31 bevindt zich een supermarkt (SBI-code 471). Supermarkten worden ingedeeld in milieucategorie 1 (o.b.v. geur, geluid en gevaar), met een minimale richtafstand ten opzichte van hindergevoelige objecten van 10 m. De supermarkt en de woningen in het plangebied hebben dan ook geen belemmerende invloed op elkaar.
Conclusie
Het aspect hinder van bedrijven/inrichtingen heeft geen invloed op de haalbaarheid van het plan.
4.7 Geluidhinder
Wet- en regelgeving
De Wet geluidhinder (Wgh) is er op gericht om geluidhinder vanwege onder meer wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de geluidsbelasting op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. Indien binnen een geluidzone nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wgh wordt voldaan.
Onderzoek
Het planvoornemen voorziet in de ontwikkeling van 110 woningen. De Wet geluidhinder beschouwt woningen als geluidsgevoelige objecten. Het plangebied grenst aan de N31, deze weg bestaat uit 2 rijstroken. Momenteel wordt deze weg verdubbeld naar 2x2 rijstroken. Voor de N31 geldt op basis van artikel 74 Wgh een zone van 400 m. De nieuwe woningen liggen buiten de bebouwde kom in de zin van de Wet geluidhinder, in de geluidzone van de N31. Dat betekent dat akoestisch onderzoek noodzakelijk is naar de geluideffecten op de gevel van de woningen als gevolg van wegverkeerslawaai van de N31.
In opdracht van de gemeente Harlingen is een akoestisch onderzoek (bijlage 4) uitgevoerd naar de geluidsbelasting vanwege het wegverkeerslawaai afkomstig van de N31 op de te realiseren woningen in Plan Zuid en is de situatie beoordeeld aan de hand van de Wet geluidhinder.
Uit de berekeningen blijkt dat de te realiseren woningen vanwege alle wegen voldoen aan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB indien een afscherming wordt gerealiseerd met een hoogte, afhankelijk van de locatie, van 5 tot 6 m. In de plannen wordt hierin voorzien. De te realiseren appartementengebouwen voorzien in een deel van de afscherming. De gebouwen worden verbonden met een geluidwal. In de regels is aangegeven dat de woongebouwen ter plaatse van de aanduiding "gevellijn" moeten worden gebouwd en voorzien worden van een geluidluwe gevel. Ook de geluidwal is aangeduid en gekoppeld aan een passende regeling. De Wet geluidhinder verzet zich derhalve niet tegen de komst van deze woningen.
De bestaande appartementencomplexen aan de Koningin Wilhelminalaan kennen een te hoge waarde. Voor deze woningen is in het verleden een hogere waarde procedure gevolgd. Berekend is dat deze hogere waarde niet wordt overschreden en dat daarmee de appartementencomplexen voldoen aan de eisen gesteld in de Wet geluidhinder.
Het plangebied ligt niet in de buurt van een spoorlijn of een gezoneerd industrieterrein. De locatie ondervindt geen geluidhinder van bestaande (spoor)weginfrastructuur of industrielawaai en valt hiermee buiten de geluidzones in het kader van de Wgh.
Conclusie
Het planvoornemen van dit bestemmingsplan zal niet worden belemmerd door het aspect geluidhinder.
4.8 Water
Wet- en regelgeving
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate er gevolgen zijn voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. Het doel hiervan is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Door middel van de watertoets wordt in een vroegtijdig stadium aandacht besteed aan het wateraspect.
Waterwet
De Waterwet, die per 22 december 2009 van kracht is geworden, heeft gezorgd voor een ingrijpende bundeling van deze wetgeving. Daarnaast heeft het Nationaal Waterplan (NWP), waarvan de eerste versie tegelijk met de Waterwet is verschenen, een formele rol in de ruimtelijke ordening. Het eerste Nationaal Waterplan is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2009-2015.
Onderzoek/Wateradvies
Op 28 juli 2016 is het planvoornemen voorgelegd aan het Wetterskip Fryslân. Het volledige advies is als bijlage 5 toegevoegd. Door de realisatie van het plan neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met 1200 m2. Voor het plangebied geldt een compensatienorm van 10%. In het planvoornemen is aan de zuidzijde van het plangebied ruimte opgenomen voor het graven van extra waterpartijen van circa 949 m2. In het wateradvies wordt opgemerkt dat wanneer deze waterpartijen met een open verbinding dienen te worden aangesloten op het bestaande watersysteem. Het plan voldoet hiermee aan de compensatienorm.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect water, uitvoerbaar.
4.9 Parkeren
Het stedenbouwkundig plan gaat uit van de inpassing van 60 grondgebonden woningen en 50 appartementen in de goedkope(re) categorieën. In het plan worden alle parkeerplaatsen voorzien in de openbare ruimte.
De gemeente Harlingen hanteert een parkeernorm van 2,0 parkeerplaatsen per te realiseren woning. Er is inmiddels een nieuw parkeerbeleid vastgesteld, maar vooruitlopend hierop zijn voor dit plan specifieke afspraken gemaakt in overleg met het beleidsveld verkeer van de gemeente Harlingen. In het stedenbouwkundige plan zijn 175 parkeerplaatsen voorzien. Gelet op het belang, de doelgroep en de soort woningen wordt een aantal van 175 parkeerplaatsen voor dit specifieke plan ruim voldoende geacht.
Ook vanuit de aanbevelingen in de CROW-publicatie 317 kan dit aantal als voldoende worden gemotiveerd. De gemeente Harlingen is een ‘weinig stedelijk’ gebied (Bron: CBS Statline) en het plangebied kan aangemerkt worden als ‘rest bebouwde kom’. Conform de CROW-publicatie 317 is de parkeernorm dan 1,2-2,0 parkeerplaats per woning (huurhuis, sociale huur) en is de parkeernorm 1,0-1,8 parkeerplaats per appartement (huur, etage, midden/goedkoop). Voor het stedenbouwkundig plan wordt uitgegaan van een gemiddelde norm van 1,6 parkeerplaats per woning en 1,4 parkeerplaats per appartement. In het stedenbouwkundig plan moeten op basis van deze normering minimaal (60x1,6+50x1,4) 166 parkeerplaatsen worden voorzien. Gezien de doelgroep voor de nieuwe woningen en appartementen is de gemiddelde norm reëel. De buurt ten noorden kent een vergelijkbare doelgroep. Het autobezit is in deze buurt lager van 1 auto per woning/appartement, waardoor een gemiddelde norm voldoende marge biedt voor een passende invulling in de nieuwe situatie.
Conclusie
In het stedenbouwkundig plan zijn circa 175 parkeerplaatsen voorzien. Hiermee is ruim voldoende invulling gegeven aan de parkeerbehoefte
4.10 Overig
4.10.1 Kabels en leidingen
In het plangebied is sprake van nutsinfrastructuur zijnde de gebruikelijke huisaansluitingen betreffende gas, water, elektriciteit, kabel en/of telecom. In het plangebied zijn verder geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig die een belemmering voor het planvoornemen zouden kunnen opleveren.
4.10.2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Een plan-m.e.r. is een in de Wet milieubeheer (Wm) vastgelegde procedure waarmee voor de m.e.r.-(beoordelings)plichtige onderdelen van een ruimtelijk plan de milieugevolgen op basis van een zekere bandbreedte worden beoordeeld. Op die manier krijgt milieu een volwaardige rol in de afweging van belangen. De drempelwaarden waarbij deze verplichting aan de orde is, zijn vastgelegd in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Het planvoornemen omvat de ontwikkeling van 110 woningen. Daarmee betreft het planvoornemen een ontwikkeling waarbij eventueel van toepassing zijnde drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. Voor het planvoornemen geldt daarom de vormvrije m.e.r.-beoordeling. In dit kader kan worden aangegeven dat de milieueffecten van de voorgenomen ontwikkeling in voorgaande paragrafen reeds in voldoende mate zijn onderzocht. Op basis hiervan mag dan ook worden aangenomen dat de toekomstige activiteiten in het plangebied geen belangrijke nadelige(r) gevolgen voor het milieu zullen hebben. Naar alle Europese criteria voor de afweging hieromtrent is gekeken. Het planvoornemen geeft dan ook geen aanleiding voor onderzoek in het kader van het Besluit m.e.r.
Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving
5.1 Algemeen
Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Het juridisch systeem en de voorkomende bestemmingen worden in dit hoofdstuk toegelicht.
5.2 Crisis- en herstelwet
Op het voorliggende bestemmingsplan is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Het gaat het om een van toepassing verklaring van Afdeling 2 van de Crisis- en herstelwet, beschreven in artikel 1.1. van de Chw.
In het voorliggende geval is Afdeling 2 Chw op het Plan Zuid fase 2 van toepassing via artikel 1.1, lid 1, onder a in combinatie met bijlage I ‘gebiedsontwikkeling en werken van lokaal of regionaal belang, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid’, punt 3, onder 3.1. Het gaat hier dan om de bouw van 11 of meer woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
Het bevoegd gezag dient bij de publicatie van de kennisgeving van het vast te stellen bestemmingsplan aan te geven dat de Chw afdeling 2 van toepassing is en welke gevolgen de toepassing heeft. Het bevoegd gezag publiceert de kennisgeving in de Staatscourant en op elektronische wijze.
Met het van toepassing verklaren van de crisis - en herstelwet wordt een eventuele
rechtsprocedure verkort. In het geval van instellen van beroep kan niet worden volstaan met een pro forma beroepschrift. Binnen de beroepstermijn van 6 weken moeten alle gronden van beroep worden ingediend. Tevens moet de Raad van State in beginsel bij beroep binnen zes maanden uitspraak doen.
5.3 Juridisch kader
Het bestemmingsplan is opgezet volgens de verplichte landelijke Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). Het SVBP voorziet in een standaardopbouw van een bestemmingsplan. Bestemmingsplanregels zijn hierdoor altijd als volgt opgebouwd:
- Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Dit hoofdstuk bestaat uit twee artikelen: de begrippen en de wijze van meten. Dit houdt in dat belangrijke begrippen worden omschreven en nader wordt toegelicht hoe precies wordt gemeten. Hierdoor wordt verzekerd dat uiteenlopende interpretaties de naleving van de regels niet in de weg staan.
- Hoofdstuk 2: bestemmingsregels
In dit hoofdstuk zijn de regels terug te vinden die gelden voor de verschillende bestemmingen. De verbeelding en regels van een bestemmingsplan in samenhang bezien vertellen welke regels waar precies gelden.
- Hoofdstuk 3: algemene regels
In aanvulling op de bestemmingsregels geven de algemene regels bepalingen die voor het totale plangebied gelden.
- Hoofdstuk 4: overgangs- en slotregels
De regels van het bestemmingsplan sluiten altijd af met regels met betrekking tot het overgangsrecht en de slotregel. Het overgangsrecht wordt wettelijk voorgeschreven in artikel 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening. De slotregel vertelt hoe een bestemmingsplan moet worden aangehaald.
Nu duidelijkheid bestaat over de opbouw en opzet van het bestemmingsplan kan worden gekeken naar de regels die specifiek voor dit plangebied gelden
5.4 Toelichting op de planregels
Het voorliggende bestemmingsplan kent vier verschillende bestemmingen met elk hun eigen regels. De bestemmingen die voorkomen zijn ‘Groen’, ‘Verkeer – Verblijf’, ‘Water’ en ‘Wonen’. Onderstaand wordt op elk van deze bestemmingen een korte toelichting gegeven. De paragraaf sluit af met een bespreking van de algemene regels.
Groen: om het plangebied een groen en verkeersluw karakter te geven is in het voorliggende bestemmingsplan de bestemming ‘Groen’ opgenomen. Deze bestemming is onder andere bedoeld voor groenvoorzieningen, bermen en beplanting. De bestemming kent een breed karakter zodat het meerdere vormen van gebruik kan faciliteren. Specifiek voor het voorliggende bestemmingsplan is de aanduiding ‘geluidwal’ opgenomen. Hiermee wordt de aanleg van een geluidwal in het oostelijke gedeelte van het plangebied mogelijk gemaakt. Met de geluidwal worden de aanwezige woningen in het plangebied beschermd tegen geluidhinder door de nabijgelegen N31.
Verkeer – Verblijf: de bestemming ‘Verkeer – Verblijf’ is in de eerste plaats bedoeld voor de diverse wegen en paden die in het plangebied lopen. Het verblijfskarakter komt tot uitdrukking in het feit dat ook parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en bermen en sloten mogelijk zijn binnen de bestemmingsgrenzen. In de bouwregels is opgenomen dat geen gebouwen mogen worden gebouwd.
Water: in het plangebied is een vijver gelegen die moet worden behouden. Ter plaatse van deze vijver is daarom de bestemming ‘Water’ opgenomen. De bestemming is bedoeld voor waterlopen, waterpartijen en oevers. Daarnaast is ondergeschikt ruimte voor onder andere groenvoorzieningen. Binnen deze bestemming geldt dat er geen gebouwen mogen worden gebouwd.
Wonen: de bestemming ‘Wonen’ is bedoeld voor woonhuizen en woongebouwen. In de regels is de aanduiding ‘maximum aantal bouwlagen’ opgenomen. Deze aanduiding regelt dat de woongebouwen in niet meer dan drie bouwlagen mogen worden gebouwd. Voorts is in de regels opgenomen dat woongebouwen alleen ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal bouwlagen’ mogen worden gebouwd. Hierdoor wordt verzekerd dat de woongebouwen niet op ongewenste locaties mogelijk worden gemaakt. Om de geluidsoverlast van de oostelijk gelegen autoweg te ondervangen, is tevens een gevellijn opgenomen. De woongebouwen ter plaatse van deze gevellijn moeten met een dove gevel worden gebouwd. In de regels is aangegeven dat per bouwvlak minimaal 4 en maximaal 6 woningen mogen worden gebouwd, ook is het maximum aantal woonhuizen opgenomen. Daardoor is binnen de gegeven marge wel enige flexibiliteit mogelijk. Concreet betekent dit dat deze ruimte aan de noordzijde van het plangebied en in de oost-west gerichte woningblokken zal zitten. Ook het maximum aantal woningen dat als woongebouw mag worden gebouwd is opgenomen in de planregels. Hetzelfde geldt voor de goot- en bouwhoogte van een woonhuis. Het uitgangspunt is bebouwing in één bouwlaag met kap. Om een variatie in goot- en bouwhoogte per gevelwand mogelijk te maken, is aangegeven dat maximaal 30% van de gevellengte per bouwblok een hogere hoogte mag hebben.
De algemene regels ten slotte, bevatten allereerst een anti-dubbeltelregel die wettelijk wordt voorgeschreven. De algemene bouwregels bespreken vervolgens welke tot gebouwen behorende zaken de aangegeven bouwgrenzen in het bestemmingsplan met niet meer dan 1,50 m mogen overschrijden. De algemene gebruiksregels en afwijkingsregels geven bepalingen omtrent het gebruik van de gronden in het plangebied en geven daarnaast regels ten aanzien van de wijze waarop van de bestemmingen kan worden afgeweken. Deze afwijkingsmogelijkheden zorgen ervoor dat het plan flexibel is en in staat om wijzigende omstandigheden op te vangen zonder dat een nieuw bestemmingsplan moet worden vastgesteld. Om de parkeerdruk te regelen is in de overige regels een parkeerregeling opgenomen.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen. Wat onder een bouwplan moet worden verstaan, is in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangegeven. Voorliggend plan leidt tot de bouw van 110 woningen. Het planvoornemen is derhalve een bouwplan op grond van artikel 6.2.1 Bro.
Doel van een grondexploitatieregeling is het aantonen van de financiële haalbaarheid, het verzekeren van het kostenverhaal en het bieden van aanvullende sturingsmogelijkheden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. In beide gevallen kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden.
EXPLOITATIEKOSTEN
Het plan wordt door een semi-publieke partij ontwikkeld. Wat betreft de ontwikkeling zal er voor de vaststelling van het bestemmingsplan een anterieure overeenkomst zijn gesloten waarin het verplicht kostenverhaal is afgedekt. De exploitatie ligt geheel in handen van en is voor risico van de ontwikkelende partij. Deze partij draagt alle kosten van de realisatie van het plan.
ONDERZOEKS- EN PLANKOSTEN
De kosten voor het voorliggende bestemmingsplan en de daarbij behorende noodzakelijke onderzoeken worden deels door de initiatiefnemer gedragen. De betaling van de kosten die de gemeente heeft gemaakt is verzekerd in de anterieure overeenkomst en/of via leges.
Door het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor de betreffende gronden bestaat de mogelijkheid dat door eigenaren van gronden in de directe omgeving van het plangebied bij de gemeente op grond van artikel 6.1. Wro een verzoek tot tegemoetkoming in de planschade wordt ingediend. De mogelijke kosten die samenhangen met deze tegemoetkoming in de planschade worden door de initiatiefnemer gedragen. De vergoeding van eventuele planschade is geregeld in de anterieure overeenkomst.
Conclusie
Op basis van deze overwegingen mag het plan economisch uitvoerbaar worden geacht. Dit betekent dat de uitvoering van het voorliggende plan niet door een onvoldoende economische uitvoerbaarheid wordt belemmerd.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Inspraakreacties Voorontwerpbestemmingsplan
Het ontwerpbestemmingsplan is vanaf 10 november gedurende zes weken ter inzage gelegd om eenieder in de gelegenheid te stellen om kennis te kunnen nemen van, alsmede te reageren op, de inhoud van het planvoornemen. Daarnaast heeft op 29 november een inloopmiddag plaatsgevonden waarbij iedereen kennis kon nemen van het planvoornemen.
In totaal heeft dit geleid tot 4 reacties. Alle reacties zijn beoordeeld en waar nodig in het bestemmingsplan verwerkt. De reacties zijn samengevat in een reactienota die als bijlage 7 aan deze toelichting is toegevoegd.