Plan: | buitengebied Harlingen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0072.Buitengebied2015-VA02 |
Het huidige bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Harlingen dateert van 2005. De wettelijke plantermijn van het geldende bestemmingsplan loopt in 2015 af. Daarnaast hebben er de afgelopen jaren veranderingen plaatsgevonden in het economisch klimaat, zijn wet- en regelgeving verder ontwikkeld en is er sprake van een steeds grotere dynamiek in het buitengebied. Al met al is dit voor de gemeente aanleiding om te starten met een integrale herziening van het bestemmingsplan Buitengebied.
Belangrijke elementen bij de totstandkoming van dit nieuwe bestemmingsplan zijn:
De gemeente Harlingen wil met het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied kunnen inspelen op gewenste ontwikkelingen en de bestaande omgevingskwaliteiten kunnen versterken. Met het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied wordt voorts voldaan aan de eisen vanuit de Wet ruimtelijke ordening.
Het areaal land van de gemeente Harlingen is relatief gering. Het omvat slecht 2.700 hectare van de bijna 39.000 hectare grondgebied. Een groot deel van het land bestaat uit de stad Harlingen. Het overige deel vormt het buitengebied. Het plangebied van dit bestemmingsplan omvat in principe het gehele buitengebied van de gemeente. De kernen Harlingen, Midlum en Wijnaldum en de camping "Zeehoeve" worden niet tot het plangebied gerekend. Dit geldt eveneens voor de bedrijventerreinen en ook de vastgestelde of in ontwikkeling zijnde uitbreidingsplannen worden niet tot het plangebied gerekend. Ook het Harlingse deel van de Waddenzee wordt buiten het plan gelaten, evenals de Westerzeedijk.
Voor de ombouw van de N31 en het onderliggende wegennet is een afzonderlijk bestemmingsplan opgesteld. Het plangebied van dit bestemmingsplan is daarom eveneens buiten het plangebied van het bestemmingsplan buitengebied gelaten.
Het plangebied is weergegeven op onderstaande figuur.
figuur: plangebied bestemmingsplan buitengebied Harlingen
Het bestemmingsplan regelt het gebruik van gronden, stuurt ontwikkelingen en is het instrument dat juridisch vorm krijgt door middel van een verbeelding en planregels. In het plan is te lezen welke regels gelden voor het bebouwen en gebruiken van gronden. Het bestemmingsplan actualiseert de bestaande verouderde regels uit 2005, en stelt een actueel beheerkader voor bestaande functies.
Het buitengebied wordt echter niet ‘op slot’ gezet; er wordt enige ruimte geboden voor nieuwe ontwikkelingen ten behoeve van bestaande functies. Deze nieuwe ontwikkelingen worden afgestemd op de identiteit van het landschap om de specifieke waarden van het buitengebied te kunnen bewaren en te beschermen. Ingrijpende ontwikkelingen worden met dit bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt. Dergelijke projecten kunnen, als ze zich voordoen, met een omgevingsvergunning of een apart bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.
De gemeente heeft als inzet dat het nieuwe Bestemmingsplan Buitengebied een actueel en goed toepasbaar juridisch-planologisch instrument voor de gemeente en de burger biedt. Hiervoor zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Het bestemmingsplan is opgezet als een digitaal raadpleegbaar plan. Deze digitale versie is bedoeld om de inwoners "online" informatie te verschaffen omtrent het bestemmingsplan. Bovendien is de digitale versie bedoeld voor uitwisseling van gegevens binnen de gemeente en met andere overheidsinstanties.
Het bestemmingsplan is opgezet volgens de landelijke Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP 2012). Deze standaard, welke slechts een systematische standaardisering betreft en geen inhoudelijke standaard, is verplicht in het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro). Er blijft een analoge (papieren) versie van het bestemmingsplan naast het digitale plan bestaan. De digitale versie is de juridisch bindende versie.
Het huidige bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Harlingen dateert van 2005. Ten opzichte van dit plan is het nieuwe bestemmingsplan buitengebied op de volgende onderdelen aangepast:
De toelichting is als volgt opgebouwd:Op het ontwerpplan is de gelegenheid geboden tot het inbrengen van zienswijzen bij de gemeenteraad. Er is een Zienswijzennota opgesteld waarin alle reacties zijn beantwoord en tevens door de gemeente een standpunt is ingenomen. Het plan is gereed gemaakt voor vaststelling door de gemeenteraad. Daarna is beroep mogelijk bij de Raad van State.
De regels van het bestemmingsplan zijn gebaseerd op de uitgangspunten, die in de toelichting worden beschreven. De uitgangspunten die beschreven staan in Hoofdstuk 5 Bestemmingen en planuitgangspunten, komen voort uit de bescherming van de huidige waarden (beschreven in Hoofdstuk 2 Huidige situatie), de beleidsmatige keuzes (beschreven in Hoofdstuk 3 Beleidskader) of volgen uit de toets op sectorale wet- en regelgeving (beschreven in Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten).
Hoofdstuk 5 Bestemmingen en planuitgangspunten is objectgericht opgezet. Er is gedacht vanuit het digitale systeem. In de regels is bij elke bestemming (artikel) een link opgenomen naar dat deel van Hoofdstuk 5 waar de desbetreffende bestemming wordt toegelicht. De opbouw van de paragrafen waarin de bestemmingen worden toegelicht, hebben dezelfde opbouw als de regels. Hierin zijn tevens links opgenomen naar het desbetreffende artikel in de regels. Tevens zijn in de andere hoofdstukken van de toelichting links opgenomen naar het desbetreffende artikel in de regels. Op deze manier zijn de regels en toelichting aan elkaar gekoppeld, net zoals de verbeelding en de regels. In de analoge versie van het bestemmingsplan zijn de links niet als zodanig zichtbaar.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de huidige situatie van het buitengebied. Specifiek wordt ingegaan op het landschap, de landbouw en andere aanwezige functies
De gemeente Harlingen ligt in het zeekleigebied. Kenmerkend voor het zeekleigebied is dat in de delen langs de Waddenzee kwel optreedt en landinwaarts afwisselend kwel en infiltratie.
Het buitengebied van Harlingen behoort tot de kalkrijke en knippige polder-vaaggronden en kalkrijke nesvaaggronden en de knippoldervaaggronden. Binnen de verschillende grondsoorten varieert de bodemopbouw van zware zavel tot zware klei. De gronden van de poldervaaggronden zijn ten behoeve van de baksteenfabricage grotendeels afgegraven. Deze gebieden zijn in het landschap te herkennen aan de lagere ligging en het vlakke karakter (NAP - 0,40 tot 0,0 m).
De maaiveldhoogte in het buitengebied varieert van circa NAP - 0,40 m na-bij de bebouwde kom van Harlingen tot circa NAP + 0,60 aan de randen van de gemeentegrens. Opvallend is de lage ligging van de kalkrijke nes-vaaggronden; de maaiveldhoogte varieert hier tussen de NAP - 0,40 m en - 0,80 m. In het buitengebied komen verder op enkele plaatsen terpen voor. Deze zijn niet altijd in het landschap waar te nemen, doordat ze soms geheel of gedeeltelijk zijn afgegraven.
Het watersysteem van Laag-Nederland is ingericht op een efficiënte afwatering van polders via poldergemalen naar de boezem en van de boezem via sluizen of gemalen naar zee. Door de ligging van Harlingen aan de Waddenzee is dit hele watersysteem van toepassing binnen de gemeente Harlingen. De polders in het landelijke en stedelijke gebied van Harlingen wateren door middel van poldergemalen af op de boezemwateren, Bolswardervaart, Achlumervaart Van Harinxmakanaal en het stedelijke boezemwater van Harlingen.
Het buitengebied van de gemeente valt in zijn geheel binnen één landschapstype, namelijk het kustlandschap. Hieruit valt af te leiden dat de zee een grote invloed heeft gehad op het landschap van de gemeente Harlingen. Vóór het aanleggen van de dijken was het gehele gebied een kweldergebied, dat van tijd tot tijd door de zee werd overspoeld. In een kweldergebied vindt aanslibbing plaats van zand en klei. Dit veroorzaakt hoogteverschillen die in de gemeente Harlingen nog goed zichtbaar zijn. Hier en daar zijn er in het landschap ook nog overblijfselen te vinden van het oorspronkelijke krekenpatroon.
Het landschap van Harlingen behoort tot het terpenlandschap van Westergo. Dit gebied bestaat van oorsprong uit getijdenafzettingen en is later door bedijking in cultuur gebracht. De ruimtelijke structuur van de dorpen is gerelateerd aan de ligging van de hogere kwelderwallen met daarop gelegen de reeksen van terpen en boerderijplaatsen. Het tussen de kwelderwallen gelegen open landschap (de kweldervlakte) is spaarzaam bebouwd. De aanwezige beplanting is veelal aan de bebouwingsstructuur gekoppeld.
De zee-afzettingen vormen rijke landbouwgronden. De boerderijen in het gebied zijn hierdoor over het algemeen van formaat. Deze boerderijen, kop-hals-romp boerderijen en stjelpen vormen de bakens in het landschap. De oude boerderijerven met gracht markeren van oorsprong het erf. Deze erven vormen 'groene' besloten eilanden in het overigens open landschap.
Het oude patroon van kreken en prielen is deels terug te vinden in het verkavelingspatroon. Dit is met name in het zuidelijke weidegebied het geval. In het noordelijke akkerbouwgebied is sterker sprake van een rechthoekig verkavelingspatroon. Het maaiveld is niet egaal maar vertoond reliëf. Dit komt door het verschil in afzettingen (lichtere zavelruggen en zwaardere kleiafzettingen) en door de kunstmatige verhogingen in het gebied, de terpen en de dijken.
De stad, de havens en de zeedijk zijn overal visueel aanwezig. Grofweg ten noorden van het Van Harinxmakanaal bestaat de agrarische activiteit uit akkerbouw, ten zuiden daarvan is er vooral grasland voor de veehouderij.
Door het ontbreken van bosjes, rietlanden en het ontbreken van beplanting als perceelsscheiding, is sprake van een open landschap. Beplanting bevindt zich met name in de terpdorpen en rond de boerderijen in de vorm van erfbeplantingen. Hier en daar bevinden zich bosjes, zoals bij Midlum en op de kreekrug ten oosten van Wijnaldum. De waardevolle openheid wordt behalve door de erfbeplanting bij de verspreide boerderijen ook geaccentueerd door de begroeiing bij de dorpen en de kleinere bebouwingsconcentraties.
De bebouwing in het buitengebied bestaat voornamelijk uit boerderijen die verspreid in het landschap liggen. Een aantal van deze boerderijen liggen op huisterpen. Ten oosten van Wijnaldum liggen deze terpen in een lijn, want hier is het terpenpatroon gekoppeld aan de aanwezigheid van een kwelderwal. Naast boerderijen komen in het buitengebied verspreidt ook woningen voor. Voor deze vaak oudere woningen is een functieverandering opgetreden: de functionele relatie met de landbouw is ingewisseld voor een landschappelijke functie. Het zijn nu elementen die de herkenbaarheid en de diversiteit van het landschap vergroten.
In het zuiden van de gemeente ligt het Hegewiersterfjild. Dit natuurgebied bestaat uit twee delen, die van elkaar gescheiden worden door de Kimswerderweg. Het Harlinger deel van het Hegewiersterfjild heeft een grootte van ongeveer 50 hectare en is in beheer bij Natuurmonumenten. Ten oosten van Wijnaldum ligt het natuurreservaatje op de kwelderrug. Ook in het Hegewiersterfjild komen veel hoogteverschillen voor. Deze hoogteverschillen zijn naar alle waarschijnlijkheid het gevolg van afgravingen die in de tijd van de steenfabrieken hebben plaatsgevonden.
De belangrijkste kenmerken van het landschap van de gemeente Harlingen zijn ontstaan na en door het ingrijpen van de mens. Het gaat hierbij onder andere om het begroeiingspatroon, het bebouwingspatroon en het reliëf.
Verkaveling
Bij Midlum en op een aantal plaatsen ten zuiden van het Van Harinxmakanaal komt het oudste verkavelingspatroon voor; de onregelmatige blok-verkaveling (mozaiekverkaveling). Veel perceelsgrenzen volgen hier nog het oude kreken- en prielenpatroon. In dit patroon vormen de waterlopen een belangrijk element. In het noorden van de gemeente, tussen het Van Harinxmakanaal, de gemeentegrens en de Waddenzee zijn de regelmatige blokverkaveling en de opstrekkende verkaveling overheersend. Hier worden rechte lijnen in de vorm van wegen, het kanaal, vaarten, dijken, kaden en perceelsgrenzen een wezenlijk element van het landschap. De beide verkavelingstypen zorgen voor een bijzondere afwisseling binnen het kustlandschap van Harlingen.
Transformatie
Het landschap transformeert. In de afgelopen decennia heeft een schaalsprong plaatsgevonden. De agrarische bebouwing is toegenomen in schaal en maat, de infrastructuur uitgebreid, het aan het agrarisch gebied grenzend bedrijventerrein is toegenomen, en in en aansluitend aan het landschap is een aantal windmolenprojecten gerealiseerd. Het bedrijventerrein aan zee ligt grotendeels binnendijks. De zichtbaarheid van het bedrijventerrein vanaf de rand is hierdoor beperkt. Vanaf grotere afstand is de bebouwing op het bedrijventerrein goed zichtbaar. Hierdoor is deels sprake van een 'industrieel' cultuurlandschap. De 'landschappelijk' waardevolle delen van de gemeente zijn beperkt van omvang. Behoud van de huidige kwaliteit van het gebied is van belang voor het functioneren van het buitengebied als uitloopgebied voor de stad.
Onderstaand figuur geeft de belangrijkste landschappelijke structuren aan.
figuur: landschappelijke structuren buitengebied Harlingen
In het buitengebied van Harlingen zijn in hoofdzaak twee landschapstypen te onderscheiden: de kwelderwallen en de kweldervlakten. (Dit onderscheid is gebaseerd op de landschapstypenkaart als onderdeel van de Cultuurhistorische
kaart (CHK) provincie Fryslân 2010). De landschapstypen onderscheiden zich van elkaar door verkaveling, mate van openheid en in richting en structuur van infrastructuur, watergangen en bebouwingspatroon. De kenmerken van de landschapstypen zijn als volgt:
Kwelderwallen
Kweldervlakten
De landschappelijke kenmerken van de afzonderlijke landschapstypen worden beschermd door de specifieke elementen die uniek zijn in vorm en ligging, een (dubbel)bestemming te geven of aan te duiden. Zie hiervoor verder paragraaf 5.2 Ruimtelijke kwaliteit. Bij het maken van het erfinrichtingsplan moet aansluiting gezocht worden op bovenstaande landschappelijke kenmerken, zie verder paragraaf 5.2.2 Erfinrichtingsplan.
Ten aanzien van cultuurhistorische waarden kan een onderscheid worden gemaakt tussen zichtbare en onzichtbare (archeologische) waarden.
Cultuurhistorie
Wat betreft de zichtbare cultuurhistorische waarden gaat het in het buitengebied van Harlingen om de tuin van Roptastate, oude dijken, terpen, sloten en kreken, de kenmerkende verkavelingspatronen.
De Ropta State is geen stins, maar een boerderij met herenhuis. De Ropta State nabij Wijnaldum werd rond 1831 gebouwd.] Achter het herenhuis, aan de zuidoostelijke zijde, werd door de tuinarchitect Lucas Pieters Roodbaard een park in de zogenaamde landschapsstijl aangelegd met slingerpaden en vijverpartijen. Het hoofdgebouw van de Ropta State, de tuin en het park, de stal, een tuinkoepel een dienstwoning en een smeedijzeren hangbrug zijn erkend als rijksmonumenten.
Archeologie
Het bodemarchief van de gemeente Harlingen vertelt veel over de geschiedenis van Harlingen. Zo stond Wijnaldum in de jaren '90 landelijk in de belangstelling met de vondst van de fibula (mantelspeld) uit de 7e eeuw. De terpenreeks die zich vanaf Wijnaldum uitstrekt richting Berlicum wordt dan ook beschouwd als een belangrijke terpenreeks, waar waarschijnlijk sprake was van een belangrijk politiek centrum binnen het Friese rijk dat van Denemarken tot aan het Zwin liep.
De archeologisch waardevolle terreinen die in het buitengebied aanwezig zijn, zijn weergegeven op de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE). De adviezen die voor de verschillende zones in Fryslân gegeven worden variëren van ‘streven naar behoud' tot ‘geen nader onderzoek nodig'. Voor de waardevolle terreinen geldt het advies 'streven naar behoud'.
Van de gebieden van zeer hoge archeologische waarden is een aantal wettelijk beschermd in het kader van de Monumentenwet. Het betreft de gebieden behorende tot de hierboven omschreven terpenreeks. Deels zijn de terpen afgegraven en deels zijn ze nog in tact. In een groot deel van het gezamenlijke terrein komen nog intacte archeologische vondstlagen voor.
De andere waardevolle terreinen betreffen overige terpen of terprestanten, het terrein waar het klooster Ludinga heeft gestaan, en stins- en stateterreinen.
Naast deze reeds bekende archeologische waarden bevindt zich in de gemeente ook nog een aantal gebieden en/of landschappelijke eenheden waar archeologische waarden worden verwacht op basis van eerder onderzoek en op basis van de gebiedskenmerken. Dit betreft bijvoorbeeld terreinen op de oude kwelderruggen.
De gemeente heeft de FAMKE voor de eigen gemeente doorontwikkeld. Deze gemeentelijke beleidskaart is in dit bestemmingsplan buitengebied vertaald in een passende regeling. Zie ook paragraaf 4.10 Archeologie
In het zuiden van de gemeente Harlingen ligt het Hegewiersterfjild. Het gebied bestaat uit twee delen, die van elkaar gescheiden worden door de Kimswerder weg (Harlingen-Kimswerd). Het westelijk deel ligt in de gemeente Harlingen en het oostelijke deel ligt in de gemeente Súdwest-Fryslân. Het Harlinger deel van het Hegewiersterfjild heeft een grootte van ongeveer 50 ha en is in beheer bij Natuurmonumenten.
Het Hegewiersterfjild bestaat voor een belangrijk deel uit zilte, laaggelegen graslanden; enkele percelen aan de westkant bestaan uit hoger gelegen bouwlanden en in de oostelijke helft liggen enkele plasjes. Het gebied wordt gekenmerkt door veel hoogteverschillen op korte afstand. Deels is dit reliëf veroorzaakt door getijdenbeweging van de Waddenzee, waardoor slenken en kreekruggen ontstonden. De meeste hoogteverschillen zijn echter ontstaan door afgravingen voor kleiwinning in de twintiger en dertiger jaren van de vorige eeuw.
Vegetatiekundig is het Hegewiersterfjild van belang vanwege het voorkomen van kruidenrijke en zilte graslandvegetaties, waarin een aantal schaarse en zeldzame soorten in voorkomen.
Wat betreft het voorkomen van verschillende soorten vogels is het Hegewiersterfjild van nationale en ook, zij het in mindere mate, van internationale betekenis. Het reservaat is in de eerste plaats van belang als broedgebied voor weidevogels. Het gebied behoort tot de zeer goede weidevogelgebieden van ons land. Naast de functie als broedgebied heeft het gebied vooral een regionale en lokale functie als pleisterplaats voor winter- en trekvogels. Het gebied is bijvoorbeeld een belangrijke overnachtingsplaats voor ganzen. Hoewel het om relatief lage aantallen gaat is de soortenrijkdom groot, hetgeen aan het gebied als geheel een extra dimensie geeft.
In het noordoosten van de gemeente ligt bij Foarryp een natuurgebied van Staatsbosbeheer met een oppervlakte van ongeveer 7 ha. Het gebied bestaat uit jong cultuurbos, met zeer verschillende boom- en struiksoorten, waaronder rozen. Het bos is rijk aan zangvogels. Achter de bosaanplant ligt een laag, zilt grasland, waar waarschijnlijk een terp heeft gelegen. In het laagste deel van dit terrein ligt een plas met slikoevers. De vegetatie van het terrein heeft duidelijk een zilt karakter. Het gebied in zijn geheel is een natuurreservaat en is niet vrij toegankelijk. Het terrein is in bruikleen gegeven aan SBNL.
Een ander belangrijk natuurgebied is de Waddenzee. Een deel van de Waddenzee ligt binnen het grondgebied van de gemeente Harlingen. Weliswaar valt de Waddenzee buiten het plangebied van dit bestemmingsplan, echter doordat de Waddenzee is aangewezen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn, zal hiermee rekening moeten worden gehouden in het bestemmingsplan.
De overige natuurwaarden betreffen met name de openheid in het noorden van het plangebied, de landschappelijke en natuurlijke waarden in het zuiden en het voorkomen van weidevogels.
Het landelijk gebied is aan verandering onderhevig. Binnen de agrarische sector vindt een driedeling plaats. Een aantal agrariërs richt zich volledig op de oorspronkelijke productietak, waarbij schaalvergroting en specialisatie sleutelbegrippen zijn. Een andere groep richt zich naast hun agrarische productietak op andere bijverdiensten, ook wel aangeduid als verbrede landbouw. Tot slot is er een groep agrariërs die, om uiteenlopende redenen, hun bedrijf beëindigen. Per bedrijfssector kunnen deze ontwikkelingen verschillen.
In onderstaande tabel zijn de gegevens uit de landbouwtellingen per sector in Harlingen weergegeven.
2005 | 2009 | 2013 | |||
Akkerbouw | Oppervlakte (are) | 63.314 | 64.496 | 60.178 | |
Aantal bedrijven | 17 | 16 | 11 | ||
Tuinbouw | Oppervlakte (are) | 1.356 | 1.913 | 1.324 | |
open grond | Aantal bedrijven | 5 | 4 | 1 | |
Tuinbouw | Oppervlakte (m2) | 33.600 | 25.100 | 20.000 | |
onder glas | Aantal bedrijven | 4 | 4 | 1 | |
Tuinbouw overig | Hoeveelheid | Tulpenbroei (1.000 stuks) | 1.100 | 1.500 | 2.000 |
Overige broei (1.000 kg) |
- | - | 3 | ||
Aantal | Tulpenbroei | 1 | 1 | 1 | |
bedrijven | Overige broei | - | - | 1 | |
Grasland en | Oppervlakte | Grasland | 84.399 | 91.236 | 91.000 |
groenvoederge wassen | Groenvoedergewassen | 3.690 | 5.729 | 4.298 | |
Aantal | Grasland | 28 | 29 | 26 | |
bedrijven | Groenvoedergewassen | 5 | 8 | 9 | |
Graasdieren | Aantal dieren | Rundvee | 2.151 | 2.586 | 2.362 |
Schapen | 2.336 | 1.560 | 1.171 | ||
Geiten | 7 | 3 | 2 | ||
Paarden en pony's | 35 | 60 | 65 | ||
Aantal | Rundvee | 17 | 17 | 15 | |
bedrijven | Schapen | 14 | 11 | 10 | |
Geiten | 3 | 3 | 2 | ||
Paarden en pony's | 8 | 8 | 11 | ||
Hokdieren | Aantal dieren | Varkens | 4.287 | 4.892 | 5.386 |
Kippen | - | 80.040 | 75.000 | ||
Aantal | Varkens | 1 | 1 | 1 | |
bedrijven | Kippen | 3 | 1 |
Tabel: Landbouwtellingen (Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen, 19 februari 2014)
Conclusie landbouwgegevens Buitengebied Harlingen
Uit de gegevens kunnen de volgende conclusies getrokken worden:
Het buitengebied wordt van oudsher tevens gebruikt ten behoeve van bewoning. Deze bewoning vindt vooral verspreid plaats in het buitengebied. Er is sprake van enige concentratie bij de Foarryp en in de omgeving van het dorp Wijnaldum. In totaal gaat het om iets minder dan 100 woningen.
Oorspronkelijk werd het grootste deel van de woningen in het buitengebied bewoond door landarbeiders en boeren. Mede door de afname van de werkgelegenheid in de landbouw worden de woningen in het buitengebied tegenwoordig ook bewoond door mensen die geen directe economische binding hebben met het buitengebied.
Op grond van de verwachting dat het aantal agrarische bedrijven in de toekomst verder zal afnemen, kan gesteld worden dat de woonfunctie in het buitengebied waarschijnlijk zal toenemen.
Naast agrarische bedrijven en burgerwoningen is in het buitengebied ook een aantal niet-agrarische bedrijven gevestigd. Het gaat onder andere om een schroothandel, een veehandelsbedrijf, een transportbedrijf en een gasopslagbedrijf.
In het buitengebied van Harlingen is bij Wijnaldum een pension met enkele trekkershutten aanwezig en een camping ten zuiden van Harlingen. Deze laatste valt overigens buiten de grenzen van het bestemmingsplan Buitengebied. De camping is planologisch geregeld in een afzonderlijke beheersverordening. In het verleden zijn enkele afwijkingen verleend voor een mini-camping. Deze vorm van verblijfsrecreatie is momenteel niet aanwezig in het buitengebied.
In het plangebied ligt de A31 van Leeuwarden naar Harlingen en de spoorlijn Leeuwarden - Harlingen. Daarnaast kent de gemeente ook een belangrijke route voor de scheepvaart, namelijk het Van Harinxmakanaal. Het kanaal behoort tot het beroepsvaartwegennet van Fryslân.
Naast vervoer van goederen en mensen is er in het buitengebied ook sprake van transport van informatie, energie en water. Het betreft dan zaken als kabels en leidingen ten behoeve van het transport van gas, elektriciteit en water. Om te voorkomen dat er in het buitengebied activiteiten gebeuren die strijdig zijn met deze vorm van infrastructuur dient doorgaans een minimale of maximale hoogte in acht te worden genomen.
In het buitengebied van Harlingen lopen enkele aardgastransportleidingen, rioolwaterpersleidingen en drinkwaterleidingen. Er is geen sprake van straalpaden.
In dit hoofdstuk is het relevante Europees, rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid weergegeven waarmee rekening gehouden dient te worden in dit bestemmingsplan.
Op Europees niveau kunnen beleidsvoornemens van belang zijn voor de landelijke gebieden in Nederland. In de regel is dergelijk beleid vertaald in het landelijke c.q. provinciaal beleid. Toch is aandacht voor enkele specifieke punten van belang.
Op Europees niveau worden meerdere milieurichtlijnen uitgevaardigd, die zijn of worden verwerkt in de eigen wet- en regelgeving. Van belang voor de agrarische sector zijn in het bijzonder:
Op Europees niveau is afgesproken dat de achteruitgang van de biodiversiteit in 2010 is gestopt. Daartoe wordt gewerkt aan het tot stand brengen van een netwerk van beschermde natuurgebieden: Natura 2000. Natura 2000 is gericht op de instandhouding en ontwikkeling van soorten en ecosystemen die voor Europa belangrijk zijn. Natura 2000-gebieden worden aangewezen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en Habitat-richtlijn.
De Vogelrichtlijn is in 1979 voor alle lidstaten binnen Europa van kracht geworden (tegelijkertijd en in onderlinge samenhang tot stand gekomen met de Conventie van Bern). De richtlijn bevat voorschriften en maatregelen ter bescherming van de bedreigde Europese vogelsoorten. Een belangrijke maatregel is het - door de lidstaten - aanwijzen van speciale beschermingszones. Dit betreft de gebieden die voor de instandhouding van de in de bijlage van de Vogelrichtlijn genoemde soorten het meest geschikt zijn. De Nederlandse regering heeft de Vogelrichtlijngebieden aangewezen in maart 2000. Voor niet in de bijlage genoemde en geregeld voorkomende trekvogels kunnen eveneens hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en hun rustplaatsen in de trekzones aangewezen worden.
De Habitatrichtlijn is in 1992 door de EG vastgesteld. Zij sluit aan bij de Conventie van Bern en bij de EG Vogelrichtlijn. De doelstelling en het instrumentarium reiken echter duidelijk verder. Doelstelling is de bescherming van planten en dieren (behalve vogels) en hun leefgebieden (habitats). Zo draagt deze richtlijn bij aan het waarborgen van de biodiversiteit door natuurlijke habitats en aan het in stand houden van de wilde flora en fauna.
De lidstaten dragen een lijst van op hun grondgebied aanwezige beschermingswaardige habitats voor aan de Europese Commissie, onder vermelding van de soorten uit bijlage II van de richtlijn. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen prioritaire en niet-prioritaire soorten. Op basis van deze gegevens stelt de Commissie een lijst van gebieden van communautair belang vast. De lidstaten dienen deze gebieden zo spoedig mogelijk als speciale beschermingszone aan te wijzen. Het moment van plaatsing op de communautaire lijst is echter al bepalend voor het van toepassing zijn van de bepalingen uit de richtlijn.
In de praktijk overlappen de beschermingszones van Habitat- en Vogelrichtlijn en de gebieden die onderdeel uit maken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), zie paragraaf 4.9 Ecologie, elkaar voor een groot deel.
Voor alle Natura 2000-gebieden moet op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 door de provincie/ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een beheerplan worden vastgesteld. Dit moet gebeuren binnen drie jaar na aanwijzing van het gebied als Natura 2000-gebied of binnen drie jaar na inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998 als het gebied reeds vóór de inwerkingtreding was aangewezen als Natura 2000-gebied. De Habitatrichtlijn verplicht Nederland de habitattypen en soorten waar Nederland mede verantwoordelijkheid voor draagt in een gunstige staat van instandhouding te brengen. Om dit te bereiken heeft Nederland daarvoor instandhoudingsdoelstellingen gedefinieerd.
Het beheerplan werkt de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied verder uit in ruimte en tijd. Het beschrijft de resultaten die bereikt dienen te worden om het behoud of het herstel van deze natuurlijke habitats en soorten mogelijk te maken. Het beheerplan geeft een overzicht op hoofdlijnen van instandhoudingsmaatregelen die in de planperiode genomen moeten worden om de beoogde resultaten te behalen. Tenslotte gaat het beheerplan in op bestaand gebruik en geeft inzicht hoe met externe werking omgegaan moet worden. Beheerplannen hebben een looptijd van maximaal zes jaar en worden opgesteld onder het bevoegd gezag van de provincie.
In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland. Doelstelling van dit verdrag is de veiligstelling van het (Europese) archeologische erfgoed. Dit moet met name gestalte krijgen in het ruimtelijke ordeningsbeleid. Een belangrijk uitgangspunt is dat in een vroegtijdig stadium van de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen rekening moet worden gehouden met archeologie. Concreet heeft dit tot gevolg dat bij de voorbereiding van bestemmingsplannen meer aandacht moet worden besteed aan de aanwezigheid van archeologische waarden en dat in bestemmingsplannen een beschermende regeling moet worden opgenomen ten aanzien van archeologische waarden. Ook moet het beginsel ‘de bodemverstoorder betaalt’ worden doorgevoerd, in ieder geval voor wat betreft omvangrijke projecten (artikel 6 van het verdrag).
Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is in september 2007 de nieuwe Monumentenwet in werking getreden. De kern van de wet is dat gestreefd moet worden naar behoud 'in situ' (in de bodem) van de archeologische waarden. In het geval het behoud niet mogelijk is, moet de historische (= archeologische) informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek de in hun bodem aanwezige waarden worden veiliggesteld (artikel 5 Verdrag van Malta). In de Monumentenwet 1988 staat vervolgens aangegeven dat gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening moeten houden met de bekende en te verwachten archeologische waarden.
In 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) vastgesteld. De KRW beoogt de aquatische ecosystemen en waterafhankelijke terrestrische natuur voor achteruitgang te behoeden, te beschermen en te verbeteren. Een concreet doel van de KRW is een goede ecologische toestand van grond- en oppervlaktewater te bereiken. In beginsel moet dit doel in 2015 behaald zijn.
De Kaderrichtlijn Water introduceert het denken in stroomgebieden. Dat gaat uit van het simpele feit dat water zich niet houdt aan lands- en bestuurlijke grenzen, maar z'n natuurlijke loop heeft binnen stroomgebieden. Om aan de voorwaarden van de KRW te kunnen voldoen, moeten waterbeheerders binnen een stroomgebied afspraken maken en samenwerken. Het doel is uiteindelijk dat er in het stroomgebied sprake is van schoon water, waarin een gevarieerd natuurlijk leven voorkomt. De KRW stelt namelijk eisen aan de chemische (geen verontreinigende stoffen) en ecologische kwaliteit van het oppervlaktewater.
In de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) (vastgesteld op 13 maart 2012) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Provincies en gemeentes krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.
De nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vervangt onder meer de volgende nota's:
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 in werking getreden. Het Barro stelt regels omtrent de 13 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze 13 nationale belangen zijn:
Met uitzondering van de buisleidingen zijn alle regels ten aanzien van de nationale belangen in werking getreden. Voor dit bestemmingsplan zijn de regels ten aanzien van de Waddenzee en waddengebied en defensie van belang.
Eén van de aspecten die in het Barro en het Rarro opgenomen zijn, betreft de zones rond radarstations. Op de vliegbasis Leeuwarden is een radarstation aanwezig en in Wier is een radarpost. Rond deze radars is een radarverstoringsgebied. Binnen de radarverstoringsgebieden gelden bouwbeperkingen. Zie ook paragraaf 4.13 Overige aspecten voor een kaartje met daarop het aandachtsgebied radarverstoring.
Het provinciale beleid is uiteengezet in het Streekplan Om de kwaliteit van de romte. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wro heeft het streekplan de status van structuurvisie gekregen. De belangrijkste uitgangspunten uit het provinciale beleid zijn vastgelegd in de Verordening Romte Fryslân. Hierin zijn ten aanzien van de provinciale belangen regels opgenomen, waar in bestemmingsplannen rekening mee gehouden moet worden.
Functies in het landelijk gebied
De provincie ziet het landelijk gebied primair als een gebied voor functies die hier een ruimtelijk-functionele relatie mee hebben. Hierbij gaat het vooral om landbouw, recreatie, natuur en waterberging en bestaande woon- en werkfuncties en voorzieningen. Voor de andere nieuwe functies, waaronder nieuwe woningen, niet-agrarische bedrijven, detailhandel en andere publiektrekkende functies, stelt de provincie de randvoorwaarden dat ruimte gezocht moet worden in of aansluitend aan kernen en dat een goede landschappelijke inpassing gewaarborgd is.
Van deze beleidslijn kan worden afgeweken wanneer er sprake is van kwaliteitsarrangementen of wanneer het niet mogelijk is om de bedoelde functies in of bij kernen te plaatsen. De locatie zal in zulke specifieke situaties steeds zorgvuldig gekozen moeten worden door zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande bebouwingsconcentraties en bebouwde objecten in het landelijk gebied.
Een kwaliteitsarrangement is een concreet project waarin nieuwe passende vormen van wonen, werken, recreëren, verzorging, cultuur, educatie en/of de wijziging van bestaande ruimtelijke functies gelijktijdig worden gecombineerd met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied. Gedacht wordt aan de volgende voorbeelden:
Hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing
De provincie zet met een passend hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing in op het instandhouden van beeldbepalende gebouwen in het landschap, het verwijderen van beeldverstorende bebouwing, het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van bebouwing en omgeving en het behoud van de sociaal-economische vitaliteit van het platteland. De beoordeling van de verschillende hergebruikvormen is primair een gemeentelijke taak. Wel gelden een aantal criteria voor functies, bebouwing en sloop.
Als geschikte, vervangende functie zijn onder andere een woonfunctie, functies in de sfeer van natuur- en landschapsbeheer, educatieve functies, 'zachte' horeca (zoals een theeschenkerij, restaurant en/of logies), zorg- en ontspanningsfuncties te noemen. Er wordt door de provincie geen maximum gesteld aan het aantal wooneenheden, recreatieve eenheden of de zorgcapaciteit in een beeldbepalend gebouw. Wel zijn woonfuncties en zorgeenheden beperkt tot het oorspronkelijke boerderijgebouw met daarin de woning, of tot de voormalige bedrijfswoning wanneer het een modern agrarisch bedrijf betreft. Bij uitzondering kunnen nieuwe wooneenheden of zorgeenheden in een bijgebouw worden toegestaan wanneer het gaat om een karakteristiek gebouw dat samen met het hoofdgebouw een waardevol geheel vormt.
Bedrijfsfuncties en vormen van dienstverlening zijn als vervangende functies eveneens geschikt als het gaat om activiteiten die zowel functioneel als qua ruimtelijke uitstraling passen bij het karakter van het omliggende landelijke gebied. Hierbij ligt de nadruk op activiteiten met een ambachtelijk of dienstverlenend karakter. Buitenopslag van goederen, materialen en voertuigen is in principe ongewenst. Daarnaast moeten het milieuvriendelijke bedrijven betreffen, zonder grote verkeersstromen. Dit zijn vooral bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 en in voorkomende gevallen in categorie 3. Dit laatste kan alleen wanneer dit past in de ruimtelijke en de functionele karakteristiek van de omgeving en eventuele bedrijvigheid geen afbreuk doet aan het voorzieningenniveau in kernen. Tot slot moeten vervangende functies geen afbreuk doen aan het voorzieningenniveau in kernen. Detailhandel houdt daarom overwegend verband met de agrarische productiefunctie en/of de recreatieve functie van het landelijk gebied.
Sloop beeldverstorende bebouwing (ruimte voor ruimte)
Sloop van beeldverstorende bebouwing kan op verschillende manieren worden bevorderd:
Hiermee wordt een uitgesproken landelijk woonmilieu geboden, terwijl wordt voorkomen dat op veel plekken solitaire woonbebouwing in het landelijk gebied ontstaat. Compensatie op een solitair bestaand bouwperceel in het landelijk gebied kan bij uitzondering aanvaardbaar zijn. Dit zal nadrukkelijk gemotiveerd moeten zijn vanuit een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse, waarbij woningbouw goed aansluit bij het ruimtelijke bebouwingspatroon op het perceel. In de “ruimte voor ruimte”-regeling wordt uitgegaan van de verhouding van één extra bouwtitel voor een (vrijstaande) woning per sloop van in totaal:
De te slopen oppervlakte van meerdere bouwpercelen kan worden samengevoegd, met een minimum van 250 m2 te slopen bebouwing per perceel. Het is niet mogelijk een pand met de aanduiding “karakteristiek” te slopen in het kader van een “ruimte-voor-ruimte”-regeling.
Recreatie en toerisme
De provincie streeft naar kwaliteitsverbetering van recreatieve voorzieningen. Bevorderd wordt dat recreatie en toerisme als (nieuwe) sociaal-economische drager en als beheerder van landschap, natuur en erfgoed ten volle wordt benut. Grootschalige en intensieve recreatie wordt geconcentreerd in stedelijke en regionale kernen. Daarnaast is een aantal recreatiekernen aangewezen. In het plangebied komen deze door de provincie aangewezen kernen niet voor. Voor dit bestemmingsplan houdt dit in dat er geen ruimte is voor grootschalige, nieuwe ontwikkelingen.
Kleinschalige verblijfsrecreatieve voorzieningen, met name kamperen bij de boer, vormen een belangrijke basis voor plattelands, cultuur- en natuurtoerisme. Kleinschalige verblijfsvoorzieningen (tot 15 verblijfseenheden) zijn buiten de natuurgebieden in de hele provincie mogelijk. Voorwaarde is wel dat de gemeente het aantal gevallen beperkt of zones aanwijst.
Nieuwe initiatieven voor verblijfsrecreatieve voorzieningen zijn vooral mogelijk bij regionale centra en de recreatiekernen. Dit is tot en met het middensegment. Uitbreiding van bestaande terreinen is overal mogelijk. Uitgangspunt is een goede ruimtelijke en landschappelijke inpassing.
Landbouw
De provincie streeft naar een vitale en duurzame landbouw vanwege de belangrijke bijdrage aan de sociaal-economische vitaliteit van het platteland, het beheer van het landelijk gebied en de Friese economische structuur. Bij het bieden van ontwikkelingsruimte voor de landbouw wordt tevens ingezet op de blijvende herkenbaarheid van de verschillende landschapstypen in Fryslân. Ook nieuwe landschappelijke kenmerken kunnen hierbinnen ontwikkeld worden. Gestreefd wordt naar voldoende ruimte voor de ontwikkeling van agrarische bouwblokken en voor perceelsverruiming, zodanig dat een efficiënte agrarische bedrijfsvoering mogelijk is en rekening wordt gehouden met de landschappelijke kernkwaliteiten. De provincie is van mening dat de ruimtelijke consequenties van schaalvergroting en intensivering in de landbouw te combineren zijn met landschappelijke kernkwaliteiten.
Voor de inpassing van grotere agrarische bouwblokken is vooral de landschappelijke situering van belang, met aandacht voor de beplanting, erfelementen, de nokrichting van gebouwen en kleur- en materiaalgebruik. Een maximale maat voor de omvang van een agrarisch bouwblok is hierbij minder belangrijk dan het leveren van landschappelijk maatwerk. Bij perceelsverruiming vraagt de provincie aandacht voor landschappelijke inpassing door de benutting van bestaande landschappelijke elementen. Initiatieven voor de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit van de bouwblokken worden ondersteund.
De akkerbouwbedrijven blijven geconcentreerd in het noordelijk kleigebied. Er wordt geen aanzienlijke toename van de houtproductie verwacht. Intensieve veehouderij komt onder andere voor als tweede tak van enkele akkerbouwbedrijven. Er wordt enige groei verwacht in de tweede tak bij akkerbouwbedrijven. Vanuit de melkveehouderij en de akkerbouw is één van de inrichtingswensen dat de omvang van een agrarisch bouwblok tot 1,5 à 2 ha zou moeten bedragen in verband met onder andere stal-, manoeuvreer- en opslagruimte voor de melkveehouderij en loodsen (koelloodsen, opslagloodsen) voor de akkerbouw.
Dergelijke grote bedrijven kunnen een behoorlijke landschappelijke impact hebben. Door de provincie Fryslân is daarom het Nije Pleats project opgezet. De Nije Pleats (fries voor 'de nieuwe boerderij') heeft als doel om grote agrarische gebouwen inpasbaar te maken in het Friese landschap. Bij vergroting van agrarische bedrijven wordt door middel van keukentafelgesprekken tussen betrokken partijen (initiatiefnemers, gemeente, provincie, landschapsarchitecten, en dergelijke) gezocht naar een zo goed mogelijke landschappelijke inpassing.
Op 21 december 2011 hebben Provinciale Staten ingestemd met het nieuwe provinciale beleid ten aanzien van melkveehouderijen. Hierin is opgenomen dat gemeenten beleidsvrijheid hebben als het gaat om bouwvlakken tot 1,5 hectare en dat voor bouwvlakken tussen 1,5 en 3 hectare maatwerk moet worden geleverd (Nije Pleats traject). De provincie zal, vooruitlopend op een herziening van de verordening, niet meewerken aan bouwvlakken groter dan 3 hectare.
Op 25 juni 2014 hebben Provinciale Staten de Verordening Romte Fryslân 2014 vastgesteld. Op grond van een aantal ontwikkelingen was aanpassing van de Verordening Romte Fryslân van 15 juni 2011 noodzakelijk:
In de Verordening Romte Fryslân worden regels gesteld die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. Deze regels hebben betrekking op diverse onderwerpen, waaronder:
In het Streekplan Fryslân 2007 Om de kwaliteit fan de Romte worden de ‘kernkwaliteiten’ van het cultuurhistorische erfgoed en het landschap beschreven. Onder kernkwaliteiten wordt verstaan: die ruimtelijke eigenschappen die zo typisch zijn voor het Friese landschap, dat zij tezamen de ruimtelijke identiteit van Fryslân vormen. Het huidige Streekplan en de bijbehorende Verordening Romte Fryslân 2011 bevatten een beschrijving van welke kernkwaliteiten er zijn. Het Streekplan kondigt een nadere uitwerking en waardering aan van deze kernkwaliteiten. Deze uitwerking en waardering gaan verder dan alleen een beschrijving van kernkwaliteiten: wat is er? Er wordt ook een richting aangegeven voor de toekomst: wat willen we er mee? Deze richtinggevende uitwerking heeft de provincie Fryslân gemaakt in de vorm van het document Grutsk op ‘e Romte. In Grutsk wordt de ontwikkelingsrichting bepaald. Na overleg met gemeenten en andere partners in Fryslân zullen de inhoud en de status van Grutsk worden vastgesteld door Provinciale Staten.
Het doel is behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, adviseren en inspireren. Op deze wijze verwacht de provincie Fryslân de doorwerking van de provinciale belangen in ruimtelijke plannen van gemeenten, rijk en provincie binnen Fryslân te borgen.
Het buitengebied van Harlingen maakt deel uit van het kleigebied Westergo. In dit gebied is van provinciaal belang:
Met dit bestemmingsplan wordt op verschillende manieren rekening gehouden met de bescherming van het karakteristieke landschapsbeeld en de aanwezige cultuurhistorische waarden. Het gaat om dijklichamen, kanalen en watergangen, herkenbare kruinige percelen, terpen en karakteristieke panden. Hiertoe zijn de volgende regelingen opgenomen:
De bovengenoemde regelingen sluiten aan bij de structuren van provinciaal belang, zoals in de Structuurvisie Grutsk op 'e Romte zijn omschreven.
Op 21 augustus 2012 hebben Gedeputeerde Staten de Ontwerp Structuurvisie Fryslân Windstreek 2012 vastgesteld. Hierin worden 3 gebieden aangewezen waar, onder voorwaarden, windmolens mogen komen.
Het gaat om:
De overige gebieden sluit de provincie uit van (nieuwe) windmolens. De provincie zal dit regelen in de Verordening Romte. De provincie verleent alleen medewerking aan projecten voor nieuwe clusters van windmolens in de 3 gebieden als er bestaande windmolens gesaneerd worden. Voor elk project moeten meer windmolens gesaneerd worden dan dat er in het project gebouwd worden.
Fryslân foar de Wyn is een initiatief van Platform Duurzaam Fryslân, de Friese Milieu Federatie en het Comité Hou Fryslân Mooi. Drie verschillende organisaties die opkomen voor de belangen van natuur en landschap, van initiatiefnemers van windenergie en van omwonenden. Zij willen via een zorgvuldig proces komen tot een inventarisatie van windenergie-initiatieven met draagvlak.
In dit kader is ook binnen het plangebied van dit bestemmingsplan een aantal projecten ingediend. Er heeft nog geen besluitvorming over plaatsgevonden.
In de ontwerpnotitie Romte foar Sinne (GS 24 juni 2014) wordt een voorstel gedaan voor nieuw provinciaal beleid om ruimtelijk richting te kunnen geven aan de locatie en inpassing van zonneweides. Voorgesteld wordt om een voortvarende ontwikkeling van zonne-energie te faciliteren, maar ook ruimtelijk te begeleiden.
In het landelijk gebied is bij een combinatie van functies, zoals infrastructuur of nutsvoorzieningen, plaatsing mogelijk, onder kwalitatieve voorwaarden. Slechts bij uitzondering, na zorgvuldige afweging, wordt ruimte gezien voor zonnepanelen gekoppeld aan historische infrastructuur en (veelal groene gras) dijklichamen zoals benoemd in de Structuurvisie Grutsk op ‘e Romte (PS, 2014). Historische en landschappelijke kwaliteiten moeten voorop staan. In principe wordt geen ruimte gegeven voor opstellingen ‘in het weiland’ die niet aansluiten op een kern, ter behoud van agrarisch productiegebied en landschappelijke waarden.
Opstellingen in natuurgebieden zijn in principe niet gewenst. Uitzondering kan gemaakt worden voor een installatie met een functionele toepassing in het kader van beheer en onderhoud van het natuurgebied. Dit begrenst de maat en de inpasbaarheid staat voorop.
Voorgesteld wordt om de Verordening Romte Fryslân 2014 aan te passen aan dit nieuwe beleid. De ontwerpnotitie Romte foar Sinne bevat tevens dit voorstel voor aanpassing.
Werkplan Weidevogels (2007-2013)
In 2006 hebben de Gedeputeerde Staten van Fryslân het Werkplan Weidevogels vastgesteld. Met het werkplan wordt ingezet op het beschermen van gebieden die vanwege de rust en openheid geschikt zijn voor weidevogels. Bij plannen en projecten die leiden tot verstoring van dergelijke gebieden en niet op een andere plek kunnen worden gerealiseerd, moet compensatie worden gezocht. Dit kan door verwerving van gronden, agrarisch natuurbeheer of een geldelijke bijdrage. Ontwikkelingen die leiden tot een verstoring van minder dan 0,5 hectare weidevogelgebied en uitbreidingen van agrarische bedrijven zijn uitgezonderd van deze compensatieregels.
Weidevogelnotitie
Een nieuwe weidevogelnotitie is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. In deze notitie staat het beleid voor weidevogels beschreven tot en met 2020. Doel van de notitie is om in 2020 minimaal 10.000 gruttobroedparen in Fryslân te hebben. Om dit te bereiken is een koerswijziging nodig. Dit begint met het aanwijzen van weidevogelkansgebieden. In de zomer van 2014 besluiten Provinciale Staten over de notitie.
Om de weidevogels meer kansen te geven in Fryslân zijn er weidevogelkansgebieden aangewezen. Kansgebieden zijn ruime kansrijke ‘zoekgebieden’ waar vanaf 2016 weidevogelkerngebieden worden aangewezen. De kerngebieden die men vormt zijn stukken land die optimaal zijn afgestemd op de ‘steltlopers’. Totaal gaat het om 40.000 hectare kerngebieden.
Naast de kans- en kerngebieden speelt predatie een belangrijke rol. Binnen de wettelijke kaders zetten de partners zich maximaal in voor het hinderen van predatoren (roofdieren die een vijand vormen). Een voorbeeld hiervan is het creëren van een open landschap zodat de roofdieren minder dekking hebben door hoog gras. Ook is de ruimtelijke afweging een belangrijk onderdeel van de notitie. Ruimtelijke ontwikkelingen die de rust en openheid voor de weidevogels aantasten zijn niet toegestaan in kans- en kerngebieden (behalve bij agrarische ontwikkelingen).
Verordening Romte 2014
In de verordening Romte 2014 wordt ten aanzien van weidevogels het volgende opgenomen: "Een ruimtelijk plan voor landelijk gebied dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn in of grenzen aan gebieden die op de kaart Weidevogelgebieden zijn aangewezen als weidevogelkansgebieden of weidevogelparels, voorziet in een regeling waarmee voldoende openheid en rust van die gebieden wordt gehandhaafd, met dien verstande dat de agrarische productiefunctie inclusief de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven zijn toegestaan. indien sprake is van het verloren gaan van gebied groter dan 0,5 ha dat vanwege rust en openheid voor weidevogels geschikt is, wordt dit financieel gecompenseerd door storting van een bedrag in een weidevogelfonds, volgens door Gedeputeerde Staten vast te stellen regels."
Het weidevogelbeleid is gericht op het bewaren van de rust en openheid in de weidevogelkansgebieden. Binnen het gemeentelijk grondgebied van Harlingen zijn geen kansgebieden aanwezig. Wel grenst een kansgebied binnen Franekeradeel aan de gemeentegrens. In de wijzigingsbevoegdheid om nieuwe fiets- en voetpaden mogelijk te maken, is een criterium toegevoegd op grond waarvan de toelaatbaarheid van het fiets- of voetpad getoetst moet worden aan het beleid voor weidevogels.
De Structuurvisie Harlingen 2025 geeft richting aan het ruimtelijke, economische en sociaal maatschappelijke beleid van de gemeente Harlingen. Ruimtelijke, economische en sociaal maatschappelijke vraagstukken zijn de basis voor deze visie. Deze structuurvisie is het vertrekpunt voor het uitwerken van het verdere beleid van de gemeente Harlingen voor de toekomst.
Voor het buitengebied geeft de structuurvisie aan dat de gemeente Harlingen inzet op het herkenbaar houden van de karakteristieke openheid van het open kustlandschap. Verdere verdichting van het landschap met bebouwing en beplanting is daarom niet gewenst. De ligging van de boerderijen en terpdorpen in het open landschap en de natuurlijke overgangen daarvan naar het agrarische gebied dienen behouden te blijven. Dat geldt ook voor het karakteristieke reliëf van kreekruggen en omliggende, lager gelegen gronden. De bereikbaarheid van het buitengebied met de stad kan door het terugbrengen van oude paden en het ontwikkelen van nieuwe recreatieve routes verbeteren, bijvoorbeeld waddenwandelen. Bestaande natuurgebieden worden behouden en waar mogelijk versterkt.
Figuur: Structuurvisiekaart Harlingen 2025 (bron: structuurvisie 2025)
Het beleidsplan ‘Toerisme en Recreatie 2006 – 2016’ is in juni 2006 door de gemeenteraad vastgesteld. Dit beleidsplan bestaat uit een visie over de ontwikkeling van de gemeente Harlingen op het gebied van recreatie en toerisme voor een periode van tien jaar. Sinds het vaststellen van het beleidsplan hebben zich er zowel op landelijk, provinciaal en lokaal niveau verscheidene ontwikkelingen voorgedaan waardoor het beleidsplan niet meer aansluit op de huidige situatie. Naar aanleiding van die ontwikkelingen is deze actualisering tot stand gebracht. De uitgezette koers in 2006 wordt voor de komende jaren aangehouden. In de beleidsnota zijn de gestelde doelen aangevuld en waar nodig aangescherpt.
Recreatie en toerisme is na industrie de tweede economische pijler van gemeente Harlingen. Dit geeft aan dat het een belangrijke sector is voor de gemeente. De hoofddoelstelling is daarom: ‘toeristisch bezoek aan de gemeente Harlingen bevorderen en de bestedingen op dit gebied maximaliseren zodat er een gezonde groei in de werkgelegenheid komt’.
Als een van de sterke punten van de gemeente wordt genoemd het aantrekkelijk terpenlandschap in het buitengebied van Harlingen. Het aanbod van bedrijven met kleinschalige kampeerplekken moet worden verbreed tot max. 5 bedrijven.
De gemeentelijke welstandsnota dateert uit 2003. Het doel van het welstandsbeleid is een effectief, controleerbaar en klantvriendelijk welstandstoezicht in te richten, waarbij particulieren, opdrachtgevers en architecten zich in een vroeg stadium op de hoogte kunnen stellen over de van toepassing zijnde welstandscriteria. Met deze welstandsnota wil het gemeentebestuur van Harlingen het welstandstoezicht voor iedereen inzichtelijker en begrijpelijker maken.
Voor het buitengebied van de gemeente Harlingen geldt dat het karakteristieke landschapsbeeld van het buitengebied zoveel mogelijk gehandhaafd dient te worden. Daarbij gaat de aandacht onder andere uit naar het bebouwingspatroon, het verkavelings- en ontsluitingspatroon, het kwelderwallengebied en de archeologisch waardevolle elementen (zoals terpen en huisplaatsen). De relatie tussen de aanwezige bebouwing en de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden is een belangrijk aandachtspunt.
Het buitengebied van Harlingen wordt gekenmerkt door een kustlandschap, met oude dijken, terpen, sloten en kreken. In dit open landschap bevindt zich bebouwing die van oorsprong aan de agrarische functie van het gebied is gerelateerd. Het bebouwingsbeeld bestaat met name uit verspreid liggende traditionele boerderijen (zowel kop-hals-romp als de Friese stelp), waarvan een aantal op huisterpen is gelegen. Naast boerderijen komen ook vaak oudere vrijstaande (arbeiders)woningen voor. Nieuw gebouwde woningen of bedrijven zijn een uitzondering.
Het algemene welstandsbeleid voor het buitengebied is gericht op het zoveel mogelijk handhaven van het karakteristieke bebouwingsbeeld van het buitengebied. In het geval van verbouwing, wijziging of uitbreiding van boerderijen, zullen de bestaande bebouwingskarakteristieken van het betreffende pand worden gerespecteerd. Bij verbouwing, wijziging of uitbreiding van een bestaand woonhuis zal aangesloten worden bij de hoofdvorm, het aanzicht en de opmaak van het betreffende hoofdgebouw.
Het conserverende bestemmingsplan voor het buitengebied geeft in principe geen ruimte voor nieuwe woonhuizen. Wel kan het voorkomen dat bestaande woonhuizen worden afgebroken en dat hiervoor in de plaats een nieuw woonhuis wordt gebouwd. In het uitzonderlijke geval van de bouw van een nieuw woonhuis, geldt dat aangesloten dient te worden op het bestaande bebouwings- en omgevingsbeeld van het buitengebied.
De welstandsnota wordt momenteel geactualiseerd.
De beleidsnota Bed & Breakfast zal als richtlijn dienen voor het Bed & Breakfast beleid welke gehanteerd zal worden in de gemeente Harlingen. Indien er een bestemmingsplanwijziging plaats vindt zal het B&B beleid, voor zover relevant, hierin mee worden genomen. Het is mogelijk dat in het betreffende vigerend bestemmingsplan nadere en/of andere eisen zijn gesteld omtrent het houden van een B&B voorziening.
In deze notitie worden de voorwaarden aangegeven waarbinnen de voornoemde activiteiten kunnen worden toegelaten binnen een woonfunctie, zodat dit het toeristisch aanbod kan versterken zonder de (leef)omgeving te belasten.
Onder bed & breakfast wordt verstaan: "Het bieden van de, ten opzichte van het hoofdgebruik ondergeschikte, mogelijkheid tot recreatief kortdurend nachtverblijf en ontbijt binnen de woning aan ten hoogste 5 personen die hun hoofdverblijf elders hebben. Een Bed & Breakfast is gevestigd in een woonhuis en wordt gerund door de eigenaren van het betreffende huis.”
Met inachtneming dat een B&B voorziening als ondergeschikte nevenactiviteit van de hoofdfunctie beschouwd wordt kan, op grond van voorwaarden, het realiseren van B&B voorzieningen ‘vrij’ gelaten worden. De gemeente Harlingen heeft hiervoor een aantal voorwaarden opgesteld.
Een B&B opstarten met meer capaciteit is eventueel mogelijk. Hiervoor kan dan bij de gemeente een afwijking aangevraagd worden. Afhankelijk van de situatie en het verzoek zal er per geval bekeken worden of afwijken van het bestemmingsplan mogelijk is. Hierbij zal vooral gelet worden op de locatie en de omgeving. Voorwaarde aan een afwijking is dat hierbij wordt uitgegaan van een maximaal aantal slaapkamers van vier (onderdeel uitmakend van het woonhuis) en maximaal 10 personen. Reden hiervoor is dat bij meer dan vier kamers en 10 personen van kleinschaligheid geen sprake meer is. Een accommodatie met meer dan vier kamers en meer dan 10 personen is meer vergelijkbaar met een hotel of pension. Verder wordt bij 10 personen de grens getrokken conform het bouwbesluit.
Bij een afwijkingsverzoek wordt tevens gekeken naar de verkeerssituatie en kan er eventueel de voorwaarde worden opgenomen dat parkeren op eigen terrein plaats dient te vinden.
Bij de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg werden de gemeenten in hoofdzaak verantwoordelijk voor de archeologie. De Kadernotitie Archeologie 2008 geeft de uitgangspunten weer voor de totstandkoming van het archeologiebeleid van de gemeente Harlingen.
De provincie Fryslân heeft op grond van bekende en verwachte archeologische waarden de Friese Archeologische Beleidskaart Monumentenzorg Extra (FAMKE) ontwikkeld. Deze kaart is vanaf 2008 leidend geweest voor de uitvoering van het gemeentelijk archeologiebeleid. In samenwerking met de provincie Fryslân is de FAMKE doorontwikkeld.
Op basis van archief- en veldonderzoek in het buitengebied en stedelijk gebied is de FAMKE aangepast. Hierdoor kan de FAMKE betrouwbaarder en gedetailleerder adviseren.
Deze aangepaste FAMKE wordt in 2015 samen met een beleidsnotitie aan de gemeenteraad voorgelegd voor vaststelling. In dit bestemmingsplan is de concept-FAMKE reeds als onderlegger gebruikt.
In "De koers van het Harlinger water", Watervisie Harlingen (15 juli 2009) zijn de beleidsdoelstellingen van de gemeente Harlingen verwoord. Onderscheid wordt gemaakt in doelstellingen ten behoeve van:
1. Een duurzaam en veerkrachtig watersysteem
2. Waardering van water
3. Water en haar (maatschappelijke) omgeving.
De beleidsdoelstellingen zijn ruimtelijk vertaald naar een Waterstructuurvisie. De maatregelen die voortvloeien uit de Waterstructuurvisie worden opgenomen in het maatregelenprogramma waarmee de geformuleerde beleidsdoelstellingen worden geconcretiseerd.
Het gemeentelijke waterplan heeft het bebouwde gebied van de gemeente Harlingen als focus, waarbij wel aandacht is voor het landelijke gebied. Ten behoeve van de waterkwaliteit (KRWmaatregelen) zullen door Wetterskip Fryslân langs de Ropta-, Achlumer- en Bolswardervaart en langs het Van Harinxmakanaal natuurvriendelijke oevers worden aangelegd. Bij het Van Harinxmakanaal wordt de aanleg van natuurvriendelijke oevers gecombineerd met het verbreden van het kanaal en het verbeteren van de kaden.
Langs de Achlumervaart zijn, in combinatie met de in 2008-2009 uitgevoerde
baggerwerkzaamheden, natuurvriendelijke oevers aangebracht. Ter verbetering van de afvoersituatie bij hoge boezemwaterstanden en hoge buitenwaterstanden waarbij spuien via de sluizen niet mogelijk is, is de afvoer vanuit Harlingen richting gemaal Ropta bestudeerd.
Het Inrichtingsplan voor het gebied Franekeradeel-Harlingen is een integraal plan en omvat een fors pakket aan maatregelen voor een duurzame ontwikkeling van dit unieke gebied in het noordwesten van Friesland. Het is een doordacht en ambitieus plan dat voorstellen doet om de waterhuishouding en de landbouwstructuur te verbeteren en om natuur, landschap, cultuurhistorie, recreatie, leefbaarheid en duurzame energie impulsen te geven. Het inrichtingsplan Franekeradeel-Harlingen is van toepassing op een gedeelte van het buitengebied van Harlingen en heeft betrekking op de verbetering van de waterhuishouding, ecologische waarden van het watersysteem, de recreatieve routes en de versterking van de beplantingsstructuur, boerderij-erven en laanbeplanting over de kwelderwallen.
In de integrale benadering is ‘water’ als blauwe draad gekozen. De gedachte hierachter is dat water een rol speelt in vrijwel alle vraagstukken. Zo is water een belangrijke factor voor de landbouw, maar ook voor bijvoorbeeld recreatieve voorzieningen. Het Inrichtingsplan vormt een belangrijk uitgangspunt voor de wettelijke herverkaveling dat moet leiden tot een ruilplan voor het hele gebied.
Met de realisatie van de opgaven, die bij aanvang van het project zijn geformuleerd. wordt de schade die veroorzaakt wordt door de delfstofwinning hersteld, komt er verbetering van de landbouwstructuur en wordt de vergroting van waterberging in het gebied gediend. Er wordt ook een bijdrage geleverd aan de realisatie van doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water. Ook worden er bijdragen geleverd aan het versterken van karakteristieke landschapselementen, de verbetering van recreatieve voorzieningen en de versterking van het routenetwerk voor kleine vaarrecreatie. Tot slot zullen ook de ecologische en recreatieve functies van het water in het gebied versterkt worden. Op deze wijze worden meerdere doelen van de betrokken overheden gerealiseerd.
De maatregelen worden gefaseerd over 2013-2020 uitgevoerd. Daarbij speelt de beschikbaarheid van grond een belangrijke rol en ook de mogelijkheid om werk met werk te maken. Tijdens de uitvoering worden de kosten bewaakt en kan besloten worden tot geringe aanpassingen. Het inrichten van de overloopgebieden zal gefaseerd starten met een aantal bergingsgebieden. Er zijn hiervoor zoekgebieden aangegeven op de kaart. In de komende jaren wordt bepaald hoeveel van deze gebieden er in totaal nodig zijn. Hierbij kan ook op de klimaatsverandering geanticipeerd worden.
Voor de overloopgebieden is geen specifieke regeling in dit bestemmingsplan opgenomen, omdat de aanwijzing als overloopgebied geen permanente functieverandering tot gevolg heeft.
Bij realisatie van nieuwe ontwikkelingen dient, met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan, te worden onderzocht of in de toekomst sprake is van een goede omgevingssituatie. Daarbij wordt getoetst aan de sectorale wet- en regelgeving op het gebied van milieu, ecologie, archeologie en water.
Toetsingskader
In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een planMER voor strategische en kaderstellende plannen en een projectMER of een mer-beoordelingsplicht voor concrete projecten. Een planmer-plicht is voor een bestemmingsplan aan de orde als het plan:
Planmer-plicht
De nieuwvestiging, uitbreiding of wijziging is een vergunningsaanvraag voor veehouderij (een omgevingsvergunning) vanaf een bepaalde omvang mer- of mer-beoordelingsplichtig. Deze mer-(beoordelings)plicht is afhankelijk van het aantal dieren waarop het initiatief betrekking heeft. De drempelwaarden waarbij dit van toepassing is, zijn opgenomen in de C- en D-lijst bij het Besluit mer. Kaderstellende plannen, die het toetsingskader voor deze vergunningsaanvragen, zijn planmerplichtig.
Door de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, is het mogelijk dat toekomstige uitbreidingen drempelwaarden uit het Besluit mer overschrijden, waardoor het bestemmingsplan het kader vormt voor mogelijk toekomstige besluiten over mer(-beoordelings)plichtige activiteiten. Daarbij gaat het onder andere om ontwikkelingsruimte voor grondgebonden veehouderijen. Om deze reden moet voor het bestemmingsplan een planMER worden gemaakt.
Er is tevens sprake van een planmer-plicht, omdat in het kader van de Natuurbeschermingswet een passende beoordeling moet worden opgesteld. Dit vanwege de mogelijke vermestende- en verzurende effecten als gevolg van stikstofdepositie die worden veroorzaakt door het uitbreiden van de veestapel (ook wel ammoniakdepositie genoemd).
Doel en procedure planMER
Doel van een planMER is het integreren van milieuoverwegingen tijdens de besluitvorming over een bestemmingsplan. Daarbij dient te worden getoetst of de ontwikkelingsruimte en flexibiliteit die het bestemmingsplan biedt, leidt tot belangrijke negatieve milieueffecten. Waar relevant, dient te worden bekeken op welke wijze negatieve effecten kunnen worden beperkt of voorkomen (of positieve effecten kunnen worden versterkt).
De planmer-procedure bestaat uit de volgende stappen:
Notitie reikwijdte en detailniveau
In een Notitie reikwijdte en detailniveau (NRD) is beschreven op welke wijze in het planMER de milieueffecten inzichtelijk worden gemaakt. Door publicatie van de notitie hebben overlegpartners de mogelijkheid gekregen om te reageren op de reikwijdte en het detailniveau van het planMER. De NRD heeft ook voor een ieder ter inzage gelegen. Ten aanzien van de NRD heeft de provincie Fryslân een inhoudelijke reactie ingediend. De reactie had betrekking op de relatie tussen de Waddenzee en Hegewiersterfjild en de scope van het aantal te onderzoeken Natura 2000-gebieden. In de passende beoordeling zijn beide opmerkingen meegenomen. Verder zijn er geen wijzigingen aangebracht in de onderzoeksopzet.
Voor het buitengebied wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld, dat in de basis conserverend is. Rechten uit het oude bestemmingsplan worden zoveel mogelijk overgenomen. Het bestemmingsplan biedt bij recht (ruime bouwpercelen) en via wijzigingsbevoegdheden mogelijkheden om agrarisch bedrijven uit te breiden. Om deze reden moet voor het bestemmingsplan een planMER worden gemaakt. Er is tevens sprake van een planmer-plicht omdat in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 een passende beoordeling moet worden opgesteld. Dit vanwege de mogelijke vermestende- en verzurende effecten als gevolg van stikstofdepositie die worden veroorzaakt door het uitbreiden van de veestapel (ook wel ammoniakdepositie genoemd).
Het planMER is als bijlage 1 PlanMER buitengebied Harlingenbij de toelichting van dit bestemmingsplan
Opzet van het planMER
In het planMER zijn per milieuthema de huidige milieusituatie en eventuele autonome ontwikkelingen beschreven: samen vormen dit de zogenaamde referentiesituatie. De referentiesituatie bevat een beschrijving van de binnen het plangebied aanwezige waarden (landschap, cultuurhistorie, archeologie, natuur) en dient als vertrekpunt voor de effectbeschrijvingen.
Per milieuthema is een beschrijving opgenomen van de (potentiële) milieugevolgen als gevolg van de ontwikkelingsruimte en flexibiliteit die het bestemmingsplan biedt. Dit wordt het voornemen genoemd. De ontwikkelingsruimte voor de veehouderij vormt de directe aanleiding voor het opstellen van het planMER en neemt daarom een belangrijke plaats in de effectbeschrijvingen in. Op basis van jurisprudentie moet bij de beschrijving van effecten rekening worden gehouden met de maximale benutting van de bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan. Het hierboven beschreven voornemen gaat daar dan ook vanuit.
Naast het voornemen is gekeken naar de invulling van het plan waarbij uitgegaan wordt van minder schaalvergroting bij grondgebonden veehouderijen (bedrijfskavels maximaal 1,5 hectare) en een plan waarbij geen omzetting van akkerbouw naar veehouderij plaatsvindt.
Aanvullend op deze alternatieven is voor het aspect stikstofdepositie ook een realistisch trendscenario doorgerekend. Bij dit scenario wordt er vanuit gegaan dat de veestapel zich in de komende 10 jaar net zo ontwikkeld als in de afgelopen 10 jaar. Daarmee geeft het trendscenario een veel realistischer beeld van de ontwikkeling van de stikstofdepositie dan het voornemen.
Het planMER gaat niet alleen in op de effecten van de veehouderijen, maar ook op de effecten als gevolg van andere ontwikkelingsmogelijkheden. Het gaat om relatief kleinschalige ontwikkelingen, waaraan in de regels strikte voorwaarden worden gesteld zoals de mogelijkheid een kleinschalig kampeerterrein op te richten, mogelijkheden voor opgaande teelten (fruitteelt) aansluitend op dorpen en ruimte voor ruimte. Gezien de aard en omvang van deze ontwikkelingsruimte wordt voor deze mogelijkheden volstaan met een kwalitatieve effectbeschrijving op hoofdlijnen.
Uit de effectbeschrijving en -beoordeling in het planMER blijkt dat effecten over het algemeen een beperkte geografische reikwijdte hebben. Het studiegebied valt daardoor grotendeels samen met het plangebied. Uitzondering daarop vormt het thema stikstofdepositie.
Milieueffecten en maatregelen
Natura 2000
Uit de passende beoordeling volgt dat bij een maximale invulling van de bouwmogelijkheden uit de bestemmingsplannen significante negatieve effecten voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, als gevolg van stikstofdepositie, niet zijn uit te sluiten. Dit komt omdat de kritische depositiewaarden ) die van toepassing zijn op de gevoelige habitats in de omgeving, in de huidige situatie al worden overschreden door de achtergronddepositie.
De maximale invulling van de bouwmogelijkheden leidt tot een toename van de stikstofdepositie van enkele mollen op Natura 2000-gebieden in de omgeving. Significant negatieve effecten kunnen dan ook niet uitgesloten worden. Ook bij de alternatieven blijft sprake van negatieve effecten. Een maximale benutting van alle bouwmogelijkheden is echter alleen in theorie aan de orde. Uit de berekening van het veel realistischer trendscenario blijkt dat de effecten op Natura 2000 in de praktijk naar verwachting zeer beperkt zullen blijven. Bij een trendmatige ontwikkeling van de veestapel is en blijft de stikstofbijdrage vanuit het gebied dus zeer beperkt (<0,1%).
Maatregelen
Om te kunnen garanderen dat het bestemmingsplan niet leidt tot significant negatieve effecten, zijn een aantal maatregelen geïnventariseerd. Bij de inventarisatie van maatregelen is geconstateerd dat veel ruimtelijke maatregelen onvoldoende stikstofreductie opleveren:
Een uitvoerbaar alternatief
Stikstofberekeningen laten zien dat bij een mix van maatregelen stikstofsaldo kan worden gerealiseerd om de uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk te maken. In de eerste plaats moet sprake blijven van een grondgebonden agrarisch bedrijfsvoering; de beschikbaarheid van agrarische grond beperkt dan de maximale ammoniakuitstoot. Dit leidt al tot een reductie van 85% ten opzichte van het voornemen. In het bestemmingsplan wordt daarom een richtlijn voor de grondgebondenheid van bedrijven opgenomen.
Wanneer bedrijfsuitbreidingen daarnaast worden gerealiseerd met emissiearme stallen, is een verdere reductie aan de orde van 91%. Het overige stikstofsaldo kan worden behaald door bestaande stallen emissiearm uit te voeren, stikstofsaldo van stoppende bedrijven over te nemen, door beweiding toe te passen of door een combinatie van maatregelen. Deze aanvullende maatregelen worden in het bestemmingsplan afgedwongen door een gebruiksregel op te nemen. Op basis van deze gebruiksregel is een toename van de ammoniakemissie niet toegestaan. (zie voor de gebruiksregel artikel 31.1 Strijdig
gebruik, onder punt h).
1. Bij recht
Bij recht geldt dat de bestaande ammoniakemissie van een agrarisch bedrijf of een andere dierhouderij niet mag toenemen. Met deze gebruiksregel wordt zekerheid verkregen dat het plan geen verslechtering van de instandhouding van Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft. De bestaande ammoniakemissie is nader gedefinieerd.
De regeling laat ruimte om met interne saldering op dierhouderijen ruimte vrij te spelen voor uitbreiding van het bedrijf. Met het alternatief interne saldering is vastgesteld hoeveel bouwruimte aan bedrijven kan worden toegekend zonder dat de ammoniakemissie van het bedrijf hoeft toe te nemen.
Daarnaast is toename van emissie toegelaten die in overeenstemming is met de grenswaarden uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Deze grenswaarden zijn met de Passende Beoordeling die aan de PAS ten grondslag ligt onderzocht. Daarmee is de toename van emissie uitvoerbaar en leidt deze toename binnen de systematiek en werking van de PAS niet tot een verslechtering van de kwaliteit van de Natura 2000-gebieden. Het bestemmingsplan heeft daarmee aansluiting gezocht bij de PAS om te voorkomen dat ontwikkelingen die binnen het kader van de PAS toelaatbaar zijn, vervolgens in strijd zijn met het bestemmingsplan.
2. Bij afwijkingsbevoegdheid
Aansluiting met de PAS krijgt vorm door het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid. Doelstelling van deze afwijkingsregel is dat de gescheiden wettelijke regelingen goed sporen en bij de uitvoering en handhaving niet met elkaar in conflict kunnen komen. Met de regeling wordt voorkomen dat de situatie ontstaat waarbij een uitbreiding van de veestapel die voldoet aan de Natuurbeschermingswet en de Wet milieubeheer, op grond van het bestemmingsplan niet kan worden toegestaan (hoewel er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de Natuurbeschermingswet). In die situatie zou de initiatiefnemer uitsluitend een beroep kunnen doen op een kostbare en meestal langdurige (buitenplanse) planologische procedure, die met betrekking tot de te maken belangenafweging en rechtswaarborgen geen toegevoegde waarde heeft.
In de passende beoordeling die is opgenomen bij de PAS is aangetoond dat de dalende achtergrondconcentratie van de stikstofdepositie kan worden doorgezet en dat voor economische ontwikkelingen ontwikkelruimte beschikbaar is. Uit een vergelijking tussen de maximale (theoretische) depositietoename van het bestemmingsplan en de beschikbare ontwikkelingsruimte in Natura 2000-gebieden blijkt een deel van de ontwikkelruimte beschikbaar voor meldingsplichtige of vrijgestelde ontwikkelingen in het plangebied van het voornemen bestemmingsplan.
De beschikbare ontwikkelruimte moet zorgvuldig en in lijn met de PAS worden toegedeeld aan individuele ontwikkeling. Om deze zorgvuldigheid voldoende te waarborgen wordt in het bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, die slechts onder strikte voorwaarden kan worden toegepast. De belangrijkste voorwaarde is dat in het vergunningenspoor toestemming is verkregen. Dat kan door vergunningverlening dan wel de conclusie dat een vergunning niet nodig is. Op vergunningenniveau is dan in alle gevallen onderzocht en gewaarborgd dat de kwaliteit van de gebieden niet verslechtert. De afwijking in het bestemmingsplan is alleen een technisch instrument om op een eenvoudige wijze ervoor te zorgen dat hetgeen op vergunningenniveau is toegestaan niet langer in strijd is met het bestemmingsplan. Daarmee worden lange planologische procedures voorkomen, terwijl zowel op vergunningenniveau als op planniveau hetzelfde doel wordt nagestreefd, namelijk het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van de gebieden. De afwijking is daarmee vanuit het vergunningenspoor onderbouwd en passend beoordeeld. Vervolgens zijn er vanuit een goede ruimtelijke ordening nog algemene criteria toegevoegd, omdat een toename van emissie ook gevolgen kan hebben voor andere ruimtelijk relevante aspecten dan de kwaliteit van Natura 2000-gebieden alleen.
Overige milieuthema's
Ten aanzien van de overige milieuthema's is in het MER het volgende geconcludeerd:
Maatregelen overige thema's
Ook voor de overige milieuthema's zijn in het planMER maatregelen geïnventariseerd. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt in maatregelen die in het bestemmingsplan kunnen worden geborgd en maatregelen die buiten de reikwijdte van het bestemmingsplan liggen.
Aanbevolen wordt de volgende maatregelen in het bestemmingsplan op te nemen:
In het bestemmingsplan zijn regelingen opgenomen om bovenstaande maatregelen in planologisch-juridische zin te borgen, met uitzondering van de dubbelbescherming voor het verkavelingspatroon. Ten aanzien van de bescherming van het verkavelingspatroon heeft er juist een versoepeling plaatsgevonden. De hiertoe in het plan uit 2005 opgenomen regeling is komen te vervallen. Reden is dat er in de afgelopen periode meerdere sloten zijn gedempt en dat dat niet is gehandhaafd. De regeling heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Er is nu geen aanleiding meer om deze beschermende regeling op te nemen omdat het kavelpatroon al te zeer verloren is gegaan.
Aanvulling op het MER
Het milieueffectrapport is getoetst door de onafhankelijke Commissie voor milieueffectrapportage (Commissie mer). Na een locatiebezoek op 7 januari 2015, heeft zij op 19 februari 2015 een toetsingsadvies uitgebracht.
De Commissie mer signaleert bij de toetsing van het MER één tekortkoming. In het MER is namelijk niet in detail onderbouwd hoe de geboden ontwikkelingsruimte kan worden gerealiseerd zonder een aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden. De Commissie adviseert daarom in een aanvulling op het MER een alternatief te beschrijven waarmee aantasting van natuurlijke kenmerken en waarden van Natura 2000-gebieden met zekerheid uitgesloten kan worden. Daarnaast doet zij een aantal aanbevelingen die de gemeenteraad kan betrekken bij de besluitvorming over het bestemmingsplan.
In een aanvulling op het MER is meer informatie opgenomen over de effectiviteit van verschillende mitigerende maatregelen (zie Bijlage 8). Ook is ingegaan op de bestemmingsplanregeling in relatie tot de Programmatische Aanpak Stikstof. Tot slot wordt kort ingegaan op de aanbevelingen die zijn gedaan door de Commissie mer.
Conclusie
Met het opgestelde planMER en de aanvulling daarop is voldoende milieuinformatie verzameld om de besluitvorming over het bestemmingsplan af te kunnen ronden.
De Wet geluidhinder heeft als belangrijkste doel het bestrijden en voorkomen van geluidhinder. Op grond van de Wet zijn verschillende soorten geluidhinder te onderscheiden die directe raakvlakken hebben met de ruimtelijke ordening. Voor het buitengebied van de gemeente Harlingen zijn wegverkeerslawaai, spoorverkeerslawaai en industrielawaai van belang.
Normstelling en beleid
Op grond van de Wet geluidhinder geldt rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/uur, spoorwegen en inrichtingen die ''in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken'', een geluidzone. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de voorkeursgrenswaarden die in de wet zijn vastgelegd.
Indien niet aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan, kan het bevoegd gezag - in de meeste gevallen de gemeente - hogere grenswaarden vaststellen. Hiervoor geldt een bepaald maximum, de uiterste grenswaarde genoemd. Bij de vaststelling van hogere grenswaarden moet worden afgewogen of bronmaatregelen of maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen.
Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
Rondom de meeste wegen in het buitengebied is een geluidzone van kracht. In dit bestemmingsplan worden echter geen nieuwe geluidsgevoelige objecten direct mogelijk gemaakt. Toetsing aan de Wet geluidhinder is derhalve niet noodzakelijk. Voor sommige wegen zijn in het verleden hogere grenswaarden aangevraagd. Deze situaties zullen in het bestemmingsplan gehandhaafd blijven.
Toename van wegverkeerslawaai wordt, waar mogelijk, tegengegaan. In de regels is vastgelegd dat het wegprofiel niet wezenlijk aangepast mag worden en daarmee wordt de bestaande geluidssituatie vastgelegd.
Bestaande geluidsgevoelige functies in het plangebied betreffen voornamelijk (bedrijfs)woningen. Ondanks het beleid van de gemeente nieuwe burgerwoningen in het buitengebied te weren, zijn er via flexibiliteitsbepalingen in het plan wel een aantal uitzonderingen mogelijk waardoor er nieuwe situaties in de zin van de Wet geluidhinder kunnen ontstaan. Het gaat om de volgende situaties:
De overige genoemde ontwikkelingen zijn gekoppeld aan een wijzigingsprocedure. Op het moment dat een nieuwe ontwikkeling zich gaat voordoen, wordt getoetst aan het aspect 'wegverkeerslawaai'. Daarbij wordt onderzocht of een ontwikkeling voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Als dit niet het geval is, wordt een procedure Hogere Waarden gevolgd. Uitgangspunt hierbij is dat de binnenwaarde niet hoger wordt dan 33 dB.
Verdubbeling N31
De N31 is de directe verbinding tussen Amsterdam en Leeuwarden, via de Afsluitdijk en Harlingen. Deze weg wordt opnieuw aangelegd om de bereikbaarheid van Fryslân te verbeteren. De nieuwe N31 wordt een autoweg met twee keer twee rijstroken en komt grotendeels verdiept te liggen. De weg wordt naar verwachting eind 2017 in gebruik genomen.
Voor de verdubbeling van de N31 is een tracébesluit opgesteld (Tracébesluit N31 Traverse Harlingen). In het kader hiervan is het aspect geluid onderzocht. Het voornemen om de N31 te verdubbelen heeft m.b.t. het aspect geluid geen gevolgen voor het plangebied van dit bestemmingsplan buitengebied. Het tracébesluit is opgenomen als bijlage 2 Tracébesluit N31 Traverse Harlingen.
Normstelling en beleid
Ook spoorwegen zijn gezoneerd. Bij spoorweglawaai is de breedte van de zone onder andere afhankelijk van het aantal sporen en de verkeersintensiteit. In de Regeling zonekaart spoorwegen is per spoortraject de zonebreedte vastgesteld.
Per spoortracé is een zonebreedte vastgelegd ten opzichte van de buitenste spoorstaaf. Bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze zone dient akoestisch onderzoek plaats te vinden.
Spoorweglawaai in relatie tot dit bestemmingsplan
Een deel van het grondgebied in het bestemmingsplan valt binnen de wettelijke zone langs het spoor. In deze zone dient de toelaatbare geluidsbelasting in acht te worden genomen. Voor nieuwe bebouwing dient een geluidsberekening uitgevoerd moet worden.
In dit plan is de spoorbaan op de verbeelding vastgelegd. Nieuwbouw van geluidsgevoelige objecten zoals woningen zijn in dit plan niet toegestaan. Bestaande woningen zijn zodanig vastgelegd en er worden geen mogelijkheden geboden voor uitbreiding richting de spoorlijn. Er is aldus sprake van een bestaande situatie waarbij het geluidsniveau niet kan toenemen.
Normstelling en beleid
Ten aanzien van industrielawaai geldt dat industrieterreinen waar inrichtingen voorkomen die 'in belangrijke mate geluidshinder' kunnen veroorzaken, dienen te worden geponeerd. Buiten de geluidzone mag de geluidsbelasting niet hoger zijn dan 50 dB(A). Binnen de geluidzone mogen geen nieuwe geluidsgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt, tenzij kan worden aangetoond dat zij kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde.
Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
De geluidzones van een aantal bedrijventerreinen in Harlingen liggen over het plangebied. De geluidzones zijn aangeduid als 'geluidzone - industrie'.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie. Sinds een aantal jaren is er wetgeving over “externe veiligheid” om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de Circulaire risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het externe veiligheidsbeleid heeft vorm gekregen in de risicobenadering. Er wordt getoetst aan twee verschillende normen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt een kans van 10-6 als grenswaarde. Dit betekent dat binnen de zogenaamde PR 10-6-contour geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten, geldt deze norm als streefwaarde. Het onderscheid tussen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de GR-contour moet een bestuurlijke verantwoording plaatsvinden. De verantwoording bevat de volgende elementen:
Ten aanzien van de bestrijdbaarheid van calamiteiten moet de veiligheidsregio om advies worden gevraagd.
Het Bureau Externe Veiligheid/FUMO heeft een advies uitgebracht. Dit advies is opgenomen in bijlage 3 Advies Externe Veiligheid inzake bestemmingsplan Buitengebied Harlingen . In een later stadium zal ook de Brandweer een advies uitbrengen inzake externe veiligheid.
Uit de professionele Risicokaart blijkt dat binnen en in de directe nabijheid van het plangebied risicobronnen zijn gelegen waarvan de risicocontouren of het invloedsgebied zich binnen het plangebied bevinden. De relevante risicobronnen voor het plangebied zijn:
Voor de nadere uitwerking van deze relevante risicobronnen wordt verwezen naar bijlage 3 Advies Externe Veiligheid inzake bestemmingsplan Buitengebied Harlingen.
Conclusie
Ondanks maatregelen ter verhoging van de veiligheid kunnen risico's nooit voor 100% worden weggenomen. Ook na het nemen van veiligheid verhogende maatregelen zal een restrisico blijven bestaan.
Met behulp van het uitvoeren van de verantwoordingsplicht voor het GR en het advies van Brandweer Fryslân, dient het bevoegd gezag zich uit te spreken over de aanvaardbaarheid van het restrisico. Voor wat betreft de acceptatie van het restrisico dient ook het belang van de ontwikkeling meegewogen te worden.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid (vooralsnog) geen belemmering vormt voor de haalbaarheid van voorliggend plan. Geadviseerd wordt om:
Sinds 15 november 2007 is de vernieuwde regelgeving voor luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer vastgelegd. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).
De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet luchtkwaliteit geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn onder andere:
Dit bestemmingsplan heeft voornamelijk een conserverend karakter. Er worden bij wijziging wel ontwikkelingen mogelijk gemaakt, zoals de omzetting van agrarische bedrijven naar woningen. Deze ontwikkelingen zorgen niet voor een dermate toegenomen emissie, dat er niet voldaan kan worden aan de grenswaarden. Dit bestemmingsplan draagt dus niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheden wordt getoetst aan de Wet milieubeheer.
Daarnaast zijn er binnen de gemeente geen knelpunten met betrekking tot de luchtkwaliteit bekend. Luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor geurhinder van veehouderijen die milieuvergunningplichting zijn. Uitgangspunt van de wet is dat aan de ene kant de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijsector niet in gevaar komen, maar ook dat woningen en recreatiewoningen optimaal tegen geurhinder worden beschermd.
In deze wet zijn voor bepaalde typen dieren geurnormen opgenomen. Deze normen zijn uitgedrukt in odeur units per kubieke meter. Belangrijke inhoudelijke wijziging in de wet is dat onderscheid wordt gemaakt tussen maximaal toegestane geurbelasting binnen en buiten de bebouwde kom en concentratie en niet-concentratiegebieden. Ten aanzien van dieren waarvoor geen geurnorm is vastgesteld, zoals koeien, schapen en paarden, gelden vaste afstanden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en daarbuiten. Gemeenten kunnen bij verordening afwijken van de geurnormen en vaste afstanden uit de wet. Hiervoor geldt een in de wet vastgelegde bandbreedte.
De Wet geurhinder en veehouderij regelt ook hoe om te gaan met voormalige agrarische bedrijfswoningen. Als een agrarisch bedrijf wordt beëindigd en een nieuwe bestemming krijgt dan zal voor het voormalige agrarische bedrijf de regeling gelden van een agrarisch bedrijf. Zo kan een voormalig agrarisch bedrijf de overgebleven agrarische bedrijven in de omgeving niet beperken in de bedrijfsvoering.
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit betekent dat de meeste dierhouderijen niet meer omgevingsvergunningplichtig worden. Alleen bepaalde intensieve veehouderijen blijven vergunningsplichtig.
De geurhinderregeling voor dierhouderijen is afgestemd op die uit de Wgv. Dit betekent concreet dat de “entree-eisen” om onder de algemene regeling te vallen zijn komen te vervallen. Of een dierhouderij wel of niet vergunningplichtig is hangt dan niet meer af van de afstanden tot bepaalde globaal omschreven objecten. Dit betekent concreet dat geen rekening meer hoeft te worden gehouden met de vaste geurhinderafstanden van veehouderij-inrichtingen als geheel tot woningen en andere geurgevoelige objecten (en omgekeerd). Wat wel blijft zijn de aan te houden afstanden tot individuele stallen. Dan geldt dus niet meer de afstand vanaf de inrichtingsgrens maar vanaf het emissiepunt. En dat ligt meestal verder af van woningen.
Een dierhouderij, waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld (zoals melkrundvee- of de paardenhouderij) moet straks in principe voldoen aan een afstand van 100 meter (vanaf het emissiepunt) als het geurgevoelig object is gelegen binnen de bebouwde kom en 50 meter als het geurgevoelig object is gelegen buiten de bebouwde kom.
Wet ammoniak en veehouderij
Veehouderijen in de omgeving van natuurgebieden kunnen als gevolg van stikstofdepositie leiden tot verzuring en vermesting van deze gebieden. Vooral de stof ammoniak (NH3) speelt hierbij een belangrijke rol. Op veehouderijen is zodoende de Wet ammoniak en veehouderij van toepassing. De wet vormt het toetsingskader bij het aanvragen of wijzigen van een milieuvergunning. Belangrijk onderdeel van de wet is dat in een zone van 250 meter rondom zeer kwetsbare gebieden in beginsel geen uitbreiding of oprichting van veehouderijen mogelijk is. Zeer kwetsbare gebieden worden aangewezen door Provinciale Staten.
Daarnaast kan het aspect ammoniak een rol spelen bij gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet. Bij gebieden waarvoor significante negatieve effecten zijn te verwachten moet een passende beoordeling worden gemaakt.
Geurhinder en veehouderij
De in het plangebied voorkomende agrarische bedrijven worden in principe in de huidige vorm vastgelegd. De Wet geurhinder en veehouderij bepaalt voor een groot deel samen met het Bestemmingsplan de ontwikkelingsruimte voor agrarische bedrijven. De wet hanteert als uitgangspunt dat voor melkveehouderijen die binnen de bebouwde kom liggen er minimaal een afstand van 100 meter moet zijn vanaf de buitenzijde van het dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object. Voor veehouderijen buiten de bebouwde kom is deze afstand minimaal 50 meter. Als de afstand kleiner is dan blijft vergunningverlening nog steeds mogelijk zolang de afstanden niet nog kleiner worden of de veestapel niet groter wordt. Zodra er een uitbreiding van de stal nodig is en het aantal dieren toeneemt dan kan dat niet en moet de milieuvergunning worden geweigerd.
Ammoniak en veehouderij
Binnen het plangebied of in de omgeving daarvan komen geen gebieden voor die zijn aangewezen in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij. Bovendien voorziet het bestemmingsplan bij recht niet in uitbreidingsmogelijkheden die kunnen leiden tot een relevante toename van de ammoniakemissie. Ten aanzien van intensieve veehouderijen in het plangebied geldt het uitgangspunt dat de productieomvang gelijk blijft. Uitbreiding van de in het plangebied voorkomende volwaardige bedrijven is via een wijziging mogelijk en van een tweede tak bij een grondgebonden bedrijf via een aparte procedure. Als eis wordt onder meer gesteld dat de uitbreiding mogelijk moet zijn vanuit de milieusituatie.
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient bij een bestemmingsplan afstemming plaats te vinden tussen activiteiten die milieuhinder kunnen veroorzaken en hindergevoelige functies. Voor deze afstemming wordt gebruik gemaakt van de lijst met richtafstanden uit de VNG-brochure ''Bedrijven en milieuzonering'' (herziene versie, 2009). Richtafstanden gelden ten aanzien van de hinderaspecten geluid-, stof- en geurhinder en gevaar en kunnen worden gezien als een de afstand waarbij onaanvaardbare hinder van een milieubelastende activiteit voor gevoelige functies kan worden uitgesloten. In gebieden waar een menging van functies voorkomt, wordt uitgegaan van een kleinere richtafstand.
Uitgangspunt is dat milieucategorieën 1 en 2 algemeen in het buitengebied zijn toegestaan. Bedrijven uit deze categorieën leveren geen belemmeringen op voor omliggende functies. Dat zijn lichte vormen van bedrijvigheid die algemeen passend en aanvaardbaar worden geacht voor de vestiging in het buitengebied. De lijst is gebaseerd op de handreiking Bedrijven en milieuzonering (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Bestaande bedrijven uit een hogere milieucategorie hebben een specifieke aanduiding waardoor de bestaande bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend. Bij eventuele bedrijfsbeëindiging of -verplaatsing zijn echter alleen bedrijfsactiviteiten uit de algemeen toegestane categorieën (dus 1 en 2) of een zelfde bedrijvigheid toegestaan. Op deze manier wordt voorkomen dat in het plangebied onaanvaardbare milieuhinder zal ontstaan.
Harlingen heeft van oudsher een sterke relatie met water. De haven is van groot belang voor onder andere de werkgelegenheid in maritieme-, logistieke- en visserijactiviteiten. Ook de doorvoer naar het achterland over het Van Harinxmakanaal is een belangrijk aspect in het kader van ontwikkeling en werkgelegenheid. De provincie Fryslân heeft in het Provinciaal verkeers- en vervoersplan 2006 besloten tot verbreding en verdieping van het Van Harinxmakanaal. De door de gemeente Harlingen beheerde waterpartijen, watergangen en waterbergingen worden in een integraal waterplan omschreven. In ‘De koers van het Harlinger water’ staat tot op hoog detail niveau omschreven hoe het watersysteem er tot op heden voor staat en wat eventuele vervolgacties kunnen zijn. De komende jaren wordt op gemeentelijk niveau onder andere gewerkt aan een verdere verbetering van de kwaliteit van het water. Het betreft hier het tegengaan van overlast van de riolering (overbelasting), het tegengaan van het buiten de oevers treden van oppervlaktewater, het tegengaan van grondwateroverlast en het creëren van draagvlak en vergroten van waterbewustzijn en waterwaardering.
Op watergebied zijn landelijk veel ontwikkelingen gaande. De waterwet stimuleert om met bestemmingsplannen waterwetgeving te integreren. Deze integratie in de ruimtelijke ordening is een belangrijk onderwerp voor de komende tijd. Dit betekent onder andere dat er actief moet worden gekeken naar welke punten er qua waterbeheer in de bestemmingsplannen wenselijk zijn. In het Fries Bestuursakkoord Waterketen zijn ten aanzien van dit onderwerp doelstellingen opgenomen.
Wetterskip Fryslân en de Provincie Fryslân hebben eind 2009 het Waterhuishoudingsplan (Provinciale Staten van Provincie Fryslân) en het Waterbeheerplan (Algemeen Bestuur Wetterskip Fryslân) vastgesteld. Hierin is het regionale waterbeleid voor de provincie Fryslân opgenomen. De hoofddoelstelling van beide waterplannen is "het hebben en houden van een veilige en bewoonbare provincie en het in stand houden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, zodat een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd".
Het beleid wordt in beide plannen verder uitgewerkt in de thema's waterveiligheid, schoon water en voldoende water. Het thema Waterveiligheid heeft betrekking op de primaire waterkeringen en de boezemkaden. Het ruimtelijk relevante beleid betreft de ligging van de zeedijken met reserveringszones. Het thema Schoon water gaat over de waterkwaliteit. Onder dit thema valt het beleid voor de afvalwaterketen (de inzameling, het transport en de zuivering van afvalwater) en de ecologische inrichting van watersystemen. Ten aanzien van dit laatste onderwerp zijn de afspraken die in Fryslân over de Kader Richtlijn Water zijn gemaakt in dit hoofdstuk opgenomen. Ruimtelijke relevant is het beleid voor de extra uitbreiding van waterberging in deelsystemen door middel van natuurvriendelijker oevers en de ruimtelijke bescherming van grondwaterwinningsgebieden voor drinkwater.
Het thema 'Voldoende water' heeft vooral betrekking op het peilbeheer. Voldoende water betekent niet te veel water maar ook niet te weinig water en zorgen voor een goede verdeling van het beschikbare water over de verschillende functies. Het ruimtelijk relevante beleid betreft onder andere de ruimte die voor boezemuitbreiding en waterbergingsgebieden wordt gevraagd. In dit thema is ook het beleid voor de winning van grondwater (met name drinkwater) beschreven.
Opgave water: De gemeente Harlingen verbetert de kwaliteit van het water binnen de gemeente en gaat het buiten de oevers treden van oppervlaktewater tegen. Grond wateroverlast en de overlast (overbelasting) van de riolering wordt tegengegaan. De gemeente streeft het Fries Bestuursakkoord Waterketen na.
Water en ruimtelijke ordening zijn in toenemende mate met elkaar verweven. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. In het bestemmingsplan moet daarom een waterparagraaf worden opgenomen. Voor nieuwe ruimtelijke plannen geldt bovendien de 'watertoets' die verplicht tot overleg met de waterbeheerder over voorgenomen ontwikkelingen, voordat een bestemmingsplan in procedure wordt gebracht. De watertoets is een procesinstrument dat is verankerd in de Wro. De bedoeling van het instrument is om wateraspecten van meet af aan mee te nemen bij ruimtelijke plannen en besluiten. Het gaat hierbij om vijf thema's: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkeringen, afvalwaterketen en beheer & onderhoud van nieuw oppervlaktewater.
In het Waterhuishoudingsplan Fryslân 2010-2015 (WHP) staan de doelen die de provincie in de komende zes jaar wil bereiken. In het Waterbeheerplan 2010-2015 (WBP) geeft Wetterskip Fryslân aan welke maatregelen het in de komende zes jaar neemt om het watersysteem op orde te houden en te verbeteren.
Waterkwantiteit
Door watersystemen goed in te richten, wordt regionale wateroverlast geminimaliseerd. De waterlopen die een waterhuishoudkundige functie hebben, zijn specifiek bestemd als 'Water'.
Waterberging is één van de maatregelen om extreme wateroverlast te voorkomen. Dit is mogelijk door verbreding van waterlopen of land geschikt te maken om water tijdelijk vast te houden ('droge' waterberging). In artikel 34 Algemene wijzigingsregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om waterlopen te verbreden door gronden te wijzigen in de bestemming water.
'Droge' waterberging
In het noordelijk deel van het buitengebied ligt een opgave voor waterberging. Hier zullen gronden worden gezocht die in tijden van zware regenval dienst kunnen doen als ”overloopgebied”. Grondruil kan als middel ingezet worden. Door middel van grondruil kunnen boeren worden gecompenseerd: in ruil voor de waterdiensten kunnen zij elders betere gronden toegewezen krijgen. In het kader van de gebiedsontwikkeling Franekeradeel/Harlingen wordt dit thema verder uitgewerkt. Er zijn mogelijkheden voor koppeling met natuurontwikkeling (ecologische oevers, weidevogelbeheer).
“Ruimte voor water” hoeft overigens niet altijd grote ruimtelijke consequenties te hebben. In dit geval gaat het om landbouwgronden met een wat lagere kade die - eens in de zoveel jaar - als eerste onderlopen. Met name de laag gelegen gronden in het landschap van de kwelderwallen en de erosievlakten lenen zich hiervoor.
“Ruimte voor water” heeft dus geen (planologische) functieverandering tot gevolg. Het land blijft immers beschikbaar voor de landbouw, behalve als het bij hoge waterstanden onderloopt. Vanuit de provincie en het waterschap wordt zoveel mogelijk geopteerd voor vasthouden van water in eigen gebied. Land wordt geschikt gemaakt om water tijdelijk vast te houden. Hierbij wordt de functie van waterberging gecombineerd met de functie landbouw. Van grote, open waterpartijen is in het geval van waterberging op deze wijze dus ook geen sprake. Binnen de agrarische bestemming is waterberging mogelijk gemaakt.
Waterkwaliteit
De Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese wet met als doel dat alle lidstaten in alle wateren in Europa uiteindelijk een goede chemische en ecologische waterkwaliteit weten te bereiken. Een goede ecologische kwaliteit betekent dat plant- en diersoorten die ‘van nature' in bepaalde wateren voorkomen daar ook daadwerkelijk in (kunnen) leven en zich voortplanten. Daar wordt naar gestreefd in alle wateren.
Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarlangs planten en dieren zich meer thuis voelen dan langs traditionele oevers. Ze hebben ook een positieve invloed op de waterkwaliteit doordat ze van het land afstromend regen en grondwater filteren.
Waterkeringen
In de Legger primaire, secundaire en regionale waterkeringen zijn de eisen vastgelegd waaraan de waterkeringen volgens de wettelijke veiligheidsnorm moeten voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie. In de Legger van de primaire waterkering zijn ook de juridische begrenzingen opgenomen. Dit zijn het waterstaatswerk, de beschermingszone, de buitenbeschermingszone, het profiel van vrije ruimte en de ruimtelijke reserveringszone in verband met dijkversterking. De primaire waterkering (dijk langs de Waddenzee) is bestemd als 'Water - Waterkering' om de functie ervan te beschermen. De reserveringszone is aangeduid als 'Vrijwaringszone - dijk'.
Wateradvies
Het bestemmingsplan wordt aan het Wetterskip Fryslân voorgelegd voor advies. Het wateradvies wordt in het ontwerpbestemmingsplan verwerkt en te zijner tijd opgenomen als bijlage 4.
Natura 2000-gebieden
Ten aanzien van de gebiedsbescherming is op 1 oktober 2005 de nieuwe Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. In deze wet is de bescherming van natuurgebieden die zijn aangewezen onder de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen geregeld (de zogenaamde Natura 2000-gebieden). Daarnaast kunnen op grond van de Natuurbeschermingswet gebieden van nationaal belang worden aangewezen: beschermde natuurmonumenten.
Op grond van de Natuurbeschermingswet is in Nederland een groot aantal Natura 2000-gebieden aangewezen, waarvoor momenteel de vaststellingsprocedure loopt. Op dit moment is de procedure tot aanwijzing van de Natura 2000-gebieden nog niet afgerond. Voor de Natura 2000-gebieden waarvoor de provincie de beheerplannen moet gaan opstellen, zal pas na het opstellen van die beheerplannen de begrenzing van de gebieden definitief worden vastgesteld. Dit geldt ook voor de instandhoudingsdoelstellingen.
Natura 2000 omvat alle gebieden die zijn beschermd op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden worden beschermd door de Natuurbeschermingswet en behoeven daardoor geen extra bescherming via het bestemmingsplan. De relatie tussen de natuurbeschermingswet en het bestemmingsplan is echter gelegen op het punt van de uitvoering van het bestemmingsplan. Dit betekent dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan moet worden aangetoond. Het bestemmingsplan moet echter wel rekening houden met de beschermde status van de aangewezen gebieden. Het bestemmingsplan mag geen ontwikkelingen mogelijk maken waarvan verwacht moet worden dat daarvoor geen vergunning wordt verleend op basis van de Natuurbeschermingswet.
Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
Naast gebieden die zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet dient rekening te worden gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van gebieden die zijn gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Voor ontwikkelingen binnen of nabij de EHS geldt het ''nee, mits-principe'', hetgeen betekent dat ontwikkelingen geen afbreuk mogen doen aan de natuurlijke kenmerken van het gebied. Indien vernietiging of verstoring van de EHS plaats vindt, kan een ontwikkeling slechts doorgang vinden indien de effecten worden gemitigeerd en gecompenseerd. De EHS moet er te allen tijde in saldo op vooruit gaan.
Soortenbescherming
De bescherming van soorten vindt plaats via de Flora- en faunawet. Op grond van deze wet mogen beschermde dieren en planten, die in de wet zijn aangewezen niet worden gedood, gevangen, verontrust, geplukt of verzameld en het is niet toegestaan dieren te beschadigen, vernielen of te verstoren. Onder voorwaarden is ontheffing van de verbodsbepalingen mogelijk. Voor soorten die staan vermeld op bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal Rode Lijst soorten zijn de voorwaarden voor ontheffing streng.
Natura 2000-gebieden
het plangebied van dit bestemmingsplan omvat een deel van het Natura 2000-gebied de 'Waddenzee'. Mogelijke effecten van in het bestemmingsplan geboden ontwikkelingsruimte op Natura 2000-gebieden worden onderzocht in een planmerprocedure. Zoals gesteld in paragraaf 4.2 Planmer wordt een passende beoordeling uitgevoerd om de mogelijke invloed op het Natura 2000-gebied te onderzoeken. De conclusies uit dit onderzoek worden uiteindelijk in dit bestemmingsplan verwerkt.
EHS-gebieden
In het zuiden van de gemeente ligt het Hegewiersterfjild. Dit natuurgebied maakt onderdeel uit van de EHS en bestaat uit twee delen, die van elkaar gescheiden worden door de Kimswerderweg. Het Harlinger deel van het Hegewiersterfjild heeft een grootte van ongeveer 50 hectare en is in beheer bij Natuurmonumenten. Ten oosten van Wijnaldum ligt het natuurreservaatje op de kwelderrug.
Soortenbescherming
Wat betreft de soortenbescherming wordt gewerkt met de zogenaamde 'uitgestelde toets'. De Flora- en faunawet is altijd onverkort van kracht. Dit betekent dat op het moment dat nieuwe activiteiten aan de orde zijn (bij recht, vergunningvrij of via een afwegingsprocedure) dat in het kader van de Flora- en faunawet de mogelijke effecten op de te beschermen soorten altijd moet worden meegewogen.
Een beoordeling op het moment dat activiteiten daadwerkelijk aan de orde zijn (en dus niet ten tijde van het maken van het bestemmingsplan) geeft het meest actuele en beschermingswaardige beeld. Indien op dat moment blijkt dat er sprake is van (een) beschermde soort(en) en de activiteit strijd oplevert met de bepalingen uit de Flora- en faunawet, zal de betreffende activiteit pas plaats kunnen vinden na het verkrijgen van ontheffing. Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet wel redelijk zicht bestaan op de verleenbaarheid van een eventuele benodigde omgevingsvergunning om af te wijken van de regels. Anders is het bestemmingsplan niet uitvoerbaar.
Gelet op het feit dat dit bestemmingsplan vooral conserverend van aard is en er geen grootschalige ontwikkelingen zullen plaatsvinden, wordt het plan op het punt van soortbescherming uitvoerbaar geacht. De ontwikkelingen vinden op perceelsniveau plaats. Ter plaatse van de bestaande percelen is geen sprake van aanwezigheid van bijzondere soorten op grond waarvan op voorhand ontwikkelingen geconcludeerd zou moeten worden dat ontwikkelingen niet kunnen worden toegelaten. Voor zover in het plangebied beschermde soorten aanwezig zijn waar mogelijk een ontheffing voor moet worden aangevraagd, zijn er geen aanwijzingen dat een dergelijke ontheffing niet kan worden verleend.
De inzichten ten aanzien van de archeologie zijn de laatste jaren gewijzigd. Belangrijke uitgangspunten voor de omgang met archeologie zijn:
In de structuurvisie gemeente Harlingen 2025 is de opgave voor archeologie als volgt geformuleerd: "De gemeente Harlingen ziet archeologie in samenwerking met cultuurhistorie meer als kans en minder als last. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt in een vroegtijdig stadium rekening gehouden met archeologie".
Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz)
Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is op 1 september 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de Wamz zijn o.a. de Monumentenwet 1988 en een aantal andere wetten gewijzigd. De kern van Wamz is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. De Wamz verplicht gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in hun bodem aanwezige waarden.
Met de komst van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de gemeente primair verantwoordelijk geworden voor de archeologische waarden in de bodem. Dit geldt overigens niet voor de wettelijk beschermde archeologische monumenten, zoals een aantal terpen in de Wijnaldum-reeks. Daar is het Rijk (Ministerie van OWC) en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verantwoordelijk voor.
Op de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (gemeentelijke FAMKE) staan beschermde archeologische monumenten, gebieden met een hoge archeologische waarde (advies op de FAMKE: “streven naar behoud”) en gebieden met een hoge c.q. middelhoge archeologische verwachting (advies op de FAMKE: karterend onderzoek 1 c.q. 2) aangegeven.
De gemeente heeft voor haar grondgebied samen met de Provincie een verdiepingsslag gemaakt van de FAMKE. Deze verdiepingsslag moet te zijner tijd resulteren in een gemeentelijke beleidskaart archeologie. De gegevens van deze verdiepingsslag zijn verwerkt in dit bestemmingsplan buitengebied en vertaald in een passende regeling.
Cultuurhistorie en monumenten
De gemeente beschikt over een beschermd stadsgezicht, 513 rijksmonumenten, 98 gemeentelijke monumenten en meer dan 400 beeldbepalende panden. Cultuurhistorische waarden zijn in de hele gemeente aanwezig, beginnend in het buitengebied met onder andere landschappelijke waarden, terpen en kwelderwallen. Zo stond Wijnaldum landelijk in de belangstelling met de vondst van een mantelspeld, waar uit bleek dat Wijnaldum al in de 7e eeuw een belangrijke vesting was.
Het behouden en versterken van de cultuurhistorische identiteit van Harlingen, het beleefbaar maken van cultuurhistorie en het in stand houden van het Harlinger erfgoed en haar karakteristieke omgeving zijn belangrijke pijlers die mede door particuliere initiatieven worden bewerkstelligd. De kansen om cultuurhistorie als economische drager voor toeristische activiteiten te gebruiken worden benut.
Cultuurhistorie kan als inspiratiebron dienen bij ruimtelijke ontwikkelingen en extra betekenis geven aan de kwaliteit. Bij ruimtelijke ontwikkelingen vindt een zorgvuldige afweging plaats tussen de verscheidene belangen opdat een passende balans wordt gevonden tussen de ontwikkeling die nodig is en behoud van wat waardevol is.
Bescherming van het karakteristieke landschapsbeeld
Met dit bestemmingsplan wordt op verschillende manieren rekening gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden. Het gaat om dijklichamen, kanalen en watergangen, herkenbare kruinige percelen, terpen en karakteristieke panden.
Ter bescherming van het karakteristieke landschapsbeeld zijn de volgende regelingen opgenomen in dit bestemmingsplan:
De bovengenoemde regelingen sluiten aan bij de structuren van provinciaal belang, zoals in de Structuurvisie Grutsk op 'e Romte zijn omschreven. Zie ook paragraaf 3.4.3 Grutsk op 'e Romte
Daarnaast is een beschermde regeling opgenomen voor de in het gebied voorkomende state-tuin ( Ropta state, zie paragraaf 2.4 Archeologie en cultuurhistorie (Wonen - Statetuin) en zijn een aantal dubbelbestemmingen opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden in het gebied.
In paragraaf 5.2 Ruimtelijke kwaliteit wordt uitgebreider ingegaan op de bescherming van het karakteristieke landschapsbeeld het wordt aangegeven welke regelingen hiertoe zijn opgenomen in dit plan. De cultuurhistorisch waardevolle elementen die met dit bestemmingsplan worden beschermd zijn op een afzonderlijke kaart weergegeven. Op deze kaart zijn tevens de gebieden met archeologische waarden en de archeologische momenten weergeven. De kaart is opgenomen als bijlage 5 Waardenkaart archeologie en cultuurhistorie.
Karakteristieke panden en objecten
In het buitengebied van de gemeente Harlingen liggen diverse panden en objecten die zijn aangewezen als Rijksmonument. Er zijn geen gemeentelijke monumenten. De bescherming van Rijksmonumenten wordt niet in het bestemmingsplan geregeld. De Rijksmonumenten worden namelijk via nationale wetgeving beschermd.
Bouwwerken die karakteristieke waarden hebben, zijn aangeduid als karakteristiek. Op deze manier worden deze waarden beschermd. Zie ook paragraaf 4.11 Cultuurhistorie en bijlage 7 inventarisatie karakteristieke panden en objecten.
Het Steunpunt Monumentenzorg Fryslân heeft een inventarisatie gemaakt van de karakteristieke panden en objecten in het buitengebied. De geïnventariseerde objecten zijn in meer of mindere mate aan te merken als karakteristiek. Alle objecten zouden vanuit dat oogpunt dan ook beschermd kunnen worden in het bestemmingsplan. Gekozen is om de objecten die een score van 13 punten en meer hebben aan te wijzen als karakteristiek. Het overzicht is opgenomen in bijlage 7 inventarisatie karakteristieke panden en objecten. (PM, het overzicht is nog niet vastgesteld). Daarnaast wordt de hoofdvorm van alle karakteristieke woonboerderijen en woonhuizen beschermd ook als deze minder dan 13 punten scoren. Op deze manier wordt de landschappelijke en cultuurhistorische waarde van deze objecten behouden. De instandhouding van de bestaande karakteristieke waarden van deze gebouwen (architectonisch beeldwaarde) wordt niet nagestreefd bij de panden met minder dan 13 punten, maar dus wel bij de panden met meer dan 13 punten. In bijlage 6 uitleg karakteristiek is een nadere uitleg opgenomen van de gehanteerde werkwijze om te komen tot een inventarisatie van karakteristieke panden.
De karakteristiek van de gekozen objecten wordt als volgt beschermd. De hoofdvorm van de boerderijen of woonhuizen is vastgelegd met een strak bouwvlak of een specifieke aanduiding. De karakteristiek van gebouwen wordt beschermd met een aanduiding. De karakteristiek van deze panden wordt tevens beschermd doordat de goothoogte en dakhelling ten minste en ten hoogste de bestaande goothoogte en dakhelling moet zijn. Tevens is sloop van (delen van de) karakteristieke boerderijen alleen mogelijk met een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. De omgevingsvergunning zal alleen worden verleend als de bouwtechnische kwaliteit van de karakteristieke boerderij dusdanig slecht is dat de boerderij niet meer (her)gebruikt kan worden of als het gaat om delen van de boerderij die niet waardevol zijn en bij sloop van die delen de karakteristiek van de boerderij niet wordt aangetast. Hiermee wordt voorkomen dat karakteristieke boerderijen worden gesloopt.
Vergunningsvrije bouwwerken mogen niet aan het bestemmingsplan worden getoetst. Ook vindt bij vergunningsvrije bouwwerken geen welstandstoetsing plaats. Het opnemen van een beschermende regeling in het bestemmingsplan voorkomt dus niet dat karakteristieke panden of objecten aangetast kunnen worden als gevolg van vergunningsvrije bouwwerken.
In het plangebied komen verschillende kabels en leidingen voor. Deze zijn op de verbeelding opgenomen. Op de verbeelding zijn alleen de grotere kabels en leidingen opgenomen. Kleinere leidingen, zoals aansluitingen op individuele percelen en kleinere transportleidingen, zijn niet opgenomen.
Een deel van het aandachtsgebied bouwhoogte in verband met de militaire vliegbasis Leeuwarden ligt over het plangebied. De toegestane bouwhoogtes in dit bestemmingsplan zijn niet dusdanig dat dit een gevaar oplevert voor het vliegverkeer. Hetzelfde geldt voor verstoring van de radar. Daarnaast zijn er nog straalpaden in het gebied voor telecom. Ook hiervoor geldt dat de bouwhoogtes de straalpaden niet belemmeren. In navolgend figuur zijn de zones weergegeven.
figuur: zones bouwhoogtebeperking en straalpaden
In de structuurvisie Harlingen 2025 is de opgave voor het buitengebied als volgt geformuleerd: "De gemeente Harlingen zet in op het herkenbaar houden van de karakteristieke openheid van het open kustlandschap. Verdere verdichting van het landschap met bebouwing en beplanting is daarom niet gewenst. De ligging van de boerderijen en terpdorpen in het open landschap en de natuurlijke overgangen daarvan naar het agrarische gebied dienen behouden te blijven. Dit betreft met name het gebied ten oosten van de Industriehaven en de stad Harlingen. Dat geldt ook voor het karakteristieke reliëf van kreekruggen en omliggende, lager gelegen gronden. De bereikbaarheid van het buitengebied met de stad kan door het terugbrengen van oude paden en het ontwikkelen van nieuwe recreatieve routes verbeteren, bijvoorbeeld waddenwandelen. Bestaande natuurgebieden worden behouden en waar mogelijk versterkt".
Het buitengebied biedt ruimte aan een aantal verschillende functies. Deze functies kunnen worden onderverdeeld in basisfuncties voor grotere gebieden (landbouw, natuur en water) en in perceelsgerichte functies (bestemmingen op perceelsniveau), zoals wonen, werken en recreatie. Tot de basisfuncties worden die functies gerekend, die als het ware ‘afhankelijk’ zijn van het buitengebied. Basisfuncties zijn ‘leidend’ als het gaat om het bieden van ontwikkelingsruimte in het buitengebied. De perceelsgerichte functies maken ‘gebruik van’ het buitengebied. Omdat meerdere delen van het buitengebied voor verschillende functies van belang zijn, is het noodzakelijk om in bepaalde situaties te komen tot een afweging van belangen; ontwikkeling van de ene functie zou immers ten koste kunnen gaan van de andere. Bij deze afweging van belangen wordt in beginsel aan de basisfuncties een doorslaggevend belang toegekend. In principe houdt dit in dat eventuele toekomstige ontwikkelingen primair gericht of afgestemd dienen te worden op het behoud en de versterking van de basisfuncties. De perceelsgerichte functies zijn daaraan ondergeschikt, in zoverre dat zij niet een dusdanige omvang of intensiteit mogen aannemen, dat de basisfuncties onevenredig negatief worden beïnvloed.
De ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied van de gemeente Harlingen wordt in belangrijke mate bepaald door het open landschap. Het in stand houden en verder ontwikkelen van de hieraan gekoppelde landschappelijke kwaliteiten hebben hoge prioriteit. Daarnaast leggen tal van functies een ruimteclaim op het landschap. De gemeente streeft naar ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector. Hierdoor wordt daar waar mogelijk ingespeeld op ontwikkelingen. Dit mag echter geen onevenredige afbreuk doen aan de bestaande landschappelijke kwaliteiten.
Voor het buitengebied geeft de structuurvisie aan dat de gemeente Harlingen inzet op het herkenbaar houden van de karakteristieke openheid van het open kustlandschap. Verdere verdichting van het landschap met bebouwing en beplanting is daarom niet gewenst. De ligging van de boerderijen en terpdorpen in het open landschap en de natuurlijke overgangen daarvan naar het agrarische gebied dienen behouden te blijven. Dat geldt ook voor het karakteristieke reliëf van kreekruggen en omliggende, lager gelegen gronden. De bereikbaarheid van het buitengebied met de stad kan door het terugbrengen van oude paden en het ontwikkelen van nieuwe recreatieve routes verbeteren, bijvoorbeeld waddenwandelen. Bestaande natuurgebieden worden behouden en waar mogelijk versterkt.
Het buitengebied heeft een belangrijke functie als landbouwgebied. De gemeente wil met het bestemmingsplan dan ook ruimte voor ontwikkeling bieden. Ontwikkeling voor de landbouw in eerste instantie, maar ook voor recreatie en toerisme en de overige gebruiksfuncties van het buitengebied. De ontwikkelingsruimte dient echter steeds en overal te worden afgestemd op de identiteit van het landschap van Harlingen. Dit vanuit het besef dat zorgvuldig met het landschap moet worden omgegaan. Voor een gezonde toekomst van het buitengebied is (planologische) ruimte voor nieuwe ontwikkelingen een noodzaak. Deze ontwikkelingen zijn mogelijk mits zorgvuldig wordt omgegaan met de omgeving en de ontwikkeling samen gaat met het behoud, herstel of zelfs het toevoegen van landschappelijke kwaliteiten.
Het landschap vormt een belangrijk afwegingskader bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied. Bij deze afweging staat het behouden, versterken dan wel het verder ontwikkelen van de kenmerkende landschappelijke opbouw voorop. Het gaat daarbij om het behouden van de identiteit van het landschap, het versterken van de aanwezige verschillen (diversiteit) en het benutten van de aanwezige landschappelijke structuur voor de inpassing van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
De landschappelijke, stedenbouwkundige en de cultuurhistorische waarden in Harlingen zijn in sterke mate bepalend voor de identiteit en leefbaarheid van het gebied. In het bestemmingsplan worden deze waarden daarom zodanig beschermd dat de bestaande structuur en de waarden zoveel mogelijk behouden blijven.
Voor het buitengebied van de gemeente Harlingen geldt dat het karakteristieke landschapsbeeld van het buitengebied zoveel mogelijk gehandhaafd dient te worden. Daarbij gaat de aandacht onder andere uit naar het bebouwingspatroon, het verkavelings- en ontsluitingspatroon, het kwelderwallengebied en de archeologisch waardevolle elementen (zoals terpen en huisplaatsen). De relatie tussen de aanwezige bebouwing en de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden is een belangrijk aandachtspunt.
Met dit bestemmingsplan wordt op verschillende manieren rekening gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden. Het gaat om dijklichamen, kanalen en watergangen, herkenbare kruinige percelen, terpen en karakteristieke panden.
Ter bescherming van het karakteristieke landschapsbeeld zijn de volgende regelingen opgenomen in dit bestemmingsplan:
Daarnaast is een beschermde regeling opgenomen voor de in het gebied voorkomende state-tuin ( Ropta state, zie paragraaf 2.4 Archeologie en cultuurhistorie (Wonen - Statetuin) en zijn een aantal dubbelbestemmingen opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden in het gebied. Bouwwerken die karakteristieke waarden hebben, zijn aangeduid als karakteristiek. Op deze manier worden deze waarden beschermd. Zie ook paragraaf 4.11 Cultuurhistorie en bijlage 7 inventarisatie karakteristieke panden en objecten.
Landschappelijke kenmerken die niet uniek zijn, maar wel waardevol voor het landschapsbeeld, worden beschermd door middel van een omgevingsvergunningstelsel voor bepaalde werkzaamheden, zoals het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden.
Daar waar het landschappelijk kader ruimte biedt voor nieuwe ontwikkelingen, faciliteert het bestemmingsplan die ontwikkelingen. Beperkte ruimtelijke ontwikkelingen die aansluiten op de huidige structuur of de aanwezige bebouwing zijn bij recht toegestaan. Een ontwikkeling waarvoor een afwijking van het bestemmingsplan nodig is of waarvoor het bestemmingsplan moet worden gewijzigd, kan worden toegestaan indien in ieder geval met een erfinrichtingsplan wordt aangetoond dat de ontwikkeling past binnen de structuur van het landschap en geen afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige waarden. Hiermee wordt gezorgd voor een goede landschappelijke inpassing.
Eisen erfinrichtingsplan
Bij het maken van het erfinrichtingsplan moet aansluiting gezocht moeten worden op de landschappelijke kenmerken zoals genoemd in paragraaf 2.3.2 Landschappelijke kenmerken. Datzelfde geldt ook daar waar advies wordt gevraagd van de adviescommissie 'De Nipje Pleats' (zie paragraaf 3.4.1 Streekplan Om de kwaliteit van de romte, onderdeel landbouw).
Doelstelling van het erfinrichtingsplan is het ontwikkelen van een totaalvisie door middel van schetsoverleg. Hierbij wordt aangegeven op welke wijze ingezet kan worden op een kwalitatief hoogwaardige ontwikkeling die past binnen het landschap. Bij ontwikkelingen die de omvang van een agrarisch bouwvlak van 1,5 hectare overschrijden, dient tevens de adviescommissie 'De Nije Pleats' ingeschakeld te worden.
Het maken van het erfinrichtingsplan is maatwerk. De volgende aandachtspunten zijn van belang bij het maken van het erfinrichtingsplan:
Inrichting erf:
Waterberging:
Ruimtegebruik van de bebouwing:
In onderstaande figuren zijn de profielen van de landschappelijke inpassing per landschapstype weergegeven. De profielen geven de principes weer die toegepast kunnen worden. De uiteindelijke vormgeving is maatwerk. Ook zijn ten behoeve van een erfinrichtingsplan schetsmatig enkele uitbreidingsprincipes weergegeven in relatie tot het behoud en de versterking van de landschappelijke kenmerken.
Figuur: Principeprofielen per landschapstype
figuur: Uitbreidingsprincipes in relatie tot het behoud en de versterking van landschappelijke kenmerken (met gracht)
figuur: Uitbreidingsprincipes in relatie tot het behoud en de versterking van landschappelijke kenmerken (met terp)
In dit hoofdstuk zijn de verschillende bestemmingen toegelicht. Per bestemming zijn eveneens de uitgangspunten weergegeven. Hieronder wordt uitgelegd uit welke onderdelen een bestemming bestaat.
Bestemmingsomschrijving
Hierin staat beschreven voor welke functie(s) de gronden mogen worden ingericht, gebruikt en hoe de onderlinge rangorde van functies is. Door middel van aanduidingen worden op enkele specifieke locaties extra bestaande functiemogelijkheden geboden.
Bouwregels
Hierin is aangegeven welke gebouwen en andere bouwwerken in principe zijn toegestaan en welke maatvoering daarbij moet worden aangehouden.
Afwijking van de bouw- en gebruiksregels
In de toekomst kunnen zich omstandigheden voordoen (thans nog niet voorzien), waaruit blijkt dat de bouw- en gebruiksregels niet voldoende blijken te zijn. In deze gevallen kan door het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de bouw- en gebruiksregels. Van geval tot geval zal een afweging worden gemaakt. Er zijn ook gebruiksvormen die beleidsmatig wel mogelijk zijn, maar die vanwege een zorgvuldige afweging onder een afwijking zijn gebracht. Deze wordt afgegeven na een zorgvuldige afweging van waarden en functies in de bestemmingen.
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden
Voor een aantal van de genoemde werken en werkzaamheden geldt een vergunningplicht voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden (dit zijn de vroegere aanlegvergunningen). Het gaat daarbij om werken en werkzaamheden die ingrijpen in de aard van de gegeven bestemming. Dat betekent dat deze pas mogen worden uitgevoerd, nadat een omgevingsvergunning is verkregen. Hierbij vindt een afweging van belangen naar evenredigheid plaats. Als het gaat om activiteiten die behoren tot het normale onderhoud en/of beheer of het normaal agrarisch gebruik, is geen vergunning vereist.
Als er voor meerdere werken en/of werkzaamheden een vergunning nodig is dan wordt hier één omgevingsvergunning voor aangevraagd. Er hoeft dus niet voor elke activiteit een aparte omgevingsvergunning te worden aangevraagd. Er wordt dan in één keer voor alle werken en/of werkzaamheden een omgevingsvergunning verleend als de activiteiten passen binnen de randvoorwaarden van het bestemmingsplan (een algemene toestemming).
Specifieke gebruiksregels
In principe moeten gronden en gebouwen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming, dus gebruiksvormen die hier niet binnen passen, zijn aan te merken als strijdig gebruik. Er zijn echter de volgende redenen om nog specifiek een aantal zaken op te nemen in specifieke gebruiksregels (strijdig gebruik):
Wijzigingsbevoegdheden
Het plan bevat voor een aantal gevallen mogelijkheden om bestemmingen te wijzigen binnen de regels aangegeven grenzen. Voor zo'n wijziging bestaan aparte procedureregels. De gemeenteraad heeft het college van Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid gegeven om het plan te wijzigen. Voor zover het een wijziging binnen de bestemming zelf betreft, bijvoorbeeld het verwijderen van een aanduiding, staat deze in het betreffende artikel genoemd. Voor zover het een wijziging naar een andere bestemming betreft, kan deze in het betreffende artikel zijn opgenomen of in een algemeen artikel.
Overgangsbepaling
Het overgangsrecht is gericht op bouwwerken die ooit met een bouwvergunning of een melding zijn gebouwd, of een gebruik dat ooit is toegestaan, maar die nu, vanwege een bestemmings- of beleidswijziging onder het overgangsrecht zijn gebracht. Ook tientallen jaren aanwezige bouwwerken, die niet met een vergunning zijn gebouwd, of langdurig aanwezig gebruik worden met het overgangsrecht beschermd. Het overgangsrecht is er op gericht dat deze bouwwerken uiteindelijk zullen verdwijnen of het gebruik ervan wordt beëindigd, zodat de situatie in overeenstemming geraakt met de gegeven bestemming.
In beginsel mogen de bouwwerken slechts in ondergeschikte mate gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd. Het is niet mogelijk om hiermee geheel of in stappen tot een nieuw bouwwerk te komen.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
In deze paragraaf is een aantal voorwaarden toegelicht die gelden bij uitbreiding van agrarische bedrijven. Daarnaast is er een aantal specifieke gebruiksregels die van toepassing zijn voor alle of meerdere bestemmingen. Deze specifieke gebruiksregels zijn opgenomen in artikel 31 Algemene gebruiksregels. Voor de agrarische bestemming is met name ook van belang de specifieke gebruiksregel voor het gebruik van gronden, gebouwen en/of overkappingen waarbij een toename plaatsvindt van de stikstofemissie als gevolg van een wijziging van dieraantallen, diersoorten en/of andere stalsystemen vanaf het betreffende agrarische bedrijf of de betreffende gronden als strijdig gebruik wordt aangemerkt , indien:
Dit komt voort uit de planMER (zie paragraaf 4.2 Planmer). Dit voorkomt in planologische zin dat er een verslechtering van de kwaliteit van Natura 2000-gebieden plaatsvindt ten aanzien van ammoniakdepositie. Deze gebruiksregel is geen lastenverzwaring voor de landbouw. De landbouw moet immers bij de vergunningverlening al een Natuurbeschermingswetvergunning aanvragen en aantonen dat er geen toename van depositie op de Natura 2000-gebieden plaatsvindt. Afwijking van de regel is mogelijk wanneer voor de beoogde ontwikkeling al een natuurbeschermingswetvergunning is verleend door de provincie of waarvoor de provincie heeft aangegeven dat voor de toename een dergelijke vergunning niet is vereist.
In het buitengebied is de grondgebonden landbouw een belangrijke functie. Dit zal in de toekomst ook zo blijven. Vanuit het economisch perspectief ligt de prioriteit bij de ontwikkeling van de bestaande agrarische bedrijven. Het bestemmingsplan maakt daarbij geen onderscheid tussen vormen van grondgebonden landbouw. Het bestemmingsplan biedt de bestaande bedrijven ruimte voor specialisatie, schaalvergroting en verbreding, gericht op de grondgebonden landbouw (akkerbouw, veehouderij, productiegerichte paardenhouderijen). Wel is een aantal van deze uitbreidingsmogelijkheden gekoppeld aan een nadere afweging en afwijkingsmogelijkheid waarbij ruimtelijke voorwaarden gelden. Dit heeft te maken met het feit dat de landschappelijke waarden van het buitengebied altijd geborgd moeten zijn.
De gronden die hoofdzakelijk in gebruik zijn als landbouwgrond zijn bestemd als "Agrarisch". Onder deze bestemming vallen zowel de gronden die een agrarisch gebruik hebben als de agrarisch bedrijfskavels.
Grondgebondenheid
Wat is grondgebondenheid?
In de veehouderij is een duidelijk trend van schaalvergroting waar te nemen. Daarbij neemt de gemiddelde veebezetting per bouwperceel toe. Vaak groeit de veestapel bij het ene bedrijf en zijn er andere bedrijven die stoppen. De agrarische grond van stoppende bedrijven worden daarbij overgekocht door de blijvende bedrijven. De toename van het aantal stuks vee neemt daarbij niet altijd evenredig toe met de oppervlakte landbouwgrond. Grondgebonden betekent dat een veehouder voldoende grond beschikbaar heeft om zijn eigen ruwvoer te verbouwen en zijn mest af te zetten.
Grondgebondenheid en milieueffecten
Bij een grondgebonden bedrijfsvoering kan de veestapel alleen groeien in samenhang met de beschikbaarheid van landbouwgrond. Bij een grondgebonden veehouderij kan de mineralenkringloop makkelijker worden gesloten en is er geen aanvoer van voedergewassen en afvoer van mest nodig.
Omdat de hoeveelheid landbouwgrond begrensd is, wordt het aantal stuks vee in het plangebied daardoor gemaximeerd, wanneer wordt ingezet op een gebiedsgerichte grondgebonden veehouderij. De maximale ammoniakemissie vanuit het plan wordt daardoor gereduceerd. Ook op het gebied van geurhinder, luchtkwaliteit en verkeer zijn minder grote milieueffecten aan de orde.
Tot slot bestaat er een relatie tussen grondgebondenheid, weidegang en dierenwelzijn. Bij extensieve bedrijven vindt meer beweiding plaats, hetgeen van belang is voor het welzijn van de dieren. Daarnaast wordt beweiding positief gewaardeerd omdat koeien die buiten staan het landschap levendiger en afwisselender maken.
Wat wordt wel en niet geregeld via een bestemmingsplan?
In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen die de bouw- en gebruiksmogelijkheden van gronden bepalen. Grondslag voor deze regels is het criterium van een 'goede ruimtelijke ordening'. Voor aspecten die niet ruimtelijk relevant zijn of die via een ander wettelijk kader worden geregeld, worden geen regels in het bestemmingsplan opgenomen. Dit voorkomt dubbele regelgeving. Aan de grondgebondenheid van een bedrijf zit een aantal ruimtelijke componenten, maar de relatie is vaak indirect.
In het bestemmingsplan wordt allereerst onderscheid gemaakt tussen een grondgebonden bedrijfsvoering en intensieve veehouderij. Intensieve veehouderijen zoals pluimveehouders en varkenshouders zijn in principe niet afhankelijk van eigen grond. Vanwege het niet noodzakelijkerwijs gebonden zijn aan de grond voor en de ruimtelijke impact van het intensief houden van vee, zijn voor deze vorm van veehouderij minder mogelijkheden in het bestemmingsplan opgenomen.
In het bestemmingsplan (artikel 1) wordt bij de definitie van 'grondgebonden agrarische bedrijfsvoering' verwezen naar een aantal bedrijfstypen en de richtlijn die de provincie Fryslân heeft gedefinieerd ten aanzien van grondgebondenheid (zie onderstaand kader). De richtlijn is niet bedoeld als een hard juridisch criterium, maar deze zullen bij aanvragen worden gebruikt om te toetsen of bij een bedrijf nog sprake is van een min of meer grondgebonden bedrijfsvoering. Gemotiveerd afwijken van de richtlijn is ook mogelijk, wanneer specifieke omstandigheden daar om vragen.
Verordening Romte Fryslân 2014 (vastgesteld op 25 juni 2014)
De verordening bevat geen normstelling ten aanzien van grondgebondenheid. De provincie verwacht dat de gemeente in het ruimtelijke plan het principe van grondgebondenheid in de planregels opneemt en in de plantoelichting beschrijft hoe daaraan invulling te geven. De provincie geeft wel een beeld/indicatie van een mogelijke benadering, maar met de aantekening dat andere benaderingen mogelijk zijn. Een veehouderij is grondgebonden wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer overwegend - d.w.z. in ieder geval meer dan de helft - afkomstig is van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond. Uit landbouwkundige productiegegevens blijkt dat bij een veebezetting van ca. 3 grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen aan deze voorwaarde wordt voldaan; ook de meeste mest kan dan bij het bedrijf worden afgezet. Omgerekend komt dit uit op ruim 0,3 hectare of meer per GVE. Dit richtgetal is een gemiddelde voor efficiënt producerende veebedrijven. Het getal houdt geen rekening met individuele omstandigheden, bijvoorbeeld een veehouder die veel ruwvoer per ha produceert. Onder de bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht, over kan beschikken. In de regel is 20 km een afstand waarbinnen een agrarisch bedrijf nog adequaat de bijbehorende grond kan verzorgen en benutten, en daarop toezicht kan uitoefenen. Naast deze GVE methode kan een gemeente grondgebondenheid als volgt beoordelen: Per veehouder op basis van individuele gegevens bepalen hoeveel hectares de veehouder in gebruik/ beheer moet hebben voor de gewenste mate van zelfvoorziening. Deze methode houdt rekening met individuele omstandigheden en biedt ruimte voor maatwerk. Per bedrijf zijn gegevens nodig over de omvang van de veestapel en de hoeveelheid grond in gebruik en beheer, productie en samenstelling van melk, mest en ruwvoer en mestafzet. Deze gegevens staan meestal in het bedrijfsplan. Met uitzondering van de ruwvoerproductie, betreft het gegevens die de veehouder standaard bijhoudt en jaarlijks aanlevert bij het Ministerie van EZ (Dienst Regelingen). Een combinatie van verschillende gegevens/ indicatoren, bijvoorbeeld voldoende areaal grond in de omgeving voor ruwvoerproductie, mestafzet en weidegang, ligging van stallen t.o.v. aangrenzende gronden, type stalsysteem en feitelijke inrichting van de stal, milieuvergunning/melding, meitellingen. Ook gemiddelde verhoudingsgetallen van aantal dieren per ha of gemiddelde grondoppervlak per bedrijfsomvang kunnen indicaties geven; fijnregulering vindt vervolgens plaats via de mest- en milieuregelgeving. Dit vergt een goede onderbouwing per geval. De provincie onderkent dat een groeiend bedrijf soms niet meteen over de benodigde grond beschikt. In dat geval zal aannemelijk gemaakt moeten worden dat het bedrijf binnen redelijke tijd over de grond kan beschikken. Dit kan op basis van het bedrijfsplan. |
Handhaafbaarheid
Regelen dat de bedrijfsvoering van een grondgebonden agrarisch bedrijf 100% is gekoppeld aan de binnen de gemeente gelegen grond, roept veel praktische bezwaren op. Zo is het niet of nauwelijks te controleren in hoeverre veehouderijen voer van elders aanvoeren of mest elders afzetten. Het is goed mogelijk dat een bedrijf buiten de eigen gemeente gronden gebruikt, met name waar het gaat om bedrijven die tegen of nabij de gemeentegrens liggen.
Wanneer een richtlijn wordt opgenomen, moet deze dus enige flexibiliteit bevatten. Daarnaast moet een logisch toetsingsmoment worden gekozen, omdat het niet mogelijk en wenselijk is om de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf veelvuldig te controleren. Het meest voor de hand liggende moment is om dit te toetsen bij de aanvraag voor een uitbreiding van het agrarisch bedrijf (toetsen op voorhand).
De gemeente Harlingen zal bij de toetsing van de grondgebondenheid van een agrarisch bedrijf uitgaan van het uitgangspunt dat minimaal 50% (in overwegende mate) van de gronden behorende bij het agrarisch bedrijf binnen een straal van 20 km vanaf de agrarische bedrijfskavel moet zijn gelegen. Met betrekking tot het aspect grondgebondenheid is er nieuwe wetgeving in aantocht. Na de inwerkingtreding hiervan zullen de wettelijke normen als leidraad gaan gelden voor het bepalen van de grondgebondenheid.
Bedrijfskavel
De bestaande agrarische bedrijven hebben op de verbeelding een bedrijfskavel gekregen:
Het aanduiden van de agrarische bedrijven is gebeurd op basis van het vigerende bestemmingsplan en een veldinventarisatie door de gemeente. Tevens zijn de resultaten van de inloopbijeenkomst (eind juni 2014) verwerkt. Wordt er geen agrarisch bedrijf meer uitgeoefend, dan is de bestemming omgezet naar het feitelijke gebruik (bijvoorbeeld woondoeleinden), en is het recht vervallen om agrarische bedrijfsactiviteiten uit te mogen oefenen. Het hobbymatig houden van dieren is toegestaan zoals andere hobby's uitgeoefend mogen worden.
De ligging van de bedrijfskavels is getoetst aan de huidige inrichting en situering van het erf, eigendomsituaties, wegenstructuur, landschappelijke en cultuurhistorische aspecten, archeologie en ruimtelijke ordening- en milieuwetgeving. Daarnaast wordt er geen afbreuk gedaan aan bestaande rechten. Dit betekent dat een aantal bedrijfskavels bij recht groter is dan 1,5 hectare, maar, zoals hierboven is aangegeven, zijn deze percelen landschappelijk en qua ontsluiting en milieusituatie zorgvuldig ingepast. Hiermee voldoen deze bedrijfskavels aan de voorwaarden uit de Verordening Romte Fryslân. Om bestaande bedrijfskavels te vergroten, zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen (zie paragraaf 3.7 Wijzigingsbevoegdheid).
De agrarische bedrijfskavels bestaan uit een aanduiding met een daarbinnen gelegen bouwvlak. De bedrijfskavel omvat het eigenlijke boerenerf, inclusief de tuin bij de bedrijfswoning en de voor opslag in gebruik zijnde gronden. Het bouwvlak ziet op gronden waar daadwerkelijk gebouwd mag worden en die ten behoeve van de bedrijvigheid verhard zijn. Daarmee geeft de verbeelding duidelijkheid, die anders -ingeval zonder onderscheid in bouwvlak en bedrijfskavel wordt gewerkt- in de regels beschreven moet worden. De systematiek vergroot de raadpleegbaarheid van het plan en biedt specifieke mogelijkheden om tot maatwerk te komen.
De grondgebonden agrarische bedrijven mogen geen intensieve veehouderij als tweede tak hebben. Bestaande intensieve neventakken zijn aangeduid.
Op zich staat de gemeente positief tegenover intensieve veehouderij als tweede tak of uitbreiding van een bestaande tak. Echter gezien de milieueffecten van intensieve veehouderij als tweede tak moet de toelaatbaarheid onderzocht worden in de planMER (zie paragraaf 4.2 Planmer). Dit betekent een grote onderzoekslast voor het opstellen van dit bestemmingsplan. Om de onderzoekslast van dit bestemmingsplan te beperken, zullen eventuele aanvaardbare initiatieven een aparte planologische procedure moeten doorlopen. Bij die initiatieven is het van belang dat het om een intensieve neventak gaat bij het grondgebonden bedrijf en niet dat er een volwaardig intensief bedrijf ontstaat. Om die reden zal de bebouwing van de intensieve tak niet groter mogen zijn dan 3.000 m2 en moet er sprake zijn van ruimtelijke ondergeschiktheid aan de grondgebonden tak. Bij ruimtelijke ondergeschiktheid speelt de oppervlakte van de bebouwing van beide takken een rol. Dit moet in een bepaalde verhouding zijn. Dit is niet het enige, want de oppervlakte van de gebouwen voor een akkerbouwbedrijf is vaak kleiner dan voor een veehouderijbedrijf. Bij het bepalen of er sprake is van ruimtelijke ondergeschiktheid is daarom ook de omvang van de bijbehorende gronden voor de akkerbouwtak van belang.
Wonen
Vanuit het oogpunt van een goede agrarische bedrijfsvoering is het gewenst om bij agrarische bedrijven te kunnen wonen. Daarom is één bedrijfswoning toegestaan, behalve waar is aangeduid dat er 2 aanwezig zijn. Om de openheid van het landschap zoveel mogelijk te waarborgen zal met eventuele aanvragen voor een tweede bedrijfswoning voor agrarische bedrijven terughoudend omgegaan worden. Ervaringen uit het verleden en van andere gemeenten leren dat dergelijke woningen regelmatig op de markt komen en worden verkocht als burgerwoningen. In de praktijk kan dit een onwenselijk milieuhygiënisch knelpunt opleveren. Daarnaast is een tweede bedrijfswoning in veel gevallen vanuit de bedrijfsvoering niet noodzakelijk.
Plattelandswoning
De Tweede Kamer heeft het voorstel om de zogeheten plattelandswoning in te voeren, aangenomen. Het gaat om woningen waarbij het agrarisch bedrijf blijft functioneren, maar de eerste of tweede bedrijfswoning door een derde wordt bewoond. Bij de Wet Plattelandswoning houdt de boerderij het karakter van een bedrijfswoning, maar kan toch door iemand (anders) worden bewoond. Tegelijkertijd hoeven agrarische bedrijven in de omgeving niet bang te zijn voor klachten. De burger die er in gaat wonen. kan namelijk nooit verzet aantekenen tegen overlast van werkzaamheden van een naburig agrarisch bedrijf.
De Wet Plattelandswoning heeft geen betrekking op voormalige agrarische bedrijven of ruimte-voor-ruimtesituaties. Dan is immers geen sprake meer van een agrarisch bedrijf. Er is één woning die hiervoor in aanmerking komt. Deze heeft een specifieke regeling gekregen in dit bestemmingsplan.
Landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden
De agrarische sector is een belangrijke beheerder van het landschap. Daarnaast mogen ontwikkelingen niet ten koste gaan van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden. Daarom is het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van het open landschap en van kleine natuur- en landschapselementen opgenomen in de bestemmingsomschrijving.
Mestvergisting en -raffinage
In een biomassa-/vergistingsinstallatie wordt onder andere biogas (methaan) geproduceerd uit organisch materiaal. Het hoofdbestanddeel bestaat uit mest met daarnaast een toevoeging van organisch materiaal, bijvoorbeeld maïs. De opgewekte energie wordt gebruikt op het eigen bedrijf of wordt geleverd aan het energiebedrijf. Ook andere toepassingen zijn mogelijk, bijvoorbeeld wijkverwarming. Het restproduct van de vergisting (het digestaat) wordt als meststof gebruikt op het (agrarisch) bedrijf of wordt eventueel verkocht. Op een agrarisch bedrijf is volledig bedrijfseigen mestbewerking/-verwerking in de vorm van minivergisters toegestaan.
Mestvergisting is één van de vormen van verbreding van de landbouw. Verbreding geeft de mogelijkheid aan de agrariër een verbreding van zijn inkomen te bieden en daarmee de rentabiliteit van een agrarisch bedrijf te verhogen. De gemeente staat daarom positief tegenover mestvergisting. Echter een grote mestvergister heeft een aantal milieueffecten waaronder de landschappelijk impact en daarom moet dit onderzocht worden in de planMER. Dit betekent een grote onderzoekslast voor het opstellen van dit bestemmingsplan. Bekeken moet worden wat de impact is als bij alle agrarische bedrijven een mestvergister wordt gerealiseerd, terwijl dit in de praktijk maar bij een enkel bedrijf zal zijn. Om de onderzoekslast van dit bestemmingsplan te beperken, zullen eventuele initiatieven geregeld worden via een aparte planologische procedure. Daarnaast is het aantal grote mestvergisters bij agrarische bedrijven in de gemeente tot nu toe beperkt. De verwachting is dat de vraag niet enorm zal toenemen door de ontwikkeling van mestraffinage. Daarom is een algemene regeling voor grote mestvergisters ook geen noodzaak.
Een mestraffinage systeem kan op basis van mest, dus zonder co-producten, biogas leveren van aardgaskwaliteit en scheidt daarnaast stikstof, kalium en fosfor van elkaar. Alle organische stof wordt omgezet en de eindproducten kunnen als kunstmestvervangende producten gezien worden. Dit betekent dat er meer van de geproduceerde mineralen op een veebedrijf op eigen land aangewend kunnen worden. Een logisch vervolg is dat er minder of zelfs geen mest van een bedrijf afgevoerd hoeft te worden. Mestraffinage in de vorm van kleine vergisters is toegestaan bij een agrarisch bedrijf .
Kleinschalige vormen van energie
Het buitengebied van Harlingen leent zich, vooral dankzij de geografische ligging, bij uitstek voor meerdere vormen van het opwekken van duurzame energie. Kleinschalige vormen van energie zoals zonnecollectoren op of aan een gebouw zijn toegestaan. Losstaande zonnecollectoren zijn niet toegestaan.
Hiermee wordt aangesloten op het provinciaal beleid, zoals weergegeven in de ontwerp-notitie "Romte foar Sinne" (GS, 24 juni 2014). daarin wordt de voorkeur uitgesproken voor de plaatsing van panelen op daken van boerderijen, met name de stallen en schuren, en andere bedrijfsfuncties in het buitengebied.
Karakteristieke waarden
De hoofdvorm van cultuurhistorisch waardevolle boerderijpanden is specifiek aangeduid om het behoud hiervan te beschermen. Als gebouwen ook architectonische waarden hebben dan zijn deze gebouwen aangeduid als karakteristiek om ook deze waarden te beschermen.
In de bouwregels is aangegeven wat er gebouwd mag worden binnen het bouwvlak (zie Artikel 3.2 Bouwregels). Hieronder volgt een toelichting op een aantal bouwregels.
Bouwvlak
Het bouwvlak ziet op gronden waar daadwerkelijk gebouwd moet worden. In de regels is de omvang van de bouwmogelijkheden bepaald op grond van de omvang van het bouwvlak. Alle bebouwing, verharding en opslag moet binnen het bouwvlak gerealiseerd worden.
De bedrijfswoning mag maximaal 150 m2 zijn. Daarmee is de maximale oppervlakte van de bedrijfswoning bepaald. Dit geldt niet voor de karakteristieke boerderijen. Deze boerderijen zijn aangeduid waarmee de hoofdvorm is vastgelegd. De karakteristiek van deze panden wordt naast het vastleggen van het grondoppervlak, tevens beschermd doordat de goothoogte en dakhelling ten minste en ten hoogste de bestaande goothoogte en dakhelling moet zijn.
Maatvoering gebouwen
Er zijn maten opgenomen ten aanzien van de grootte en hoogte van de gebouwen en overkappingen. Hiermee is de gewenste maximale verschijningsvorm vastgelegd. Deze maten zijn zodanig dat een goede bedrijfsvoering mogelijk is. Tevens wordt er op deze manier voor gezorgd dat de gebouwen en overkappingen qua grootte en hoogte passen in het landschap. De goothoogte van bedrijfsgebouwen voor vee mag vanuit de provinciale verordening maximaal 5 meter zijn. Hiermee wil de provincie voorkomen dat er gestapelde stallen ontstaan.
Overige bouwwerken
Silo's, platen en bassins zullen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak, met uitzondering van bestaande platen ten dienste van opslagdoeleinden. Het is vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk dat deze bouwwerken ver van de bebouwing worden gerealiseerd.
Artikel 3.3.1 Ondergeschikte tweede tak
In de gemeente kunnen initiatieven ontstaan voor nieuwe vormen van bedrijvigheid, die een sterke verwantschap vertonen met een agrarisch bedrijf. Dergelijke initiatieven komen (nog) niet vaak voor. Door de geografische ligging en de aanwezigheid van verzilting is het buitengebied van Harlingen in principe geschikt voor de teelt van zilte teelten. Zilte landbouw kan een goede optie zijn voor verzilte gronden.
Ook het telen van natte biomassa (algen, wieren) staat momenteel in de belangstelling door de potentieel hoge opbrengst per hectare en de veelvuldige hoogwaardige toepassingsmogelijkheden die het kent in de farmacie, voeding, chemie en energiewinning. Grootschalige algenteelt (op land en op zee) bevindt zich nog in een ontwikkelstadium en wordt nog nauwelijks (op grote schaal) toegepast binnen Nederland. Daarnaast kan het bijvoorbeeld gaan om aquacultuur (teelt van vissen, schaal- en schelpdieren) en wormenteelt. Dit soort bedrijvigheid kan niet worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf. Er bestaat geen noodzaak voor vestiging in het buitengebied. Gezien de aard van de werkzaamheden (het produceren van planten en dieren) is er wel een sterke verwantschap met de agrarische bedrijvigheid.
Tweede takken kunnen ook betrekking hebben op recreatieve voorzieningen of productiegebonden detailhandel. De tweede takken bieden een verbreding van het inkomen van de agrariër. Dit kan ervoor zorgen dat het bedrijf kan blijven bestaan. Het behoud van het bedrijf zorgt ervoor dat de activiteit in het buitengebied blijft en daarmee draagt het bij aan de leefbaarheid van het buitengebied.
Op basis van bovenstaande wordt een tweede tak als zilte teelten, telen van natte biomassa (algen, wieren), aquacultuur (teelt van vissen, schaal- en schelpdieren) en wormenteelt toegestaan met een omgevingsvergunning. Dit geldt ook voor de volgende overige tweede takken:
Bovengenoemde tweede takken kunnen mogelijk worden gemaakt indien ze ondergeschikt zijn aan de agrarische activiteiten en landschappelijk zorgvuldig worden ingepast. Daarnaast gelden er nog specifieke voorwaarden ten aanzien van het gebruik. Zie ook paragraaf 5.30 Afwijkingen In bijlage 2 (bijlage bij de regels) wordt ingegaan op de specifieke toetsingscriteria.
Artikel 3.3.2 Bedrijfswoning buiten bouwvlak
Het kan voorkomen dat een uitbreiding van een bedrijfswoning niet binnen het bouwvlak mogelijk is. Als dit het geval is dan kan dit geregeld worden met een omgevingsvergunning. Hieraan zijn voorwaarden verbonden.
Artikel 3.3.3 Afwijken maatvoeringen karakteristieke gebouwen
Het kan om woontechnische redenen wenselijk zijn om toch af te wijken van de maatvoeringen en gevelindeling bij karakteristieke boerderijen. Dit kan mogelijk worden gemaakt met een omgevingsvergunning. Voorwaarde is dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bestaande hoofdvorm van het cultuurhistorisch waardevolle boerderijpand.
Artikel 3.3.4 Afwijkende bouwvormen
Naast de traditionele ligboxenstal zijn er de afgelopen jaren nieuwe type stallen ontwikkeld. In sommige gevallen hebben deze stallen een andere verschijningsvorm in het landschap dan de traditionele stal, bijvoorbeeld de serrestal en de boogstal. Om ervoor te zorgen dat deze stallen goed ingepast worden in het landschap, zijn ze mogelijk gemaakt via een afwijking. Er wordt onder meer een erfinrichtingsplan en lichtplan geëist.
Artikel 3.3.5 Goothoogte bedrijfsgebouwen
Voor de agrarische bedrijfsgebouwen in het buitengebied wordt uitgegaan van een bouwwijze van één bouwlaag. Met een omgevingsvergunning kan een goothoogte van 8 meter worden toegestaan voor gebouwen voor de opslag van akkerbouwproducten. Het is niet bedoeld voor het realiseren van gestapelde stallen voor vee.
Artikel 3.3.6 Opslag buiten bouwvlak
Het kan voorkomen dat het noodzakelijk is om buiten het bouwvlak mest op te slaan, bijvoorbeeld als het bouwvlak onvoldoende ruimte biedt of vanwege een noodzakelijk afstand tot omliggende woonbebouwing. Hiervoor is een afwijkingsmogelijkheid om dit toe te staan. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. De mestsilo, het mestbassin of de plaat moet bijvoorbeeld direct aansluitend aan de bedrijfskavel worden gesitueerd. Ook mag de omvang van het denkbeeldige bouwvlak van het agrarisch bedrijf niet groter worden dan 3 hectare.
Artikel 3.3.7 Paardrijbakken
Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om paardrijbakken toe te staan. Zie hiervoor ook 5.30.1 Paardrijbakken
Algemeen
In de Specifieke gebruiksregels zijn de activiteiten aangegeven als strijdig als ze niet zijn toegestaan of alleen zijn toegestaan via een omgevingsvergunning, omdat er voorwaarden aan verbonden zijn. Hieronder is een aantal toegelicht.
Aan-huis-verbonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit
Aan huis verbonden beroepen of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan. Er zijn wel voorwaarden aan verbonden zodat het ondergeschikt blijft (oppervlakte) aan de woonfunctie en parkeren op eigen erf plaatsvindt zodat er geen overlast ontstaat.
Houtteelt, bosbouw, sierteelt, fruitteelt en boomteelt
Primair moet de kenmerkende grootschalige openheid in het landschap worden gehandhaafd. Daarom zijn in het bestemmingplan functies als houtteelt en
bosbouw in beginsel niet toegestaan. Fruitteelt kan onder voorwaarden (zie afwijking van de gebruiksregels) worden toegestaan als dit aansluit op bestaande opgaande elementen in het landschap.
Lichtuitstraling stallen
Een groeiende groep melkveehouders kiest ervoor haar melkvee met krachtige kunstverlichting extra te belichten tijdens seizoenen met een kortere zonlichtperiode. Vaak vindt deze belichting plaats in combinatie met een open stal, een vrij nieuw staltype met deels geopende gevels om de natuurlijke belichting en beluchting van het vee te optimaliseren. De combinatie van kunstmatige belichting en open gevels kan eenvoudig leiden tot lichtuitstraling. Lichtuitstraling in het vrijwel onverlichte buitengebied gedurende de donkere seizoenen is erg opvallend en zou gevolgen kunnen hebben voor de fauna en de beleving van het landschap. Daarom zijn er voorwaarden gesteld aan de mate van lichtuitstraling vanuit stallen.
Algemeen
Van een aantal gebruiksregels kan worden afgeweken. Hieronder worden ze toegelicht.
Artikel 3.5.1 Ondergeschikte tweede tak
Naast de voorwaarden ten aanzien van het afwijken van de bouwregels, gelden ook nog een aantal voorwaarden ten aanzien van het gebruik bij een ondergeschikte tweede tak. Onder andere mogen de omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering geschaad worden en moet parkeren op eigen erf plaatsvinden. De afwijkingen zijn in vrijwel alle gevallen gelijktijdig noodzakelijk om een tweede tak mogelijk te maken. Zie ook paragraaf 5.30.2 Tweede takken
Artikel 3.5.2 Mestopslag
Het kan voorkomen dat er een noodzaak is om buiten het bouwperceel mest of andere producten op te slaan. Hier kan een bedrijfseconomische of milieutechnische reden aan ten grondslag liggen. Daarom is er een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om dit (in uitzonderingsgevallen) mogelijk te maken.
Artikel 3.5.3 Inwoning
Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om inwoning van een (huishouden van een) tweede persoon toe te staan. Zie ook paragraaf 5.30.3 Inwoning
Artikel 3.5.4 Mantelzorg
Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om (mantel)zorg toe te staan. De oppervlakte voor mantelzorg bedraagt per bestemmingsvlak niet meer dan 100 m2.
Artikel 3.5.5 Klein kamperen
Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om kleinschalig kamperen toe te staan. Het gaat om maximaal 5 mini-campings. Het aantal kampeermiddelen per kampeerterrein bedraagt maximaal 15.
Artikel 3.5.6 Fruitteelt
Fruitteelt is onder voorwaarden toegestaan. Onder meer moeten, daar waar dit aan de orde is, zichtlijnen op de dorpsranden worden behouden. Met deze voorwaarde en het feit dat er aangesloten moet worden bij opgaande elementen of beplanting, wordt de openheid van het landschap geen geweld aangedaan.
Artikel 3.5.7 Paardrijbakken
Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om paardrijbakken toe te staan. Naast de voorwaarden ten aanzien van het afwijken van de bouwregels, geldt ook nog een aantal voorwaarden ten aanzien van het gebruik. Zie ook paragraaf 5.30.1 Paardrijbakken
Een aantal aspecten is onder een plicht van een Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gebracht. Dit zijn aspecten die gebruikelijk plaatsvinden in het buitengebied, maar waar de gemeente graag in mee wil denken omtrent de exacte uitvoering van de werkzaamheden, vanwege de structurele invloed die dit op het landschap kan hebben. Op zich kunnen de werkzaamheden dus worden toegestaan, maar de gemeente wil daarin kunnen sturen. Voorts moet nadrukkelijk worden gesteld dat normaal agrarisch gebruik van de gronden en normaal onderhoud van de gronden uitgezonderd zijn van de vergunningsplicht.
Eén van de aspecten is het (gedeeltelijk) slopen van een karakteristieke boerderij. Dit is alleen mogelijk met een omgevingsvergunning wanneer de bouwtechnische kwaliteit dusdanig slecht is dat de boerderij niet meer (her)gebruikt kan worden of als het gaat om delen van de boerderij die niet waardevol zijn en bij sloop van die delen de karakteristiek van de boerderij niet wordt aangetast. Op deze manier wordt behoud van de karakteristieke boerderij beschermd.
Artikel 3.7.1 Vergroten bouwvlak grondgebonden of niet-grondgebonden agrarisch bedrijf naar 1,50 hectare
In de landbouw is een belangrijke ontwikkelingsrichting zichtbaar; er is sprake van schaalvergroting naar gespecialiseerde landbouw met grote bedrijven, onlosmakelijk verbonden met een verdergaande afname van het aantal agrarische bedrijven. Dit is een proces van schaalvergroting, waarbij landbouw ontstaat met grote tot zeer grote bedrijven. Voor melkveehouderijen geldt dat deze momenteel doorgroeien naar gemiddeld 200 koeien, met uitschieters naar boven. Schaalvergroting is een gegeven waarop moet worden geanticipeerd. Belangrijk aandachtspunt bij schaalvergroting is de landschappelijke en ruimtelijke inpassing.
Voor de meeste grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven geldt dat een bouwvlak van 1,5 hectare voldoende ontwikkelingsruimte biedt, ook als het gaat om de eventuele uitoefening van tweede takken (zie voor tweede takken paragraaf 3.3.1 Ondergeschikte tweede tak (Afwijken van de bouwregels). Alle bedrijven die kleiner zijn dan 1,5 hectare hebben niet direct een bouwvlak van 1,5 hectare gekregen. De reden hiervoor is dat als voorwaarde bij uitbreiding gesteld kan worden dat het geheel landschappelijk goed ingepast moet worden.
Artikel 3.7.2 Vergroten bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf naar 3,00 hectare
In het geval een grondgebonden agrarisch bedrijf of een gemengd bedrijf groter wil groeien dan 1,5 hectare, kan worden meegewerkt aan vergroting van het bouwvlak tot 3 hectare. Medewerking aan dergelijke uitbreidingen zal verlopen volgens het "Nije Pleats concept". De niet-grondgebonden agrarische bedrijfstak van het gemengde bedrijf kan tot 1,5 hectare groeien waarbij de omvang van de bedrijfsactiviteiten de 300 Nge niet mag overschrijden.
Naast de gevolgen voor het landschap heeft de agrarische schaalvergroting ook gevolgen voor de verkeersstructuur in de gemeente. De kleine smalle landbouwwegen in het buitengebied zijn niet berekend op zwaar en intensiever landbouwverkeer. Uitbreiding van een agrarisch bedrijf kan een toename van zwaar verkeer inhouden. Daarom moet worden aangetoond dat de uitbreiding geen onevenredige gevolgen heeft voor het bestaande wegennet.
Nog groter groeiende bedrijven die buiten de maatvoering van 3 hectare vallen, zijn vooralsnog zeldzaam en dienen gepaard te gaan met een aparte bestemmingsplan- of omgevingsvergunningsprocedure, maatwerk, én gebruikmaking van het “Nije Pleats concept”. De provincie verleent alleen in bijzondere situaties hiervoor ontheffing. Zij is dan ook betrokken bij de afweging en het inhoudelijke resultaat.
In het buitengebied kunnen zich incidenteel verzoeken tot nieuwvestiging van agrarische bedrijven aandienen. Redenen hiervoor kunnen bijvoorbeeld zijn: schaalvergroting, specialisatie, ontwikkelingen op het gebied van natuur of het oplossen van een milieuknelpunt. In de eerste plaats wordt er alleen ontwikkelingsruimte geboden voor de zittende bedrijven. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven van elders wordt in beginsel niet toegestaan.
Vanwege de stringente voorwaarden waaronder een nieuw bedrijf kan worden toegestaan, wordt in het bestemmingsplan geen regeling opgenomen voor nieuwe agrarische bouwvlakken. In het (niet veel voorkomende) geval dat een bestaand agrarisch bedrijf moet verplaatsen als gevolg van een noodzakelijke ruimtelijke ontwikkeling (zoals het Gebiedsproces), bij herverkaveling of bij een milieuhygiënisch knelpunt kan hier een uitzondering voor worden gemaakt. Zo'n situatie vraagt echter om maatwerk en kan alleen door middel van een apart bestemmingsplan of een omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt.
Artikel 3.7.3 Wijzigen situering bedrijfskavel
Er kunnen zich situaties voordoen dat er geen sprake is van vergroting van de bedrijfsproductie, maar dat het gewenst is het perceel anders in te richten. Er moet wel een aantoonbare bedrijfstechnische noodzaak zijn voor de wijziging van de situering van het bouwperceel.
Artikel 3.7.4 Omzetting niet-grondgebonden naar grondgebonden agrarische bedrijfsvoering
Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een niet-grondgebonden bedrijf om te zetten naar een grondgebonden bedrijf. Als daarbij ook een vergroting van de bedrijfskavel plaatsvindt gelden dezelfde criteria als bij de wijzigingsbevoegdheid Vergroten bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf naar 3,00 hectare.
Artikel 3.7.5 Wijziging tweede bedrijfswoning
Een tweede bedrijfswoning is alleen mogelijk als het bedrijf een omvang heeft van minimaal 100 NGE. Er zijn wel voorwaarden gesteld aan de situering van de bedrijfswoning zodat deze goed wordt ingepast.
Artikel 3.7.6 Wijzigen naar natuur
Het kan voorkomen dat agrarische gronden ingericht worden als natuur. Als de gronden daadwerkelijk als natuur zijn ingericht dan kunnen via de wijzigingsbevoegdheid de gronden ook daadwerkelijk bestemd worden als natuur.
Artikel 3.7.7 Wijzigen bedrijfskavel naar wonen met compensatie.
Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de agrarische functie te wijzigen naar wonen met compensatie. Ter compensatie van de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen mag maximaal één nieuw woonhuis worden gebouwd.
Artikel 3.7.8 Wijzigen naar wonen met compensatie in relatie tot bestemming 'Wonen - Voormalige
boerderijen'
'Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de agrarische functie bij een bestemming 'Wonen - Voormalige boerderijen' te wijzigen naar wonen met compensatie. Ter compensatie van de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen mag maximaal één nieuw woonhuis worden gebouwd.
Artikel 3.7.9 Wijzigen ten behoeve van functieverandering
Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de agrarische functie te wijzigen naar een ander functie. De bestemming 'Agrarisch' kan zo worden gewijzigd in de bestemming 'Bedrijf', 'Agrarisch - Paardenhouderij', 'Horeca', 'Wonen' of 'Wonen - Voormalige boerderijpanden'.
Artikel 3.7.10 Wijzigen naar wonen ten behoeve van het vergroten van bestemmingsvlakken voor het
wonen
Het kan voorkomen dat het bestemmingsvlak voor de woonbestemmingen 'Wonen' en 'Wonen - Voormalige boerderijen' moet worden vergroot, bijvoorbeeld als grond bijgekocht wordt ten behoeve van het verruimen van een tuin of erf. Dan kunnen agrarische gronden die gelegen zijn aansluitend aan deze woonbestemmingen gewijzigd worden in deze woonbestemmingen. Hieraan zijn voorwaarden verbonden om te voorkomen dat grote woonpercelen worden gecreëerd. Zo mag onder meer het bestemmingsvlak niet groter worden dan 3.000 m².
3.7.11 Wijziging verwijderen aanduiding karakteristiek
Wanneer een als 'karakteristiek; aangeduid gebouw teniet is gegaan door een calamiteit en herbouw in de oorspronkelijke staat redelijkerwijs niet verlangd kan worden, of de bouwtechnische kwaliteit dusdanig slecht is dat hergebruik in alle redelijkheid niet mogelijk is, kan worden afgeweken van de bestaande maatvoeringen. In dat geval kan een andere bouwvorm worden teruggebouwd, waarbij de aanduiding "karakteristiek" wordt verwijderd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
In dit bestemmingsplan is onderscheid gemaakt tussen de gebruiksgerichte paardenhouderij en de manege enerzijds en de productiegerichte paardenhouderij anderzijds. Als een bedrijf gericht is op het fokken van paarden, zoals een hengstenhouderij of het houden van paarden voor de melkproductie, is sprake van een productiegerichte paardenhouderij. Dit is een normaal agrarisch bedrijf en is dan ook als dusdanig bestemd. Deze vallen niet onder deze bestemming. Zie hiervoor ook de toelichting op de bestemming Agrarisch.
De gebruiksgerichte paardenhouderij of de manege is, in tegenstelling tot de productiegerichte paardenhouderij, een toegevoegde functie in het buitengebied, omdat deze niet als zodanig een agrarische functie hebben. Onderscheiden kunnen worden:
Een gebruiksgerichte paardenhouderij of een manege is niet aangemerkt als een agrarisch bedrijf, omdat de gerichtheid op het voortbrengen van dieren hier volledig ontbreekt. Maneges en paardenrecreatieverblijven worden beschouwd als toeristisch-recreatieve bedrijven.
De bestaande gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn bestemd als Agrarisch - Paardenhouderij. Het hobbymatig gebruik heeft geen specifieke bestemming gekregen. Wel is er binnen de woonbestemmingen meer ruimte gegeven voor bijgebouwen en dergelijke ten behoeve van het hobbymatige gebruik. Bij het bepalen of er sprake is van een bedrijf of hobbymatig gebruik spelen de volgende aspecten een rol:
Per situatie zal een en ander specifiek moeten worden beoordeeld.
Aangezien paardenhouderijen geen directe binding hebben met het buitengebied, is het niet direct gewenst dat er nieuwe bijkomen. Er is daarom geen mogelijkheid opgenomen om via een wijzigingsbevoegdheid nieuwe paardenhouderijen toe te staan behalve in vrijkomende agrarische bebouwing
Deze bestemming heeft betrekking op de training- en handelsstallen, dienstverlenende paardenhouderijen met uitzondering van maneges en het houden van paarden en pony's voor eigen gebruik. De bestaande paardenhouderijen zijn bestemd als Agrarisch - Paardenhouderij.
Gebouwen die karakteristieke waarden hebben, zijn aangeduid als karakteristiek. Op deze manier worden deze waarden beschermd. In paragraaf 4.11 Cultuurhistorie wordt hier nader op ingegaan.
In de bouwregels is aangegeven wat er gebouwd mag worden binnen het bestemmingsvlak (zie artikel 4.2 Bouwregels). Hieronder volgt een toelichting op een aantal bouwregels.
De bebouwing moet gerealiseerd worden binnen het bestemmingsvlak. Het bestemmingsvlak mag voor maximaal 50% bebouwd worden. Hierdoor is er enige flexibiliteit qua inrichting van het perceel en is er eveneens enige beperkte uitbreidingsruimte. De bedrijfswoning mag maximaal 150 m2 zijn. Daarmee is de maximale oppervlakte van de bedrijfswoning bepaald.
Artikel 4.3.1 Ondergeschikte tweede tak
Met een omgevingsvergunning kunnen activiteiten als ondergeschikte tweede tak worden toegestaan. Er zijn tevens gebruiksvoorwaarden aan verbonden. Deze zijn opgenomen in paragraaf 4.5 Afwijken van de gebruiksregels.
Artikel 4.3.2 Vergroten oppervlakte bedrijfsgebouwen en overkappingen
Als een agrariër een nieuw bedrijfsgebouw wil realiseren dat afwijkt van de bouwregels of een bestaand bedrijfsgebouw wil vergroten in afwijking van de bouwregels , dan kan dit mogelijk worden gemaakt met een omgevingsvergunning. Hieraan zijn voorwaarden verbonden om met name de ruimtelijke kwaliteit te kunnen sturen. Onder meer moet het geheel landschappelijk goed ingepast worden. Dit moet worden aangetoond met een erfinrichtingsplan en een lichtplan.
In de Specifieke gebruiksregels is aangegeven wat als strijdig gebruik wordt gezien, omdat het niet is toegestaan of dat het alleen is toegestaan via een afwijking, omdat het wenselijk is om voorwaarden aan de ontwikkeling te stellen.
Artikel 4.5 Afwijken van de gebruiksregels
Naast een ondergeschikte tweede tak (zie ook de bijlage bij de regels, bijlage 2 is Klein kamperen en Mantelzorg als tweede tak toegestaan. De tweede takken bieden een verbreding van het inkomen van de agrariër. Dit zorgt ervoor dat het bedrijf kan blijven bestaan. Het behoud van het bedrijf zorgt ervoor dat de activiteit in het buitengebied blijft en daarmee draagt het bij aan de leefbaarheid van het buitengebied.
Artikel 4.5.3 Inwoning
Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om inwoning van een (huishouden van een) tweede persoon toe te staan. De huisvesting van een tweede (huishouden van een) persoon is noodzakelijk voor het constante toezicht op het agrarisch paardenhouderijbedrijf. De huisvesting kan ook noodzakelijk zijn in verband met de continuïteit en duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf. De bestaande bouwmassa mag niet worden vergroot.
De bestemming kan gewijzigd worden naar Agrarisch ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf. De gebouwen ten behoeve van een paardenhouderij zijn in principe geschikt om gebruikt te worden voor een agrarisch bedrijf. De wijziging naar agrarisch is wel aan voorwaarden verbonden.
Artikel 4.7.2 Wijzigen ten behoeve van functieverandering
Als de paardenhouderij is beëindigd dan kan de bestemming worden gewijzigd in de bestemming 'Bedrijf', ' 'Wonen ' of 'Wonen - Voormalige boerderijpanden'. Hieraan zijn voorwaarden verbonden.
Artikel 4.7.3 Wijziging verwijderen aanduiding karakteristiek
Wanneer een als 'karakteristiek; aangeduid gebouw teniet is gegaan door een calamiteit en herbouw in de oorspronkelijke staat redelijkerwijs niet verlangd kan worden, of de bouwtechnische kwaliteit dusdanig slecht is dat hergebruik in alle redelijkheid niet mogelijk is, kan worden afgeweken van de bestaande maatvoeringen. In dat geval kan een andere bouwvorm worden teruggebouwd, waarbij de aanduiding "karakteristiek" wordt verwijderd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
Het buitengebied is voor veel mensen ook een woon- en/of werkgebied. Ten aanzien van bedrijvigheid in het buitengebied is het van belang dat het karakter van het buitengebied gehandhaafd blijft. Ontwikkelingen ten aanzien van de bestaande bedrijvigheid die het karakter van het landelijk gebied overstijgen, moeten daarom op termijn een plaats krijgen op een bedrijventerrein.
Op dit moment zijn er niet veel reguliere bedrijven gevestigd in het buitengebied. Binnen de stad is nog voldoende ruimte beschikbaar op industrie- en bedrijventerreinen. Daarom wordt erop gestuurd nieuwe of te verplaatsen bedrijven voornamelijk op dergelijke locaties te huisvesten.
De bestaande bedrijven zijn bestemd als Bedrijf. Uitgangspunt is dat bedrijven met milieucategorieën 1 en 2 algemeen in het buitengebied zijn toegestaan. Bedrijven uit deze categorieën leveren geen belemmeringen op voor omliggende functies. Dat zijn lichte vormen van bedrijvigheid die algemeen passend en aanvaardbaar worden geacht voor de vestiging in het buitengebied. De lijst is gebaseerd op de handreiking Bedrijven en milieuzonering (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Bestaande bedrijven uit een hogere milieucategorie hebben een specifieke aanduiding waardoor de bestaande bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend. Het gaat daarbij om een transportbedrijf, een gasopslagbedrijf en een houtzagerij/-schaverij. Bij eventuele bedrijfsbeëindiging of -verplaatsing zijn echter alleen bedrijfsactiviteiten uit de algemeen toegestane categorieën (dus 1 en 2) of een zelfde bedrijvigheid toegestaan. Op deze manier wordt voorkomen dat in het plangebied onaanvaardbare milieuhinder en bedrijfsvestiging zal ontstaan.
Gebouwen die karakteristieke waarden hebben, zijn aangeduid als karakteristiek. Op deze manier worden deze waarden beschermd. In paragraaf 4.11 Cultuurhistorie wordt hier nader op ingegaan.
In de bouwregels is aangegeven wat er binnen het bestemmingsvlak gebouwd mag worden (zie artikel 5.2 Bouwregels). Hieronder volgt een toelichting op een aantal bouwregels.
De gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen en overkappingen zal per bestemmingsvlak niet meer bedragen dan 50% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak met een maximum van 500 m2 tenzij de bestaande gezamenlijke oppervlakte meer bedraagt. Hiermee is de bedrijfsfunctie beperkt en zullen in principe kleinere bedrijven in het buitengebied aanwezig zijn. Zoals gezegd is het wenselijk dat grote bedrijven zich vestigen op bedrijventerreinen. De bedrijfswoning mag maximaal 150 m2 zijn. Daarmee is de maximale oppervlakte van de bedrijfswoning bepaald.
Artikel 5.3.1 Vergroten oppervlakte bedrijfsgebouwen en overkappingen
Om de in principe kleine bedrijven nog enige groeimogelijkheden te geven, kan met een omgevingsvergunning toegestaan worden dat de bedrijfsoppervlakte met 20% toeneemt. Hierbij wordt dan ook een erfinrichtingsplan gevraagd ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing. In paragraaf 5.2.2 Erfinrichtingsplan wordt hier nader op ingegaan.
Artikel 5.3.2 Afstand bedrijfswoning tot de weg
Het kan voorkomen dat het wenselijk is dat de bedrijfswoning dichter naar de weg wordt gebouwd. Als dit het geval is dan kan dit geregeld worden met een omgevingsvergunning. Hieraan zijn voorwaarden verbonden. Onder meer mag de geluidsbelasting van de geluidgevoelige gebouwen niet hoger zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere waarde.
Artikel 5.3.3 Afwijken maatvoeringen karakteristieke gebouwen
Het kan om woontechnische redenen wenselijk zijn om toch af te wijken van de maatvoeringen en gevelindeling bij karakteristieke gebouwen. Dit kan mogelijk worden gemaakt met een omgevingsvergunning. Voorwaarde is dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bestaande hoofdvorm van het karakteristieke gebouw.
Artikel 5.3.4 Paardrijbakken
Paardrijbakken kunnen met een omgevingsvergunning worden toegestaan. Dit wordt toegelicht in paragraaf 5.30.1 Paardrijbakken.
In de Specifieke gebruiksregels zijn de activiteiten aangegeven als strijdig als ze niet zijn toegestaan of alleen zijn toegestaan via een omgevingsvergunning, omdat er voorwaarden aan verbonden zijn.
Artikel 5.5.1 Vergelijkbare bedrijvigheid
De bedrijven met milieucategorieën 1 en 2 die in de bedrijvenlijst voorkomen die opgenomen is als bijlage bij de regels zijn toegestaan. Het kan voorkomen dat er bedrijven zijn die hierin niet zijn opgenomen, maar qua milieubelasting vergelijkbaar zijn. Er is daarom een mogelijkheid opgenomen om dit soort bedrijven toe te staan met een omgevingsvergunning.
Er zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen om de bestemming 'Bedrijf' te kunnen wijzigen in de bestemming "'Agrarisch' dan wel de bestemming 'Wonen'. Hier zijn voorwaarden aan verbonden. Ook is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen de aanduiding 'karakteristiek' te verwijderen. Wanneer een als 'karakteristiek' aangeduid gebouw teniet is gegaan door een calamiteit en herbouw in de oorspronkelijke staat redelijkerwijs niet verlangd kan worden, of de bouwtechnische kwaliteit dusdanig slecht is dat hergebruik in alle redelijkheid niet mogelijk is, kan worden afgeweken van de bestaande maatvoeringen. In dat geval kan een andere bouwvorm worden terug gebouwd, waarbij de aanduiding "karakteristiek" wordt verwijderd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De gas-afsluitlocatie aan de Ludingaweg en het bijbehorende terrein valt onder de bestemming Bedrijf - Delfstof-/energiewinning. Het terrein is conform de bestaande situatie bestemd en krijgt een uitbreidingsmogelijkheid van 10%. Het gaat hier overigens niet om gaswinning in de Waddenzee vanaf het vaste land. De bestemmingsomschrijving is gericht op het delfstoffenonderzoek en -winning. Geluidszoneringsplichtige inrichtingen en/of risicovolle inrichtingen zijn niet toegestaan.
Ontsluitingswegen, nutsvoorzieningen, water en de daarbijbehorende gebouwen en overkappingen zijn onder de bestemming gebracht.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De bestaande nutsvoorzieningen, zoals de grotere elektriciteitshuisjes of gemalen, zijn apart bestemd als Bedrijf - Nutsvoorziening. De bebouwing is afgestemd op de huidige situatie. Gebouwen die karakteristieke waarden hebben, zijn aangeduid als karakteristiek. Op deze manier worden deze waarden beschermd. In paragraaf 4.11 Cultuurhistorie wordt hier nader op ingegaan.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
Enkele kleine bospercelen zijn bestemd als Bos. Er mogen geen gebouwen gerealiseerd worden op deze gronden en ook geen wegen worden aangelegd. Er is een omgevingsvergunningenstelsel voor werkzaamheden, zoals het verwijderen van bomen, opgenomen zodat dit niet zonder toestemming mag gebeuren. De speeltuin in Midlum is onder deze bestemming gebracht.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De bestaande horecafuncties hebben de bestemming Horeca. Het betreft hier functies die gericht zijn op het verstrekken van dranken, etenswaren en/of logies. De zwaardere horecacategorieën, zoals bars en discotheken, zijn vanwege de impact op de omgeving, uitgesloten. Blokhutten zijn binnen de bestemming 'Horeca' toegestaan, tot een maximum aantal van 6.
In de bouwregels is aangegeven wat er binnen het bestemmingsvlak gebouwd mag worden (zie artikel 9.2 Bouwregels. De bedrijfswoning mag maximaal 150 m2 zijn. Daarmee is de maximale oppervlakte van de bedrijfswoning bepaald.
Er kan met een omgevingsvergunning onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels als het gaat om de volgende zaken:
Als de horecafunctie beëindigd is dan kan de bestemming gewijzigd worden naar 'Wonen' of 'Wonen - Voormalige boerderijpanden'.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De gronden waar de natuurfunctie de hoofdfunctie is, hebben de bestemming Natuur. Het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en de landschappelijke waarden van de natuurgebieden is de belangrijkste functie binnen deze bestemming. Extensief agrarisch en extensief dagrecreatie medegebruik is toegestaan. Bebouwing is niet toegestaan met uitzondering van één aanwezige recreatiewoning die specifiek is aangeduid.
Om de natuurwaarden te beschermen moet voor een aantal werkzaamheden een omgevingsvergunning worden aangevraagd (zie artikel 10.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen
bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden). Het betreft onder andere het afgraven van grond, het aanplanten dan wel verwijderen van bomen en houtgewas, het graven en/of dempen van sloten en het aanleggen van infrastructurele werken, zoals leidingen.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De sportvelden in het buitengebied hebben de bestemming Sport. Het nastreven van een goede landschappelijke inpassing is in de bestemmingsomschrijving opgenomen. Voor lichtmasten en ballenvangers is, gezien de afwijkende hoogte, een aparte maatvoering opgenomen.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De bestaande openbare wegen in het buitengebied zijn onder de bestemming Verkeer gebracht. Het zijn wegen waar de doorgaande verkeersfunctie voorop staat. Bruggen, dammen of duikers, sloten, bermen en beplanting, parkeervoorzieningen vallen ook onder deze bestemming. Vanuit het oogpunt van geluid mogen de wegen niet aangepast worden (zie paragraaf 4.3.1 Wegverkeerslawaai). Het wegprofiel (ligging, breedte van de rijbanen en het aantal rijstroken) mag alleen aangepast worden als dit leidt tot een verbetering van de verkeersveiligheid en/of een vermindering van de geluidsoverlast. Voor het plaatsen van verkeerslichten, verkeersborden en dergelijke is geen omgevingsvergunning nodig. Hiervoor is dus geen regeling opgenomen.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
Recreatie in het buitengebied van de gemeente Harlingen is weinig ontwikkeld. In samenhang met het verbeteren van de onderlinge bereikbaarheid van het buitengebied en de stad kunnen oude paden worden hersteld en nieuwe recreatieve routes gestalte krijgen.
In het plangebied komen een aantal vrijliggende fiets- en voetpaden voor. Daar waar deze geen deel uitmaken van een andere weg, bijvoorbeeld naast een doorgaande autoweg, zijn deze apart bestemd met de bestemming Verkeer - Fiets- en voetpaden. Naast fiets- en voetpaden, zijn kaden, dijken, bruggen en andere bouwwerken ten behoeve van fietspaden mogelijk gemaakt. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.
Door de paden apart te bestemmen, is de huidige situatie vastgelegd. Het algemeen toestaan van dergelijke paden binnen alle bestemmingen is, vanwege bijvoorbeeld de landschappelijke en natuurlijke invloed, niet wenselijk.
Voor het nieuwe fietspad Wijnaldum-Midlum is een wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De spoorlijn Leeuwarden - Harlingen die in het plangebied ligt, heeft de bestemming Verkeer - Railverkeer. Bruggen, dammen en duikers zijn toegestaan. Gebouwen en overkappingen zijn niet toegestaan. Voor overige bouwwerken, anders dan voor het railverkeer, is een bouwhoogte van 15 meter opgenomen (zie artikel 14.2 Bouwregels).
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De hoofdwatergangen met een belangrijke waterfunctie (bijvoorbeeld voor de afwatering) zijn vastgelegd. Ook watergangen met een belangrijke landschappelijke functie hebben de bestemming Water.
In de Specifieke gebruiksregels is aangegeven dat permanente ligplaatsen voor vaartuigen en/of woonschepen niet zijn toegestaan. Hiermee wordt de functie die deze wateren hebben, niet belemmerd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De dijk langs de Waddenkust heeft de bestemming Water - Waterkering. De waterkerende functie staat voorop. Daarnaast richt de bestemming zich op het behoud van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde. Agrarisch en recreatief medegebruik zijn toegestaan, voor zover de functies niet in strijd zijn met de hoofdfunctie.
De bescherming van de waterkerende functie van de dijk wordt via andere regelgeving geregeld en hoeft dus niet extra in dit bestemmingsplan beschermd te worden. Er is alleen onder meer in de Specifieke
gebruiksregels opgenomen dat de dijk niet mag worden afgegraven.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
Hoofduitgangspunt ten aanzien van wonen is dat deze functie primair in dorpen of bebouwingsconcentraties dient plaats te vinden, conform de provinciale Verordening Romte Fryslân. Mede vanuit landschappelijk oogpunt is een toename van burgerwoningen in het buitengebied niet gewenst. Daarnaast kunnen burgerwoningen een belemmering vormen voor de basisfunctie van het landelijk gebied, te weten de landbouw. Het beleid is dan ook gericht op de bestaande woningen in het buitengebied.
De woonbestemming heeft betrekking op de bestaande woonhuizen met hun bijgebouwen en overkappingen. Bijbehorende tuinen, erven en terreinen zijn ook onder deze bestemming gebracht. De woonfunctie mag bij recht gecombineerd worden met een aan-huis-verbonden beroep: een (vrij) beroep dat in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend en dat gericht is op het verlenen van diensten. Voor de vestiging van een aan-huis-verbonden beroep is in de regels een aantal criteria opgenomen. Het hobbymatig houden van dieren is toegestaan net zoals andere hobby's uitgevoerd mogen worden.
Als woningen architectonische waarden hebben dan zijn deze gebouwen aangeduid als karakteristiek om ook deze waarden te beschermen. In paragraaf 4.11 Cultuurhistorie wordt hier nader op ingegaan.
Algemeen
Binnen de bouwregels voor deze bestemming is in ruimtelijke zin onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen, dat zijn de woonhuizen, enerzijds en bijgebouwen anderzijds. Zo zijn er aan- en uitbouwen en bijgebouwen die ruimtelijk ondergeschikt zijn, maar functioneel deel uitmaken van het hoofdgebouw, zoals een uitbreiding van de woonkamer of een serre. De ondergeschiktheid manifesteert zich in ruimtelijke zin, bijvoorbeeld door een lagere nokhoogte, een terugrooiing, en dergelijke. De oppervlakte van alles wat aan het hoofdgebouw is aangebouwd mag niet groter zijn dan het hoofdgebouw zelf (maximaal 100% van de oppervlakte van het hoofdgebouw). In die gevallen waar nog bouwruimte resteert, zal die bouwruimte vrijstaand van het hoofdgebouw gerealiseerd moeten worden. Door het opnemen van percentages ontstaat er een gedifferentieerde maatvoering. Grotere woonhuizen en percelen krijgen hierdoor meer mogelijkheden. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is dit geen probleem. Hierdoor ontstaat er maatwerk.
In de bouwregels is aangegeven wat er binnen het bouwvlak gebouwd mag worden (zie artikel 17.2 Bouwregels). Het hoofdgebouw moet binnen het bouwvlak gerealiseerd worden. Hiermee is de ligging en de oppervlakte van het hoofdgebouw vastgelegd. De goothoogte is maximaal 4 meter en de bouwhoogte 9 meter.
In voorkomende gevallen kunnen bouwplannen niet binnen de gestelde afmetingen passen. Daarom is voor het vergroten van een aantal maatvoeringen en oppervlaktes een afwijkingsbevoegdheid opgenomen (zie artikel 17.3 Afwijken van de bouwregelss). Uitgangspunt voor het toepassen van deze afwijkingen is wel dat er geen afbreuk gedaan wordt aan de landschappelijke waarden, eventuele karakteristieke waarden van de bebouwing en dat gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden niet beperkt mogen worden.
De volgende tweede takken kunnen met een omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt: Theeschenkerij, Bed and breakfast, Mantelzorg, Recreatieappartementen, Klein kamperen en Paardrijbakken. De tweede takken zijn toegelicht in paragraaf 5.30.2 Tweede takken en paardrijbakken in paragraaf 5.30.1 Paardrijbakken.
Artikel 17.7.1 Woningsplitsing
Als de woonhuizen die bestemd zijn als 'Wonen' een zodanige omvang hebben dan kunnen ze gesplitst worden. Hiervoor is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Hieraan zijn wel voorwaarden verbonden. Onder meer moet het hoofdgebouw voor de splitsing minimaal 300 m2 zijn, mogen er niet meer dan 2 woningen worden gerealiseerd en moet de nieuwe woning passen binnen de afspraken voor woningbouw.
Artikel 17.7.2 Wijziging verwijderen aanduiding karakteristiek
Wanneer een als 'karakteristiek; aangeduid gebouw teniet is gegaan door een calamiteit en herbouw in de oorspronkelijke staat redelijkerwijs niet verlangd kan worden, of de bouwtechnische kwaliteit dusdanig slecht is dat hergebruik in alle redelijkheid niet mogelijk is, kan worden afgeweken van de bestaande maatvoeringen. In dat geval kan een andere bouwvorm worden teruggebouwd, waarbij de aanduiding "karakteristiek" wordt verwijderd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De woning en tuin van de Ropta state (zie paragraaf 2.4 Archeologie en cultuurhistorie) is onder de bestemming Wonen - Statetuin gebracht. De bestemmingsomschrijving en de (bouw)regels zijn op dit specifieke object afgestemd.
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de gebruiksregels als het gaat om Theeschenkerij, Bed and breakfast, Mantelzorg en Recreatieappartementen. zie hiervoor ook paragraaf 5.30.2 Tweede takken
Artikel 18.7.1 Wijziging verwijderen aanduiding karakteristiek
Wanneer een als 'karakteristiek; aangeduid gebouw teniet is gegaan door een calamiteit en herbouw in de oorspronkelijke staat redelijkerwijs niet verlangd kan worden, of de bouwtechnische kwaliteit dusdanig slecht is dat hergebruik in alle redelijkheid niet mogelijk is, kan worden afgeweken van de bestaande maatvoeringen. In dat geval kan een andere bouwvorm worden teruggebouwd, waarbij de aanduiding "karakteristiek" wordt verwijderd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht. Het algemene uitgangspunt is beschreven onder de bestemming Wonen in paragraaf 5.18.2 Algemeen uitgangspunt
De bestemmingsomschrijving is beschreven onder de bestemming Wonen in paragraaf 5.18.3 Bestemmingsbeschrijving. Specifiek in de bestemmingsomschrijving is aangegeven dat de bestemming gericht is op het behoud van voormalige boerderijpanden. De oppervlaktes van deze panden zijn groter dan bij de 'reguliere' woonbestemmingen en passen daarom niet binnen deze bestemmingen. Tevens is het wenselijk de cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten van de panden te behouden. Het hobbymatig houden van dieren is toegestaan net zoals andere hobby's uitgevoerd mogen worden.
De algemene toelichting op de bouwregels is opgenomen in de bestemming Wonen in paragraaf 5.18.4 Bouwregels.
De voormalige boerderijen zijn specifiek bestemd als "Wonen - Voormalige boerderijpanden". In de bouwregels is aangegeven wat er binnen het bestemmingsvlak gebouwd mag worden (zie artikel 5.20.3
Bouwregels). Er is een strak bouwvlak om de hoofdvorm van het voormalige boerderijpand gelegd. Het hoofdgebouw moet binnen het bouwvlak gerealiseerd worden. Hiermee is de ligging en de oppervlakte van het hoofdgebouw vastgelegd. De goothoogte en dakhelling van een voormalig boerderijpand is ten minste en ten hoogste de bestaande goothoogte en dakhelling. De karakteristiek van deze woonhuizen wordt hiermee beschermd.
In voorkomende gevallen kunnen bouwplannen niet binnen de gestelde afmetingen passen. Daarom is voor het vergroten van een aantal maatvoeringen en oppervlaktes een afwijkingsbevoegdheid opgenomen (zie artikel 19.3 Afwijken van de bouwregels). Uitgangspunt voor het toepassen van deze afwijkingen is wel dat er geen afbreuk gedaan wordt aan de landschappelijke waarden, eventuele karakteristieke waarden van de bebouwing en dat gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden niet beperkt mogen worden.
Specifiek voor de bestemming 'wonen - voormalige boerderijpanden' is een afwijking van de bouwregels opgenomen voor het compenseren van het afbreken van beeldverstorende bebouwing bij woonhuizen. De saneringsregeling voor bijgebouwen is opgenomen in artikel 19.3.5 Saneringsregeling bijgebouwen 1 en 19.3.6 Saneringsregeling bijgebouwen 2. Hieronder volgt een toelichting op deze regeling.
Bij vervanging van ruimtelijk ondergeschikte gebouwen kan dan gebruik worden gemaakt van een saneringsregeling, waarbij de ruimtelijk ondergeschikte gebouwen op het perceel eenmalig mogen worden vernieuwd. Indien tussen de 250 m2 en 500 m² aan ruimtelijk ondergeschikte gebouwen aanwezig is, mag tot een maximum van 50% van het oppervlak boven de 250 m² worden teruggebouwd. Indien meer dan 500 m² aan ruimtelijk ondergeschikte gebouwen aanwezig is, mag tot een maximum van 20% van het oppervlak boven de 500 m² worden teruggebouwd. De toepassing van deze regeling heeft tot doel te stimuleren dat oude voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt opgeruimd en er een afname van de bestaande hoeveelheid aan bebouwing plaatsvindt. Tevens geldt dat er een verbetering van het aanzicht en/of landschappelijke inpassing plaatsvindt.
Rekenvoorbeeld:
Als er 400 m2 aan ruimtelijk ondergeschikte gebouwen staat mag er op grond van artikel 36.3.5. maximaal 50% van 150 m2 (400 minus 250 = 150 m2) worden teruggebouwd, dus maximaal 75m2 Dit mag worden opgeteld bij hetgeen in de regels na afwijking maximaal mogelijk wordt gemaakt (zijnde 300 m2). In totaal mag dus maximaal 375 m2 worden teruggebouwd.
Als er 700 m2 aan ruimtelijk ondergeschikte gebouwen staat geldt zowel artikel 36.3.5. als artikel 36.3.6.
Er mag op grond van artikel 36.3.6. maximaal 20% van 200 (700 minus 500=200 m2) worden
teruggebouwd, dus 40 m2. Ook geldt in dit geval de saneringsregeling voor percelen waar reeds 250 m²
tot 500 m² aan ruimtelijk ondergeschikte gebouwen staat (artikel 36.3.5). Op grond van deze regeling
mag maximaal 50% van het verschil tussen 500 en 250 worden teruggebouwd, zijnde maximaal 125 m2.
Dit mag weer worden opgeteld bij hetgeen in de regels na afwijking maximaal mogelijk wordt gemaakt
(zijnde 300 m2).
In totaal mag in dit voorbeeld dus maximaal 40+125+300=465 m2 worden teruggebouwd.
De volgende functies kunnen, in afwijking van de gebruiksregels, met een omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt: Mantelzorg, Klein kamperen en Paardrijbakken. Mantelzorg en klein kamperen zijn toegelicht in paragraaf 5.30.2 Tweede takken en paardrijbakken in paragraaf 5.30.1 Paardrijbakken.
Artikel 19.7.1 Woningsplitsing
Als de woonhuizen die bestemd zijn als 'Wonen - Voormalige boerderijpanden' een zodanige omvang hebben dan kunnen ze gesplitst worden. Hiervoor is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Hieraan zijn wel voorwaarden verbonden. Onder meer moet het hoofdgebouw voor de splitsing minimaal 300 m2 zijn, mogen er niet meer dan 2 woningen worden gerealiseerd en moet de nieuwe woning opgenomen zijn in een door GS geaccordeerd woningbouwprogramma.
Artikel 19.7.2 Wijzigen met compensatie
Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de binnen het bestemmingsvlak 'Wonen - voormalige boerderijpanden' een bestemmingsvlak 'Wonen' aan te kunnen brengen. Deze regeling is opgenomen om de sloop van voormalige bedrijfsgebouwen te compenseren en zodoende de ruimtelijke kwaliteit van het perceel te vergroten. De oppervlakte van het woonhuis bedraagt daarbij maximaal 150 m². Hiertoe dient ten minste 1.500 m² aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te wordt gesloopt ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit .
Panden die als rijksmonument zijn aangewezen of die als karakteristiek zijn aangemerkt mogen niet worden gesloopt. Ter compensatie van de sloop mag ten hoogte één nieuw woonhuis wordt gebouwd. De wijziging moet in overeenstemming zijn met een door Gedeputeerde Staten geaccordeerd woningbouwprogramma.
Artikel 19.7.3 Wijzigen naar agrarisch
Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming 'Wonen - Voormalige boerderijpanden' ten behoeve van de vestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf te wijzigen in de bestemming 'Agrarisch'. Na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid zijn de regels van artikel 3 Agrarisch van toepassing.
Artikel 19.7.4 Wijziging naar gebruiksgerichte paardenhouderij
Er kan zich de mogelijkheid voordoen dat het perceel (weer) in gebruik wordt genomen als gebruiksgerichte paardenhouderij. Hiervoor is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
Artikel 19.7.5 Wijziging verwijderen aanduiding karakteristiek
Wanneer een als 'karakteristiek; aangeduid gebouw teniet is gegaan door een calamiteit en herbouw in de oorspronkelijke staat redelijkerwijs niet verlangd kan worden, of de bouwtechnische kwaliteit dusdanig slecht is dat hergebruik in alle redelijkheid niet mogelijk is, kan worden afgeweken van de bestaande maatvoeringen. In dat geval kan een andere bouwvorm worden teruggebouwd, waarbij de aanduiding "karakteristiek" wordt verwijderd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De dubbelbestemming Leiding - Gas heeft betrekking op de in het plangebied voorkomende hoofdgastransportleidingen. De regeling voorziet in de aanwezigheid van deze functie en in de bescherming ervan door middel van een veiligheidszone op de kaart. Binnen de op de verbeelding aangegeven strook mogen geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, anders dan ten behoeve van de leidingen. Voor werkzaamheden die schadelijk kunnen zijn voor de leidingen, is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen. Dit voorkomt dat er werkzaamheden plaatsvinden, die schade kunnen veroorzaken aan de gasleiding.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De persleidingen in het plangebied voor het riool zijn bestemd als Leiding - Vuilwater. Aan bepaalde werkzaamheden, zoals bepaalde graafwerkzaamheden, is een vergunningenplicht gekoppeld. Hierdoor wordt voorkomen dat leidingen eventueel beschadigd worden. Op deze manier worden de leidingen beschermd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De grotere waterleidingen in het plangebied zijn bestemd als Leiding - Water. Aan bepaalde werkzaamheden, zoals bepaalde graafwerkzaamheden, is een vergunningenplicht gekoppeld. Hierdoor wordt voorkomen dat leidingen eventueel beschadigd worden. Op deze manier worden de leidingen beschermd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De leiding voor het transport van zout is bestemd als Leiding - Zouttransport. Aan bepaalde werkzaamheden, zoals bepaalde graafwerkzaamheden, is een vergunningenplicht gekoppeld. Hierdoor wordt voorkomen dat de leiding eventueel beschadigd worden. Op deze manier wordt de leiding beschermd.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
in paragraaf 4.10 Archeologie zijn de uitgangspunten voor dit bestemmingsplan ten aanzien van het aspect archeologie nader toegelicht. De regeling voor archeologie is gebaseerd op de voorbeeld regels zoals opgesteld in het kader van de gemeentelijke beleidsadvieskaart. Het betreft de dubbelbestemmingen “Waarde archeologie 1”, “Waarde archeologie 2” en “Waarde archeologie 3”. Waarde archeologie 1 is gehanteerd voor bekende archeologisch waardevolle terreinen. Waarden archeologie 2 en 3 zijn gehanteerd voor gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde. De archeologische monumenten zijn onder de bestemming Waarde - Archeologisch monument gebracht.
De dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie 1, 2 en 3 zijn gekoppeld aan een plicht van een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden alsmede aan bouwwerkzaamheden. Ingrepen in de bodem zijn in deze gebieden in principe niet toegestaan. Alleen als aangetoond is dat er geen archeologische waarden meer zijn, deze niet onevenredig worden geschaad of er maatregelen worden getroffen om de waarden te beschermen, is het mogelijk hier bodemroerende werkzaamheden uit te voeren. De omgevingsvergunningen worden alleen verleend wanneer er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voorkomende archeologische en cultuurhistorische waarden. De omgevingsvergunning is niet nodig voor werkzaamheden die gerekend worden tot het normale onderhoud.
De onderzoeksplicht voor het bouwen geldt in Waarde - Archeologie 1 voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 50 m2 en dieper dan 30 cm. Deze onderzoeksplicht geldt in Waarde - Archeologie 2 voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m2 en dieper dan 40 cm, en in Waarde - Archeologie 3 voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2500 m2 en dieper dan 40 cm.
Wettelijk beschermde archeologische monumenten zijn onder de bestemming Waarde - Archeologisch monument gebracht. Ingrepen in de bodem zijn in deze gebieden in principe niet toegestaan. Bodemroerende werkzaamheden kunnen alleen worden uitgevoerd nadat hier een vergunning voor is verleend door het ministerie van OCW. De vergunning wordt verstrekt via de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
De cultuurhistorische waardevolle lijnen zoals de dijken zijn bestemd als Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen. In paragraaf 5.2 Ruimtelijke kwaliteit is dit toegelicht. De dubbelbestemming is gericht op het behoud van de bestaande waarden. Ter behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde mogen er geen gebouwen op de gronden gerealiseerd worden. Tevens is er een plicht van een omgevingsvergunning opgenomen voor onder andere de wijziging van het beloop van de dijken.
In paragraaf 5.1 Algemene uitgangspunten zijn de algemene uitgangspunten die voor het gehele buitengebied gelden, weergegeven. In paragraaf 5.3 Toelichting bestemmingsonderdelen zijn de onderdelen waaruit een bestemming bestaat, toegelicht.
Om het reliëf van de terpen, kwelderwallen en de kruinige percelen te behouden, zijn deze bestemd als Waarde - Reliëf kwelderwal, terpen en kruinige percelen. In paragraaf 5.2 Ruimtelijke kwaliteit is dit toegelicht. Alleen met een omgevingsvergunning kan toegestaan worden dat er wordt afgegraven en/of opgehoogd, dan wel dat sloten en/of andere waterlopen en/of -partijen worden gedempt en/of gegraven. Op deze manier worden de waarden beschermd.
In de planregels zijn een aantal Algemene aanduidingsregels opgenomen. Deze aanduidingsregels worden hieronder behandeld.
Een deel van de geluidzone - industrie van de bedrijventerreinen in Harlingen liggen over het buitengebied. De zone geeft de 50 dB-contour aan. Mochten er ontwikkelingen zijn binnen de contour, dan mag de belasting op het geluidgevoelig object niet hoger zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere grenswaarde.
De solitaire windturbines zijn apart aangeduid als overige zone - windturbine. Hiermee kunnen nieuwe solitaire windturbines niet meer worden opgericht .
Ten behoeve van de bescherming van de functie van de dijk als waterkering is hieromheen de aanduiding vrijwaringszone - dijk opgenomen die onbebouwd dient te blijven.
Ten behoeve van het beheer en de veiligheid van de vaarwegen in het plangebied is hieromheen de aanduiding Vrijwaringszone - vaarweg opgenomen die onbebouwd dient te blijven. De Vaarwegenverordening Fryslân is van toepassing op het Van Harinxmakanaal en de Harnzer Feart. De Achlumervaart is in beheer bij het Wetterskip Fryslân. De overige binnen dit gebied liggende vaarwegen vallen onder het gemeentelijk beheer.
Ten behoeve van het beheer en de veiligheid van de wegen is hieromheen de aanduiding vrijwaringszone - weg opgenomen die onbebouwd dient te blijven.
In deze paragraaf worden enkele afwijkingen die in verschillende bestemmingen voorkomen, toegelicht.
In het buitengebied van Harlingen is sprake van een toename van (hobbymatige) paardensportactiviteiten. Dit uit zich in een toename van het hobbymatig houden van paarden en de toename van de vraag naar paardrijbakken. Paardrijbakken kunnen behoorlijke invloed hebben op de landschappelijke waarden en op de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden. Daarom kunnen paardrijbakken pas met een omgevingsvergunning binnen het bouwvlak dan wel bestemmingsvlak toegestaan worden. Hier zijn voorwaarden aan verbonden die zien op de afstand tot naburige woonbestemmingen om hier geen hinder te veroorzaken. Lichtmasten tot en met 5 meter zijn toegestaan waarbij geldt dat ze uitsluitend gericht mogen zijn op de paardrijbak.
Binnen verschillende bestemmingen is met een afwijking van het bestemmingsplan een aantal tweede takken mogelijk gemaakt. De tweede takken bieden een mogelijkheid tot verbreding van het inkomen van de ondernemer. Dit zorgt ervoor dat het bedrijf blijft bestaan. Het behoud van het bedrijf zorgt ervoor dat de activiteit in het buitengebied blijft en daarmee draagt het bij aan de leefbaarheid van het buitengebied. De tweede takken zijn tevens mogelijk bij de burgerwoningen in het buitengebied. Dit moet een bijdrage leveren aan de leefbaarheid van het gebied. In deze paragrafen is per functie een omschrijving van de functie met de daarbij gehanteerde uitgangspunten gegeven.
Een theeschenkerij is een vorm van 'zachte' horeca. Met een afwijking is deze tweede tak mogelijk binnen de bestaande bebouwing met een maximale bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 50 m², exclusief het terras. Een klein buitenterras mag worden aangelegd.
Met productiegebonden detailhandel wordt de verkoop van goederen en producten bedoelt, die ter plaatse vervaardigd en/of gerepareerd worden. Met een afwijking kan deze vorm van detailhandel worden toegestaan. Uitgangspunt is dat deze functie ondergeschikt aan de hoofdfunctie moet blijven. Daarom is in de regels een maximale oppervlakte opgenomen
Met mantelzorg wordt het niet beroepsmatig verlenen van zorg aan een naaste bedoelt. Binnen verschillende bestemmingen wordt Mantelzorg toegestaan. Het is niet toegestaan een complete afzonderlijke woning met alle benodigde voorzieningen te realiseren. De maximale oppervlakte voor ruimtes ten behoeve van de mantelzorg is 100 m2.
Recreatieappartementen mogen met een omgevingsvergunning worden toegestaan. De maximale gezamenlijke oppervlakte van de recreatieappartementen is 100 m2 zodat het ondergeschikt blijft aan de hoofdfunctie. Recreatieappartementen zijn alleen mogelijk bij voldoende grootte van de (bedrijfs)woningen. Parkeren moet op eigen erf mogelijk zijn zodat er geen parkeeroverlast in de omgeving ontstaat.
Met een afwijking kan logiesverstrekking binnen (bedrijfs)woningen worden toegestaan. Uitgangspunt is dat deze vorm van recreatie ondergeschikt aan de hoofdfunctie blijft en gekoppeld is aan het gebruik van de (bedrijfs)woning of het woonhuis. Daarom zijn in de voorwaarden een aantal criteria opgenomen. Er mogen maar maximaal vier kamers met in totaal 10 slaapplaatsen gerealiseerd worden. De logiesverstrekking mag geen onevenredige invloed hebben op de omgeving en mag (agrarische) bedrijvigheid niet in de ontwikkelingsmogelijkheden beperken. Parkeren moet op het eigen erf geregeld worden of er moeten in de omgeving voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.
Met de veranderingen die zich de afgelopen decennia in het buitengebied hebben voorgedaan, is ook de betekenis van recreatie en toerisme als economische factor toegenomen. Was de landbouw van oudsher de bepalende economische drager van het buitengebied, in de toekomst zal dat in toenemende mate mede recreatie en toerisme zijn.
Met een omgevingsvergunning kan kleinschalig kamperen (maximaal 15 plaatsen voor kampeermiddelen) toegestaan worden bij (voormalige) agrarische bedrijven en woonhuizen of bedrijfswoningen met een bijbehorend erf van ten minste 2.500 m². Tevens moet de oppervlakte bij een woonperceel een omvang en uitstraling hebben vergelijkbaar met een agrarisch bedrijfsperceel. Als dit niet het geval is dan bedraagt het aantal te plaatsen kampeermiddelen per kampeerterrein ten hoogste 15. Er zijn voorwaarden verbonden aan de afwijkingsmogelijkheid. Onder meer moet het kleinschalige kampeerterrein landschappelijk worden ingepast. Tevens mogen er in het plangebied maximaal 5 kampeerterreinen aanwezig zijn.
Het kan vanuit de bedrijfsvoering noodzakelijk zijn dat er een (huishouden van een) tweede persoon op een (agrarisch) bedrijf woont in verband met een constante toezicht op het (agrarisch) bedrijf dan wel in verband met de continuïteit en duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf. Aan het realiseren van inwoning zijn voorwaarden verbonden.
In het kader van een bestemmingsplan is het van belang om de uitvoerbaarheid na te gaan. In dat verband wordt een onderscheid gemaakt tussen de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid.
Het voorontwerpbestemmingsplan is vanaf 20 november 2014 voor een ieder 6 weken ter inzage gelegd. In het kader van het vooroverleg ex. artikel 3.1.1. Bro is het plan tevens aan de verschillende overleginstanties kenbaar gemaakt. Er is een antwoordnota overleg en inspraak opgesteld waarin alle reacties zijn beantwoord en tevens door de gemeente een standpunt is ingenomen. De inspraak- en overlegreacties zijn, waar noodzakelijk, in het ontwerpbestemmingsplan verwerkt. De volledige antwoordnota is opgenomen in Bijlage 9.
Op het ontwerpplan is de gelegenheid geboden tot het inbrengen van zienswijzen bij de gemeenteraad. Er is een zienswijzennota opgesteld waarin alle reacties zijn beantwoord en tevens door de gemeente een standpunt is ingenomen. Het plan is gereed gemaakt voor vaststelling door de gemeenteraad en op 20 april 2016 vastgesteld. Daarna was beroep mogelijk bij de Raad van State.
Tegen de vaststelling van dit plan is beroep ingesteld bij de Raad van State in verband met het toekennen van een wijzigingsbevoegdheid met de aanduiding 'wetgevingzone - fietspad'. De Raad van state heeft op 14 juni 2017 in een tussenuitspraak geoordeeld dat het vastgestelde bestemmingsplan van 20 april 2016 op dit punt hersteld dient te worden.
Op 8 november 2017 heeft de gemeenteraad de vaststelling van het bestemmingsplan op dit punt hersteld door de redactie van artikel 34 lid b te wijzigen.
Het weergeven van de economische uitvoerbaarheid door middel van een cijfermatige opzet, is in het kader van een bestemmingsplan van dergelijke omvang moeilijk te geven. Immers, dit bestemmingsplan is geen uitvoeringsinstrument, maar een beoordelingskader voor de inrichting en het beheer van het landelijk gebied. Met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid kan dan ook worden opgemerkt dat het hier een bestaande situatie betreft die in een nieuwe planologische regeling is vervat.
Van gemeentewege zijn geen nieuwe ontwikkelingen in het plan opgenomen die in een financieel kader geplaatst moeten worden. Ontwikkelingen die opgenomen zijn, zijn al via aparte bestemmingsplannen geregeld en daarom worden deze ontwikkelingen in dit bestemmingsplan niet als nieuw aangemerkt. In het kader van de al apart opgestelde bestemmingsplannen voor deze ontwikkelingen is tevens de economische uitvoerbaarheid gewaarborgd.
Er zijn enkele kleinere, perceelsgebonden ontwikkelingen in het bestemmingsplan opgenomen. Dit betreffen particuliere initiatieven, waar de gemeente verder geen financiële bemoeienis mee heeft. Een verdergaande toets ten aanzien van de financieel-economische uitvoerbaarheid is niet noodzakelijk.
Wanneer een bestemmingsplan een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan mogelijk maakt en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient op basis van artikel 6.12. van de Wro (tegelijkertijd met de vaststelling van een bestemmingsplan) een exploitatieplan te worden vastgesteld. Onder een aangewezen bouwplan wordt volgens artikel 6.2.1. van het Bro onder andere de bouw van één of meer woningen of andere hoofdgebouwen, de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m² brutovloeroppervlakte, of de bouw van ten minste 1.000 m² brutovloeroppervlakte aan kassen verstaan. Het exploitatieplan is in deze situatie de basis voor het doorberekenen van de verhaalbare kosten die de gemeente maakt om de aangewezen bouwplannen mogelijk te maken. Op basis van artikel 6.2.4 van het Bro worden daartoe onder andere gerekend de kosten van de aanleg van voorzieningen, de kosten van het opstellen van gemeentelijke plannen en andere door het gemeentelijk apparaat te verrichten werkzaamheden ten behoeve van de bouwplannen. Daarnaast kan een exploitatieplan vereist zijn indien aanvullende eisen en regels gesteld moeten worden.
Dit bestemmingsplan heeft grotendeels een conserverend karakter, waarbij de bestaande situatie als uitgangspunt geldt en met inachtneming van de actuele bouw- en gebruiksregels en verplichte sectorale toetsen wordt vastgelegd. In het bestemmingsplangebied worden wel een aantal bouwmogelijkheden geboden, welke kunnen worden aangemerkt als bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro.
Voor de in het bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden geldt dat dit bouwmogelijkheden betreft die grotendeels reeds mogelijk waren op basis van het vigerende bestemmingsplan. Artikel 9.1.20 van de Invoeringswet Wro bepaalt dat voor deze bouwplannen de grondexploitatieregeling buiten toepassing blijft. Hiervoor kan dus geen exploitatieplan worden vastgesteld. Voor de beperkt aantal bouwmogelijkheden die niet al op basis van het vigerende bestemmingsplan mogelijk waren en dus nieuw zijn, kiest de gemeente ervoor om de kosten niet te verhalen. Hiervoor zijn twee redenen. De kosten die verhaald kunnen worden, zijn zeer beperkt en wegen niet op tegen de kosten die gemaakt moeten worden om te regelen dat ze wel verhaald kunnen worden (opstellen exploitatieplan of anterieure overeenkomst). Ten tweede is het de vraag of de kosten gemaakt zullen worden en daarmee verhaald kunnen worden, want alle geboden bouwmogelijkheden zullen waarschijnlijk niet benut worden.
Wanneer door middel van wijzigingsbevoegdheden bouwmogelijkheden worden geboden, schuift het beoordelingsmoment ten aanzien van de vaststelling van een exploitatieplan door naar de toepassing van de betreffende wijzigingsbevoegdheid. Mochten zich dan kosten voordoen, die voor kostenverhaal in aanmerking komen, zal getracht worden een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 6.24 Wro te sluiten met de initiatiefnemer. In deze overeenkomst kunnen, indien nodig, ook aanvullende eisen gesteld worden. Wanneer het sluiten van een dergelijke overeenkomst voorafgaand aan de vaststelling van het wijzigingsplan niet mogelijk blijkt te zijn, kan hiervoor alsnog een exploitatieplan worden vastgesteld.
Doordat de gemaakte kosten enerzijds anderszins verzekerd zijn en anderzijds niet verhaald hoeven te worden, is het opstellen van een exploitatieplan niet noodzakelijk.