Plan: | Buitengebied 2013 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0070.BPBUITENGEBIED2013-VAS2 |
Toetsingskader
In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een planMER voor strategische en kaderstellende plannen en een projectMER of een mer-beoordelingsplicht voor concrete projecten. Een planmer-plicht is voor een bestemmingsplan aan de orde als het plan:
Planmer-plicht
De nieuwvestiging, uitbreiding of wijziging is een vergunningsaanvraag voor veehouderij (een omgevingsvergunning) vanaf een bepaalde omvang mer- of mer-beoordelingsplichtig. Deze mer-(beoordelings)plicht is afhankelijk van het aantal dieren waarop het initiatief betrekking heeft. De drempelwaarden waarbij dit van toepassing is, zijn opgenomen in de C- en D-lijst bij het Besluit mer. Kaderstellende plannen, die het toetsingskader voor deze vergunningsaanvragen, zijn planmerplichtig.
Door de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, is het mogelijk dat toekomstige uitbreidingen drempelwaarden uit het Besluit mer overschrijden, waardoor het bestemmingsplan het kader vormt voor mogelijk toekomstige besluiten over mer(-beoordelings)plichtige activiteiten. Daarbij gaat het onder andere om ontwikkelingsruimte voor grondgebonden veehouderijen. Om deze reden moet voor het bestemmingsplan een planMER worden gemaakt.
Er is tevens sprake van een planmer-plicht, omdat in het kader van de Natuurbeschermingswet een passende beoordeling moet worden opgesteld. Dit vanwege de mogelijke vermestende- en verzurende effecten als gevolg van stikstofdepositie die worden veroorzaakt door het uitbreiden van de veestapel (ook wel ammoniakdepositie genoemd).
Doel en procedure planMER
Doel van een planMER is het integreren van milieuoverwegingen tijdens de besluitvorming over een bestemmingsplan. Daarbij dient te worden getoetst of de ontwikkelingsruimte en flexibiliteit die het bestemmingsplan biedt, leidt tot belangrijke negatieve milieueffecten. Waar relevant, dient te worden bekeken op welke wijze negatieve effecten kunnen worden beperkt of voorkomen (of positieve effecten kunnen worden versterkt).
De planmer-procedure bestaat uit de volgende stappen:
Notitie reikwijdte en detailniveau
In een Notitie reikwijdte en detailniveau (NRD) is beschreven op welke wijze in het planMER de milieueffecten inzichtelijk worden gemaakt. Hiermee hebben overlegpartners de mogelijkheid gekregen om te reageren op de reikwijdte en het detailniveau van het planMER. Er is geen inhoudelijke reactie gegeven op de inhoud van de NRD. Zodoende zijn er geen wijzigingen aangebracht in de onderzoeksopzet.
Opzet van het planMER
In het planMER zijn per milieuthema de huidige milieusituatie en eventuele autonome ontwikkelingen beschreven: samen vormen deze de zogenaamde referentiesituatie. De referentiesituatie bevat een beschrijving van de binnen het plangebied aanwezige waarden (landschap, cultuurhistorie, archeologie, natuur). De referentiesituatie dient als vertrekpunt voor de effectbeschrijvingen.
Per milieuthema is een beschrijving opgenomen van de (potentiële) milieugevolgen als gevolg van de ontwikkelingsruimte en flexibiliteit die het bestemmingsplan biedt. Dit wordt het voornemen genoemd. De ontwikkelingsruimte voor de veehouderij vormt de directe aanleiding voor het opstellen van het planMER en neemt daarom een belangrijke plaats in de effectbeschrijvingen in.
Van groot belang is de maximale omvang van bouwpercelen die wordt toegestaan (het voornemen). Concreet betekent dit dat bestaande grondgebonden veehouderijen uitbreiden tot 3 ha, dat niet-grondgebonden veehouderijen uitbreiden tot 1,5 ha en dat binnen de overige bouwvlakken (binnen de agrarische bestemmingen) een omschakeling naar grondgebonden veehouderij plaatsvindt. Dit is nader toegelicht in paragraaf 5.3 Agrarisch.
Op basis van jurisprudentie moet bij de beschrijving van effecten rekening worden gehouden met de maximale benutting van de bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan. Het hierboven beschreven voornemen gaat daar vanuit. Aanvullend op deze alternatieven is voor het aspect stikstofdepositie echter ook een realistisch trendscenario doorgerekend. Bij dit scenario wordt er vanuit gegaan dat de veestapel zich in de komende 10 jaar net zo ontwikkeld als in de afgelopen 10 jaar. Daarmee geeft het trendscenario een veel realistischer beeld van de ontwikkeling van de stikstofdepositie, dan het voornemen.
Het planMER gaat niet alleen in op de effecten van de veehouderijen, maar ook op de effecten als gevolg van andere ontwikkelingsmogelijkheden. Het gaat om relatief kleinschalige ontwikkelingen, waaraan in de regels strikte voorwaarden worden gesteld zoals de mogelijkheid een kleinschalig kampeerterrein op te richten of om mest op te slaan op veldkavels. Gezien de aard en omvang van deze ontwikkelingsruimte is voor deze mogelijkheden volstaan met een kwalitatieve effectbeschrijving op hoofdlijnen.
Het planMER is opgenomen in de Bijlagen bij de toelichting bij dit bestemmingsplan.
Milieueffecten en maatregelen
Natura 2000
Uit de beschrijvingen en beoordelingen in het planMER blijkt dat effecten over het algemeen beperkt en lokaal van aard zijn. Uitzondering daarop vormt het thema stikstofdepositie. Uit de passende beoordeling volgt dat bij een maximale invulling van de bouwmogelijkheden uit de bestemmingsplannen significante negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten (zie onderstaande tabel).
Bij een maximale invulling van de bouwmogelijkheden is sprake van een forse toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in de omgeving. Een maximale benutting van alle bouwmogelijkheden is echter alleen in theorie aan de orde. Uit de berekening van het veel realistischer trendscenario blijkt dat de effecten op Natura 2000 geringer zijn en het voor sommige habitattypen mogelijk niet leidt tot een significant negatief effect.
Bij de inventarisatie van maatregelen is geconstateerd dat veel ruimtelijke maatregelen onvoldoende stikstofreductie opleveren. Het beperken van de uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven (geen wijzigingsbevoegdheden voor uitbreiding naar maximaal 3,0 hectare) leidt er nog steeds toe dat de opvulling van onbenutte bouwmogelijkheden bij recht leiden tot een toename van de stikstofdepositie. Daarnaast is het beperken van de ontwikkelingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven vanuit economisch perspectief niet gewenst (zie ook paragraaf 5.3.2 Algemeen uitgangspunt). Het zoneren van het plangebied levert onvoldoende op. Beperking van het omzetten van akkerbouwbedrijven naar veehouderijbedrijven is vanuit het economisch perspectief tevens niet wenselijk. Daarnaast kunnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan via wijzigingsbevoegdheden biedt voor stoppende agrarische bedrijven (omzetting naar een andere functie), niet worden ingeboekt als maatregel, omdat het bestemmingsplan hier wel ruimte voor biedt, maar niet afdwingt.
Aanplanten van erfbeplanting is een maatregel die opgenomen is in het bestemmingsplan door de eis van een erfinrichtingsplan bij de ontwikkelingsmogelijkheden (zie paragraaf 5.1.4.2 Erfinrichtingsplan). Een groot deel van de oplossing van de stikstofproblematiek ligt echter buiten het bestemmingsplan.
Het is belangrijk om de rol van het bestemmingsplan in de hiërarchie van plannen te beschouwen. Het bestemmingsplan is in de eerste plaats een kaderstellend plan op basis waarvan medewerking kan worden verleend aan de inpassing van concrete initiatieven. Het bestemmingsplan is bedoeld om ruimtelijke voorwaarden te stellen en niet om de bedrijfsvoering van agrarisch bedrijven te regelen. Het bestemmingsplan biedt ontwikkelingsruimte en flexibiliteit, die binnen de planperiode slechts voor een deel zal worden benut. De maximale invulling van alle bouwmogelijkheden is daardoor een theoretische situatie.
Om ervoor te zorgen dat maatregelen die buiten het bestemmingsplan liggen ook daadwerkelijk worden afgedwongen en dat het bestemmingsplan voldoende rechtszekerheid biedt, is in het bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen die het verlenen van een omgevingsvergunning afhankelijk stelt van het treffen van voldoende stikstofreducerende maatregelen op projectniveau. Daarbij kan worden gedacht aan de volgende maatregelen:
Gezien de uitkomsten van de doorrekening van het realistische ontwikkelingsscenario is er geen aanleiding om in het bestemmingsplan verdergaande beperkingen op te leggen aan de grondgebonden veehouderijen.
Overige milieuthema's
De effecten zijn samengevat in de onderstaande tabel.
Aspecten | Voornemen | |
Bodem en water | Bodemopbouw | -/0 |
Waterberging- en afvoer | -/0 | |
Waterkwaliteit | 0 | |
Landschap, | Kwelderwal | 0 |
cultuurhistorie en | Kweldervlakte | - |
archeologie | Aandijkingslandschap | - |
Terpenlandschap | -/0 | |
Openheid | -/0 | |
Hemelhelderheid (duisternis) | - | |
Stilte | -/0 | |
Cultuurhistorische bebouwing | - | |
Archeologische waarde | - | |
Ecologie | Natura 2000 | -/-- |
EHS | 0 | |
Weidevogelleefgebieden en ganzenfourageergebieden | - | |
Beschermde soorten | -/0 | |
Leefomgeving | Verkeershinder | -/0 |
Luchtkwaliteit | -/0 | |
Geluidgehinderden | -/0 | |
Geurhinder | -/0 |
Tabel Samenvattende effectbeoordeling
Ten aanzien van de overige milieuthema's kan het volgende worden geconstateerd:
Ook voor deze overige milieuthema's zijn in het planMER maatregelen geïnventariseerd. Daarbij kan ook een onderscheid worden gemaakt in maatregelen die in het bestemmingsplan kunnen worden geborgd en maatregelen die buiten de reikwijdte van het bestemmingsplan liggen. De volgende maatregelen kunnen in het bestemmingsplan worden opgenomen:
Conclusie en doorvertaling naar het bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is op basis van de onderzoeken uit het planMER op de volgende punten aangepast:
Aanvulling planMER
Ten behoeve van het toetsingsadvies van de Commissie voor de milieueffectrapportage (vanaf nu: Commissie mer) is een aanvulling op de passende beoordeling gemaakt. Op 29 juli 2013 is door de Commissie mer het toetsingsadvies uitgebracht. Beide documenten zijn opgenomen in de Bijlagen bij de toelichting.
De Commissie mer is van mening dat op een duidelijke en overzichtelijke wijze inzicht gegeven wordt in de milieugevolgen van de uitgewerkte alternatieven. Wel signaleert de Commissie een tekortkoming in de informatie. Zij adviseert om beter in beeld te brengen hoe de toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden kan worden voorkomen.
Daarnaast beveelt de Commissie aan, om de gebruikte definitie van grondgebondenheid aan te scherpen. Hieraan is gehoor gegeven door in het bestemmingsplan een richtlijn op te nemen ten aanzien van de grondgebondenheid van agrarische bedrijven. In het planMER is echter nog niet in beeld gebracht welke gevolgen deze richtlijn heeft voor de milieueffecten van het bestemmingsplan Buitengebied.
De bovenstaande opmerkingen vormen een aanleiding om de milieu-informatie uit het planMER op een aantal punten aan te vullen. Deze aanvulling heeft plaatsgevonden door middel van een oplegnotitie (opgenomen in de Bijlagen bij de toelichting).
De conclusies zijn als volgt:
Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan een adequaat instrumentarium bevat om op plan- en projectniveau de stikstofdepositie te mitigeren. Daarmee kan voldoende ontwikkelingsruimte worden gecreëerd voor uitbreiding van de veestapel. De aanvulling leidt daarmee niet tot wijzigingen in de regels.