Inhoudsopgave
1.3 Disclaimer actualiteit beleid
2.1.1 Geologische ontstaansgeschiedenis en geomorfologie
Hoofdstuk 3 Cultuurhistorie, landschap en archeologie
3.1.1 Landschap en cultuurhistorie
Hoofdstuk 4 Natuur en ecologie
Hoofdstuk 7 Wonen en niet-agrarische bedrijvigheid
7.1.2 Niet-agrarische bedrijvigheid
8.2 Leidingen en telecommunicatie
9.4.4 Verantwoording groepsrisico
Hoofdstuk 10 Resultaten uit het planMER
10.3 Effecten van het voornemen
10.5 Toetsingsadvies commissie m.e.r.
11.2.3 Karakteristieke waterloop
11.3 Functiegerichte bestemmingen en aanduidingen
11.3.1.2 Tweede bedrijfswoningen
11.3.1.3 Bed and breakfastvoorziening
11.3.1.7 Neventak glastuinbouw
11.3.1.10 Kleinschalig kamperen
11.3.1.11 Aan huis verbonden beroep of bedrijf
11.3.1.13 Nieuwvestiging/verplaatsing
11.3.1.16 Bijzondere situaties
11.3.2 Niet-agrarische bedrijvigheid
11.3.3.3 Voormalige boerderijen
11.3.3.4 Aan huis verbonden beroep of bedrijf
11.3.3.5 Bijbehorende bouwwerken
11.3.5.2 Kleinschalig kamperen
11.3.9 Infrastructuur en groen
11.3.10.1 Monumenten en karakteristieke panden
11.3.10.3 Opslag op onbebouwde gronden
11.3.10.6 Kleinschalige kampeerterreinen
11.3.10.7 Afstemming welstandstoets
11.4.4 Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen
11.5.3 Veiligheidszone - gasdrukmeet- en regelstation
11.5.4 Veiligheidszone – vervoer gevaarlijke stoffen
11.5.5 Vrijwaringszone - buisleidingenstraat
11.5.6 Overige zone - zoekgebied mestbassin
11.6 Anti-dubbeltelregel en overgangsrecht
Hoofdstuk 13 Economische uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 14 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding en achtergrond
Het voorliggende bestemmingsplan betreft de actualisatie van het bestemmingsplan buitengebied uit 1988. In 1997 en 2004 is dat plan partiëel herzien, maar bleef het merendeel van de bepalingen uit het bestemmingsplan uit 1988 van kracht. Weliswaar is in 2013 een beheersverordening vastgesteld voor het gehele buitengebied van de gemeente Veendam, de inhoudelijke en beleidsmatige herziening van het bestemmingsplan buitengebied vindt plaats middels het voorliggende bestemmingsplan.
Het voorliggende bestemmingsplan is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de gemeente Pekela. Inhoudelijk en procesmatig zijn beide bestemmingsplannen (en de voorbereinde beleidsbepalende fase) volledig op elkaar afgestemd.
Aan het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente Veendam ligt een aantal redenen ten grondslag. In de eerste plaats is er de herzieningsplicht in verband met het overschrijden van de wettelijke looptijd. In de tweede plaats is er de noodzaak tot vernieuwen. De laatste jaren heeft een groot aantal beleidsdocumenten het licht gezien. Zowel het Rijk als de provincie is de afgelopen jaren met nieuw beleid gekomen, met in sommige gevallen verstrekkende gevolgen voor de ruimtelijke ordening. De geldende bestemmingsplannen zijn hierop logischerwijs nog niet aangepast. Verder hebben zich verschillende ontwikkelingen voorgedaan die vragen om een aanpassing van het ruimtelijke beleid.
In het eerste deel van de toelichting (de hoofdstukken 2 tot en met 8) wordt beschreven hoe het plangebied is ontstaan, hoe het er vandaag de dag uitziet en welk ruimtelijk beleid van toepassing is. Gekozen is voor een thematische invalshoek. Per thema zijn achtereenvolgens de bestaande situatie en het beleid weergegeven. De thema’s hebben betrekking op zowel de fysische als de functionele situatie.
Bij de thematische beschrijving is veelal gebruik gemaakt van bestaande bronnen. Bij de beleidsbeschrijvingen is uitgegaan van het meest recente beleid van de verschillende overheden.
Vanaf hoofdstuk 9 staat het bestemmingsplanbeleid centraal. Dat deel van de toelichting bevat een beschrijving van de manier waarop de gemeente Veendam de Kadernotitie in concrete regels heeft vertaald.
1.2 Kadernotitie
In de door de raad vastgestelde Kadernotitie is op hoofdlijnen de beleidsmatige koers voor het buitengebied vastgelegd. Het spreekt voor zich dat er een belangrijke link bestaat tussen bestemmingsplan en Kadernotitie. Het voorliggende bestemmingsplan bevat een nadere (juridische) uitwerking van het in de Kadernotitie geformuleerde beleid. Voor zover het voorliggende bestemmingsplan bepaalde ontwikkelingen niet mogelijk maakt, vormt de Kadernotitie het gemeentelijke toetsingskader.
1.3 Disclaimer actualiteit beleid
Aangezien tussen het moment van de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan en de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan ruim anderhalf jaar is verstreken, bestaat de mogelijkheid dat bepaalde beleidsinformatie inmiddels is verouderd of niet meer correct. Dit betreft echter geen informatie die van invloed is op de regeling van het bestemmingsplan.
De toelichting is wel aangepast met betrekking tot de nieuwe Omgevingsverordening provincie Groningen 2016, omdat hier een direct verband kan worden gelegd met de bestemmingsplanregels.
Hoofdstuk 2 Bodem en water
De bodemkundige en waterhuishoudkundige situatie zijn in belangrijke mate bepalend voor het karakter van een gebied. De abiotische kenmerken hebben allereerst invloed op de natuurlijke vegetatie die ergens voorkomt. Verder heeft de mens als gevolg van de abiotische kenmerken een gebied op verschillende manieren in gebruik genomen. Hierdoor is een bepaald landschap ontstaan.
De abiotische kenmerken van een gebied zijn inmiddels ook in belangrijke mate beïnvloed door de mens. Via bemesting beïnvloedt de mens bijvoorbeeld de vruchtbaarheid van de bodem en dit heeft weer invloed op de kwaliteit van het grondwater. De kwantiteit van het grondwater wordt bijvoorbeeld beïnvloed door grondwaterwinning en ontwatering.
In dit hoofdstuk wordt de huidige bodemkundige en waterhuishoudkundige situatie van het plangebied beschreven.
2.1 Huidige situatie
2.1.1 Geologische ontstaansgeschiedenis en geomorfologie
Het huidige landschap in Noord-Nederland werd gevormd in de voorlaatste ijstijd, het saalien (370.000-130.000 jaar geleden). Tijdens het saalien vormde zich een aantal lobvorminge ijstongen die soms een doorsnede hadden van enkele tientallen kilometers. In Groningen en Drenthe ontstond het brede oerstroomdal van de Hunze vermoedelijk ten gevolge van uitschuring door een dergelijke landijstong.
Na het saalien brak een warmere periode aan, het eemien genaamd, waarin de ijskappen smolten en de zeespiegel rees. Tijdens het eemien raakten de lagere delen van het toenmalige landschap overstroomd door de Eemzee. Na de warmere periode van het eemien brak opnieuw een ijstijd aan, het weichselien (115.000- 10.000 jaar geleden). In deze periode bereikte het landijs Noord-Nederland echter niet. Tijdens de zomerperioden was de bodem permanent bevroren op een dunne bovenlaag na. Rivieren zoals de Hunze en de Eems moesten grote hoeveelheden smeltwater met sediment uit de ontdooide toplaag afvoeren, waardoor de beddingen verstopt raakten. Door de permanent bevroren ondergrond konden de rivieren zich niet meer diep insnijden en werden voortdurend nieuwe beddingen gevormd. In deze laatste fase van het weichselien (circa 12.000 voor Chr.) was er sprake van een kleine klimaatsverbetering. Het landschap veranderde in een toendra met daarin wat boomgroei zoals dwergberken en dwergwilgen. In deze periode deden mens en dier intrede in het landschap.
Door een toenemende opwarming en door het vochtiger worden van het klimaat verdween langzamerhand de toendra. Dennen, loofbomen en struiken deden hun intrede en vormden een parkachtig landschap en de rondtrekkende rendierkuddes maakten plaats voor standwild. Rond 6000 v. Chr. was het parklandschap langzamerhand getransformeerd tot dicht loofbos. In de periode daarna deden vernatting en daarmee gepaard gaande veengroei het bos verdrinken en veranderde het dekzandlandschap in een groot veengebied. De vernatting ontstond door het stijgen van de zeespiegel en een daarmee samenhangende verslechterde afwatering van rivieren en een stijging van het grondwaterpeil. Het veen begon aanvankelijk lokaal te groeien in rivier- en beekdalen (Hunzevallei en dalen van het Eemssysteem) en in depressies, zoals uitblazingskommen en andere laagten. Vanuit de dalen en depressies kroop het veen langzamerhand over het beboste dekzandlandschap en bedekte ook de dekzandkoppen en –ruggen. Op dekzandvlaktes ontstonden veenpakketten van circa twee meter dik, in dalen en depressies tot wel 5 meter dik. De afdekking met dit veenpakket had tot gevolg dat het onderliggende reliëfrijke landschap met dekzandkoppen en depressies nauwelijks meer zichtbaar was.
Het veenpakket bedekte al gauw de gehele Hunzevlakte. In dit veen ontstonden meertjes ofwel meerstallen, zoals het voormalige Zwanenmeer ten westen van Wildervank, de bron van de rivier de Oude Ae. Het Zwanenmeer staat op de kaart van Beckeringh uit 1781 aangegeven, maar staat niet meer op kaarten vanaf het begin van de 19de eeuw. Het hoogveencomplex dat in de loop van de eeuwen was ontstaan, werd vooral vanaf de 17de eeuw in ontginning genomen. Het veen werd afgegraven ten behoeve van de turfwinning; de onderliggende zandgronden werden ingericht voor de landbouw. De mens creëerde hier een landschap met een bijna wiskundige systematiek: het veenkoloniale landschap (Bron: Beleidsnota archeologie, Libau, 2013).
2.1.2 Waterhuishouding
De gemeente Veendam maakt deel uit van het beheergebied van Waterschap Hunze en Aa’s. Binnen dat beheergebied is het plangebied gelegen in ‘watersysteem Veenkoloniën’. Het watersysteem Veenkoloniën (45.000 ha) is tussen de vijftiende en twintigste eeuw ontstaan door veenontginning.
Het wordt gekenmerkt door grootschalige openheid, langgerekte kanalen en wijken en lintbebouwing langs de kanalen. De wateren werden in het verleden aangelegd voor de ontwatering van het veen en de ontsluiting van het veengebied. Veel kanalen en wijken zijn in de loop der jaren om verschillende redenen gedempt: door het verlies van de functies ontsluiting en afvoer van veen, door toenemende ruimtevraag in de dorpen of door extra grondvraag in de landbouw. De overgebleven kanalen en wijken hebben een functie voor aan- en afvoer van water en voor het vasthouden en bergen van water.
Het watersysteem is overwegend een inzijggebied (met uitzondering van een buiten het plangebied gelegen kwelgebied langs de oostzijde van de Hondsrug). De hooggelegen Veenkoloniën zijn in de zomerperiode afhankelijk van de wateraanvoer uit het IJsselmeer via het A.G. Wildervanckkanaal, het Veendam-Musselkanaal en de Verlengde Hoogeveense Vaart. Het grondgebruik is overwegend agrarisch (akkerbouw) in een open landschap; er komt vrij weinig natuur in grotere aaneengesloten eenheden voor. In de Veenkoloniën treedt aanzienlijke bodemdaling op als gevolg van gaswinning, zoutwinning en veenoxidatie.
2.1.3 Bodemtypen
De bodem in de Veenkoloniën bestaat thans uit dalgrond. Dalgrond is de zandige ondergrond die vrijkomt wanneer een laag veen geheel is afgegraven, en wanneer die vervolgens wordt vermengd met bonkaarde.
Vaak werd de bonkaarde, de bovenste halve meter van het veen, die niet geschikt is voor het maken van turf, voorlopig opgeslagen om later met de zandgrond te worden vermengd. De aldus gevormde bodem kon, met goede bemesting en afwatering, landbouwgrond van redelijke kwaliteit vormen.
2.2 Beleid
2.2.1 Europa
Europese Kaderrichtlijn Water
Met het oog op het bereiken van een goede waterkwaliteit is sinds eind 2000 de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze richtlijn moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is. De uitvoering van de Europese Kaderrichtlijn Water vraagt inspanningen van verschillende partijen op internationaal, nationaal en regionaal niveau.
In Nederland is de Europese Kaderrichtlijn Water in landelijke beleidsuitgangspunten, kaders en instrumenten vertaald. Belangrijk uitvloeisel is het opstellen van ‘stroomgebiedbeheersplannen’, waarin staat omschreven op welke wijze de waterkwaliteit in het betreffende stroomgebied kan worden verbeterd.
In 2015 moet de nagestreefde ecologische en chemische toestand van het oppervlakte- en grondwater in de stroomgebieden zijn bereikt.
2.2.2 Rijk
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft het Rijk haar visie aan op de ruimtelijke- en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040. Dit betreft een nieuw, integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:
-
vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
-
verbeteren van de bereikbaarheid;
-
zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
Wat betreft het aspect water wordt ingezet op kwaliteit waarbij (minimaal) wordt voldaan aan de (internationaal) geldende norm(en) uit de Europese Kaderrichtlijn Water en andere Europese richtlijnen met kwaliteitseisen. De bescherming en verbetering van de waterkwaliteit ligt bij het Rijk (rijkswateren) en de waterschappen (regionale wateren).
Het beheer van het watersysteem is gericht op het meebewegen met natuurlijke processen waar het kan en het bieden van weerstand waar het moet.
Waterveiligheid en de beschikbaarheid van voldoende zoet water (duurzame zoetwaterwinning) zijn streefpunten uit het rijksbeleid. Naast preventie als primaire pijler bij de bescherming tegen overstromingen, is het waterveiligheidsbeleid ook gericht op het beperken van de gevolgen van een overstroming door keuzes in de ruimtelijke planning en het op orde krijgen en houden van de rampenbeheersing (meerlaagse veiligheid). Deze aspecten stellen eisen aan ruimtelijke ontwikkelingen (onder andere klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling).
Wat betreft het aspect bodem wordt eveneens ingezet op het verbeteren en borging van de milieukwaliteit, waarbij dient te worden voldaan aan de (internationaal) geldende normen (onder andere uit het Besluit bodemkwaliteit).
Nationaal Waterplan
In 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld, waarin het waterbeleid voor de periode 2009-2015 is opgenomen (opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding). Duurzaam waterbeheer is het algemene beleidsuitgangspunt in dit plan. In het landelijke beleidsdocument worden maatregelen beschreven die tot doel hebben de veiligheid en leefbaarheid in Nederland te waarborgen (waaronder bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water). Ook is een uitgangspunt het benutten van de kansen die het water biedt, onder meer met betrekking tot het gebruik.
Waterbeleid 21e eeuw
Het rapport Waterbeleid 21e eeuw bevat een advies betreffende de wenselijke aanpassingen in de waterhuishouding van Nederland. Het beleidsdocument is ontwikkeld met het oog op het voorkomen van toekomstige wateroverlast.
Het hoofduitgangspunt van dit beleid is het bieden van meer ruimte voor water; water als ordenend principe. Hierbij wordt de trits ‘vasthouden–bergen–afvoeren’ als leidraad gehanteerd.
2.2.3 Provincie
Provinciaal Omgevingsplan en OmgevingsverordeningDe provincie Groningen streeft naar een schone, gezonde en veilige leefomgeving met voldoende schoon water. Het beleid is gericht op het creëren van een duurzaam watersysteem met een efficiënt beheer. Het herstel van het natuurlijke karakter van de waterhuishouding staat hierbij voorop. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden mogelijkheden geschapen voor het vasthouden en bergen van water.
Het Groninger grondgebied is, ten aanzien van de waterhuishouding, verdeeld in gebruiksfuncties. Het plangebied heeft hoofdzakelijk de gebruiksfuncties ‘landbouw’ en de gebruiksfunctie ‘natuur (inclusief bos)’.
In gebieden waar het agrarisch gebruik richtinggevend is, wordt het waterbeheer gericht op de landbouw en zijn de normdoelstellingen van de functie landbouw van toepassing. Het grond- en oppervlaktewaterregime is zodanig, dat de vochttoestand van de bodem optimaal is voor het gewenste agrarisch gebruik.
In gebieden waar natuur richtinggevend is, wordt het waterbeheer afgestemd op het realiseren van de gewenste natuurdoelen en gelden de normdoelstellingen van de functie natuur. Hier worden pas verhoogde waterpeilen ingesteld als waterhuishoudkundig beheerbare eenheden zijn verworven, of als met de eigenaren en/of gebruikers overeenstemming is bereikt over de peilverhoging. In bosgebied kan de waterhuishouding, waar de hoofdfunctie dat toelaat, eveneens worden gericht op behoud en ontwikkeling van natuurwaarden.
Daarnaast is het plangebied grotendeels voorzien van de aanduiding ‘drinkwater’. In deze gebieden is op grond van de verordening een aantal handelingen die betrekking hebben op het omgaan met schadelijke stoffen, verboden.
2.2.4 Waterschap
Waterbeheerplan
In het Waterbeheerplan 2010-2015 staat het waterbeleid van Waterschap Hunze en Aa’s beschreven. In hoofdzaak richt het beleid zich op een veilig en duurzaam waterbeheer. Het waterschap maakt in zijn beheergebied onderscheid in verschillende (water)functies (aangesloten bij het Provinciaal Omgevingsplan) met verschillende doelstellingen. In het navolgende worden de functies en doelstellingen behandeld die aanwezig zijn in het plangebied.
-
Landbouw
Deze functie is toegekend aan vrijwel het gehele plangebied. Voor dit gebied geldt als doelstelling dat het grond- en oppervlaktewaterregime zodanig is dat de vochttoestand van de bodem optimaal is voor het gewenste agrarisch gebruik.
-
Natuur
In het plangebied liggen verspreid enkele kleinschalige natuurgebieden die de functie natuur en bos hebben. Het grond- en oppervlaktewaterregime in deze gebieden (waterstanden en –kwaliteit) is zodanig dat wordt voldaan aan de provinciale natuurdoelen.
-
Recreatie
Voor zover dit binnen de waterschapstaak past, wordt het waterbeheer afgestemd op gebieden waaraan een recreatiefunctie is toegekend en waarbij de beschikbaarheid van goed en voldoende water (mede) van belang is. Daarnaast is het waterschap betrokken bij recreatieve functies van oppervlaktewateren, zoals vaarwegen, viswateren en zwemwateren, het mogelijk maken van schaatstochten en het bijdragen aan recreatievormen als fietsen, wandelen en dagrecreatie. De waterhuishouding wordt primair afgestemd op de taakbelangen en de daarbij behorende gebruiksfuncties, maar er wordt rekening gehouden met een recreatief medegebruik van de waterschapseigendommen.
-
Stedelijk gebied
Het waterschap is verantwoordelijk voor het beheer van het afwaterende oppervlaktewater in het stedelijk gebied. De waterkwaliteit in het stedelijk gebied dient te voldoen aan de gebiedsgerichte normering. Door de gemeenten worden in overleg met het waterschap diverse functies aan de kleinere wateren in de stedelijke kernen toegekend, zoals belevingswater en natuurwater. Per functie zijn streefbeelden opgesteld. Samen met de gemeenten worden de inrichting en het onderhoud van deze wateren aangepast aan de functie.
Overig
Het waterschap heeft een aantal regionale waterkeringen in beheer. Dit betreft waterkeringen die door de provincie als zodanig zijn aangewezen. Deze keringen zijn van belang voor het bieden van veiligheid van het achterliggende gebied. Binnen het plangebied zijn geen regionale waterkeringen aanwezig.
2.2.5 Gemeente
De gemeente Veendam heeft in 2001 een waterplan opgesteld in samenwerking met het Waterschap Hunze en Aa's en het Waterbedrijf Groningen.
Het Waterplan Veendam is de aftrap voor het uitwerken en uitvoeren van maatregelen om het watersysteem in Veendam te verbeteren. Gestreefd wordt naar een betere kwaliteit van het oppervlaktewater, het vasthouden van gebiedseigen water, het aantrekkelijk maken van het (stedelijk) watersysteem en naar het rekening houden met de waterhuishouding tijdens planontwikkeling. De maatregelen om dit te bereiken zijn geformuleerd op basis van de knelpunten en kansen en waardevolle kanten van het Veendamse watersysteem, die in kaart zijn gebracht in de Lokale Waternotitie Veendam.
Het waterbeleid gaat uit van de volgende principes.
-
Lang vasthouden, langzaam afvoeren.
-
Schoon houden, schoon maken: voorkomen van vermenging van schoon regenwater en afvalwater.
Zichtbaar en aantrekkelijk: versterking van de belevingswaarde van water.
Waterlijke ordening: afstemming tussen water en ruimtelijke ordening.
Hoofdstuk 3 Cultuurhistorie, landschap en archeologie
De ontwikkeling van het huidige landschap vindt haar basis in de bodem, de waterhuishouding, de natuurlijke vegetatie en de invloed die de mens in de loop van de tijd hierop heeft gehad. Door verschillen in reliëf, waterhuishouding en vruchtbaarheidstoestand van de bodem, heeft de mens het gebied op verschillende manieren in gebruik genomen. Hierdoor is het landschap ontstaan met eigen cultuurhistorische, visuele en functionele kenmerken.
3.1 Huidige situatie
3.1.1 Landschap en cultuurhistorie
Het grootschalig, open landschap aan oost- en zuidoostzijde van Veendam kenmerkt zich door de weidsheid met een veelal nog herkenbare opstrekkende verkaveling. Dit is een herkenbaar overblijfsel van de ontginningsgeschiedenis van Veendam. De gemeente vindt het belangrijk dit historische landschap te behouden, waaronder de kenmerkende openheid en van oudsher aanwezige agrarische functie. De ontwikkelingsmogelijkheden in dit deel van de gemeente zijn dan ook aan andere regels gebonden dan in delen waar dit herkenbare landschap in mindere mate zichtbaar is. Een goede inpassing in het landschap gelet op de verkavelingsstructuur en het niet toestaan van functies die afbreuk doen aan de openheid (onder andere bosaanplant) zijn enkele voorbeelden die het behoud van het gebied bevorderen en waar mogelijk versterken.
De linten met hun bebouwing vormen een landschappelijk gebied an sich. De linten kenmerken zich door een tweezijdige bebouwing langs de weg met op sommige plekken een doorkijk naar het achterliggende gebied. Van oudsher kenmerken deze linten zich door een grote mate van functiemenging. Om de kenmerken van deze linten te behouden zet de gemeente dan ook in op de bescherming en versterking van deze aspecten in de juridisch/planologische regelingen.
In het westelijke deel van Veendam is het (grootschalige) open agrarische landschap deels verdwenen door de aanwezigheid van grootschalige functies als een aantal recreatieterreinen en andere niet-agrarische functies. De gemeente staat in beginsel in deze gebieden positiever tegenover (grootschalige) niet-agrarische functies, zij het wel binnen de provinciale bandbreedte. De (landschappelijke) voorwaarden die worden verbonden aan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zijn in deze gebieden ook minder stringent.
Rond Westerdiepsterdallen en ten westen van Wildervank is het karakteristieke Veenkoloniale landschap met de kenmerkende wijkenstructuur nog behouden gebleven. Op die plaatsen ligt een meer genuanceerd beleid voor de hand waarbij de karakteristieke waterlopen behouden blijven.
Op onderstaande kaart zijn de voornaamste landschappelijke kenmerken van de gemeente Veendam inzichtelijk gemaakt.
3.1.2 Archeologie
De gemeente Veendam herbergt een keur aan archeologische waarden. Binnen de gemeentegrenzen zijn een aantal archeologische terreinen aanwezig die een zekere bescherming genieten; van wettelijk beschermde terreinen met reeds bekende vondsten tot gronden waar een hoge verwachting aanwezig is op het aantreffen van archeologische resten. Ook historische boerderijplaatsen en pastorieën worden onder de archeologisch waardevolle terreinen geschaard vanwege de grote trefkans op oude bewoningssporen. In de gemeentelijke ‘Nota Archeologiebeleid en cultuurhistorie (vastgesteld op 22 september 2014)’ is dit alles overzichtelijk gerangschikt. Samengevat bevinden zich in de gemeente de volgende archeologische en cultuurhistorische waarden:
-
Archeologisch waardevolle terreinen (AMK);
-
Oude kerken en begraafplaatsen;
-
Boerderijplaatsen;
-
Historische bebouwingsclusters;
-
Historische dorpskernen en bebouwing;
-
Scheepswerven;
-
Oude verlaten/vallaten of sluiscomplexen;
-
Cultuurhistorisch en landschappelijk waardevolle waterlopen en andere lijnelementen;
-
Molens;
-
Archeologische verwachtingswaarden.
3.2 Beleid
3.2.1 Europa
Het Verdrag van Valletta/Malta
Het Verdrag van Malta (Valletta) is op 16 januari 1992 ondertekend door de ministers van Cultuur van de landen aangesloten bij de Raad van Europa (Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur). Het Verdrag heeft als doel archeologische waarden in Europa te beschermen als onvervangbaar onderdeel van het cultureel erfgoed. Het accent ligt hierbij op het streven naar behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem en op het zoveel mogelijk beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen.
Hoewel het Verdrag van Malta al in 1998 is goedgekeurd door de Eerste en Tweede Kamer, heeft de implementatie ervan pas in 2007 plaatsgevonden. Bij de ratificatie van dit verdrag zijn de artikelen 5 en 6 voor de Nederlandse regering de kernpunten geweest. Met name deze artikelen hebben een doorvertaling gekregen in de huidige wetgeving op het gebied van de archeologische monumentenzorg en ruimtelijke ordening:
-
artikel 5:
Het Verdrag bepaalt dat archeologische waarden voortaan expliciet dienen te worden meegenomen bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen en dat de archeologische waarden waar mogelijk dienen te worden ontzien. Wanneer bescherming en inpassing van terreinen met archeologische waarden echter niet mogelijk is, zal de historische informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek moeten worden veiliggesteld.
-
artikel 6:
De veroorzaker van de bodemverstoring is verantwoordelijk voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan, het zogenaamde principe van “de verstoorder betaalt”.
Herziening van het archeologiebestel, de komst van marktconform opererende archeologische bedrijven en de introductie van een kwaliteitssysteem zijn bijkomende aspecten die in het kader van de implementatie hebben plaatsgevonden.
3.2.2 Rijk
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Uit de SVIR blijkt dat het bieden van ruimte voor het behoud en de versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten als nationaal belang wordt gezien. De landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten geven namelijk identiteit aan een gebied.
Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz)
De implementatie van het Verdrag van Malta heeft geleid tot de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). De Wamz is een wijzigingswet die tot aanpassing van de Monumentenwet 1988, Woningwet, Ontgrondingenwet en Wet milieubeheer heeft geleid. Ook in de Wet ruimtelijke ordening (van kracht per 1 juli 2008) en het Besluit ruimtelijke ordening heeft de archeologie zijn plek gekregen.
In april 2006 is het wetsvoorstel (Wamz) door de Tweede Kamer goedgekeurd en in december 2006 volgde de Eerste Kamer. Op 21 december 2006 is daarmee de Wet op de archeologische monumentenzorg een feit geworden. De inhoud ervan is per 1 september 2007 van kracht geworden.
Monumentenwet 1988
Een van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta, namelijk het rekening houden met en ontzien van archeologische waarden bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen, is terug te vinden in de artikelen 38a t/m 41 van de Monumentenwet 1988.
In artikel 38a wordt gesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening (2008) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. In de andere artikelen wordt geregeld dat de gemeente een aanvrager van een omgevingsvergunning kan verplichten tot het overleggen van een archeologisch rapport (i.e. archeologisch vooronderzoek).
Wet ruimtelijke ordening en Besluit ruimtelijke ordening
Binnen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vormt het bestemmingsplan een belangrijk instrument. De gemeente bepaalt door middel van het bestemmingsplan welke inrichting, bebouwing en welk grondgebruik in het plangebied is toegestaan.
De Wro biedt de mogelijkheid om aan een gebied één of meer bestemmingen toe te kennen, waaronder die van de dubbelbestemming “waarde archeologie”. Dit biedt de mogelijkheid om door middel van het toekennen van een archeologische bestemming en de daaraan verbonden regels en beperkingen (verwachte) archeologische waarden binnen een gebied te beschermen.
Het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) is een nadere uitwerking van de Wro en bevat onder meer bepalingen over bestemmingsplannen, tegemoetkoming in schade en grondexploitatie. In het Bro staat onder artikel 3.1.6 aangegeven dat een bestemmingsplan evenals een ontwerp hiervoor vergezeld moeten gaan van een toelichting, waarin onder andere een beschrijving wordt neergelegd van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden (Bron: Beleidsnota archeologie, Libau, 2013).
Vanaf 1 januari 2012 zijn gemeenten op basis van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), verplicht cultuurhistorische waarden mee te laten wegen in de totstandkoming van een bestemmingsplan. In de toelichting op een bestemmingsplan wordt daarom: 'een beschrijving gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden'.
3.2.3 Provincie
Aan de hand van onder meer kernkarakteristieken is de provincie onderverdeeld in 11 gebieden met elk hun eigen landschapstypen en karakteristieken. De in het plangebied aanwezige kernkarakteristieken, die een zekere bescherming genieten, betreffen de karakteristieke waterlopen.
Ter behoud van deze karakteristieke (landschappelijke) waarden zijn in het voorliggend bestemmingsplan de specifieke regelingen, zoals benoemd in de Omgevingsverordening, integraal opgenomen.
Uitsnede kaart 6a Omgevingsverordening
Het versterken van het eigen karakter van de provincie Groningen is het centrale uitgangspunt van het provinciaal beleid. Gestreefd dient te worden naar een goed ingericht en verzorgd landschap, met duurzaam behoud van de kernkarakteristieken van de verschillende landschapstypen. Hierbij wordt ingezet op:
-
behoud en versterking van het karakter, de diversiteit en de belevingswaarde van het landschap;
-
behoud en versterking van de cultuurhistorische, ecologische, archeologische en aardkundige waarden van het landschap;
-
toevoegen van kwaliteit aan het landschap bij ruimtelijke ontwikkelingen.
3.2.4 Gemeente
Nota archeologiebeleid
In september 2014 werd door de gemeente de ‘Nota archeologiebeleid en cultuurhistorie’ vastgesteld (waaraan de beleidsbeschrijving uit de voorgaande paragraaf grotendeels is ontleend). In hoofdstuk 7 van de Nota archeologiebeleid is het gemeentelijke beleid weergegeven. In samengevatte vorm gelden de volgende beleidsuitgangspunten:
-
De gemeente Veendam zet in op het behoud van waardevolle archeologische, cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke relicten, zowel onder als boven de grond.
-
In het buitengebied streeft de gemeente Veendam behoud van archeologische en cultuurhistorische vindplaatsen na. Wijzigingen aan het maaiveld (egalisaties, afgraven en ontgronden) en diepe bodembewerkingen (mengwoelen, diepploegen e.d.) zullen doorgaans niet worden toegestaan. Op vergunningaanvragen wordt geadviseerd door een onafhankelijke organisatie met professionele archeologische kennis. Delen van het buitengebied zijn op basis van vastgestelde bodemverstoringen of op basis van een geringe kans op de aanwezigheid van archeologische resten vrijgesteld van onderzoeksverplichting (zie hiervoor de Beleidskaart Archeologie).
Efgoedbeleid
In 1987 is de nota gemeentelijk monumentenbeleid uitgebracht, waarin de aanbeveling werd gedaan om in aanvulling op het beperkte aantal van elf rijksmonumenten ook op gemeentelijk niveau cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en objecten te beschermen en te onderzoeken welke bouwwerken daarvoor in aanmerking zouden komen. Dit is nader uitgewerkt en geconcretiseerd in de gemeentelijke monumentenverordening. Vanaf 1994 is een begin gemaakt met het aanwijzen van gemeentelijke monumenten. Gaandeweg heeft het monumentenbeleid in Veendam nader vorm gekregen, zonder dat daarvoor specifiek beleid is opgesteld.
Op 9 juli 2012 heeft de gemeenteraad de Nota gemeentelijk erfgoedbeleid Veendam vastgesteld. Deze erfgoednota voorziet in dit specifieke, integrale erfgoedbeleid.
De gemeentelijke monumentenlijst is in 2004 tot stand gekomen op grond van een uitgebreide inventarisatie door een voorbereidende selectiecommissie van deskundigen en advisering door de gemeentelijke monumentencommissie (nu: Erfgoedcommissie). Door de erfgoedcommissie is ook een selectie opgesteld van objecten die eveneens voor bescherming als gemeentelijk monument in aanmerking komen als uitbreiding op de bestaande lijst. De aanwijzing van deze objecten is echter opgeschort in verband met bezuinigingen op het gemeentelijk monumentenbudget.
Ook de inventarisatie ten behoeve van archeologie en cultuurhistorie is onderdeel van het erfgoedbeleid. Deze inventarisatie heeft (in het plangebied) vooral mogelijk nog aanwezige waarden in de ondergrond in beeld gebracht, maar ook een enkel nog bestaand bouwwerk. Door de erfgoedcommissie is het restant van de radarstelling “Gazelle” uit de Tweede Wereldoorlog als waardevol cultuurhistorisch element aangemerkt (maar zonder dat het de monumentenstatus verdient). Ook dit object is in dit plan als karakteristiek (met sloopverbod) opgenomen.
Verder is in het gemeentelijk beleid (Welstandsnota 2004) het behoud van karakteristieke waarden in het buitengebied nog vorm gegeven in specifieke welstandscriteria voor de deelgebieden ‘historische linten in het buitengebied’ en ‘verspreide bebouwing in het buitengebied’.
Met dit samenhangende beleid heeft de gemeente voldaan aan de verplichtingen op grond van het Besluit ro en artikel 2.9.1 van de Omgevingsverordening.
Hoofdstuk 4 Natuur en ecologie
4.1 Huidige situatie
Ten behoeve van het voorliggende bestemmingsplan is een plan-m.e.r.-procedure doorlopen. Onderdeel van die procedure was een Passende Beoordeling waarin wordt ingegaan op de effecten van het bestemmingsplan op gevoelige natuurwaarden.
Die effecten zijn bepaald op basis van een analyse van aanwezige natuurwaarden. De voornaamste natuurwaarden zijn beschreven in het planMER dat als bijlage bij deze toelichting is gevoegd.
4.2 Beleid
4.2.1 Rijk
Flora- en faunawet
De Flora- en faunawet (2002) schrijft voor dat voldoende zorg in acht dient te worden genomen voor de in het wild levende planten en dieren, alsmede voor hun directe leefomgeving. Dit betekent dat dient te worden onderzocht of door nieuwe plannen bedreigende situaties ontstaan in de leefomgeving van flora en fauna die in of direct rond het plangebied voorkomen. De aard van de ingreep speelt daarbij een belangrijke rol.
In de Flora- en faunawet is tevens het soortenbeleid van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn geïmplementeerd (maatregelen voor soortenbescherming op Europees niveau).
Natuurbeschermingswet 1998
Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 van kracht geworden. Deze wet bundelt de gebiedsbescherming van nationaal begrensde natuurgebieden. In de Natuurbeschermingswet 1998 zijn ook de bepalingen ten aanzien van gebiedsbescherming, gesteld vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, verwerkt. De volgende gebieden genieten een bescherming op grond van de Natuurbeschermingswet 1998:
-
Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebied);
-
Staatsnatuurmonumenten (gebieden in eigendom van de staat);
-
Beschermde natuurmonumenten (gebieden die in eigendom zijn van particulieren, waaronder terreinbeheerders);
-
Wetlands.
Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Hierdoor is in Nederland een zorgvuldige afweging gegarandeerd bij projecten die gevolgen kunnen hebben voor natuurgebieden. Meestal verlenen de provincies de vergunningen, maar soms doet het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie dit.
Binnen het plangebied zijn geen beschermde gebieden aangewezen op grond van de
Natuurbeschermingswet 1998. Meest nabijgelegen gebieden betreffen:
-
Zuidlaardermeergebied;
-
Drouwenerzand;
-
Lieftingsbroek;
-
Drentsche Aa-gebied.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden zijn behouden, is één van de rijksdoelen.
Om flora- en faunasoorten in staat te stellen om op lange termijn te overleven en zich te ontwikkelen, is het behoud van leefgebieden en de mogelijkheid om zich te kunnen verplaatsen tussen leefgebieden essentieel.
In het rijksbeleid worden de (begrensde) gebieden van de (herijkte) Ecologische Hoofdstructuur aangemerkt als onderdeel van de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur.
Binnen de door het Rijk gestelde kaders begrenzen, beschermen en onderhouden de provincies dit natuurnetwerk met de juiste ruimtelijke, water- en milieucondities voor kenmerkende ecosystemen van (inter)nationaal belang.
Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen de EHS zijn slechts toegestaan als de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied niet worden aangetast.
4.2.2 Provincie
Provinciaal Omgevingsplan/Omgevingsverordening/Natuurbeheerplan
De provincie heeft EHS-gebieden aangewezen die in het kader van de aanwezige natuurwaarden een zekere bescherming genieten. In de EHS-gebieden wordt gestreefd naar een hoge kwaliteit van natuur en landschap. Daarnaast is er ook ruimte voor (extensief) medegebruik, zoals wandelen, fietsen en kanoën. De agrarische sector kan een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren en handhaven van de basiskwaliteit van de EHS-gebieden. De provincie stimuleert natuur op landbouwgronden via subsidies voor agrarisch natuurbeheer. Agrariërs binnen de EHS kunnen hun bedrijf daarnaast zonder extra beleidsbeperkingen voortzetten. Uitbreiding kan echter wel op beperkingen stuiten.
Binnen de gemeente Veendam komen geen EHS-gebieden voor.
Ook buiten de EHS zijn gebieden aanwezig met kenmerkende en belangrijke natuurwaarden zoals bossen en landbouwgronden. Ook deze gebieden genieten een zekere bescherming ter behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige waarden. Op onderstaande kaart zijn de natuurgebieden buiten de EHS aangegeven.
Figuur: Uitsnede Natuurbeheerplan Groningen
Hoofdstuk 5 Landbouw
5.1 Huidige situatie
In onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal agrarische bedrijven per bedrijfstak in de gemeente Veendam opgenomen. Iedere bedrijfstak kent een ander verloop tussen 2001 en 2013. De tabel laat zien dat het totale aantal agrarische bedrijven is afgenomen.
Opvallend is dat er vooral bij de akkerbouw sprake is van een forse afname van het aantal bedrijven. Alle individuele takken kennen een daling. De akkerbouw lijkt het laatste jaar stabiel te zijn. De tuinbouw onder glas is sinds 2007 helemaal verdwenen uit de gemeente Veendam.
In 2012 waren er nog 65 agrarische bedrijven in deze gemeente. Van deze 65 agrarische bedrijven waren er 9 (14%) die hokdieren hielden. Van de 65 agrarische bedrijven waren er 15 (23%) die graasdieren hielden.
Voor alle takken van agrarische bedrijven in de gemeente Veendam geldt dat het aantal in 2012 kleiner is dan het aantal in 2001. Het aantal akkerbouwbedrijven ten opzichte van 2001 daalde met 42%, bedrijven met graasdieren 53% en de bedrijven met hokdieren 35%.
Uit de tabel blijkt ook dat er ook veel gemengde agrarische bedrijven zijn. Het totaal van alle agrarische bedrijven is namelijk kleiner dan de som van het aantal akkerbouwbedrijven, het aantal bedrijven met graasdieren en het aantal bedrijven met hokdieren.
jaar |
Totaal |
Akkerbouw |
Graasdieren |
Hokdieren |
2001 |
95 |
82 |
32 |
14 |
2002 |
90 |
79 |
26 |
20 |
2003 |
84 |
72 |
27 |
14 |
2004 |
84 |
69 |
20 |
16 |
2005 |
84 |
69 |
26 |
16 |
2006 |
84 |
68 |
24 |
18 |
2007 |
78 |
61 |
21 |
13 |
2008 |
73 |
53 |
20 |
13 |
2009 |
70 |
54 |
18 |
12 |
2010 |
72 |
50 |
22 |
13 |
2011 |
68 |
47 |
22 |
13 |
2012 |
65 |
47 |
15 |
10 |
2013 |
65 |
48 |
17 |
10 |
Tabel. Aantal agrarische bedrijven, akkerbouwbedrijven, bedrijven met graasdieren en bedrijven met hokdieren (Bron: CBS)
Wanneer de ontwikkeling van het aantal agrarische bedrijven vervolgens wordt vergeleken met de ontwikkeling van het grondgebruik per bedrijf, dan blijkt dat het aantal agrarische bedrijven afneemt, terwijl de bestaande agrarische bedrijven groter worden qua grondgebruik.
5.2 Beleid
5.2.1 Rijk
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het rijksbeleid met betrekking tot de landbouw is niet zozeer gericht op de (on)mogelijkheden met betrekking tot de bedrijfsvoering, maar meer op de landbouw in relatie tot het omringende landschap, onder meer op het gebied van natuur, milieu en waterbeheer. Het Rijk zet in op de verduurzaming van het Europees Landbouwbeleid (GLB) waarbij grondeigenaren kunnen worden gestimuleerd en beloond bij maatschappelijke prestaties op de voorgenoemde terreinen.
5.2.2 Provincie
Provinciaal omgevingsplan/Omgevingsverordening
-
Algemeen
Hoewel het aantal bedrijven afneemt, is de hoeveelheid landbouwgrond in Groningen afgelopen jaren vrijwel stabiel gebleven. Dat komt doordat de overblijvende bedrijven groter worden. De provincie biedt mogelijkheden voor grootschalige landbouw. In sommige gebieden is grootschalige landbouw niet mogelijk. Dan kan een verplaatsing van de boerderij de oplossing zijn. De Veenkoloniën, het Oldambt, het Hogeland en de waddenkust zijn de gebieden die de ruimte krijgen voor moderne en grootschalige landbouw. Daarbij is het wel belangrijk dat bedrijfsgebouwen goed in het landschap passen. Hiervoor zijn nadere regels opgesteld (zie verderop).
Moderne grootschalige boerenbedrijven zijn niet meer te vergelijken met de boerderijen van vroeger. Het zijn bedrijvencomplexen met grote schuren, stallen en silo's. Dit heeft grote gevolgen voor het landschap en in sommige gebieden leidt dit tot problemen. Voor agrariërs die mogen uitbreiden gelden er regels. Agrarische bedrijven mogen alleen uitbreiden binnen bouwgrenzen die in het bestemmingsplan van de gemeente zijn aangegeven. Ook de productie en opslag van duurzame energie uit organisch materiaal moeten binnen deze bouwgrenzen gebeuren. Installaties voor grootschalige productie van biomassa horen thuis op een bedrijventerrein.
De provincie staat nieuwe agrarische bouwpercelen voor grondgebonden agrarische bedrijven slechts onder strikte voorwaarden toe. Nieuwvestiging van een hoofd- of neventak intensieve veehouderij is niet mogelijk.
-
Oppervlakte bouwpercelen: algemeen
In zijn algemeenheid geldt dat gemeenten in hun bestemmingsplannen bij recht bouwpercelen tot 1 ha mogen opnemen. Deze bouwpercelen dienen kenbaar op de verbeelding van het bestemmingsplan te worden aangegeven.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen met betrekking tot een agrarisch bouwperceel speelt de provinciale maatwerkbenadering een rol. Bij uitbreidingen van het agrarisch bouwperceel boven de 1 ha geldt bijvoorbeeld een goede landschappelijke inpassing als voorwaarde. Om dit te waarborgen, is hiervoor in de Omgevingsverordening provincie Groningen het volgende opgenomen (artikel 2.26.3): “Een bestemmingsplan voorziet alleen in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tussen de 1 en 2 hectare, als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.
Aan de omvang, situering en vormgeving van het agrarisch bouwperceel moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in iedeer geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:
-
de historisch gegroeide landschapsstructuur; voor de Regio’s Noord en Oost is dit nader uitgewerkt in de Nota ‘Agrarische bouwblokken en landschap’;
-
de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
-
een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van bedrijfsgebouwen;
-
het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;
-
het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
-
het aspect nachtelijke lichtuitstraling."
-
Oppervlakte bouwpercelen: groter dan 2 ha
In aanvulling op het hiervoor genoemde beleid is in artikel 2.26.4 van de Omgevingsverordening provincie Groningen een regeling opgenomen voor de uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 4 ha.
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet overigens niet in bouwpercelen groter dan 2 ha.
Voor vergrotingen tussen 2 en 4 ha is dan ook een afzonderlijke procedure nodig.
-
Oppervlakte bouwpercelen: intensieve veehouderijen
In het provinciaal beleid wordt onder intensieve veehouderijen gerekend: de niet grondgebonden agrarische bedrijven die, zelfstandig of als neventak, (nagenoeg) geheel in gebouwen varkens, pluimvee, vleeskalveren en/of pelsdieren houden.
Het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet en het houden van melkrundvee, schapen en/of paarden betreft een grondgebonden bedrijfsvoering. Ook agrarische bedrijven die gebruikmaken van het Freiland-systeem (vrije uitloopsysteem) worden niet aangemerkt als intensieve veehouderijen.
Wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande intensieve veehouderijen kent het provinciale beleid (tot 1 januari 2019) een gebiedsindeling op basis van de kwetsbaarheid van de omgeving. Bij de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen wordt uitgegaan van zogenaamde witte, gele en groene gebieden. Per gebied gelden regels met betrekking tot het maximaal toegestane stalvloeroppervlak bij bestaande intensieve veehouderijen:
-
witte gebieden: geen uitbreidingsruimte;
-
gele gebieden: maximaal 5.000 m2 stalvloeroppervlak toegestaan;
-
groene gebieden: maximaal 7.500 m2 stalvloeroppervlak toegestaan.
Het buitengebied van de gemeenten Veendam bestaat alleen uit witte en groene gebieden. De gele gebieden zijn in dit geval niet van toepassing. Navolgende kaart maakt dat inzichtelijk.
Gebiedenkaart intensieve veehouderij Veendam
Daarnaast is uitbreiding van de stalvloeroppervlakte van bestaande intensieve veehouderijen ook mogelijk als dit noodzakelijk is:
-
vanuit aangescherpte milieukwaliteitseisen;
-
ten behoeve van het verbeteren van het dierenwelzijn (de netto beschikbare leefruimte voor het dier wordt vergroot).
Aanvullend wordt hierbij opgemerkt dat het aantal vergunde dieren niet mag toenemen.
-
Beleid ten aanzien van bebouwing
Ten aanzien van agrarische bedrijfsbebouwing is in de Omgevingsverordening opgenomen dat in principe alle bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel dient te worden opgericht. Slechts (terrein)afscheidingen en schuilstallen (maximum oppervlak 25 m2) mogen buiten het bouwperceel worden opgericht.
Onder voorwaarden is de oprichting van mestzakken, mestbassins, kuilvoerplaatsen en sleufsilo’s direct aansluitend op het bouwperceel mogelijk en/of mestbassins op een veldkavel. Gedeputeerde Staten kunnen hiertoe nadere regels vaststellen en aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid toekennen hiervoor een omgevingsvergunning te verlenen. Op mestopslag buiten het bouwperceel wordt in hoofdstuk 11 nader ingegaan.
In het provinciaal beleid wordt geen maximum gesteld aan de omvang van agrarische bebouwing op het bouwperceel. In principe mag derhalve 100% worden bebouwd, hetgeen overigens allerminst als reëel kan worden beschouwd. Alleen voor intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven gelden in het provinciale beleid oppervlaktebeperkingen.
-
Provinciale Omgevingsvisie en -verordening 2016-2020
De nieuwe Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 en de bijbehorende Omgevingsverordening zijn op 16 juli 2016 in werking getreden.
In dit bestemmingsplan is deels rekening gehouden met de nieuwe verordening. Voor het overige wordt (zo nodig) te zijner tijd voorzien in een aanpassing van het bestemmingsplan. Dit geldt bijvoorbeeld voor nieuw beleid ten aanzien van intensieve veehouderijen.
Hoofdstuk 6 Recreatie
6.1 Huidige situatie
De gemeente Veendam beschikt over een landschappelijk en (cultuur)historisch waardevol buitengebied. Dit maakt de gemeente aantrekkelijk voor toeristen.
Op een minicamping na, bevinden zich in het plangebied geen verblijfsrecreatievoorzieningen.
Een fijnmazige structuur van wandel-, fiets- en ruiterpaden ontbreekt; het recreatieve verkeer wordt merendeels over de landbouwwegen geleid. De provincie Groningen beschikt sinds april 2012 over een fietsknooppuntennetwerk (de provincie Groningen is de trekker hiervan). In de gehele provincie zijn fietsroutes via knooppunten (meestal kruisingen van wegen/fietspaden) met elkaar verbonden.
6.2 Beleid
6.2.1 Rijk
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
In het rijksbeleid worden geen expliciete uitspraken gedaan over de (on)mogelijkheden van (nieuwe) ontwikkelingen op het gebied van recreatie en toerisme.
Wel worden punten benoemd die een samenhang vertonen met de aspecten recreatie en toerisme, waaronder:
-
het verbinden van de winning van oppervlaktedelfstoffen met recreatieve ontwikkelingen;
-
borging van het bestaande netwerk van recreatieve vaarwegen uit het Basisrecreatietoervaartnet;
-
het belang van een vitaal en mooi landelijk gebied voor een goed leef- en vestigingsklimaat voor recreatie en toerisme.
6.2.2 Provincie
Provinciaal Omgevingsplan en Omgevingsverordening
De provincie Groningen zet in haar beleid in op meer toerisme en recreatie. Zo wordt ruimte geboden aan het toeristisch bedrijfsleven om nieuwe investeringen te doen. De routestructuren, de cultuurhistorisch, archeologisch en landschappelijk waardevolle objecten en natuurterreinen die in de afgelopen decennia zijn aangelegd, vormen een basis voor dergelijke investeringen.
Ook liggen mogelijkheden in het oprichten van nieuwe verblijfsrecreatie(terreinen), de realisatie van nieuwe wandel- , fiets- en vaarroutes en het verzorgen van culturele activiteiten en grote evenementen.
In haar Omgevingsverordening stelt de provincie tevens regels ten aanzien van verblijfsrecreatieve ontwikkelingen, waaronder het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen.
6.2.3 Gemeente
Notitie kampeerbeleid
Op 17 december 2007 stelde de gemeenteraad de Notitie Kampeerbeleid vast. In het buitengebied kunnen na afwijking kleinschalige kampeerterreinen worden gerealiseerd. In ieder geval de volgende voorwaarden zijn van toepassing:
-
het gaat om ten hoogste 25 kampeermiddelen (geen stacaravans), uitsluitend gedurende de periode van 15 maart tot 31 oktober;
-
het terrein, dan wel de plaatsing van de kampeermiddelen is landschappelijk inpasbaar;
-
afvalwater wordt via de riolering afgevoerd;
-
de verkeersbelasting van het plattelandswegennet wordt niet onevenredig vergroot.
Hoofdstuk 7 Wonen en niet-agrarische bedrijvigheid
7.1 Huidige situatie
7.1.1 Wonen
Van oudsher is de woonbebouwing in het plangebied geconcentreerd langs de linten en dan met name de doorgaande linten Wildervank, Ommelanderwijk, Zuidwending en Borgercompagnie. Dit verklaart mede waarom zich in het buitengebied relatief weinig verspreide woonbebouwing bevindt.
Tegenwoordig willen veel mensen de drukte van alledag ontvluchten en in het buitengebied gaan wonen.
Het aantal burgerwoningen in het buitengebied zal de komende jaren daardoor toenemen. Dit is overigens niet het gevolg van nieuwbouw in het buitengebied, maar van het feit dat (voornamelijk de kleinere) agrarische bedrijven hun bedrijfsvoering staken en de bedrijfswoningen vervolgens als burgerwoning in gebruik worden genomen. Het is te verwachten dat deze trend de komende jaren zal doorzetten (zie ook hoofdstuk 5.1).
Op dit moment is ook een verschuiving te zien van (tweede) bedrijfswoningen die in gebruik worden genomen als reguliere woning en daarmee feitelijk geen onderdeel meer zijn van het agrarisch bedrijf. Op grond van de Wet Plattelandswoningen bestaan hiervoor goede mogelijkheden.
7.1.2 Niet-agrarische bedrijvigheid
Bedrijvigheid in het buitengebied is een fenomeen dat de laatste decennia sterk in opkomst is. Dit sluit aan bij het karakter van de veenkoloniale lintbebouwing waar functiemenging van oudsher een kenmerk is. Ook in het plangebied komt een aantal niet-agrarische bedrijven voor,
7.2 Beleid
7.2.1 Rijk
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Rijk streeft ernaar dat woon- en werklocaties in steden en dorpen aansluiten op de (kwalitatieve) vraag en dat hierbij zoveel mogelijk locaties voor transformatie en herstructurering worden benut.
Wat betreft woningen speelt de zorg voor voldoende omvang, kwaliteit en differentiatie van de woningvoorraad een belangrijke rol.
Het beleid beschrijft geen uitgangspunten die specifiek op het buitengebied van toepassing zijn.
Wet Plattelandswoningen
Op 1 januari 2013 is wetgeving omtrent plattelandswoningen in werking getreden. Deze wetgeving is van toepassing op (voormalige) agrarische bedrijfswoningen (zowel eerste als tweede bedrijfswoningen) die op dit moment als burgerwoning in gebruik zijn. De kern van deze wetgeving is dat de woning mag worden bewoond door iemand die geen functionele binding heeft met het agrarische bedrijf. Deze woning geniet echter geen bescherming tegen de (nadelige) milieueffecten van het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. Ten aanzien van nabijgelegen veehouderijen geldt dat deze ‘(voormalige) agrarische bedrijfswoningen’ op grond van de Wet geurhinder en veehouderij een geringere bescherming genieten dan reguliere burgerwoningen.
Mantelzorg
Per 1 november 2014 is in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht een regeling opgenomen om een deel van een woning of een al dan niet vrijstaand bijbehorend bouwwerk vergunningvrij te gebruiken als mantelzorgwoning. Daarbij is het mogelijk dat de mantelzorgwoning wordt gebruikt door de persoon die mantelzorg ontvangt of door degene die de mantelzorg verleent.
Buiten de bebouwde kom mag bovendien bovenop de totale toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken tijdelijk een verplaatsbare mantelzorgunit worden geplaatst van maximaal 100 m2.
In alle gevallen moet de zorgbehoevende wel door middel van een officiële verklaring de noodzaak van een mantelzorgwoning (kunnen) aantonen. Ook is wettelijk vastgelegd dat de mantelzorgwoning na beëindiging van de mantelzorg weer teruggebracht wordt tot een ruimte die functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, dat wil zeggen dat de eventuele slaapkamer, keuken of badkamer in de mantelzorgwoning weer ontmanteld of gesloopt moet worden. Dit ontmantelen of slopen geldt alleen voor een vrijstaand gebouw dat op een grotere afstand dan 4 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw ligt.
7.2.2 Provincie
Omgevingsverordening
De provincie Groningen stelt in haar beleid stringente voorwaarden aan nieuw ruimtebeslag voor woningen; zowel aan uitbreiding (onder andere via een maximum bebouwingsoppervlak) als aan nieuwvestiging. Daarnaast liggen mogelijkheden voor nieuwe woningen in vrijkomende agrarische bebouwing: een zelfstandige woonfunctie is toegestaan in het hoofdgebouw mits op het perceel reeds een (bedrijfs)woning aanwezig is.
Indien een bestemmingsplan voorziet in nieuwe woningen, dient te worden aangetoond dat deze nieuwbouw past binnen de regionale woonvisie. Daarbij is aangegeven dat de afspraken omtrent de woningbouwcapaciteit niet gelden voor bedrijfswoningen, functiewijziging van een bedrijfswoning in het buitengebied in één woning (bij vrijgekomen (agrarische) bedrijfsbebouwing) en nieuwbouw ten behoeve van huisvesting van ouderen en/of gehandicapten ter vervanging van niet zelfstandige woonruimte voor deze doelgroep.
7.2.3 Gemeente
Beleidsnotitie 'Bedrijvigheid aan huis'
De beleidsnotitie geeft een afwegingskader voor het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van de bepalingen van een bestemmingsplan bij een woonbestemming. In de beleidsnotitie zijn beleidsregels opgesteld waarin staat beschreven hoe kan worden omgegaan met een aanvraag om omgevingsvergunning voor het starten van een bedrijf aan huis.
Voor het toestaan van een bedrijf aan huis wordt getoetst aan criteria.In hoofdstuk 11 staat aangegeven op welke wijze deze beleidsnotitie is vertaald in de regels.
Hoofdstuk 8 Overige functies
8.1 Delfstoffen
8.1.1 Huidige situatie
Het Groninger gasveld is van belang voor de nationale gaswinning. In de gemeente Veendam bevindt zich een aantal gaslocaties die worden gebruikt voor exploitatie- en exploratiedoeleinden. Tevens bevinden zich in het plangebied locaties waar zoutwinning (Borgercompagnie) en gasbuffering (Zuidwending) plaatsvindt.
Deze installaties zijn planologisch gezien relevant vanwege onder meer de aspecten veiligheid en geluid, waarmee rekening dient te worden gehouden bij toekomstige ontwikkelingen.
8.1.2 Beleid
Relatie met beleid externe veiligheid
Gaslocaties vallen onder de regelgeving van de Mijnbouwwet, maar binnenkort onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Om deze reden is in het hoofdstuk externe veiligheid nader op deze locaties ingegaan.
Rijk
De (diepe) ondergrond staat de laatste jaren voortdurend in de belangstelling, onder meer voor de opslag (terugneembaar) of berging (niet terugneembaar) van afvalstoffen. Het Rijk is bezig een integrale visie op het duurzaam gebruik van de ondergrond op te stellen.
In de diepe ondergrond worden gas, olie en zout gewonnen. Daarnaast worden als bouwgrondstoffen ook de oppervlaktedelfstoffen zand en klei gewonnen. Provincies moeten, afhankelijk van de voorraden, zoveel mogelijk voorzien in hun eigen behoefte aan bouwgrondstoffen. Een zuinig en duurzaam gebruik van de voorraden is daarom geboden. Op of nabij winplaatsen van delfstoffen mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die deze winning blijvend onmogelijk maken. Delfstoffenwinning kan negatieve effecten veroorzaken voor de omgeving, zoals bodemdaling en aantasting van het landschap.
Provincie
De provincie biedt op het vasteland mogelijkheden voor de winning van delfstoffen en de bijbehorende infrastructuur. Die moeten worden ingepast in de ruimtelijke structuur van landbouw, natuur en landschap. Eventuele schade als gevolg van de winning, bijvoorbeeld door bodemdaling en trillingen, moet worden vergoed.
De diepe ondergrond van Groningen wordt daarnaast al vele jaren, in overeenstemming met het landelijk afvalbeleid, (beperkt) gebruikt voor het terugvoeren (door injectie) van niet-gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van de zout- en aardgaswinning (zoals gips, boorgruis en waterige afvalstromen) en voor het opslaan van aardgas.
8.2 Leidingen en telecommunicatie
8.2.1 Hoogspanningsleiding
Huidige situatie
Binnen de begrenzing van het plangebied liggen de volgende hoogspanningsverbindingen:
-
380 kV Zwolle – Meeden (gecombineerd met de 110 kV-verbinding Stadskanaal Vledderveen – Meeden) (bovengronds);
-
110 kV Veendam Wildervank – Meeden (bovengronds);
-
110 kV Veendam WIldervank - Gassselte Kraanlanden (bovengronds;
-
110 kV Veendam - Veendam Wildervank (bovengronds);
-
110 kV Meeden - Veendam Zuidwending (ondergronds).
De belemmeringenstrook en indicatieve zones bedragen voor de bovengrondse hoogspannings leidingen (aan weerszijden, gemeten vanuit het hart van de verbinding) respectievelijk:
Leiding |
Belemmeringenstrook |
Indicatieve zone |
380 kV |
34 m |
165 m |
110 kV |
25 m |
50 m |
De ondergrondse hoogspanningsverbinding heeft een belemmeringenstrook van 3 m (aan weerszijden, gemeten vanuit de buitenste kabel).
Beleid
-
Voor het grootschalige transport van elektriciteit wordt met name gebruikgemaakt van bovengrondse elektriciteitslijnen die op masten staan. Al naar gelang de capaciteit van de lijn zijn de masten hoger.
In het (rijks)beleid rond hoogspanningsleidingen spelen twee zones een rol: de indicatieve zone en de belemmeringenstrook.
Op grond van het voorzorgsbeginsel heeft het Ministerie van VROM met een brief d.d. 3 oktober 2005 gemeenten, provincies en netbeheerders geadviseerd om nieuwe situaties waarbij kinderen worden blootgesteld aan een magneetveld hoger dan 0,4 microTesla (jaargemiddelde) zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden. Dit is de zogenaamde indicatieve zone. Daarnaast is er de belemmeringenstrook. Binnen deze zone is in principe geen bebouwing (of werkzaamheden) toegestaan en is altijd schriftelijke toestemming van de netbeheerder noodzakelijk. Deze zone is kleiner dan de indicatieve zone en is opgenomen om onder meer het onderhoud aan leidingen te kunnen plegen.
8.2.2 Antennemasten
Huidige situatie
De laatste jaren heeft de mobiele telefonie een grote vlucht genomen. Ook in de gemeente Veendam is een aantal antennemasten geplaatst. Enkele hiervan bevinden zich in het plangebied.
Beleid
Provincie
In de provinciale Omgevingsverordening worden regels gesteld ten aanzien van nieuwe antennemasten, die niet zonder meer mogen worden gerealiseerd.
De oprichting van antennemasten hoger dan 40 meter is op grond van het provinciaal beleid niet mogelijk. Antennemasten tot deze hoogte mogen slechts worden gerealiseerd onder de voorwaarde van een goede landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing.
In gebieden die zijn aangemerkt als Ecologische Hoofdstructuur, als ander natuurgebied of als een gebied met een grootschalig open landschap, mogen slechts antennemasten tot een maximale hoogte van 5 meter worden opgericht.
Gemeente
In 2001 werd door de gemeenteraad de 'beleidsnotitie GSM-masten' vastgesteld. De notitie biedt een ruimtelijk kader voor plaatsing van zendmasten. In de notitie worden richtlijnen gegeven op het gebied van locatie, gebruik en vormgeving.
Ingeval van plaatsing van zendmasten hanteert de gemeente de volgende voorkeursvolgorde:
-
zoek aansluiting bij bestaande verticale elementen. Hierdoor wordt aantasting de ruimtelijke kwaliteit zoveel mogelijk voorkomen;
-
zoek een plaats op bedrijventerreinen. Met name het terrein aan de oostkant van Veendam bieden hiervoor goede mogelijkheden;
-
zoek een plaats nabij grote infrastructurele werken. In de notitie worden de N33 en het A.G. Wildervanckkanaal in dat kader specifiek genoemd.
-
In waardevolle gebieden zijn in principe geen zendmasten toegestaan. Indien echter geen locatie kan worden gevonden die voldoet aan de eerste 3 criteria, kan medewerking worden verleend aan plaatsing op een andere locatie. Dit gebeurt onder voorwaarden, waaronder het uitvoeren van een locatieonderzoek en een onderzoek naar de noodzaak van plaatsing.
8.2.3 Buisleidingen
Huidige situatie
Binnen het plangebied is een groot aantal buisleidingen aanwezig. Het betreffen aardgastransportleidingen van zowel Gasunie als de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). In paragraaf 9.4.2 wordt ingegaan op de veiligheidsaspecten van deze leidingen.
Beleid
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035 is een aantal nieuwe buisleidingen voorzien. De exacte ligging van deze leidingen is echter nog niet bekend. In het Barro is voor de gewenste tracés een zoekgebied opgenomen waarbinnen de toekomstige leiding zal worden gelegd. Dit zoekgebied is vertaald in een tweetal zones:
-
een zone van 70 m aangemerkt als voorkeurstracé, waarbinnen in ieder geval de leiding wordt gelegd;
-
een aanvullende zone van 250 m aan weerszijde van het voorkeurstracé waarbinnen de gemeente eventuele wijzigingen van dit tracé kan aanbrengen en daarmee sturing geeft aan de uiteindelijke ligging van de leiding.
In geval van dit bestemmingsplan is alleen het voorkeurstracé opgenomen op de verbeelding. Dit om vooraf duidelijk te hebben waar wel/geen beperkingen aan ontwikkelingen zijn gesteld. Het voorkeurstracé geeft geen aanleiding om een zoekgebied te behouden/vast te stellen dat moet worden gereserveerd voor eventuele extra uitwijkingsmogelijkheden van het voorkeurstracé.
8.3 Wegen
Huidige situatie
In de gemeente Veendam is op het gebied van infrastructuur een sluitend netwerk aan verkeersaders aanwezig, die zorgen voor een goede verbinding binnen de gemeente zelf en met de omliggende gemeenten. Van noord naar zuid loopt de N33 door de gemeente die een belangrijke stroomfunctie vervult. De N366 (Veendam - Ter Apel) takt in Veendam aan op de N33. Meer naar het zuiden ligt de N385 (Kielsterachterweg), die Hoogezand verbindt met Stadskanaal.
Een diversiteit aan gemeentelijke wegen zorgt ten slotte voor een goede ontsluiting van en naar de kernen en de (solitaire) bebouwing in het buitengebied.
Beleid
Provincie
De provincie Groningen streeft naar een goed gebiedsontsluitend verkeersnetwerk in haar provincie, waarbij bereikbaarheid van belang is. Ook richt het beleid zich op het veiliger en duurzamer maken van het verkeer en het goed inpassen van de infrastructuur in het landschap. De bereikbaarheid van het buitengebied wordt gezien als essentieel voor de leefbaarheid. Een goede ontsluiting van de steden en dorpen voor auto’s, openbaar vervoer en fietsers is hierbij van belang.
Om de bereikbaarheid te optimaliseren, heeft de provincie ruimte gereserveerd voor tracés voor nieuwe wegverbindingen. Wanneer de provincie Groningen een nieuwe wegverbinding wil realiseren, dan kan zij overwegen om hiervoor een inpassingsplan te maken (PIP).
Voor de verbetering van de N366 is een inpassingsplan vastgesteld. Het plangebied van het PIP wordt buiten het bestemmingsplan Buitengebied Veendam gehouden. Wel is de bijbehorende veiligheidszone voor vervoer van gevaarlijke stoffen opgenomen, voor zover die in het plangebied ligt, in het bestemmingsplan opgenomen.
8.4 Windenergie
Huidige situatie
Een aantal private partijen heeft het initiatief genomen om in een gebied ten oosten van de N33 een windpark van 120 MW te realiseren. Voor dit gebied geldt vanaf 8 oktober 2015 een voorbereidingsbesluit als voorbereiding op een Rijksinpassingsplan ten behoeve van het realiseren van dit windpark. Dit voorbereidingsbesluit bestaat uit drie vlakken, warvan er twee in de gemeente Veendam liggen. Het noordelijk vlak valt geheel in het plangebied, het zuidelijk vlak voor het grootste deel. Dit voorbereidingsbesluit geldt voor één jaar. Tijdens deze periode gelden beperkingen voor het oprichten van nieuwe bouwwerken. Dat houdt in dat aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen en voor werken en werkzaamheden getoetst zullen worden op eventuele strijd met het inpassingsplan dat wordt voorbereid.
Vanaf 30 september 2016 ligt een ontwerp-inpassingsplan voor dit project ter inzage.
Beleid
Rijk
Het Rijk heeft gebieden aangewezen voor de ontwikkeling van grootschalige energie. De locatie voor het voorgenomen windpark langs de N33 is één van deze gebieden.
Omdat het Rijk (Ministerie van Economische zaken en Ministerie van Infrastructuur en Milieu) bevoegd gezag is voor windparken met een geïnstalleerd vermogen van 100 MW of meer, zal het Rijk een inpassingsplan opstellen om dit windpark mogelijk te maken. Ook is het Rijk bevoegd om de besluiten die voor dit soort projecten nodig zijn, via de Rijkscoördinatieregeling te coördineren.
Hoofdstuk 9 Milieuhygiëne
9.1 Algemeen
Wat betreft de ruimtelijke ordening en de milieuregelgeving is in ons land sprake van een tweesporenbeleid, die beide hun eigen wettelijke kaders hebben (de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer). Waar in de eerste hoofdstukken een beschrijving is gegeven van verschillende aspecten vanuit ruimtelijk ordeningsperspectief, wordt in dit hoofdstuk ingegaan op verschillende aspecten vanuit milieuperspectief.
Zoals eerder in deze toelichting is gemeld, is ten behoeve van het voorliggende bestemmingsplan een planMER opgesteld. In hoofdstuk 10 wordt verslag gedaan van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek en de wijze waarop de gemeenteraad met die uitkomsten omgaat.
De thema's in de navolgende paragrafen 9.2 tot en met 9.6 worden niet alleen in dit bestemmingsplan, maar ook in het planMER behandeld. Toch is er een belangrijk verschil. In het bestemmingsplan worden de milieuthema's geplaatst in het licht van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In het planMER daarentegen worden de effecten van het bestemmingsplan op de betreffende milieuthema's in beeld gebracht en afgewogen.
9.2 Landbouw
9.2.1 Ammoniak
Beleid
De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) vormt samen met het Besluit ammoniakemissie huisvesting en veehouderij (Besluit huisvesting) het wettelijke toetsingsinstrumentarium voor de emissie van ammoniak uit dierenverblijven. De omgevingsvergunning regelt welke soorten vee en hoeveel dieren er zijn toegestaan.
Bij het aspect ammoniak en veehouderij in het bestemmingsplan gaat het erom dat aan de ene kant bronnen met ammoniakemissie (veehouderijen) worden toegelaten en dat aan de andere kant ammoniakgevoelige gebieden aanwezig zijn. Door de provincie zijn de ammoniakgevoelige gebieden aangewezen als ‘zeer kwetsbare gebieden’. Deze gebieden liggen in de Ecologische Hoofdstructuur en vallen soms samen met Natura 2000-gebieden.
In de Wet ammoniak en veehouderij is bepaald dat in de ‘zeer kwetsbare gebieden’ en in een zone van 250 meter rond deze gebieden een oprichtingsverbod geldt voor nieuwe veehouderijen. Daarnaast kan een bestaande intensieve veehouderij niet uitbreiden als deze extra ammoniakemissie zou veroorzaken.
Vertaling
De reikwijdte van de Wet ammoniak en veehouderij is beperkt tot de voor verzuring gevoelige delen van de Ecologische Hoofdstructuur. De provincie is het bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van de ‘zeer kwetsbare gebieden’.
De provincie Groningen heeft deze gebieden benoemd in haar Omgevingsverordening. In het plangebied zijn geen ‘zeer kwetsbare gebieden’ aanwezig.
9.2.2 Geur
Beleid
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. De Wet geurhinder en veehouderij bevat bepalingen met betrekking tot het omgaan met geurgevoelige objecten in de nabijheid van agrarische bedrijven. Volgens de Wet geurhinder en veehouderij moet er een ruimtelijke scheiding c.q. afstand zijn tussen de veehouderij en een geurgevoelig object (objecten waarin personen aanwezig zijn). Hiervoor zijn normen gesteld voor de geurbelasting. Deze normen zijn onder andere afhankelijk van het type geurgevoelig object en of het dieren betreft met of zonder vastgestelde geuremissie. De geurbelasting wordt berekend met een verspreidingsmodel. Als sprake is van:
-
een uitbreiding van een veehouderij;
-
een (her)vestiging van een veehouderij, of;
-
een vestiging van een geurgevoelige functie in de nabijheid van een veehouderij,
is toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij noodzakelijk.
De wet onderscheidt drie typen bedrijven:
-
Bedrijven met dieren zonder vastgestelde geuremissie-eenheid (melkvee en paarden). Tussen deze bedrijven en geurgevoelige objecten gelden vaste afstanden van 100 meter (binnen de bebouwde kom) en 50 meter (buiten de bebouwde kom).
-
Bedrijven met dieren met een vastgestelde geuremissie-eenheid (varkens, vleesstieren, pluimvee). Rond deze bedrijven liggen geurcontouren die worden berekend aan de hand van een aantal factoren (aantal dieren, stalsysteem en dergelijke).
-
Pelsdierenbedrijven. Rond deze bedrijven gelden eveneens vaste afstanden die afhankelijk zijn van het aantal dieren en het stalsysteem.
De Wet geurhinder en veehouderij regelt ook op welke wijze wordt omgegaan met (voormalige) agrarische bedrijfswoningen. Onder de Wet geurhinder en veehouderij wordt aan huidige en voormalige bedrijfswoningen van veehouderijen (peildatum beëindiging agrarisch bedrijf 19 maart 2000) een lichte bescherming tegen geurhinder uit dierverblijven toegekend.
Belangrijk onderdeel van de wet is de mogelijkheid voor gemeenten om een eigen geurbeleid te ontwikkelen. Afhankelijk van de doelstellingen met een bepaald gebied, kunnen normen naar boven of beneden worden gevarieerd. Dit dient echter wel in een ruimtelijke visie te worden neergelegd. In die visie dienen de afwijkende normen te worden gemotiveerd vanuit de gewenste ruimtelijke inrichting van het betreffende gebied en/of de relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
De ‘standaardnormen’ in de Wet geurhinder en veehouderij zijn echter zodanig gekozen dat de uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen niet wijzigen ten opzichte van de uitvoeringspraktijk van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996. Wanneer de gemeente besluit de normen te variëren, wijzigen de uitbreidingsmogelijkheden uiteraard wel ten opzichte van de richtlijn 1996.
Vertaling
De Wet geurhinder en veehouderij bevat een aantal elementen met een duidelijk ruimtelijke component:
-
het al dan niet maken van onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven;
-
het al dan niet per gebied laten variëren van de geurnormen;
-
het omgaan met (voormalige) agrarische bedrijfswoningen.
Het eerste aspect heeft een rechtstreekse relatie met het bestemmingsplan. Veelal wordt in bestemmingsplannen Buitengebied in de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt tussen de grondgebonden en intensieve veehouderijen, zo ook in voorliggend bestemmingsplan.
Het tweede en derde aspect dienen weliswaar vanuit ruimtelijke motieven te worden onderbouwd, de juridische vertaling dient plaats te vinden via gemeentelijke verordeningen. De afweging omtrent deze aspecten kan los van het bestemmingsplan plaatsvinden.
De exacte zone rond een agrarisch bedrijf verschilt van bedrijf tot bedrijf; op deze plaats kan dan ook geen eenduidige categorisering worden gegeven. De zone van het betreffende agrarische bedrijf is vastgelegd in de milieuvergunning of melding. In het bestemmingsplan zal - bijvoorbeeld in het kader van afwijkingsmogelijkheden van de regels en wijzigingsbepalingen - rekening moeten worden gehouden met de milieuzones. Het Activiteitenbesluit bevat regels omtrent aan te houden afstanden.
9.3 Geluid
9.3.1 Wegen
Wetgeving
In het kader van de Wet geluidhinder kennen alle wegen met één of twee rijstroken buiten de bebouwde kom, op grond van artikel 74, lid 1 van de Wet geluidhinder, een zone van 250 meter ter weerszijden van de weg, gerekend vanuit de as van de weg. De wegen binnen de bebouwde kom hebben een zone van 200 meter aan weerszijden van de weg.
Dit geldt niet voor wegen waar een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt of wegen die deel uitmaken van een woonerf.
Voor de rijkswegen zijn met ingang van 1 juli 2012 met een wetswijziging geluidsproductie- plafonds (gpp's) in werking getreden. In het geluidsregister van het Ministerie van infrastructuur en Milieu worden deze geluidsproductieplafonds weergegeven. Dit register is bedoeld voor omwonenden, overheid en andere belanghebbenden. De brongegevens uit dit register moeten gebruikt worden bij akoestische berekeningen voor wegverkeerslawaai, die nodig zijn bij diverse besluitvormingsprocessen.
Behoudens situaties waarbij door Gedeputeerde Staten of burgemeester en wethouders een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor geluidsgevoelige objecten binnen een zone als hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel 48 dB. Bij het voorbereiden van een plan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op grond behorende bij een zone, dienen burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek in te stellen.
Indien de geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde van 48 dB te boven gaat, kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen (artikel 83 van de Wet geluidhinder). Bestuurlijk dient dit in overeenstemming met artikel 110a, lid 5 Wet geluidhinder te worden overwogen en gemotiveerd. In deze overweging dient te worden gemotiveerd dat toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de weg, ondoeltreffend zal zijn dan wel, overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
Indien het nog niet geprojecteerde woningen langs een aanwezige weg betreft, kunnen burgemeester en wethouders in ‘buitenstedelijk gebied’ een hogere waarde tot maximaal 53 dB vaststellen. Indien het een (tweede) agrarische bedrijfswoning betreft, kan een hogere waarde tot 58 dB worden vastgesteld.
Indien de betreffende woning zich in de nabijheid van de de N33 bevindt, zal voor de berekeningen gebruik gemaakt dienen te worden van de gegevens van het geluidsregister.
Bestemmingsplan
De wegen in het plangebied betreffen voornamelijk wegen buiten de bebouwde kom. Deze hebben een zone van 250 meter aan weerszijde van de weg. Voor de wegen binnen de bebouwde kom geldt een zone van 200 meter.
Nieuwe ontwikkelingen die de oprichting van geluidsgevoelige objecten tot gevolg hebben, zijn niet bij recht toegestaan in het voorliggend bestemmingsplan. Ingeval van het oprichten van nieuwe geluidsgevoelige functies (bijvoorbeeld via een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid), dient een onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder plaats te vinden. Dit om te bepalen of de nieuwbouw voldoet aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde.
9.3.2 Railverkeer
Wetgeving
Voor spoorwegen is hoofdstuk 7 (Zones langs spoorwegen) van de Wet geluidhinder van belang. Behoudens situaties waarbij door burgemeester en wethouders een hogere waarde is vastgesteld, is vanwege het spoor een hoogst toelaatbare geluidsbelasting van 55 dB toegestaan.
Indien de geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde van 55 dB te boven gaat, kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen (artikel 83 van de Wet geluidhinder). Bestuurlijk dient dit in overeenstemming met artikel 110a, lid 5 Wet geluidhinder te worden overwogen en gemotiveerd. In deze overweging dient te worden gemotiveerd dat toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de spoorweg, ondoeltreffend zal zijn dan wel, overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
Burgemeester en wethouders kunnen een hogere waarde vaststellen. Voor nieuwe bouwprojecten geprojecteerd langs een spoorlijn kan een ontheffing worden verleend tot maximaal 68 dB. Op grond van nieuwe wetgeving met betrekking tot het geluid rond spoorwegen (Wet geluidhinder hoofdstuk 11; 1 juli 2012) zijn zogenaamde geluidsproductieplafonds vastgesteld. In het geluidsregister van het Ministerie van infrastructuur en Milieu worden deze geluidsproductieplafonds weergegeven. Dit register is bedoeld voor omwonenden, overheid en andere belanghebbenden. De brongegevens uit dit register moeten gebruikt worden bij akoestische berekeningen voor spoorweglawaai.
Bestemmingsplan
In het plangebied ligt de spoorlijn Veendam - Stadskanaal. Bij nieuwe ontwikkelingen in de nabijheid van deze spoorlijn dienen eveneens de geluidsproductieplafonds in acht te worden genomen.
9.3.3 Industrie
Wetgeving
Zonering van industrielawaai in het kader van de Wet geluidhinder is het ruimtelijk scheiden van (grote) lawaaimakers enerzijds (zowel solitaire bedrijven als gevestigd op industrieterreinen) en woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen anderzijds.
Met zonering wordt beoogd rechtszekerheid te bieden aan zowel bedrijven als bewoners/gebruikers van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen. Bedrijven kunnen aan de ene kant hun geluidsproducerende activiteiten niet onbeperkt uitbreiden ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen en buiten de zone. Aan de andere kant wordt, ter bescherming van hun akoestische ruimte, voorkomen dat woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen te veel oprukken naar de bedrijven toe. Op deze zonegrenzen geldt een wettelijke grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde.
Bestemmingsplan
De gasbehandelingsinstallatie Wildervank beschikt over een geluidszone. Deze is reeds opgenomen in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied en niet veranderd in de tussentijd.
Aan de oostzijde van de kern Veendam ligt een gezoneerd industrieterrein. In 2006 heeft een wijziging van deze geluidszone plaatsgevonden die is vastgelegd in het facetbestemmingsplan Zone industrielawaai Veendam en Menterwolde. De zone valt voor een deel binnen het plangebied.
Datzelfde geldt voor de aardgasbuffer Zuidwending. Die inrichting kent eveneens een geluidszone welke het plangebied deels overlapt.
Nieuwe ontwikkelingen die de oprichting van geluidsgevoelige objecten tot gevolg hebben, zijn niet bij recht toegestaan in het voorliggend bestemmingsplan. Ingeval van het oprichten van nieuwe geluidsgevoelige functies (bijvoorbeeld via een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid), binnen de zone, kan een ontheffing worden verleend tot maximaal 55 dB(A) etmaalwaarde. Daartoe dient een hogere grenswaarde procedure te worden gevolgd. Ook hier geldt eveneens dat de hogere grenswaarden onder een bestuurlijke afweging conform artikel 110a, lid 5 van de Wet geluidhinder kan worden verleend.
De zones van de genoemde terreinen zijn voorzien van een juridisch/planologische regeling.
9.4 Externe veiligheid
9.4.1 Inleiding
Ten aanzien van externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in:
-
inrichtingen (Besluit externe veiligheid inrichtingen)
-
transport van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor (Besluit externe veiligheid transportroutes met bijbehorend Basisnet) en
-
transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen).
De provincie Groningen heeft op 20 april 2010 het Provinciaal Basisnet Groningen vastgesteld. De regels uit dit Provinciaal Basisnet zijn opgenomen in de Provinciale Verordening. Het Provinciaal Basisnet Groningen is op alle provinciale wegen van toepassing.
De belangrijkste risicomaten voortkomend uit de wet- en regelgeving rond externe veiligheid zijn het plaatsgebonden risico, weergegeven in de 10-6-jaar/contour (grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten) en het groepsrisico (ontwikkelingen in het in-vloedsgebied getoetst aan een oriënterende waarde).
Voor wegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd geldt aanvullend een plasbrandaandachtsgebied. De provincie Groningen heeft deze zone gedefinieerd als zone van 30 m waarbinnen de oprichting c.q. het gebruik van objecten ten behoeve van minder zelfredzame personen is uitgesloten.
9.4.2 Onderzoek
Inrichtingen
In en in de nabijheid van het plangebied ligt een aantal inrichtingen met gevaarlijke stoffen die onder het Bevi vallen (bron: risicokaart). Van enkele van deze inrichtingen valt de plaatsgebonden risicocontour (10-6-jaar/contour) en het invloedsgebied in het plangebied.
Het betreft de volgende Bevi-inrichtingen:
Inrichting |
PR 10-6-jaar/contour in meter |
Binnen/buiten plangebied |
Invloedsgebied in meter |
Binnen/ buiten planbied |
Gasbehandelingsinstallatie Wildervank |
200 |
Binnen |
-- |
-- |
Gasbehandeling- en bufferingsinstallatie Zuidwending |
Divers |
Binnen |
Divers |
Binnen |
De volgende Bevi-inrichtingen liggen buiten het plangebied maar hebben wel een invloedsgebied in het plangebied:
Inrichting |
PR 10-6-jaar/contour in meter |
Binnen/buiten plangebied |
Invloedsgebied in meter |
Binnen/ buiten planbied |
Groningen Railport |
100 |
Buiten |
655 |
Binnen |
Stinoil |
50 |
Buiten |
285 |
Binnen |
Wegen en spoorwegen
In het plangebied ligt een aantal wegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het betreft de navolgende wegen:
Weg + traject |
Binnen/Buiten Plangebied |
PR 10-6-jaar/contour in meter |
30 m-zone in meter |
GR Invloedsgebied in meter |
N33 (rijksweg, A7 – N366 - Gieten) |
Binnen |
20 |
Ja |
200 |
N366 (Veendam – Nieuwe Pekela) |
Binnen |
Nee |
Ja |
200 |
N385 (Hoogezand - Wildervank) |
Binnen |
Nee |
Ja |
200 |
N963 (Kielsterachterweg – Veendam) |
Binnen |
Nee |
Ja |
200 |
Buiten het plangebied ligt de volgende spoorlijn die invloed heeft op het plangebied:
Weg + traject |
Binnen/Buiten Plangebied |
PR 10-6-jaar/contour in meter |
30 m-zone in meter |
Invloedsgebied in meter |
Spoorlijn Zuidbroek - Groningen Railport |
Buiten |
Nee |
Ja |
1.500 (ligt binnen plangebied) |
Buisleidingen
Binnen het plangebied is een groot aantal buisleidingen aanwezig waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het betreft aardgastransportleidingen van zowel Gasunie als de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). In het navolgende overzicht zijn de aardgastransportleidingen weergegeven met de bijbehorende risicoafstanden.
Leidingnr |
Eigenaar |
PR 10-6-jaar/contour buiten leiding |
Belemmeringen-strook |
GR Invloedsgebied in meter |
A-501 |
Gasunie |
Ja |
5 |
430 |
A-501-05 |
Gasunie |
Nee |
5 |
380 |
A-502 |
Gasunie |
Nee |
5 |
490 |
A-503 |
Gasunie |
Nee |
5 |
480 |
A-509 |
Gasunie |
Nee |
5 |
540 |
A-514 |
Gasunie |
Nee |
5 |
540 |
A-519 |
Gasunie |
Nee |
5 |
540 |
A-590 |
Gasunie |
Nee |
5 |
180 |
A-590-01 |
Gasunie |
Ja |
5 |
65 |
A-590-02 |
Gasunie |
Nee |
5 |
120 |
A-609 |
Gasunie |
Nee |
5 |
540 |
A-619 |
Gasunie |
Nee |
5 |
540 |
A-661 |
Gasunie |
Nee |
5 |
540 |
N-523-77 |
Gasunie |
Nee |
4 |
140 |
N-524-01 |
Gasunie |
Nee |
4 |
65 |
N-524-08 |
Gasunie |
Nee |
4 |
170 |
N-524-20 |
Gasunie |
Nee |
4 |
135 |
N-524-21 |
Gasunie |
Nee |
4 |
70 |
000211 |
NAM |
Nee |
5 |
Onbekend |
000212 |
NAM |
Nee |
5 |
Onbekend |
000215 |
NAM |
Nee |
5 |
Onbekend |
000291 |
NAM |
Nee |
5 |
Onbekend |
000291-002 |
NAM |
Ja |
5 |
80 |
Het volledige onderzoeksrapport voor het plangebied van de Omgevingsdienst Groningen is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
9.4.3 Vertaling
In dit bestemmingsplan zijn de plaatsgebonden risicocontouren van de Aardgasbuffer Zuidwending aangeduid als 'Veiligheidszone - bevi'. In het QRA d.d. 29 oktober 2010 is het plaatsgebonden risico berekend en voorzien van een planologische regeling waarbinnen beperkingen ten aanzien van de oprichting van (beperkt) kwetsbare objecten.
Op grond van het Provinciaal Basisnet Groningen moet de 30-meterzone rond de provinciale wegen in acht genomen worden, gemeten vanuit de rand van de weg. Binnen deze 'Veiligheidszone – vervoer gevaarlijke stoffen' mogen geen nieuwe objecten ten behoeve van minder zelfredzame personen worden geprojecteerd. In het voorliggende bestemmingsplan is voor dit gebied een specifieke regeling opgenomen.
Specifiek voor de N33 geldt een plaatsgebonden risicocontour van 20 meter vanuit het hart van de weg. Binnen deze contour zijn beperkingen gesteld aan de oprichting van (beperkt) kwetsbare objecten.
Conform de vigerende wet- en regelgeving is de belemmeringenstrook rond de aardgastransportleidingen meegenomen in de dubbelbstemming 'Leiding - Gas' en voorzien van een juridische regeling die bouw- en gebruiksbeperkingen legt op de betreffende gronden.
De in het gebied gelegen gasafsluitervoorzieningen zijn bestemd als 'Bedrijf - Afsluiterlocatie'.
In het plangebied staat een gasontvangststation aan de K.J. de Vriezestraat. Deze is bestemd als 'Bedrijf - Nutsvoorziening' en voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - gasdrukmeet- en regelstation'. Rondom het gasontvangststation moet rekening worden gehouden met een veiligheidszone van 15 m. Deze is aangeduid als 'Veiligheidszone - gasdrukmeet- en regelstation'. Binnen deze zone mogen geen kwetsbare objecten worden gebouwd. De bouw van beperkt kwetsbare objecten is niet toegestaan binnen een afstand van 4 m vanaf de aanduidingsgrens van het gasontvangststation. Deze belemmeringenstrook is bestemd als 'Leiding - Gas'.
9.4.4 Verantwoording groepsrisico
In het plangebied is sprake van externe veiligheidsrisico's door risicovolle inrichtingen, het vervoer van gevaarlijke stoffen via transportroutes en door hogedruk transportleidingen. Omdat er geen sprake is van een toename van het groepsrisico kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Bestrijdbaarheid
Bij bestrijdbaarheid gaat het zowel om de voorbereiding op de bestrijding van een ramp of een zwaar ongeval als om het beperken van de gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor een effectieve beperking van de gevolgen is het van belang dat de hulpverleningsdiensten niet worden belemmerd in de uitvoering van hun hulpverlenende taken. Om te bepalen of de brandweer snel kan optreden, is zowel de opkomsttijd als de tweezijdige bereikbaarheid van het plangebied en de risicobronnen beoordeeld. Om te bepalen of de brandweer snel kan beschikken over bluswater is de aanwezigheid van zowel primaire (brandkranen) als secundaire (open water) bluswatervoorzieningen beoordeeld.
Uit de beoordeling blijkt dat niet overal in het plangebied sprake is van twee toegangswegen maar dat de bereikbaarheid op zich geen probleeem vormt. Samenvattend geeft dit aspect geen aanleiding tot het treffen van maatregelen. De bluswatervoorzieningen in het plangebied vormen wel een aandachtspunt. Het snel en effectief bestrijden van incidenten is in het buitengebied slechts beperkt mogelijk.
Zelfredzaamheid
Bij zelfredzaamheid gaat het om de mogelijkheden voor personen in het invloedsgebied van een risicobron om zichzelf in veiligheid te brengen in geval van een calamiteit. Om een indruk te krijgen van de zelfredzaamheid van de aanwezige personen, zijn zowel het zelfredzaam vermogen van de aanwezige personen als de mogelijkheid om het plangebied te verlaten beoordeeld. Daarnaast is beoordeeld of het plangebied in het dekkingsgebied van het Waarschuwing en Alarmering Systeem (WAS) ligt.
Uit de beoordeling blijkt dat er binnen de aanwezige invloedsgebieden van risicobronnen in en nabij het plangebied sprake is van één object voor langdurig verblijf van minder zelfredzame personen, namelijk het bestaande zorghotel 'De Veenkoloniën' aan de K.J. de Vriezestraat 1b in Wildervank. Dit zorghotel ligt deels in het zogenaamde plasbrand-aandachtsgebied van de provinciale weg N385. Omdat het een bestaande situatie betreft mag het gebruik in de bestaande omvang worden voortgezet, maar de bouw van nieuwe objecten ten behoeve van minder zelfredzame personen binnen de aangegeven veiligheidszone is niet toegestaan.
Omdat het bestemmingsplan onder specifieke voorwaarden de mogelijkheid geeft tot realisatie van zorgboerderijen (hoofdstuk 11, paragraaf 3.1) die veelal bedoeld zijn voor langdurig verblijf van groepen verminderd zelfredzame personen wordt geadviseerd om de hulpverleningsdiensten te betrekken bij de toekomstige realisatie van zorgboerderijen.
Verder biedt het buitengebied voldoende mogelijkheden om loodrecht van de risicobronnen weg te vluchten.
Omdat het plangebied nagenoeg volledig buiten het sirenebereik (WAS) ligt, wordt geadviseerd om de bevolking bij een ramp op een andere wijze te informeren (bijvoorbeeld via radio, sms, televisie of geluidswagen).
Het advies van de Veiligheidsregio Groningen is in de Nota Zienswijzen opgenomen.
Het bevoegd gezag accepteert de externe veiligheidsrisico's en neemt de verantwoording voor het groepsrisicio.
9.5 Bodem
9.5.1 Inleiding
Op 1 juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit in werking getreden. Dit besluit zorgt voor een betere balans tussen een gezonde bodemkwaliteit en ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen, zoals natuur en landbouw. Het besluit bevat regels voor het toepassen van grond, baggerspecie en bouwstoffen. Voortaan zijn alle partijen (zoals producenten, tussenhandelaren en leveranciers) verantwoordelijk voor de kwaliteit van grond, baggerspecie en bouwstoffen. Bovendien worden eisen gesteld aan de uitvoering van bodemwerkzaamheden en aan bodemonderzoeken. Voor agrarische ondernemers gelden enkele vrijstellingen.
Maatschappelijke ontwikkelingen, zoals woningbouw of reconstructies, zijn vaak de motor achter het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Het mogelijk maken van deze ontwikkelingen zonder de bodem of het oppervlaktewater te schaden, is het doel van besluit.
9.5.2 Vertaling
Binnen het hele plangebied is een grote variatie van gebruiksfuncties aanwezig, waaronder landbouw, recreatie, wonen, werken en infrastructuur. Op basis van de huidige situatie, het gebruik en de historische informatie, kan worden bepaald of bodemverontreinigingen zijn te verwachten die een belemmering kunnen vormen voor mogelijke ontwikkelingen.
Op dit moment is nog niet duidelijk waar zich gedurende de planperiode ontwikkelingen zullen gaan voordoen. Het onderhavige plan bevat daartoe een aantal flexibiliteitsbepalingen (onder andere afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden), waarmee ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Voorafgaand aan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient vast komen te staan dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor het betreffende voornemen.
9.6 Luchtkwaliteit
9.6.1 Wetgeving
Nederland heeft de regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer in hoofdstuk 5. Artikel 5.16 geeft daarbij aan hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden kunnen uitoefenen in relatie tot luchtkwaliteitseisen. Als aannemelijk is dat aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor de uitoefening van de bevoegdheid. Aangezien een bestemmingsplan is genoemd onder deze bevoegdheid, dient de luchtkwaliteitstoets te worden uitgevoerd.
Gelet op artikel 5.16, lid 1 onder a tot en met d van deze wet, kan het bevoegd gezag tot besluitvorming overgaan indien aan één van de onderstaande eisen wordt voldaan:
a. aannemelijk is gemaakt dat besluitvorming niet leidt tot het overschrijden van de in de Wet milieubeheer opgenomen grens- of richtwaarden;
b. aannemelijk is gemaakt dat de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de besluitvorming per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de besluiten samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (saldering);
c. aannemelijk is gemaakt dat besluitvorming "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor een grenswaarde is opgenomen;
d. de activiteiten die middels het plan realiseerbaar worden gemaakt, zijn genoemd, beschreven ofwel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een vastgesteld programma.
9.6.2 Onderzoek
Projecten die ‘niet in betekenende mate’ (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit (aandachtspunt c). De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. Hierin is vastgelegd dat een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 μg/m³ NO2 of PM10) als ‘niet in betekenende mate’ wordt beschouwd.
Het voorliggend bestemmingsplan is een consoliderend plan en maakt bij recht slechts kleinschalige ontwikkelingen mogelijk die, zoals nu voorzien, geen overschrijding van de normen met zich meebrengen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient het effect op de luchtkwaliteit inzichtelijk te worden gemaakt.
Volledigheidshalve is een globaal onderzoek naar de achtergrondniveaus van de luchtkwaliteit gedaan.
De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor ruimtelijke plannen betreffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5). De grenswaarden uit de wet voor stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof zijn opgenomen in de navolgende tabel.
Luchtconcentratie |
Norm |
NO2 |
|
Jaargemiddelde concentratie |
40 μg/m3 |
|
|
PM10 |
|
Jaargemiddelde concentratie |
40 μg/m3 |
|
|
PM2,5 |
|
Jaargemiddelde concentratie |
25 μg/m3 (2015) |
Om te bepalen hoe in Veendam de situatie is met betrekking tot stikstofdioxide en fijnstof, zijn de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland 2014 geraadpleegd.
Stikstofdioxide
Uit het beschikbare kaartmateriaal blijkt dat in de huidige situatie (meetjaar 2014) de concentratie stikstofdioxide tussen de 10 en 12 μg/m3 ligt. In het jaar 2025 is de verwachting dat in de gehele gemeente deze concentratie is gedaald tot beneden de 10 μg/m3.
Fijn stof
Ten aanzien van fijn stof (PM10) blijkt uit het kaartmateriaal dat in nagenoeg de gehele gemeente de concentratie minder dan 18 μg/m3 ligt (2014). Op enkele locaties bedraagt de concentratie 18 tot 20 μg/m3. Voor het jaar 2025 is de verwachting dat deze concentraties dalen tot maximaal ongeveer 17μg/m3.
Zeer fijn stof
Ten aanzien van zeer fijn stof (PM2,5) blijkt uit het kaartmateriaal dat in de huidige situatie in de gehele gemeente de concentratie tussen de 10 en 12 μg/m3 ligt. Voor het jaar 2025 is de verwachting dat deze concentraties in een groot deel van de gemeente gedaald zijn tot onder de 10 μg/m3.
Uit dit globale onderzoek naar de concentraties van NO2, PM10 en PM2,5 blijkt dat in deze omgeving geen problemen aanwezig of te verwachten zijn.
Hoofdstuk 10 Resultaten uit het planMER
10.1 Algemeen
Het bestemmingsplan is er vooral op gericht de bestaande situatie in het bestemmingsplangebied te behouden en daar waar mogelijk te versterken. Ten behoeve van die versterking is het noodzakelijk dat het bestemmingsplan mogelijkheden biedt voor toekomstige ontwikkelingen. Alleen op deze manier kan een levendig landelijk gebied gewaarborgd worden. Hiermee vormt het bestemmingsplan het kader voor mogelijke m.e.r.-(beoordeling)plichtige activiteiten en is het noodzakelijk om een planMER op te stellen voor het ontwerpbestemmingsplan. Een dergelijk rapport biedt inzicht in de verschillende milieueffecten van de ontwikkelingen die op grond van het bestemmingsplan mogelijk zijn. Op basis van dit planMER kan een onderbouwde en overwogen keuze worden gemaakt over welke ontwikkelingen wel en welke niet mogelijk gemaakt (kunnen) worden op basis van milieuoverwegingen. Het planMER is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
In het planMER zijn met name agrarische activiteiten onderzocht omdat deze activiteiten in het voorliggend bestemmingsplan kaderstellend zijn voor de plan-m.e.r. Overige relevante aspecten zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening echter eveneens onderzocht. Op basis van dit inzicht in de verwachte milieueffecten is het mogelijk om het voornemen, zoals dat in het voorontwerpbestemmingsplan is uitgewerkt, en een alternatief hiervoor te beoordelen. Naar aanleiding hiervan zijn, met de planMER als onderdeel van de onderbouwing, keuzes gemaakt in de ontwikkelingen die wel en die niet op grond van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.
In het navolgende wordt een en ander nader uitgewerkt. De paragrafen volgen de stappen die zijn gezet in de totstandkoming van het MER. Om te beginnen is het voornemen beschreven. Het voornemen kan worden omschreven als het beleid dat de gemeente wenst te voeren in het buitengebied, zoals vastgesteld in de Kadernotitie en uitgewerkt in het voorontwerpbestemmingsplan. Van dat voornemen zijn de effecten bepaald. Vervolgens bleek het nodig een alternatief uit te werken dat niet leidt tot (significante) negatieve effecten.
10.2 Het voornemen
In de Nota van Uitgangspunten is aangegeven dat de gemeente ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van de landbouw. Op grond van die gewenste uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen is het bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig. Kortweg komt het in het planMER onderzochte voornemen van het bestemmingsplan op het volgende neer:
-
De volwaardige agrarische bedrijven hebben bij recht de mogelijkheid 1 ha te bebouwen. Wanneer het bouwvlak van 1 ha in de planperiode niet toereikend blijkt kunnen de grondgebonden agrarische bedrijven gebruik maken van een wijzigingsbevoegdheid voor het uitbreiden van het bouwvlak tot maximaal 2 ha. Voor de intensieve veehouderijbedrijven is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het uitbreiden van de stallen tot een stalvloeroppervlak van ten hoogste 7.500 m2, alleen voor zover deze veehouderijen in een zogenaamd 'groen' gebied liggen.
-
In de Nota van Uitgangspunten is aangegeven dat de bestaande kassen bij agrarische bedrijven ten hoogste de bestaande oppervlakte hebben. Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van de kassen tot ten hoogste 2.000 m2 voor glastuinbouw als ondergeschikte neventak op een agrarisch bouwperceel.
-
Met betrekking tot (verblijfs)recreatieterreinen is in de Nota van Uitgangspunten aangegeven dat de bestaande mogelijkheden voor verblijfsrecreatie behouden blijven. Voor de aanleg van kleinschalige kampeerterreinen als nevenativiteit bij agrarische bedrijven is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Het aantal kampeermiddelen op deze terreinen mag ten hoogste 25 stuks zijn.
-
In de Nota van Uitgangspunten is voorts aangegeven dat agrarische bedrijven die worden beëindigd, gewijzigd kunnen worden naar andere functies, zoals wonen, bedrijven en recreatievoorzieningen. In het bestemmingsplan is hiervoor een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
10.3 Effecten van het voornemen
Uit de beoordeling van de milieueffecten van het voornemen blijkt dat er vooral effecten op de natuur en de geur worden verwacht. De effecten op de natuur (waaronder de effecten op natuurgebieden en beschermde planten en dieren) zijn negatief tot zeer negatief beoordeeld.
Alle overige effecten van het voornemen op bijvoorbeeld bodem en water, landschap, geluid en gezondheid zijn hooguit licht negatief en daarmee acceptabel. Daarbij moet bedacht worden dat een worst-case effect is beoordeeld, dat wil zeggen dat alle mogelijkheden worden benut.
Uit de analyse blijkt dat effecten op de natuur die als negatief tot zeer negatief zijn beoordeeld, uitsluitend worden veroorzaakt door de toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, overige natuurgebieden en beschermde soorten. Deze toename van de stikstofdepositie wordt veroorzaakt door de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven: de groei van de veestapel veroorzaakt een toename van de ammoniakemissie. Vooral het zeer negatieve effect op Natura 2000 gebieden is een probleem voor het vaststellen van het bestemmingsplan Buitengebied Veendam. Zoals uit de passende beoordeling (zie hoofdstuk 7 van het planMER) blijkt, is een ‘significant negatief effect’ op Natura 2000-gebieden door een toename van de stikstofdepositie in het voornemen niet uit te sluiten. Dit betekent dat de eerste uitwerking van het bestemmingsplan (op basis waarvan het voornemen is uitgewerkt) in strijd is met de Natuurbeschermingswet 1998 en dan ook niet zo kan worden vastgesteld. Er dient een alternatief te worden uitgewerkt waarbij significante effecten niet optreden.
10.4 Alternatief
Om het bestemmingsplan Buitengebied Veendam vast te kunnen stellen, moet het (ontwerp)bestemmingsplan ten minste zo worden aangepast, dat de milieueffecten op de natuur worden beperkt. Hierbij moeten de effecten op de natuur zo worden beperkt dat 'negatieve effecten' op Natura 2000-gebieden zijn uit te sluiten. Hiervoor is het alternatief uitgewerkt.
De in het alternatief opgenomen maatregel is zo bepaald dat de regels van het bestemmingsplan de milieueffecten wanneer nodig voorkomen of beperken, maar daarbij ook de bouw- en gebruiksmogelijkheden op en van de gronden niet meer dan nodig beperken.
Dit betekent dat het bestemmingsplan een kader blijft bieden voor ontwikkelingen. Binnen dit kader heeft de agrariër de ruimte om zijn agrarisch bedrijf te ontwikkelen.
Uitwerking alternatief naar bestemmingsplanregeling
Hieronder wordt allereerst de uitgewerkte regeling weergegeven. Onder de regeling volgt een toelichting.
Regeling
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:
-
het gebruik van gronden en bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel voor het houden van vee, indien dit leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie vanaf het betreffende agrarisch bouwperceel op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden;
met dien verstande dat het bepaalde in sub a niet geldt voor het gebruik, waarbij het aantal stuks vee op gronden en in bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel toeneemt en deze toename van de veestapel, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen, niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze, in de periode waarvoor het Programma Aanpak Stikstof als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid van de 'Natuurbeschermingswet 1998' geldt, de grenswaarde overschrijdt zoals vastgesteld in het 'Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof'.
Toelichting
Het uitgangspunt van de bovengenoemde regeling is dat de ammoniakemissie van de veehouderijbedrijven niet mag toenemen. Dit uitgangspunt is in de gebruiksregels uitgewerkt in een verbod om de stikstofdepositie vanaf ieder afzonderlijk agrarisch bouwperceel op de maatgevende Natura 2000-gebieden te laten toenemen (sub a). Hierdoor wordt een (significant) negatief effect voorkomen.
Deze gebruiksregel biedt ruimte voor een (beperkte) toename van de ammoniakemissie voor met name bedrijven die op grotere afstand van een Natura 2000-gebied liggen. Hiermee past een mogelijke toename van de ammoniakemissie binnen het onder a. opgenomen deel van de gebruiksregel.
Van belang is nog te bepalen wat wordt verstaan onder de ‘bestaande situatie’. In de begrippen (artikel 1 van de Regels) wordt uitgegaan van – voor agrariërs – de meest gunstige situatie, die als volgt wordt bepaald:
-
Indien een Natuurbeschermingswetvergunning is verkregen, worden de daarin vergunde depositie vanaf het betreffende agrarisch bedrijf gezien als ‘bestaand’; het peilmoment hiervoor is de datum van vaststelling van het bestemmingsplan.
-
Is geen Natuurbeschermingswetvergunning aanwezig, dan wordt gekeken naar de referentiesituatie zoals opgenomen in de PAS. Dit betreft 'de bestaande activiteit en de daarbij behorende stikstofdepositie die ten hoogste feitelijk door die bestaande activiteit feitelijk werd veroorzaakt vóór 1 januari 2015'.
-
Is de stikstofdepositie van de referentiesituatie zoals onder 2 is genoemd hoger dan de stikstofdepositie waarvoor eerder een Natuurbeschermingswetvergunning is verleend, dan geldt de feitelijk veroorzaakte stikstofdepositie als bedoeld onder 2 als 'bestaand'.
Het resterende deel van de regeling (sub b) is een vertaling van het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS). Deze (vrij technische) planregeling maakt een toename van de ammoniakemissie vanuit een agrarisch bedrijf mogelijk als de depositie die gepaard gaat met deze toename onder de grenswaarde blijft zoals opgenomen in het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof (hierna: Besluit grenswaarden PAS). Deze grenswaarde is bepaald op 1 mol/ha/jaar. Als de toename van de stikstofdepositie onder de 1 mol/ha/jaar op het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied blijft, geldt een uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d, eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze activiteiten zijn dan nog wel meldingsplichtig in het kader van de PAS. Voor activiteiten met een toename van de stikstofdepositie van minder dan 0,05 mol/ha/jaar geldt een algehele vrijstelling.
In het kader van de PAS is een prognose gemaakt van de ontwikkeling van de stikstofdepositie in de periode van zes jaar waarvoor het programma wordt vastgesteld. Na deze zes jaar kunnen de waarden worden herzien. Indien binnen deze zes jaar de depositieruimte in een bepaald gebied voor 95% is benut, wordt de grenswaarde van 1 mol/ha/jaar voor dat gebied teruggebracht naar 0,05 mol/ha/jaar.
Ten behoeve van de PAS is (door het rijk) een zelfstandige Passende Beoordeling uitgevoerd. De gemeente hoeft dat niet nog eens te herhalen. Om die reden kan dit deel van de PAS-regeling (bij recht) in het bestemmingsplan worden opgenomen.
Naast de bovengenoemde mogelijkheid voor het uitbreiden van vee geldt nog dat de huidige situatie van de stallen van dien aard is, dat in de meeste gevallen niet de best beschikbare technieken van toepassing zijn. Als per bedrijf de huidige stallen worden vervangen door de best beschikbare technieken, ontstaat een vermindering van de emissie en daarmee van de depositie. Deze ruimte kan vervolgens weer worden benut door het uitbreiden van de veestapel. De hoeveelheid uitbreidingsruimte per bedrijf hangt dus tevens af van de emissiewinst die geboekt kan worden door het vervangen van de huidige stalsystemen door de best beschikbare technieken. Deze mogelijkheden verschillen vanzelfsprekend per bedrijf.
De toename van stikstofdepositie en geurhinder wordt met dit alternatief drastisch beperkt. Hierdoor treden geen negatieve tot zeer negatieve milieu- effecten meer op. Er blijven hooguit nog enkele licht negatieve effecten over.
Effecten alternatief
Los van het bovenstaande is het alternatief overeenkomstig het voornemen. Ten aanzien van landschap is er geen verschil tussen de effecten van het voornemen en het alternatief. Ten aanzien van bodem, water en natuur zijn de effecten aanmerkelijk gunstiger: Omdat de depositie van stikstof vrijwel niet toeneemt, treden er geen negatieve effecten op Natura 2000 gebieden en andere natuurgebieden op.
De ruimte die de provincies bieden voor lichte toenames van de depositie in het kader van de PAS regeling, is per Natura 2000 gebied vastgelegd in een depositiebank. Aan deze ruimte is per Natura 2000 gebied een PAS-herstel strategie gekoppeld, met beheersmaatregelen, die waarborgt dat, ondanks een geringe tijdelijke toename van de depositie, er geen significant negatieve effecten op het Natura 2000 gebied optreden. Dit is in een overkoepelende landelijke Passende Beoordeling onderzocht (Passende beoordeling over het programma aanpak stikstof 2015-2021 Ministerie van Economische Zaken/ Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 10 januari 2015). Bovendien is de PAS wetgeving gebaseerd op een geleidelijke landelijke afname van de stikstofdepositie.
Ook de flora en fauna lijden geen schade ten gevolge van deze zeer beperkte extra depositie. De geringe effecten op flora en fauna en de EHS ten gevolge van fysieke aantasting, indien de bouwpercelen worden uitgebreid, zijn weer hetzelfde als in het voornemen. Ten aanzien van geur en gezondheid zijn de effecten ook gunstiger omdat er, ondanks het overschakelen op emissiearmere technieken nooit in die mate uitbreiding van de veestapel kan plaatsvinden als in het voornemen. Om die reden zijn ook de effecten op fijnstof en overige gezondheidsaspecten gunstiger.
Uitvoerbaarheid bestemmingsplan
Door de maatregelen die in het alternatief zijn opgenomen is er geen sprake van een ‘negatief effect’ op Natura 2000-gebieden. Ook zijn de overige milieueffecten in het alternatief voor andere aspecten geringer dan wel afwezig. Met het alternatief kunnen alle effecten die als negatief tot zeer negatief zijn beoordeeld worden ondervangen.
Dit betekent ook dat het alternatief niet in strijd is met de Natuurbeschermingswet en dat het bestemmingsplan op basis van het alternatief kan worden vastgesteld.
Het bestemmingsplan met de in het alternatief opgenomen maatregelen wordt uitvoerbaar geacht. Met andere woorden: ook met toepassing van de in het alternatief opgenomen gebruiksregels kan in het algemeen gebruik gemaakt worden van de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
10.5 Toetsingsadvies commissie m.e.r.
Op 25 februari 2016 heeft de Commissie voor de m.e.r. haar toetsingsadvies over het planMER voor het bestemmingsplan Buitengebied Pekela en het bestemmingsplan Buitengebied Veendam beschikbaar gesteld. Hierin is het volgende advies opgenomen: "de commissie is (....) van oordeel dat het MER de essentiële informatie bevat om een besluit te kunnen nemen over de bestemmingsplannen buitengebied waarin het milieubelang volwaardig wordt meegewogen". Met andere woorden: een positief toetsingsadvies.
Het toetsingsadvies geeft geen aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 11 Planbeschrijving
11.1 Algemeen
In de inleiding van het voorliggende bestemmingsplan is reeds kort ingegaan op de recent vastgestelde Kadernotitie Buitengebied en de relatie van dit beleidsdocument met het bestemmingsplan Buitengebied. Zoals is aangegeven, betreft het voorliggende bestemmingsplan een juridische vertaling van de beleidsuitgangspunten die in de kadernotitie zijn benoemd.
In de navolgende paragrafen wordt - aan de hand van de in het plangebied voorkomende bestemmingen - nader ingegaan op de wijze waarop de vertaling heeft plaatsgevonden. De brede beleidsafweging die in de Kadernotitie is opgenomen, wordt in deze toelichting niet herhaald; wel zijn - daar waar relevant - de uitgangspunten uit de Kadernotitie geciteerd. Wat betreft de motivatie voor het te voeren beleid wordt verwezen naar de Kadernotitie.
11.2 Gebiedsbestemmingen
11.2.1 Agrarisch
Uitgangspunten Kadernotitie
Het buitengebied van Veendam kenmerkt zich hoofdzakelijk door grootschalige open agrarische gebieden, waar vanouds de landbouw een prominente plaats heeft. Westelijk van Veendam en in de bebouwingslinten van onder andere Wildervank en Ommelanderwijk is meer sprake van functiemenging; in die gebieden is de landbouw minder prominent aanwezig en deelt zij haar plaats met bijvoorbeeld woon- en werkfunctie.
De gemeente gaat terughoudend om met nieuw bos en vergelijkbare vormen van opgaande beplanting. Slechts in enkele gebieden, waar de karakteristieke openheid minder zichtbaar is, zien de gemeenten hiervoor mogelijkheden. In het bestemmingsplan worden hiervoor aanvullende regels opgenomen waarbij sprake is van een gebiedsgericht beleid. De regeling zal aansluiten bij het provinciale beleid.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Het overgrote deel van het plangebied bestaat uit agrarische cultuurgrond. Deze gronden zijn dan ook als zodanig bestemd. Het gebied kenmerkt zich door een grote mate van openheid. Nieuwe percelen met houtteelt en de aanleg van nieuw bos zijn binnen de bestemming Agrarisch dan ook niet toegestaan.
Ook zijn er, met uitzondering van bestaande bouwwerken, buiten de bouwvlakken geen nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing, mestvoorzieningen en andere bouwwerken toegestaan. Een uitzondering wordt gemaakt voor terreinafscheidingen en schuilstallen.
11.2.2 Water
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De belangrijkste waterhuishoudkundige elementen worden in het bestemmingsplan voorzien van een specifieke juridisch/planologische regeling die is gericht op het behoud van hun functie. Het betreft hierbij onder andere de grotere watergangen en het A.G. Wildervanckkanaal. Aanvullend wordt voor de watergangen eveneens een koppeling gelegd met de beschermwaardigheid vanuit ecologisch oogpunt.
-
Tevens worden de provinciale regels op het gebied van water gehanteerd. Op grond van het provinciaal beleid geldt een aanvullend beschermingsregime voor de karakteristieke kanalen en wijken en voor de diepe plassen.
-
Ook vindt een juridisch/planologische verankering plaats van de diverse wateraspecten die vanuit het waterschap beschermingswaardig zijn, zoals de gemalen en regionale keringen.
Vertaling naar het bestemmingsplan
De hoofdwatergangen in het plangebied hebben de bestemming Water gekregen. Deze bestemming is gelegd op zowel de waterloop zelf als de oeverstroken. Gebruik als vaarwater en voor recreatieve doeleinden is toegestaan. Binnen de bestemming zijn tevens begrepen de aanwezige gemalen. Gebouwen zijn slechts toegestaan in de vorm van bestaande en nieuwe bebouwing ten behoeve van deze gemalen.
De waterplas Het Groote Gat, gelegen aan het Nieuwediep, heeft overeenkomstig de provinciale verordening een verbodsregeling gekregen voor dempen en verondiepen.
11.2.3 Karakteristieke waterloop
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De provinciale regels op het gebied van water worden gehanteerd. Op grond van het provinciaal beleid geldt een aanvullend beschermingsregiem voor de karakteristieke kanalen en wijken en voor de diepe plassen.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Conform het provinciaal en gemeentelijk beleid genieten karakteristieke waterlopen een zekere bescherming. In het plangebied zijn diverse karakteristieke waterlopen aanwezig. Net als bij de bestemming Water is de bestemming gelegd op zowel de waterloop zelf als op de oeverstroken. Extensief recreatief medegebruik is toegestaan.
Op de verbeelding is voor de breedte van de waterlopen uitgegaan van luchtfoto's, aangevuld met informatie van de GBKN. De werkelijke (feitelijke) breedte kan hiervan afwijken.
Binnen de bestemming geldt een verbod op het verleggen van de waterloop en het wijzigen van het profiel, wel is via een afwijkingsbepaling de aanleg of het herstel van natuurvriendelijke oevers mogelijk.
Naast de tot 'Water - (Karakteristieke) waterloop' bestemde watergangen, is in het plangebied ook een veelheid aan te schouwen sloten aanwezig. Dit betreffen voornamelijk de perceelsloten. Deze watergangen hebben in het onderhavige plangebied geen specifiek planologische regeling gekregen. In de verscheidene bestemmingen is water als functie in de bestemmingsomschrijving benoemd. Conform de Keur mogen er geen werkzaamheden in en nabij deze watergangen worden verricht zonder advies van het waterschap. In de regels is vastgelegd dat hier een bebouwingsvrije onderhoudsstrook van 5 meter moet worden aangehouden.
11.2.4 Natuur
Uitgangspunten Kadernotitie
Bestaande natuur
-
De gemeente Veendam is van mening dat de aanwezige natuur in de gemeente beschermd en behouden moet blijven. Het bestemmingsplan zal dan ook een beschermende regeling bevatten. De betreffende gebieden worden in het bestemmingsplan voorzien van een specifieke regeling die is gericht op het behoud en bescherming van de natuurlijke waarden.
-
Voorts zijn in het huidige bestemmingsplan ook een aantal (kleinschalige) gebieden aangemerkt als groen gebied. Ook voor deze gebieden geldt dat het beschermingsregime blijft gehandhaafd.
-
Aanvullend wordt opgemerkt dat de groen- en natuurgebieden zich uitstekend lenen voor extensieve dagrecreatie (onder andere het wandelen en fietsen) en in dat kader een belangrijke functie vervullen voor de inwoners van de gemeente. Deze recreatievorm is dan ook toegestaan in de betreffende gebieden.
Nieuwe natuur
-
Nieuwe natuur kan onder andere ontstaan door het agrarisch natuurbeheer als nevenactiviteit bij agrarische bedrijven. De gemeente is van mening dat dit in bepaalde gevallen een positieve bijdrage levert aan de aantrekkelijkheid van het buitengebied. Hoewel de gemeente positief staat tegenover nieuwe natuur, zal de gemeente hierin niet zelf het initiatief nemen. Dit betekent dat het initiatief tot de aanleg van nieuwe natuurgebieden van bijvoorbeeld natuurbeherende instanties uit zal moeten gaan.
Deze beleidslijn past in de uitkomsten van de themabijeenkomsten, waar nadrukkelijk werd aangegeven dat het gebied zich beter leent voor agrarische ontwikkeling dan natuur.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het plangebied zijn enkele ecologisch/natuurlijk waardevolle gebieden aanwezig waarvoor ter behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige waarden een zeker beschermingsregime geldt. De bestemming Natuur omvat de natuurgebieden buiten de EHS.
Het doel van deze bestemming is het behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke waarden. Cultuurgrond en extensieve dagrecreatie zijn tevens begrepen in deze bestemming. Voor werken en werkzaamheden op deze gronden is een omgevingsvergunning nodig.
In het bestemmingsplan is geen algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het omzetten van agrarische gronden in natuurgebied. Eventuele initiatieven zullen middels een zelfstandige procedure worden afgewogen en planologisch mogelijk gemaakt.
Voor de bescherming van soorten is geen specifieke regeling in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen. Hoewel bij recht nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, is het niet vast te stellen in welke vorm en of hieraan uitvoering wordt gegeven. Op grond van de Flora- en faunawet is voor deze ontwikkelingen overigens een beschermingsregime van kracht, waarvoor de verantwoordelijkheid voor naleving bij de initiatiefnemer wordt gelegd.
11.3 Functiegerichte bestemmingen en aanduidingen
11.3.1 Agrarische bedrijven
11.3.1.1 Bouwvlak
Uitgangspunten Kadernotitie
-
Mede gelet op de uitspraken die werden gedaan tijdens de beide themabijeenkomsten, zal de gemeente in het nieuwe bestemmingsplan bouwblokken opnemen van in principe 1 ha bij recht. Een uitzondering daarop is mogelijk wanneer er zodanig weinig ruimte aanwezig is (bijvoorbeeld vanwege de ligging in een dichtbebouwd lint), dat 1 ha op grond van milieutechnische en/of landschappelijke argumenten niet haalbaar is.
-
Als maximale maat zal in het bestemmingsplan 2 ha worden opgenomen. Indien sprake is van de noodzaak voor een agrarisch bouwperceel van meer dan 2 ha, dan is de gemeente in principe wel bereid mee te werken aan een dergelijk verzoek, maar alleen via een aparte planologische procedure omdat die de benodigde flexibiliteit biedt. Daarbij moet er op grond van het planMER van worden uitgegaan dat een dergelijke vergroting in de linten van Borgercompagnie, Wildervank, Ommelanderwijk en Zuidwending landschappelijk gezien ongewenst is. Aanvragen voor grotere bouwpercelen zijn van een dusdanig specifieke aard dat bijvoorbeeld (algemene) regels in het bestemmingsplan afbreuk zullen doen aan de specifieke wensen van de ondernemer. Voor uitbreidingen van meer dan 2 ha worden dan ook geen regels opgenomen in het bestemmingsplan.
-
Zoals gezegd is, zal in het bestemmingsplan 1 ha bij recht worden opgenomen en 2 ha als maximum. Bij het doorgroeien van 1 naar 2 ha spelen de in de beleidsbeschrijving opgenomen provinciale randvoorwaarden een rol. Die randvoorwaarden zullen de gemeenten in het bestemmingsplan opnemen.
-
De gemeente zal in het bestemmingsplan geen onderscheid maken tussen akkerbouwbedrijven en grondgebonden veehouderijen waaronder de biologische veehouderijen. Conform hetgeen werd betoogd tijdens de themabijeenkomsten, betekent dit dat de bestemmingsplanregels de mogelijkheid zullen bevatten om de agrarische bedrijfsvoering te wijzigen van akkerbouw naar melkvee en andersom.
-
Ten aanzien van de intensieve veehouderijen wordt opgemerkt dat de gemeente uitbreiding wil faciliteren. Dit echter wel onder strikte voorwaarden (waaronder de voorwaarde dat de milieusituatie niet verslechtert). Wat betreft de stalvloeroppervlakten wordt vastgehouden aan het provinciale beleid en de regels omtrent de intensieve veehouderij die daarin staan gegeven. Overigens zijn er wel mogelijkheden om in het kader van veranderende dierenwelzijnseisen de stalvloeroppervlakte uit te breiden, zonder dat het aantal dieren mag toenemen.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het voorliggende bestemmingsplan hebben de agrarische bedrijven een bouwvlak gekregen van 1 hectare. De gemeente wijkt hiermee af van de voorgestelde opzet zoals opgenomen in de Kadernotitie. Nu de meest recente wijziging van de provinciale Omgevingsverordening aangeeft dat bouwvlakken kenbaar op de verbeelding dienen te worden aangeduid, is het systeem van de zoekgebieden niet langer mogelijk. Om die reden is per agrarisch bedrijf een concreet bouwvlak aangegeven.
Wanneer het bouwvlak van 1 ha gedurende de planperiode niet toereikend blijkt, kan gebruik worden gemaakt van een in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Middels die wijzigingsbevoegdheid kan het bouwvlak worden vergroot tot maximaal 2 ha. Aan die uitbreidingsmogelijkheid zijn voorwaarden verbonden waaronder de (provinciale) maatwerkbenadering en het vereiste van een goede landschappelijke inpassing.
Ten tijde van de opstelling van het bestemmingsplan hebben de volgende agrarische bedrijven de maatwerkprocedure voor de vergroting van het bouwvlak van hun agrarische bedrijf doorlopen:
-
Jan Kokweg 1, Veendam
-
Jan Kokweg 2a, Veendam
-
Landbouwstraat 23, Wildervank
-
Numero Dertien 2d, Veendam
-
Numero Dertien 4, Veendam
-
Numero Dertien 16, Veendam
-
Vosseveld 9, Veendam
-
Wildervanksterdallen 4, Wildervank
-
Wildervanksterdallen 14, Wildervank
-
Wildervanksterdallen 63, Wildervank
Voor zover de maatwerkprocedure tot wijziging van het bouwvlak heeft geleid, is dat op de verbeelding weergegeven. De erfinrichtingsplannen zijn als bijlage bij de regels gevoegd. In de regels is een voorwaardelijke bepaling opgenomen om te borgen dat de nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing en de erfbeplanting zowel binnen het bouwvlak als aansluitend aan het bouwvlak worden gebouwd, respectievelijk aangelegd en in stand gehouden in overeenstemming met het erfinrichtingsplan.
Een deel van de agrarische bedrijven in de gemeente wordt gevormd door de intensieve veehouderijen (hoofd- of neventak). Deze agrarische bedrijven zijn, op grond van de Omgevingsverordening aan strengere regels gebonden dan de grondgebonden agrarische bedrijven. De intensieve veehouderijbedrijven hebben om die reden een aanduiding gekregen. Voor deze bedrijven zijn slechts beperkte bouw- c.q. uitbreidingsmogelijkheden aanwezig, afhankelijk van het gebied waarin ze zijn gevestigd.Ten aanzien van de juridische regeling is aangesloten bij het beleid van de provincie Groningen omtrent intensieve veehouderijen.
Op grond van de uitkomsten van de plan-m.e.r. mag de stalvloeroppervlakte van intensieve veehouderijen in de ‘groene’ gebieden bij afwijking van de bouwregels wel worden vergroot tot 7.500 m2, maar het aantal dieren mag op grond van de gebruiksregel in artikel 3.4.2, sub a niet worden uitgebreid als dit leidt tot een toename van de stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied. Een toename van de depositie is daarbij alleen mogelijk als dit binnen de grenswaarden van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) past.
De stalvloeroppervlakte mag zowel in de 'witte' als de 'groene' gebieden wel altijd – onder voorwaarden – worden uitgebreid in het kader van milieueisen en dierenwelzijn. Bij een vergroting van de stalvloeroppervlakte mag in dat geval het aantal te houden dieren niet toenemen.
11.3.1.2 Tweede bedrijfswoningen
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De gemeente gaat terughoudend om met de bouw van tweede bedrijfswoningen. Gelet op het zeer beperkte aantal aanvragen, is het niet nodig daarvoor een regeling in het nieuwe bestemmingsplan buitengebied op te nemen. Slechts na een brede afweging, waarvan het aantonen van de (bedrijfseconomische) noodzaak een belangrijk onderdeel is, is de bouw van een tweede bedrijfswoning mogelijk. Hiervoor wordt dan een afzonderlijke ruimtelijke procedure doorlopen.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan is geen regeling opgenomen voor het oprichten van een tweede
bedrijfswoning.
11.3.1.3 Bed and breakfastvoorziening
Uitgangspunten Kadernotitie
-
Bed-and-breakfast-accommodaties vormen een welkome aanvulling van het toeristisch-recreatieve product en draagt bij aan de aantrekkelijkheid en leefbaarheid van het gebied. Om die reden willen de gemeenten ruimhartig omgaan met dergelijke voorzieningen. In het bestemmingsplan zal daartoe een regeling bij recht worden opgenomen met enkele voorwaardelijke verplichtingen.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Bed and breakfastvoorzieningen zijn bij recht toegestaan in het hoofdgebouw van de (bedrijfs)woning. Het is wel vereist dat:
-
de woonfunctie primair blijft;
-
het aantal kamers niet meer bedraagt dan vijf met een maximum van tien slaapplaatsen;
-
het parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden.
Grotere bed-and-breakfast-accommodaties vragen een nadere afweging. Hiervoor wordt een afzonderlijke ruimtelijke procedure doorlopen.
11.3.1.4 Paardrijbak
Uitgangspunten Kadernotitie
Paardenbakken kunnen bij recht worden aangelegd binnen het bouwperceel. Wel worden aan
die rechtensregeling enkele voorwaardelijke bepalingen verbonden.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Binnen de bestemming Agrarisch zijn paardrijbakken van 800 m2 bij recht toegestaan. Wel moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan voor wat betreft de verlichting om lichthinder zoveel mogelijk te beperken.
11.3.1.5 Inpandige opslag
Uitgangspunten Kadernotitie
-
In het bestemmingsplan zal worden gewerkt met een kader waarbinnen nevenactiviteiten kunnen worden opgestart.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Inpandige opslag van caravans en boten is bij recht toegestaan voor zover deze functie ondergeschikt is aan de agrarische bedrijfsvoering. De rechtensregeling bevat voorwaarden op het gebied van:
-
hinder voor de omgeving;
-
de kwaliteit van de omgeving.
11.3.1.6 Mestvergisting
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De gemeente staat welwillend tegenover de oprichting van deze installaties en neemt in het bestemmingsplan hiervoor een specifieke regeling op.
-
Een industriële mestvergistingsinstallatie (type D) is uitsluitend na een brede afweging en een zelfstandige procedure mogelijk.
Vertaling naar het bestemmingsplan
(Co-vergisting) van mest is bij afwijking van de gebruiksregels toegestaan. Hierbij geldt dat alleen die inrichtingen zijn toegestaan die een wezenlijke binding hebben met het agrarische bedrijf. Dit houdt in dat meer dan 50% van de te vergisten meststoffen dient te bestaan uit (eigen) dierlijke mest eventueel tot maximaal 50% aangevuld met co-substraten.Tevens geldt als voorwaarde dat sprake dient te zijn van een goede landschappelijke inpassing.
De in het bestemmingsplan opgenomen regeling is bedoeld voor nieuwe gevallen.
Borgercompagnie 63
In het geval van de (co-)vergistingsactiviteiten op de locatie Borgercompagnie 63 is sprake van een al (legaal) gevestigd bedrijf. In verband met de lopende handhavingszaak is ervoor gekozen om dit perceel buiten het bestemmingsplan Buitengebied Veendam te laten. Voor dit perceel biljft daarom vooralsnog de agrarische bestemming uit de beheersverordening Buitengebied Veendam (vastgesteld 17 juni 2013) van kracht.
11.3.1.7 Neventak glastuinbouw
Uitgangspunten Kadernotitie
-
Wat betreft bestaande (en nieuwe) glastuinbouwbedrijven sluit de gemeente aan bij het provinciaal beleid. Dit betekent dat de glastuinbouw als neventak op een agrarisch bouwperceel is toegestaan. In het bestemmingsplan wordt hiervoor een aanvullende regeling opgenomen, waarbij de huidige regelingen worden geactualiseerd.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Het bestemmingsplan maakt het mogelijk om bij afwijking van de bouw- en gebruiksregels een neventak glastuinbouw te realiseren binnen het bouwperceel. De maximale oppervlakte aan glasopstanden is 2.000 m2. Het oprichten van nieuwe (volwaardige) glastuinbouwbedrijven is niet toegestaan. Hiermee wordt aangesloten bij het provinciaal beleid.
11.3.1.8 Nevenactiviteiten
Uitgangspunten Kadernotitie
-
In het bestemmingsplan zal worden gewerkt met een kader waarbinnen nevenactiviteiten kunnen worden opgestart.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Bij afwijking van de gebruiksregels wordt de mogelijkheid geboden om nevenactiviteiten op te starten. In het streven de agrarische sector te faciliteren, past een ruimhartige regeling op het gebied van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. Bij dat ruimhartige beleid past geen limitatieve lijst waarop de toegestane functies zijn weergegeven; in het bestemmingsplan is dan ook enkel een kader opgenomen waarbinnen nevenactiviteiten kunnen worden opgestart. Het kader bevat een aantal voorwaarden waaronder de voorwaarde dat de activiteit geen afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de omgeving en aan omliggende agrarische bedrijven. Wat betreft de bebouwing sluit de gemeente aan bij het provinciaal beleid. De nevenactiviteiten dienen zoveel mogelijk binnen de bestaande bebouwing plaats te vinden, waarbij de nieuwe functie ondergeschikt blijft aan de agrarische functie. Voor niet-agrarische aanverwante functies geldt een maximum van 25% van de bedrijfsvloeroppervlakte met een maximum van 350 m2.
11.3.1.9 Zorgboerderijen
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De gemeente staat niet negatief tegenover de oprichting van deze niet-agrarische functie. Van dergelijke voorzieningen gaan veel positieve effecten uit. Nadelen zijn er echter ook; zo kan de afstand tot de kern (voorzieningen en gezelligheid) zodanig groot zijn dat het ‘meedoen’ in de maatschappij van de zorgbehoevenden moeilijk realiseerbaar is, dan wel dat de gemeenten op dit punt (financieel) moeten bijspringen. De gemeente wil dit bij voorkeur op voorhand voorkomen. Daarom worden specifieke voorwaarden opgenomen in het bestemmingsplan voor de oprichting van deze zorgfuncties.
-
Zorgboerderijen zijn mogelijk als nieuwe functie in vrijgekomen agrarische bebouwing.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Aangezien in een bestemmingsplan uitsluitend ruimtelijke criteria kunnen worden gehanteerd, is een criterium dat de zorgboerderij uitsluitend kan worden opgericht in een vrijgekomen agrarisch bedrijf, en dat ruimte moet worden gezocht rond de bebouwingskernen.
Bestaande zorgboerderijen zijn als zodanig bestemd.
11.3.1.10 Kleinschalig kamperen
Uitgangspunten Kadernotitie
-
Het uitgangspunt is dat kleinschalig kamperen onder voorwaarden is toegestaan via een afwijking van het bestemmingsplan.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Ook kleinschalige kampeerterreinen zijn, onder voorwaarden, toegestaan bij agrarische bedrijven. Dit sluit tevens aan bij het gemeentelijk beleid waarin deze mogelijkheden worden genoemd; de gemeente wil de recreatieve mogelijkheden in het landelijk gebied verbeteren. Kleinschalig kamperen is gebonden aan een aantal voorwaarden, waaronder:
-
het aantal kampeerplaatsen bedraagt niet meer dan 25;
-
de kampeerplaatsen zijn gesitueerd binnen het agrarisch bouwvlak. Indien dat niet mogelijk is, moeten de kampeerplaatsen direct aansluitend aan het bestaande bouwvlak worden gerealiseerd;
-
er worden geen stacaravans en chalets opgericht;
-
er zijn maximaal twee trekkershutten van 20 m2 toegestaan;
-
sanitaire voorzieningen dienen binnen de bestaande bebouwing te worden gerealiseerd. Indien kan worden aangetoond dat dit feitelijk niet mogelijk is, is een zelfstandige sanitaire eenheid, dan wel andere voorzieningen, zoals een kantine, tot een bebouwde oppervlakte van ten hoogste 50 m² en een bouwhoogte van ten hoogste 3 m toegestaan, mits deze voorzieningen binnen het bestaande bouwvlak worden gebouwd;
Door deze voorwaarden wil de gemeente bereiken dat het kampeerterrein deugdelijk wordt ingepast en er niet meer bebouwing wordt opgericht dan strikt noodzakelijk.
11.3.1.11 Aan huis verbonden beroep of bedrijf
Het bestemmingsplan maakt het bij recht mogelijk om in een deel van de bedrijfswoning een aan huis verbonden beroep uit te oefenen. Bij afwijking van de gebruiksregels is het mogelijk om een bedrijf te starten, onder voorwaarde dat de woonfunctie primair moet blijven en dat maximaal 40% van de woning gebruikt mag worden voor de aan huis verbonden activiteiten, met eenmximum van 50 m2. Dit sluit aan bij de regeling voor binnenstedelijk gebied.
11.3.1.12 Bedrijfsbeëindiging
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De gemeente acht het behoud van de leefbaarheid op het platteland van groot belang. Het toestaan van nieuwe functies in vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen levert daaraan een belangrijke bijdrage. De gemeente faciliteert de mogelijkheden tot het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing voor nieuwe functies. Ten aanzien van de toegestane nieuwe functies, de te hanteren oppervlaktematen en de voorwaarden wordt aangesloten bij de beleidsuitgangspunten rond nevenactiviteiten, zie paragraaf 3.1.8.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het geval van bedrijfsbeëindiging kan de agrarische bebouwing via een afwijkingsbevoegdheid worden gebruikt voor wonen. Via een wijziging van het bestemmingsplan kan de agrarische functie, onder voorwaarden, worden omgezet in een woonfunctie of een andere niet-agrarische functie. Na wijziging krijgt het voormalige agrarische bedrijf de bestemming 'Wonen - Voormalige boerderij' of een andere bestemming die past bij de nieuwe functie (zie ook de paragraaf 11.3.3.3).
11.3.1.13 Nieuwvestiging/verplaatsing
Uitgangspunten Kadernotitie
-
Uitplaatsing uit een lint kan in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn vanwege te beperkte uitbreidingsmogelijkheden ter plaatse. Wanneer uitbreiding noodzakelijk is om het economisch voortbestaan van het bedrijf te garanderen, is de gemeente van mening dat uitplaatsing mogelijk moet zijn.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Nieuwvestiging van grondgebonden en intensieve agrarische bedrijven is uitgesloten conform het provinciaal beleid. Wanneer uitplaatsing aan de orde is, zal een aparte ruimtelijke procedure dienen te worden gevolgd. Dit vanwege het feit dat verplaatsing van een grondgebonden agrarisch bedrijf een ingrijpende ingreep in de ruimte is, hetgeen vraagt om maatwerk. Dit geldt ook ingeval van inplaatsing van veehouderijen elders in het kader van de Agenda voor de Veenkoloniën.
11.3.1.14 Mestopslag
Uitgangspunten Kadernotitie
-
Binnen het bouwvlak worden in het bestemmingsplan geen beperkingen gesteld aan de opslag van mest.
-
De gemeente wil mestopslag buiten het agrarisch bouwperceel faciliteren indien de noodzaak daartoe is aangetoond. Mestopslag dient noodzakelijk te zijn voor de eigen bedrijfsvoering en mag niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Mestopslag binnen het bouwperceel is bij recht toegestaan. Mestopslag wordt namelijk beschouwd als een normale agrarische activiteit.
Voor de mestopslag op veldpercelen is een Visie mestopslag Buitengebied Pekela en Veendam opgesteld. Deze visie is nog niet vastgesteld en vertaald in het voorliggende bestemmingsplan.
De reeds buiten bouwvlakken bestaande mestbassins en mestzakken zijn voorzien van de aanduidingen ‘specifieke vorm van agrarisch – mestbassin’, terwijl de bestaande mestsilo’s zijn aangeduid met ‘specifieke vorm van agrarisch – mestsilo’.
11.3.1.15 Plattelandswoningen
Uitgangspunten Kadernotitie
-
Een goede afweging is noodzakelijk alvorens woningen te gaan aanmerken als plattelandswoning. Deze afweging start met het in beeld brengen van de woningen die eventueel in aanmerking kunnen komen voor het predicaat ‘plattelandswoning’. Vervolgens zal per woning (of per gebied) worden bepaald of aan deze criteria wordt voldaan:
-
lost het stempel ‘plattelandswoning’ een bestaand milieuprobleem op?
-
is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat?
Wanneer beide vragen bevestigend worden beantwoord, zal de betreffende woning als ‘plattelandswoning’ worden aangeduid.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Via een afwijkingsbevoegdheid voor het gebruik kan een bedrijfswoning naar een zogenaamde plattelandswoning worden omgezet. Van deze regeling kan gebruik worden gemaakt indien de bedrijfswoning niet langer deel uitmaakt van het agrarisch bedrijf, maar het bedrijf zelf wel wordt voortgezet. Na het verlenen van de omgevingsvergunning mag de woning worden bewoond door iemand die geen functionele binding heeft met het agrarische bedrijf. De woning blijft planologisch deel uitmaken van het agrarisch bedrijf, maar de woning geniet geen bescherming tegen de nadelige milieueffecten van de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde.
Bestaande voorkomende gevallen zijn in dit bestemmingsplan van een passende regeling voorzien.
11.3.1.16 Bijzondere situaties
Naar aanleiding van de inventarisatie is in dit bestemmingsplan voor een aantal percelen een specifieke bestemming of regeling opgenomen. Hieronder worden deze toegelicht.
Wildervanksterdallen 26
Ter plaatse bevindt zich een agrarisch bedrijf, dat in de Beheersverordening en de onderliggende plannen (vanaf 1988) ten onrechte een woonbestemming had. Middels dit bestemmingsplan wordt de bestaande situatie positief bestemd.
Borgercompagnie 254 en 249
Op de genoemde adressen is één agrarisch bedrijf gevestigd. Het adres Borgercompagnie 249 valt echter buiten de begrenzing van dit bestemmingsplan. In de regels is aangegeven dat het adres Borgercompagnie 254 één bedrijf vormt met Borgercompagnie 249.
11.3.2 Niet-agrarische bedrijvigheid
Uitgangspunten Kadernotitie
-
Een belangrijk speerpunt is het behoud van de leefbaarheid in het landelijk gebied. De gemeente is van mening dat kleinschalige bedrijvigheid hieraan een bijdrage levert. De nadruk moet echter wel liggen op ‘kleinschalig’ en dit zal dan ook het uitgangspunt worden van de juridisch/planologische regels wanneer het gaat om de toelaatbaarheid van niet-agrarische bedrijven in vrijgekomen agrarische bebouwing.
-
Bij het bepalen van de regeling wordt vastgehouden aan het provinciaal beleid rond niet-agrarische functies.
-
De gemeente is van mening dat flexibiliteit in de mogelijkheden voor bedrijfsvoering wenselijk is. Daarom wordt het niet wenselijk geacht om voor de niet-agrarische bedrijfsactiviteiten limitatieve lijsten te hanteren. In de ogen van de gemeenten stelt dit namelijk beperkingen aan specifieke bedrijfsfuncties die niet onder één noemer zijn te scharen. Om die reden wordt net als bij Nevenactiviteiten en vrijkomende agrarische bebouwing een juridisch kader opgenomen waarbinnen de niet-agrarische bedrijvigheid kan worden opgericht.
-
Ook wordt het wenselijk gevonden om uitwisseling van kleinschalige bedrijvigheid mogelijk te maken. Dit met het oog op het kunnen faciliteren van veranderingen in de bedrijfsvoering vanwege onder andere veranderde marktomstandigheden.
-
In het bestemmingsplan wordt een regeling opgenomen die inpassing in het landschap garandeert.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan is onderscheid gemaakt tussen de bestemmingen ‘Bedrijf’ en ‘Bedrijventerrein’.
De bestemming 'Bedrijf' heeft betrekking op solitair in het buitengebied voorkomende bedrijvigheid, waar een vrije uitwisseling van bedrijvigheid geen probleem hoeft te zijn. Bij recht zijn bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan. Voor zover de bedrijvigheid betrekking heeft op milieucategorie 3.1 of hoger zijn de bedrijven aangeduid. De bedrijven hebben, conform het provinciaal beleid, een eenmalige uitbreidingsmogelijkheid van 20% van de bedrijfsvloeroppervlakte gekregen (ten opzichte van de bestaande bebouwing). Naast de bedrijfsbebouwing is ook een bedrijfswoning per bedrijf toegestaan.
De gasbufferinrichting en de zoutlocaties aan de Zuidwending en in Borgercompagnie hebben de bestemming 'Bedrijventerrein' gekregen. Gebouwen mogen alleen worden opgericht binnen het bouwvlak. Het maximale bebouwingspercentage is aangegeven op de verbeelding. Dit geldt ook voor de maximale bouwhoogte van de gebouwen. De grote afblaasmast is apart aangeduid.
Daar waar specifieke bedrijven zijn gevestigd, is ervoor gekozen deze bedrijven met een eigen bestemming op te nemen in het bestemmingsplan. Het gaat dan bijvoorbeeld om:
-
Bedrijf - Agrarisch hulpbedrijf;
-
Bedrijf - Afsluiterlocatie;
-
Bedrijf - Delfstof;
-
Bedrijf - Nutsvoorziening .
De bestemming 'Bedrijf - Afsluiterlocatie' is opgenomen voor de gasafsluiters in het plangebied die zich op een afgesloten locatie (inrichting) bevinden. De cavernes zijn bestemd als 'Bedrijf - Delfstof'. Het gasontvangststation aan de K.J. de Vriezestraat is bestemd als 'Bedrijf - Nutsvoorziening'.
Bij de laatste drie genoemde bedrijven is geen bedrijfswoning toegestaan.
11.3.3 Wonen
Ook aan het wonen in het buitengebied stelt de provincie stringente voorwaarden. In het algemeen geldt dat gemeenten slechts beperkte nieuwbouwmogelijkheden hebben en dat verstening van het buitengebied niet gewenst is. Het gemeentelijk beleid sluit aan bij dat van de provincie.
11.3.3.1 Bestaande woningen
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De bestaande woningen in het buitengebied worden in het bestemmingsplan voorzien van een woonbestemming.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Op basis van een inventarisatie hebben de bestaande woningen in het plangebied een woonbestemming gekregen. Per bestemmingsvlak (of bouwvlak waar dat is aangegeven) is één woning toegestaan, tenzij het bestaande aantal meer bedraagt. De oppervlakte van een woning, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 300 m², tenzij de bestaande oppervlakte groter is. Dit is conform provinciaal beleid.
De woningen die gelegen zijn aan een lint hebben een aanduiding 'gevellijn' gekregen, hiermee wordt aangegeven dat de voorgevel van de deze woningen in of tot 3 m achter de gevellijn moeten worden gebouwd, tenzij sprake is van een bestaande situatie. Hiermee wordt het bebouwingsbeeld gewaarborgd.
11.3.3.2 Nieuwe woningen
Uitgangspunten Kadernotitie
-
In het bestemmingsplan zal zeer terughoudend worden omgegaan met mogelijkheden voor nieuwe woningbouw in het buitengebied.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan is (los van de mogelijkheden op het gebied van de vrijkomende agrarische bebouwing) één mogelijkheid opgenomen voor het realiseren van een nieuwe woning. Dit betreft een bestaande woningbouwlocatie aan de Wildervanksterdallen 30. Op deze locatie kan één woning worden gebouwd. De gemeente heeft hieraan wel een realisatietermijn van 3 jaar aan verbonden. Als de woning binnen die tijd niet is gebouwd, dan vervalt het bouwrecht.
11.3.3.3 Voormalige boerderijen
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De gemeente acht het behoud van de leefbaarheid op het platteland van groot belang. Het toestaan van nieuwe functies in vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen levert daaraan een belangrijke bijdrage.
-
De gemeente faciliteert de mogelijkheden tot het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing voor nieuwe functies. Ten aanzien van de toegestane nieuwe functies, de te hanteren oppervlaktematen en de voorwaarden wordt aangesloten bij de beleidsuitgangspunten rond nevenactiviteiten, zie ook de paragraaf 11.3.1.8.
Vertaling naar het bestemmingsplan
De voormalige agrarische bedrijven die na bedrijfsbeëindiging zijn gewijzigd in een woonfunctie hebben de bestemming 'Wonen - Voormalige boerderij' gekregen. Het gaat hier om panden die op of na 14 december 1994 hun agrarische functie hebben verloren. Voor de hoofdgebouwen geldt dat de bestaande maatvoering gehandhaafd moet blijven.
Deze voormalige boerderijen kunnen via een wijzigingsbevoegdheid ook weer gewijzigd worden naar:
-
al dan niet aan het buitengebied gebonden niet-agrarische bedrijven;
-
sociale, culturele, maatschappelijke, medische en educatieve voorzieningen;
-
recreatieve functies;
-
maneges en pensionstallen;
-
opslag van caravans.
De woonfunctie moet in al deze gevallen gehandhaafd blijven.
Bij wijziging naar één van deze andere functies krijgt de voormalige boerderij een 'specifieke bouwaanduiding - voormalige boerderij' en de bestemming die bij deze functie past. Wel moet worden voldaan aan de voorwaarden die aan de functiewijziging worden gesteld. Dit betekent onder andere dat de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen niet mogen worden vergroot en dat er geen nieuwe gebouwen mogen worden gebouwd.
11.3.3.4 Aan huis verbonden beroep of bedrijf
Naast de woonfunctie is bij recht een beroep aan huis mogelijk. Daarnaast kan bij omgevingsvergunning een afwijking van het gebruik worden toegestaan voor een aan huis verbonden bedrijf. Bedrijfsactiviteiten moeten zowel functioneel als qua ruimtebeslag (maximaal 30% van de bebouwing) ondergeschikt zijn aan de woonfunctie.
Ook wordt bij burgerwoningen de mogelijkheid geboden om via een omgevingsvergunning een kleinschalig kampeerterrein of bed and breakfastvoorzieningen op te richten. Ook voor de aanleg van paardrijbakken bij een burgerwoning is een omgevingsvergunning nodig.
De vorengenoemde mogelijkheden voor een beroep of bedrijf aan huis, de recreatieve verblijfsfuncties en de paardrijbakken gelden ook voor de bedrijfswoningen in de andere niet-agrarische bestemmingen, zoals de bestemming 'Bedrijf'.
De regelingen voor deze activiteiten zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van de regels (Algemene regels).
11.3.3.5 Bijbehorende bouwwerken
In verband met de wijziging van het Besluit omgevingsrecht per 1 november 2014 is de regeling voor bijbehorende bouwwerken zodanig opgesteld dat deze aansluit op datgene wat er op basis van dat Besluit zonder vergunning mag worden gebouwd. Daarbij is wel in aanmerking genomen dat de bebouwingsmogelijkheden ruimtelijk verantwoord moeten zijn. De maximale oppervlakte van de bijgebouwen is afhankelijk van de grootte van het bebouwingsgebied, met een maximum van 150 m2, met inachtneming van de maximum oppervlakte van woning en bijgebouwen tezamen van 300 m2.
Voor bedrijfswoningen is de maximum oppervlakte van de bijgebouwen niet afhankelijk van de grootte van het bebouwingsgebied.
Mantelzorg
Het aspect mantelzorg is niet opgenomen in de regels, omdat er voldoende mogelijkheid is om vergunningvrij een mantelzorgwoning te realiseren. Het heeft daarom geen toegevoegde waarde om ook nog een regeling in het bestemmingsplan op te nemen. Zie hiervoor paragraaf 7.2.
11.3.4 Horeca
De bestaande horecabedrijven zijn als zodanig bestemd. Dit betreft
-
Wildervanksterdallen 10, Wildervank: met o.a. een theetuin, bed&breakfast en een kleinschalig kampeerterrein;
-
Borgercompagnie 182, Veendam: café;
-
K.J. de Vriezestraat 1, Wildervank: zorghotel.
11.3.5 Recreatie
Verblijfsrecreatie
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De gemeente sluit wat betreft de grootschalige verblijfsrecreatieterreinen aan bij het provinciaal beleid; nieuwe verblijfsrecreatieterreinen zijn in principe niet toegestaan.
-
Bestaande recreatieterreinen kunnen weliswaar overgaan tot herstructurering en intensivering op het bestaande terrein, fysieke uitbreidingen worden niet in de nieuwe bestemmingsplannen opgenomen.
-
De in de huidige bestemmingsplannen opgenomen juridische/planologische regelingen voor de bestaande kampeer- en recreatieterreinen worden in principe gehandhaafd, tenzij vanuit de POV nadere eisen worden gesteld.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het plangebied zijn geen verblijfsrecreatieterreinen aanwezig.
11.3.5.1 Dagrecreatie
Uitgangspunten Kadernotitie
-
De gemeente ziet in principe geen bezwaren tegen het dagrecreatief medegebruik van het landelijk gebied.
-
Met betrekking tot theetuinen het volgende: in principe heeft de gemeente tegen de oprichting van deze recreatievormen geen bezwaar. Echter, voorkomen moet worden dat ter plaatse al te omvangrijke horeca-activiteiten gaan ontstaan.
Vertaling naar het bestemmingsplan
De bestaande sauna, alsmede het zweefvliegveld, zijn bestemd als 'Recreatie'. Een terrein voor dagrecreatie met waterplas is bestemd als 'Recreatie - Dagrecreatie'. De bebouwde oppervlakte mag niet meer dan 5% van het bestemmingsvlak bedragen. Er mogen alleen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd die ondergeschikt zijn aan de bestemming. Het water is apart bestemd als 'Water' en nader aangeduid als 'specifieke vorm van water - diepe waterplas'.
Met het oog op het dagrecreatieve medegebruik van het landelijke gebied is in het bestemmingsplan ook een regeling opgenomen voor de aanleg van wandel-, fiets en ruiterpaden.
11.3.5.2 Kleinschalig kamperen
Uitgangspunten Kadernotitie
-
Hoewel in het huidige beleid enkel bij een woonfunctie of agrarisch bedrijf deze kampeerterreinen zijn toegestaan, is de gemeente van mening dat ook bij andere bestemmingen (met een voldoende groot erf) dit mogelijk moet zijn.
Vertaling naar het bestemmingsplan
De bestaande terreinen voor kleinschalig kamperen betreffen een nevenfunctie (hoofdzakelijke bij agrarische bedrijven) die bij afwijking kan worden toegestaan.
Het bestaande terrein voor kleinschalig kamperen ZieZo aan de Ommelanderwijk 321 betreft een nevenfunctie. Dit kleinschalige kampeerterrein is met de aanduiding 'kampeerterrein' op de verbeelding aangegeven.
11.3.6 Maatschappelijk
De school aan de Borgercompagnie 115 en het dorpshuis aan de Zuidwending 199 zijn bestemd als 'Maatschappelijk'. Uitsluitend bestaande gebouwen zijn toegestaan, overeenkomstig de bestaande goot- en bouwhoogte. Op basis van het bestemmingsplan is een uitbreiding met 20% mogelijk.
De bestaande begraafplaatsen zijn bestemd als 'Maatschappelijk - Begraafplaats'. Het betreft de begraafplaatsen aan de Dalweg 36 en de Sluisweg. De bebouwde oppervlakte is beperkt tot een bebouwingspercentage van 10% van het bestemmingsvlak. Er mogen alleen gebouwen worden gebouwd voor terreinonderhoud.
11.3.7 Cultuur en Ontspanning
De bestaande seksinrichting is bestemd als 'Cultuur en ontspanning'. De bedrijfsbebouwing mag niet toenemen, uitgezonderd een uitbreiding met 20%. Ter plaatse is één bedrijfswoning toegestaan.
11.3.8 Sport
De sportvelden op locaties in Borgercompagnie (ten zuiden van de Veendammerweg) en Zuidwending (ten noorden van de dorpskom Ommelanderwijk) zijn bestemd als 'Sport'. De bebouwde oppervlakte is beperkt tot een bebouwingspercentage van 5% van het bestemmingsvlak. Er mogen uitsluitend sportkantines, kleedkamers, sanitairgebouwen en bouwwerken ten behoeve van terreinonderhoud worden gebouwd.
11.3.9 Infrastructuur en groen
De doorgaande wegen, met de bijbehorende fiets- en voetpaden zijn bestemd als 'Verkeer'. De landbouwontsluitingswegen en overige ‘kleine’ wegen zijn in de agrarische bestemming opgenomen. De belangrijke fiets- en wandelpaden zijn opgenomen in de bestemming 'Verkeer - Fiets- en wandelpad'.
De verkeersbestemming omvat zowel de weg zelf als de direct aangrenzende gronden. Op grond van de bestemming zijn alleen activiteiten/functies toegestaan die rechtstreeks zijn te koppelen aan de verkeersfunctie, onder andere bermen en (bij het wegverkeer) de parkeervoorzieningen. Gebouwen zijn niet toegestaan.
Een deel van het traject van de museumspoorlijn tussen Veendam en Musselkanaal (S.T.A.R.) gaat door het plangebied. De spoorlijn is bestemd als 'Verkeer - Railverkeer'. De spoorlijn Veendam-Groningen ligt buiten het plangebied.
De bestaande groenvoorzieningen zijn als 'Groen' bestemd. Het bouwen van gebouwen is hier niet toegestaan, met uitzondering van bestaande gebouwen.
11.3.10 Overig
11.3.10.1 Monumenten en karakteristieke panden
De in het plangebied aanwezige rijksmonumenten zijn beschermd op grond van de Monumentenwet 1988 en gemeentelijke monumenten op grond van de gemeentelijke monumentenverordening. In de regels van het voorliggende bestemmingsplan is dan ook geen beschermende regeling opgenomen.
In het plangebied komt (naast de rijksmonumenten) een aantal karakteristieke panden voor die een dusdanige cultuurhistorische/architectonische waarde hebben dat bescherming gewenst is.
De lijst met rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten in het buitengebied is als bijlage bijgevoegd. Deze monumenten kennen op grond van de Monumentenwet 1988 resp. de gemeentelijke monumentenverordening reeds een streng beschermingsregime. De geselecteerde objecten voor een gewenste uitbreiding van de gemeentelijke lijst zijn in dit bestemmingsplan als karakteristieke panden (met een sloopverbod) aangemerkt. Een beschrijving van deze panden is als bijlage is aan dit plan toegevoegd. Voor nadere details wordt verwezen naar hoofdstuk 3
11.3.10.2 Reclamemasten
In de algemene bouwregels is aangegeven dat de bouw van reclamemasten hoger dan 6 meter niet is toegestaan. Deze bouwregel geldt voor alle bestemmingen en is conform provinciaal beleid.
Windturbines
In het bestemmingsplan is in de bestemming 'Agrarisch' een regeling opgenomen voor bestaande windturbines.
In de algemene afwijkingsregels is een regeling opgenomen om nieuwe windturbines op te richten met een hoogte tot 15 m. Deze mogen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd, er mogen niet meer windturbines worden gebouwd dan noodzakelijk om in de eigen energiebehoefte te voorzien en er moet advies worden ingewonnen over de ruimtelijke inpassing.
Plaatsing buiten het (huidige) bouwvlak is alleen mogelijk met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van het (agrarische) bouwvlak.
11.3.10.3 Opslag op onbebouwde gronden
De opslag van voer- en vaartuigen, afvalstoffen en bouwmaterialen op onbebouwde grond is verboden. Dit is geregeld in de algemene gebruiksregels en geldt voor alle bestemmingen.
11.3.10.4 Permanente bewoning
In de algemene gebruiksregels is geregeld dat de permanente bewoning van gebouwen is verboden met uitzondering van (bedrijfs)woningen. Deze gebruiksregel geldt voor alle bestemmingen.
11.3.10.5 Seksinrichtingen
Het gebruik van gronden en gebouwen als seksinrichting is in het hele plangebied verboden, met uitzondering van de seksinrichting ter plaatse van de bestemming 'Cultuur en ontspanning'.
11.3.10.6 Kleinschalige kampeerterreinen
Voor de aanleg van kleinschalige kampeerterreinen is voor de agrarische bestemming in de bestemming 'Agrarisch' een regeling opgenomen.
De gemeente Veendam wil ook binnen andere bestemmingen met een (bedrijfs)woning de mogelijkheid voor kleinschalig kamperen mogelijk maken. Daartoe is in de algemene afwijkingsregels een regeling opgenomen. Vereist is wel dat het bouwperceel een minimale oppervlakte heeft van 2.000 m2 of dat het kampeerterrein aansluitend aan het bestaande bouwperceel wordt gerealiseerd.
11.3.10.7 Afstemming welstandstoets
In de Overige regels is een afstemmingsregeling opgenomen met de welstandstoets. Meestal zijn de bouwmogelijkheden ruimer dan vanuit de bestemming nodig is. Het is dan denkbaar dat de bouwmogelijkheden worden beperkt zonder dat een reële verwezenlijking van de bestemming wordt belemmerd. In deze regeling worden de marges aangegeven waarbinnen vanuit welstandscriteria aanpassingen aan de maatvoering mogen plaatsvinden.
Parkeernormen
Door aanpassing van de wetgeving zijn de stedenbouwkundige bepalingen uit de gemeentelijke bouwverordeningen niet meer van toepassing op na 29 november 2014 nieuw vast te stellen bestemmingsplan. Dit heeft onder andere als gevolg dat de gemeente in het bestemmingsplan moet voorzien in parkeerregels als de gemeente haar gemeentelijk parkeerbeleid wil blijven effectueren.
Daarom zijn in de Overige regels van dit bestemmingsplan parkeernormen opgenomen. Deze regels sluiten op grote lijnen aan bij wat eerder was opgenomen in artikel 2.5.30 van de gemeentelijke Bouwverordening. In deze regels wordt uitdrukkelijk uitgegaan van regulering bij het aanvragen en verlenen van omgevingsvergunningen. Daarbij moet gedacht worden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen en alle gebruiksveranderingen die niet bij recht in het bestemmingsplan zijn toegestaan. Zodra een gebruiksverandering past binnen een bestemming, en hiervoor geen omgevingsvergunning hoeft te worden aangevraagd, dan hoeft dus in beginsel ook niet nader te worden gekeken naar het parkeerbeleid van de gemeente.
11.4 Dubbelbestemmingen
11.4.1 Gasleidingen
In het plangebied ligt een aantal aardgastransportleidingen. Voor deze leidingen is de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' opgenomen met een belemmeringenstrook van 4 of 5 meter (afhankelijk van de leiding) aan weerszijden van de leiding waarbinnen geen bebouwing is toegestaan.
De afsluiterlocaties zijn, voor zover ze zich op een afgesloten locatie bevinden, bestemd als 'Bedrijf - Afsluiterlocatie' De overige afsluiterlocaties zijn opgenomen in de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' en hebben een belemmeringenstrook.
Het gasontvangststation in Bareveld is aangeduid als 'specifieke vorm van bedrijf - gasdrukmeet- en regelstation' binnen de bestemming 'Bedrijf - Nutsvoorziening'.
Voor nadere details wordt verwezen naar hoofdstuk 9 paragraaf Externe veiligheid .
Ter plaatse van de aardgasbuffer Zuidwending ligt een aantal aardgastransportleidingen en transportleidingen voor water en zout. Deze hebben de dubbelbestemming 'Leiding - Leidingstrook' gekregen. De breedte van het bestemmingsvlak is afgestemd op een onderlinge afstand tussen de gasleidingen van 7 meter en een veiligheidszone van 5 meter, gemeten vanuit het hart van de buitenste gasleidingen.
11.4.2 Hoogspanning
Voor de ondergrondse en bovengrondse hoogspanningsleidingen (respectievelijk 'Leiding - Hoogspanning' en 'Leiding - Hoogspanningsverbinding') is in het voorliggende bestemmingsplan een passende regeling opgenomen. Binnen de belemmeringenstrook zijn geen gebouwen toegestaan, met uitzondering van bestaande gebouwen. Voor de in hoofdstuk 8 paragraaf Hoogspanningsleiding genoemde indicatieve zone, die alleen geldt voor bovengrondse hoogspanningsleidingen, is, voor zover deze nog buiten de belemmeringenstrook van de leiding ligt, geen specifieke regeling opgenomen.
11.4.3 Waarde – Archeologie
Uit de gemeentelijke beleidsadvieskaart blijkt dat in het plangebied de volgende (archeologische) waarden aanwezig zijn:
-
Archeologisch waardevolle terreinen (AMK-terreinen) en Joodse begraafplaats Sluisweg = Waarde – Archeologie 1;
-
Boerderijplaatsen en waterlopen = Waarde – Archeologie 2;
-
Hoge verwachtingswaarde = Waarde – Archeologie 3.
Hieronder is de bijbehorende regeling samengevat, welke is ontleend aan de Nota Archeologiebeleid.
|
Waarde Archeologie 1 |
Waarde Archeologie 2 |
Waarde Archeologie 3 |
Bouwen |
|
|
|
Onderzoek bij te bebouwen oppervlakte |
Meer dan 50 m2 |
Meer dan 100 m2 |
Meer dan 200 m2 |
|
|
|
|
Omgevingsvergunning |
|
|
|
Ontgronden/afgraven/ egaliseren |
Altijd |
Groter dan 100 m2 |
Groter dan 200 m2 |
Diepploegen/mengen |
Dieper dan 40 cm |
Groter dan 100 m2, dieper dan 40 cm |
Groter dan 200 m2, dieper dan 45 cm |
Graven/dempen van watergangen |
Altijd |
Altijd |
Altijd |
Drainage |
Dieper dan 40 cm (systematische drainage) |
Dieper dan 40 cm (systematische drainage) |
Dieper dan 1,5 m en breder dan 50 cm |
Transportleidingen |
Breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm |
Breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm |
Breder dan 50 cm en dieper dan 150 cm |
Permanent verlagen waterpeil |
Altijd |
Altijd |
Altijd |
11.4.4 Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen
De voor 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor cultuurhistorisch waardevolle wegen, dijken, dijkrestanten. De gronden zijn tevens bestemd voor het behoud van de archeologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de cultuurhistorisch waardevolle wegen, dijken en dijkrestanten. Onderstaande kaart geeft de ligging van deze waardevolle lijnelementen weer.
11.5 Gebiedsaanduidingen
11.5.1 Geluidzone - industrie
Dit betreft de geluidzone van de Aardgasbuffer Zuidwending en het bedrijventerrein aan de Woortmanslaan. Deze geluidzone is in het bestemmingsplan opgenomen met de aanduiding 'Geluidzone - industrie'. De gronden zijn, naast de aldaar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting op nieuwe geluidsgevoelige bebouwing als gevolg van de geluidsproductie van deze installatie. Met uitzondering van herbouw ten behoeve van een bestaande geluidsgevoelige functie is het niet toegestaan om gebouwen ten behoeve van geluidgevoelige functies als bedoeld in de Wet geluidhinder te bouwen. Ook is het niet toegestaan om gebouwen te gebruiken ten behoeve van niet-geluidsgevoelige functies.
11.5.2 Veiligheidszone - bevi
Dit betreft de veiligheidszone ter plaatse van de inrichting Aardgasbuffer Zuidwending. Ter plaatse van deze aanduiding zijn de gronden tevens bestemd voor het tegengaan van een te hoog veiligheidsrisico van kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. In afwijking tot het bepaalde in de bouwregels mogen in of op deze gronden geen kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd.
11.5.3 Veiligheidszone - gasdrukmeet- en regelstation
Vanaf de aanduidingsgrens van het gasontvangststation is een veiligheidszone opgenomen van 15 meter waarbinnen geen kwetsbare objecten mogen worden gebouwd. Binnen 4 meter van de aanduidingsgrens van het gasontvangststation zijn geen beperkt kwetsbare objecten toegestaan.
11.5.4 Veiligheidszone – vervoer gevaarlijke stoffen
Over een aantal wegen vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Als gevolg daarvan bevinden zich langs die wegen veiligheidszones. De voor 'Veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen' aangeduide gronden zijn – naast voor de voor die gronden van toepassing zijnde basisbestemming en andere dubbelbestemmingen – aangewezen om:
-
de vestiging van bijzonder kwetsbare objecten tegen te gaan;
-
(beperkt) kwetsbare objecten aan het plaatsgebonden risico te toetsen;
-
een toename van het groepsrisico beperkt te houden.
11.5.5 Vrijwaringszone - buisleidingenstraat
Voor toekomstige buisleidingen is ingevolge het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) reserveringsruimte opgenomen. Deze ruimte bestaat uit een voorkeurstracé van 70 m breed en een zoekgebied van 250 m ter weerszijden van het voorkeurstracé. In het voorliggende bestemmingsplan is het voorkeurstracé opgenomen als 'vrijwaringszone - buisleidingenstraat'. Er gelden beperkingen voor het bouwen van nieuwe bouwwerken en voor het aanleggen van wegen, watergangen en waterkeringen.
11.5.6 Overige zone - zoekgebied mestbassin
Er is een zoekgebied bepaald, waarinbinnen met behulp van de maatwerkmethode en met inachtneming van kwaliteitscriteria, foliemestbassins op veldkavels mogen worden opgericht.
11.6 Anti-dubbeltelregel en overgangsrecht
Het doel van de anti-dubbeltelregel is om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het open gebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Kort gezegd, komt het erop neer, dat grond die één keer in beschouwing is genomen voor het toestaan van gebouwen, niet een tweede maal mag meetellen voor de toelaatbaarheid van andere gebouwen, als die grond inmiddels tot een ander bouwperceel is gaan behoren.
Voor de redactie van het overgangsrecht geldt de tekst die in het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen. Bebouwing die niet voldoet aan de bepalingen van dit bestemmingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met 10% wordt mogelijk gemaakt. Het overgangsrecht voor bouwwerken geldt niet voor bouwwerken die zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met de hiervoor geldende beheersverordening, daaronder begrepen de overgangsbepaling van die beheersverordening.
Het gebruik van gronden en opstallen dat in strijd is met dit bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Hoofdstuk 12 Handhaving
12.1 Inleiding
Het voorliggend bestemmingsplan is een sturend instrument voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het buitengebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels, worden voorgenomen activiteiten (waaronder bouwactiviteiten, uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden en gebruik van gronden en gebouwen) getoetst. Door middel van het vergunningenstelsel worden de regels toegepast in de fysieke situatie.
Handhaving heeft echter alleen zin als de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en een draagvlak onder de betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.
12.2 Inventarisatie
Als eerste stap in het bestemmingsplanproces is een gebiedsinventarisatie uitgevoerd. Hierbij is gekeken naar het grondgebruik, de verschillende functies en de bebouwing. Deze gegevens zijn gepresenteerd op een ‘Inventarisatiekaart’. Door het geven van inspraakmogelijkheden op deze Inventarisatiekaart, heeft een intensieve controle op onjuistheden plaatsgevonden. De Inventarisatiekart vormde vervolgens de basis voor de verbeelding.
12.3 Beleidskeuzen
De gemeente Veendam heeft in dit bestemmingsplan heldere beleidskeuzen gemaakt.
Voorafgaand aan het bestemmingsplan is een Kadernotitie opgesteld die, op een meer grofmazige manier, het beleid verwoordt ten aanzien van verschillende thema’s. In het voorliggend bestemmingsplan is dit beleid, waar nodig, uitgewerkt in juridische regelingen. In de juridische onderdelen van het bestemmingsplan zijn tevens de regels uit het provinciaal beleid integraal opgenomen.
Hoofdstuk 13 Economische uitvoerbaarheid
Dit plan heeft in de eerste plaats met name tot doel de bestaande situatie te actualiseren. De kosten voor het opstellen van dit plan komen voor rekening van de gemeente.
13.1 Nieuwe ontwikkelingen
In het plan wordt een aantal ontwikkelingsmogelijkheden geboden. Deze ontwikkelingen worden hoofdzakelijk mogelijk gemaakt door middel van het verlenen van omgevingsvergunning of het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid. Het betreft in alle gevallen particulier initiatief waaraan in beginsel geen kosten voor de gemeente zijn verbonden, afgezien van kosten van het ambtelijk apparaat voor de begeleiding en toetsing van aanvragen. Deze laatste kosten worden door middel van leges gedekt.
Mochten er andere kosten zijn die op grond van artikel 6.13 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dienen te worden verhaald, dan zal uitsluitend worden meegewerkt aan de afwijking van de regels of wijziging van het bestemmingsplan nadat een exploitatieovereenkomst is gesloten.
13.2 Planschadeovereenkomst
De enige kosten die verder uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn planschadekosten. Deze zijn op voorhand niet uit te sluiten. De gemeente zal daarom bij elke aanvraag bezien of er planschade kan ontstaan. Indien dit het geval kan zijn, zal met de belanghebbende aanvrager een overeenkomst worden gesloten, zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening.
Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap de planschadekosten moet betalen die worden gemaakt in het belang van de aanvrager.
13.3 Geen exploitatieplan
Gezien het vorenstaande is een exploitatieplan voor dit bestemmingsplan niet nodig. Mochten zich in de toekomst toch ontwikkelingen voordoen waarbij de gemeente kosten moet maken, dan zullen die uitsluitend onder de wijzigingsbevoegdheden vallen. Er zal dan eerst worden bezien of een kostenverhaalovereenkomst kan worden gesloten. In het uiterste geval kan worden overwogen om bij wijzigingsbevoegdheden een exploitatieplan vast te stellen. Dat is geen uitgangspunt en gezien de ontwikkelingsmogelijkheden niet de verwachting.
Hoofdstuk 14 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voorafgaand aan de totstandkoming van het voorliggende bestemmingsplan, is de Kadernotitie opgesteld. Op de Kadernotitie is inspraak verleend. Datzelfde geldt voor de inventarisatiekaart, die als voorloper van de verbeelding fungeerde. De agrariërs hebben bovendien de mogelijkheid gekregen om tijdens inloopbijeenkomsten te reageren op het voorgestelde bouwperceel.
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van 12 februari tot en met 25 maart 2015 ter inzage gelegen. Er zijn 53 inspraakreacties binnengekomen Daarnaast zijn er 8 vooroverlegreacties binnengekomen in het kader van het wettelijk vooroverleg.
Het resultaat van de inspraak en het overleg is verwerkt in de 'Nota inspraak en overleg Buitengebied Veendam' die als bijlage bij dit bestemmingsplan is gevoegd. In deze nota zijn ook een aantal ambtshalve aanpassingen opgenomen.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 17 december 2015 tot en met 27 januari 2016 ter visie gelegen. Er zijn 33 zienswijzen van particulieren en 9 zienswijzen van de formele overleginstanties binnengekomen. De zienswijzen zijn verwerkt in de 'Nota zienswijzen Buitengebied Veendam'. In deze nota zijn ook een aantal ambtshalve aanpassingen opgenomen.