direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wijzigingsplan Agrarisch gebied Buitenvaart, Linnaeusweg 18
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0034.WP3Z09-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Dit wijzigingsplan heeft betrekking op het perceel ter plaatse van de Linnaeusweg 18 te Almere. Op dit perceel is een bedrijfswoning gelegen. De wens van de eigenaar is om de bedrijfswoning als woning voor niet aan het bedrijf gebonden derden te kunnen aanwenden. De grondslag voor deze wens is de intentie van de huidige eigenaar van het bedrijf en de bewoner van de bedrijfswoning om de kwekerij op korte termijn van de hand te doen. Om de overnamekansen voor de kwekerij op het perceel te vergroten dient het bedrijf los van de woning verkocht/gebruikt te kunnen worden, waarbij de huidige eigenaar zelf in de woning kan blijven wonen. Dit gebruik kan worden mogelijk gemaakt door de bestaande bedrijfswoning te kwalificeren als plattelandswoning.

In het bestaande bestemmingsplan Agrarisch Gebied Buitenvaart is in artikel 3.6 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee het college van B&W onder gegeven voorwaarden de bestaande bedrijfswoning planologisch kan omzetten in een plattelandswoning. Daartoe dient een wijzigingsplan ex artikel 3.6 Wro vastgesteld te worden.

Op 29 oktober 2019 is daartoe een principeverzoek ingediend bij de gemeente Almere. De gemeente Almere heeft op 26 mei 2020 schriftelijk bekrachtigd dat een wijziging van de bestemming aangevraagd kan worden.

Voorliggend wijzigingsplan dient dit doel. In de volgende hoofdstukken wordt onderbouwd dat de omzetting van de bedrijfswoning in een plattelandswoning in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied wordt begrensd door de kadastrale percelen van het agrarisch bedrijf waar de bedrijfswoning Linnaeusweg 18 deel van uitmaakt.

Het plangebied wordt derhalve gevormd door de percelen die kadastraal geregistreerd zijn onder Almere, sectie F, nummers 2770, 2771 en 2772.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z09-on01_0001.png"

Afbeelding: ligging van het plangebied in relatie tot de omgeving. Het plangebied is bij benadering met een rood kader weergegeven.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Agrarisch gebied Buitenvaart', zoals dit op 30 maart 2017 door de gemeenteraad van de gemeente Almere is vastgesteld.

De gronden zijn voorzien van de bestemming 'Agrarisch – Verbreed' (artikel 3) en een dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie 1' (artikel 9).

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z09-on01_0002.png"

Agrarisch-Verbreed (artikel 3)

De voor 'Agrarisch - verbreed' aangewezen gronden mogen gebruikt worden voor in hoofdzaak agrarische functies en maximaal twee bedrijfswoningen per oorspronkelijk bouwperceel. Plattelandswoningen zijn toegestaan daar waar een aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' van kracht is. Ter plaatse van het plangebied is deze aanduiding niet opgenomen.

In lid 2 zijn bouwregels opgenomen voor bedrijfswoningen en plattelandswoningen.

In lid 6 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om een bedrijfswoning de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' toe te kennen. Hiervoor zijn de volgende voorwaarden opgenomen in het bestemmingsplan:

  • a. het betreft een reeds gebouwde, legale (met een vergunning gebouwde) bedrijfswoning, behorend bij een agrarisch bedrijf, die niet meer als zodanig wordt gebruikt;
  • b. aangetoond is door een deskundig onderzoek dat (het gebruik van) de bedrijfswoning ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering niet meer noodzakelijk is;
  • c. er mogen geen onevenredige beperkingen of hinder voor omliggende bestemmingen of agrarische bedrijven optreden, voor wat betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de bestaande uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven;
  • d. aangetoond is door een onderzoek van een deskundige dat ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (geen onevenredige milieuhinder), in ieder geval met betrekking tot geurhinder, geluidhinder en luchtkwaliteit (fijn stof);
  • e. de plattelandswoning behoudt de bestemming 'Agrarisch - verbreed' met de bijbehorende bouw- en gebruiksregels;
  • f. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid en dus realisering van een plattelandswoning is er geen recht meer op het bouwen van een nieuwe eerste of tweede bedrijfswoning op het betreffende bouwperceel;
  • g. de vertegenwoordiger van het agrarisch bedrijf en van de plattelandswoning stemmen vooraf schriftelijk in met de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid;
  • h. het bepaalde in artikel 3 onverkort van toepassing is op een plattelandswoning.

De Buitenvaart maakt voorts deel uit van het gezoneerde industrieterrein De Vaart.

Waarde-Archeologie 1 (artikel 9)

Deze bestemming strekt tot bescherming van eventueel aanwezige archeologische waarden.

Conclusie

Ter plaatse van het plangebied aan de Linnaeusweg 18 is geen plattelandswoning toegestaan , omdat er geen aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' van kracht is. In artikel 3.6 wordt het college van burgemeester en wethouder echter wel, onder gegeven voorwaarden, de mogelijkheid geboden om met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid een plattelandswoning toe te staan. Met voorliggend wijzigingsplan wordt deze bevoegdheid geëffectueerd.

1.4 Toepassen van de wijzigingsbevoegdheid

Zoals in paragraaf 1.3 is beschreven wordt het college van burgemeester en wethouders, ingevolge het bepaalde in de artikel 3.6 van het bestaande bestemmingsplan 'Agrarisch gebied Buitenvaart', de mogelijkheid geboden om met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening aan een bedrijfswoning de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' toe te kennen. Onderstaand worden de wijzigingsvoorwaarden behorend bij de genoemde wijzigingsbevoegdheid verantwoord.

het betreft een reeds gebouwde, legale (met een vergunning gebouwde) bedrijfswoning, behorend bij een agrarisch bedrijf, die niet meer als zodanig wordt gebruikt

De bedrijfswoning is legaal gebouwd en wordt niet meer als zodanig gebruikt. De intentie is om de woning op korte termijn te verkopen en door niet aan het bedrijf gebonden derden te laten bewonen.

aangetoond is door een deskundig onderzoek dat (het gebruik van) de bedrijfswoning ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering niet meer noodzakelijk is

De eigenaar van het bedrijf en tevens bewoner van de bedrijfswoning heeft in een verklaring laten weten dat de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 naar een plattelandswoning mag worden gewijzigd. Door de gemeente is aangegeven dat het onderzoek door de deskundige niet meer nodig is en dat de verklaring van de bestaande eigenaar volstaat. Zo is ook gehandeld bij de gevoerde procedure voor de Linnaeusweg 9.

er mogen geen onevenredige beperkingen of hinder voor omliggende bestemmingen of agrarische bedrijven optreden, voor wat betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de bestaande uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven;

Er treden geen beperkingen/belemmeringen op voor omliggende bestemmingen en agrarische bedrijven, dit wordt in Hoofdstuk 4 aangetoond.

aangetoond is door een onderzoek van een deskundig dat ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (geen onevenredige milieuhinder), in ieder geval met betrekking tot geurhinder, geluidhinder en luchtkwaliteit (fijn stof);

In Hoofdstuk 4 is onderbouwd dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde plattelandswoning. Nader onderzoek is niet nodig.

de plattelandswoning behoudt de bestemming 'Agrarisch - verbreed' met de bijbehorende bouw- en gebruiksregels

De bouw- en gebruiksregels van de bestemming 'Agrarisch-verbreed' blijven van kracht.

na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid en dus realisering van een plattelandswoning is er geen recht meer op het bouwen van een nieuwe eerste of tweede bedrijfswoning op het betreffende bouwperceel

In dit wijzigingsplan is een regeling opgenomen, waarmee de bouw op een nieuwe bedrijfswoning uitgesloten wordt.

de vertegenwoordiger van het agrarisch bedrijf en van de plattelandswoning stemmen vooraf schriftelijk in met de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid

Er is een schriftelijke instemming van de bedoelde partijen voorhanden.

het bepaalde in artikel 3 onverkort van toepassing is op een plattelandswoning.

Het wijzigingsplan is zo opgesteld dat artikel 3 onverkort van toepassing blijft.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het voorliggende wijzigingsplan voldoet aan de voorwaarden zoals deze in het bestemmingsplan 'Agrarisch gebied Buitenvaart' zijn opgenomen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere kan daarmee toepassing geven aan de wijzigingsbevoegdheid.

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 zijn de bestaande en nieuwe situatie beschreven. In hoofdstuk 3 is de nieuwe situatie getoetst aan het relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 4 is getoetst aan relevante sectorale milieuaspecten. Hoofdstuk 5 gaat in op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Bestaande situatie omgeving

Het plangebied maakt deel uit van Almere Buitenvaart dat als agrarische gebied aan de noordzijde van Almere gelegen is. Het gebied staat in hoofdzaak ten dienste van (glas)tuinbouw. De (glas)tuinbouwfunctie in het gebied staat echter onder druk. Steeds meer percelen worden daarmee ook voor nevenactiviteiten gebruikt (waaronder paardenhouderijen en caravanstallingen).

Het (ontginnings)landschap heeft in belangrijke mate de structuur van het plangebied bepaald. Plangrenzen, hoofdrichtingen en geleding vallen samen of zijn gebaseerd op de oorspronkelijke verkaveling en het bijbehorende ontwateringstelsel. Deze structuur verbindt Buitenvaart ruimtelijk en functioneel met haar omgeving.

Buitenvaart heeft een ruimtelijk hiërarchische opzet. De Jac. P. Thijsseweg vormt de hoofdontsluiting. De hiërarchische status van deze weg wordt onderstreept, doordat er op deze weg geen bedrijven worden ontsloten. De bedrijfspercelen hebben hun toegangen via de lusvormige zijwegen, waaronder de Linnaeusweg.

De gehanteerde rooilijn voor de bedrijfswoningen en een terugliggende bebouwingsgrens voor de bedrijfsgebouwen werken structurerend in het gebied. Hierdoor wordt het straatbeeld gedomineerd door een zone met woonbebouwing, tuinen en erven.

2.2 Bestaande situatie plangebied

Het plangebied aan de Linnaeusweg 18 bestaat uit een agrarisch perceel van 16.419 vierkante meter. Ter plaatse is Bright Orchids gevestigd: een orchideeënkwekerij, waarbij ook verkoop aan particulieren plaatsvindt. Het middengedeelte van het perceel is bebouwd met kassen. De kassen worden gebruikt door een kwekerij. Het zuidoostelijke deel van het perceel bevat het waterbassin.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z09-on01_0003.png"

Aan de voorzijde van het perceel, in de zuidwesthoek, is een bedrijfswoning gerealiseerd. De bedrijfswoning is gebouwd op een stuk grond van 1710 vierkante meter. De woning bestaat uit één bouwlaag met een kapconstructie. De gronden aangrenzend aan de woning zijn als tuin in gebruik. De woning is ten opzichte van de weg terugliggend gelegen.

Het perceel wordt ontsloten door een centraal gelegen in- en uitritconstructie. Deze ontsluiting staat ten dienste van zowel het bedrijf als de woning.

2.3 Nieuwe situatie

De strekking van het initiatief dat in dit wijzigingsplan centraal staat is om de bestaande bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 als plattelandswoning te kunnen gebruiken.

De betreffende bedrijfswoning doet tot op heden dienst als bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf dat op hetzelfde perceel gevestigd is. De wens van initiatiefnemers is echter om de bedrijfswoning Linnaeusweg 18 op korte termijn onafhankelijk van het bijbehorende bedrijf te kunnen gebruiken.

De aanleiding is dat initiatiefnemers het bedrijf op korte termijn willen verkopen, dan wel aan een ander willen overdoen. Daarbij is de wens van initiatiefnemers, als huidige eigenaar van het bijbehorende bedrijf en als bewoner van de bedrijfswoning, om in de woning te blijven wonen.

Voor de bedrijfsvoering van de kwekerij is het niet meer noodzakelijk om op het terrein van de kwekerij te wonen. De moderne technologie maakt het mogelijk om belangrijke zaken van afstand te volgen, beïnvloeden of te activeren. In de omgeving van het plangebied zijn reeds diverse situaties aanwezig waarbij de bedrijfswoning qua gebruik/eigendom losgekoppeld is van het bijbehorende bedrijf.

De bedrijfswoning mag conform de vigerende planologische status echter uitsluitend bewoond worden door bewoners die gelieerd zijn aan het bijbehorende bedrijf. Zonder planologisch ingrijpen zal, gezien de planologische omstandigheden en gebruiksmogelijkheden, op den duur leegstand ontstaan, hetgeen negatieve invloed heeft op de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.

Met de invoering van de Wet Plattelandswoningen (nader beschreven in hoofdstuk 3.2) heeft de overheid getracht om aan de gestelde problematiek, welke als gevolg van de ontwikkelingen binnen de agrarische sector wijdverspreid is, het hoofd te bieden. De wet regelt dat bedrijfswoningen, waarvoor een lager beschermingsregime ten opzichte van het bijbehorend agrarisch bedrijf geldt, onder voorwaarden, tevens als plattelandswoning door derden mogen worden bewoond. In het vigerend bestemmingsplan is deze mogelijkheid in artikel 3.6 als wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

Met de kwalificatie van de bedrijfswoning (inclusief de bijbehorende tuin) als plattelandswoning blijft de agrarische bestemming alsmede de status van bedrijfswoning van kracht. Hiermee blijft tevens de planologische eenheid met het agrarische bedrijfsperceel in stand.

Door het gebruik van de bedrijfswoning (inclusief bijbehorende tuin) als plattelandswoning toe te staan ontstaat voor initiatiefnemers de mogelijkheid om het bedrijf en de woning onafhankelijk van elkaar in de nabije toekomst aan derden te verkopen, dan wel te verhuren. Op deze wijze wordt een toekomstbestendig invulling aan de woning gegeven, hetgeen de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse van de kavel en de omgeving ten goede komt.

Het initiatief gaat uitsluitend uit van het gebruik van de bedrijfswoning (inclusief bijbehorende tuin) als plattelandswoning. Het initiatief gaat niet gepaard met nieuwe bouwmogelijkheden of andere gebruiksmogelijkheden.

Hoofdstuk 3 Vigerend beleid

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk is het vigerende beleid van het Rijk, de provincie Flevoland en de gemeente Almere in relatie tot het initiatief beschreven.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kan worden ingespeeld op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Conclusie

Met dit bestemmingsplan wordt een duurzame toekomstbestendige invulling gegeven aan de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18. Dit sluit aan bij het streven van het Rijk om steden en regio's op een duurzame wijze te versterken.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Het Barro is op 1 oktober 2012 aangevuld. Het Barro is als Algemene maatregel van Bestuur (AmvB) direct gekoppeld aan de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het Barro stelt de begrenzing van de besluitmogelijkheden van de lagere overheden, indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Als nationaal belang zijn benoemd de Mainportontwikkeling Rotterdam, het Kustfundament, de Rijksvaarwegen, de Waddenzee en het waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, buisleidingen van nationaal belang en de Ecologische hoofdstructuur.

Conclusie

De planvorming heeft geen relatie met de in het Barro genoemde onderwerpen.

3.2.3 Ladder Duurzame Verstedelijking

Vanaf 1 oktober 2012 is de Ladder voor duurzame verstedelijking (LDV) onderdeel van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6 lid 2). Met de ladder, welke per 1 juli 2017 gewijzigd en vereenvoudigd is, worden -met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik- voorwaarden gesteld aan de inhoud van de toelichting bij een ruimtelijk besluit/plan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied geldt een uitgebreide motiveringsplicht.

In de toelichting bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient te worden aangetoond dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte. Met de Ladder wordt een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies nagestreefd. Dat vergt een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing daarvan.

Conclusie

Gezien uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ( ABRvS 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:743, r.o. 11.2.4, ABRvS 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2331 r.o. 6.2 en ABRvS 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648 r.o. 16.3) kan gesteld worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling indien een initiatief uitgaat van een functiewijziging zonder toename van het ruimtebeslag. Bij de functiewijziging die centraal staat in voorliggend wijzigingsplan is geen sprake van extra ruimtebeslag. Het plan hoeft niet nader getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Het initiatief is daarmee verantwoord in relatie tot de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2.4 Nationaal Water Programma 2022-2027

Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. In het NWP komen het oude Nationaal Waterplan (voor beleid) en het Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren (voor beheer) samen. Daarnaast zijn het Programma Noordzee, de stroomgebiedbeheerplannen en de overstromingsrisicobeheerplannen onderdeel van het NWP. Hiermee geeft het programma invulling aan de Europese richtlijnen voor water.

Het NWP beschrijft de nationale beleids- en beheerdoelen op het gebied van

  • Klimaatadaptatie
  • Waterveiligheid
  • zoetwater en waterverdeling
  • waterkwaliteit en natuur
  • scheepvaart en de functies van de rijkswateren.

Conclusie

Voorliggend wijzigingsplan is in lijn met het Nationaal Waterprogramma. In paragraaf 4.1 wordt nader ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten ter plaatse van het plangebied.

3.2.5 Wet Plattelandswoning

De regelgeving omtrent 'plattelandswoning' is verwoord in de 'Wijziging Wet algemene bepalingen omgevingsrecht inzake de planologische status van gronden alsmede aanpassingen van plattelandswoningen'. Met deze wetswijziging is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) per 1 januari 2013 aangepast. De wetswijziging houdt in dat het planologisch regime van gronden en opstallen, en niet langer het feitelijke gebruik daarvan, bepalend is voor de mate van bescherming tegen hinder van geluid, geur en fijnstof. Verder heeft de wetswijziging specifiek betrekking op zogenaamde plattelandswoningen. Dat zijn (voormalige) agrarische bedrijfswoningen die (tevens) door derden mogen worden bewoond.

De toenemende functieverandering en functiemenging op het platteland leidt er op veel plekken toe dat de omgeving in toenemende mate geschikter wordt en dient te worden voor bewoning door anderen dan de agrariërs zelf. De overheid heeft gemeend dat die omstandigheid, na afweging van belangen, het creëren van een mogelijkheid om de milieuwetgeving onder omstandigheden minder strikt toe te passen dan gebruikelijk rechtvaardigt. De wetswijziging regelt dat deze woningen ook bij gebruik door derden niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. Wel worden plattelandswoningen beschermd tegen milieugevolgen van omliggende bedrijven en tevens dient aangetoond te worden dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

In het onderhavige bestemmingsplan zijn burgemeester en wethouders bevoegd om via een wijzigingsbevoegdheid binnen de bestemming 'Agrarisch-verbreed' de aanduiding 'specifieke vorm van wonen-plattelandswoning' toe te kennen aan een voormalig agrarische bedrijfswoning voor bewoning van een bedrijfswoning door (het huishouden van) een persoon die geen functionele binding heeft met het binnen het (gekoppelde) bouwvlak gevestigde bedrijf onder een aantal voorwaarden.

Conclusie

Het initiatief is in lijn met de regeling omtrent de Wet Plattelandswoning. In Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten wordt nader ingegaan op milieu- en omgevingsaspecten ter behoeve van het initiatief.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Omgevingsvisie FlevolandStraks (2017)

De Omgevingsvisie FlevolandStraks geeft de visie van de provincie Flevoland op de toekomst van Flevoland. De visie gaat over de periode tot 2030 en verder. Het geeft aan welke kansen en opgaven er voor Flevoland liggen en welke ambities er zijn voor de toekomst. Het bijzondere verleden van de provincie vormt de basis voor de visie.

In 2030 en verder is Flevoland de kroon op de Nederlandse poldertraditie. Het toont waar Nederland groot in is: land maken uit water en hierin een samenleving tot bloei laten komen. Bij nieuwe ontwikkelingen is er evenwichtige aandacht voor fysieke, sociale en economische aspecten. Gelijktijdig wordt de eigenzinnige schoonheid van de oorspronkelijke opzet van de polders gekoesterd. Flevoland draait in 2030 grotendeels op duurzame energievoorziening. Kansen van de veranderende economie, waaronder circulaire economie, worden benut. In 2030 en verder onderscheidt Flevoland zich bovenregionaal met een aantal voorzieningen, die van excellente kwaliteit is, bijvoorbeeld excellente woonmilieus in Almere en groenblauwe natuur- en recreatiegebieden langs de randen van de Flevopolders.

In de Omgevingsvisie staat niet precies beschreven wat, waar en wanneer moet komen. Met de Omgevingsvisie wordt de koers voor de lange termijn uitgezet. Hierbij worden de bovenlokale opgaven met een provinciaal belang en met een langetermijnperspectief gedefinieerd. De visie is richtinggevend voor alle andere - deels verplichte - provinciale programma's en plannen.

Deze Omgevingsvisie vervangt het visiedeel (deel I) uit het Omgevingsplan 2006. De beleids- en uitvoeringsdelen uit het Omgevingsplan 2006 worden in de toekomst gefaseerd vervangen door onder meer programma's en regels in een omgevingsverordening.

3.3.2 Omgevingsverordening Flevoland (2019)

Provinciale Staten hebben op 27 februari 2019 de Omgevingsverordening Flevoland vastgesteld. In de Omgevingsverordening van provincie Flevoland zijn alle regels vastgelegd die de provincie hanteert op het gebied van onder andere wegen, water, milieu, bodem, natuur, wonen en ruimte. Dit kunnen zowel regels zijn voor burgers of bedrijven als (instructie-)regels voor andere overheden. Provincie Flevoland is zelf bevoegd gezag voor toezicht en handhaving van de regels in de Omgevingsverordening.

3.3.3 Omgevingsprogramma Flevoland (2019)

Provinciale Staten hebben op 27 februari 2019 het omgevingsprogramma Flevoland vastgesteld. In 2017 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie FlevolandStraks vastgesteld. Hierin is in hoofdlijnen de strategische visie op de toekomst van Flevoland weergegeven.

In dit (eerste) Omgevingsprogramma Flevoland is er voor gekozen al het bestaande beleid voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud van de fysieke leefomgeving te bundelen in één programma dat digitaal beschikbaar is. Op deze wijze zijn de provinciale beleidskeuzes compact beschreven en is de samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen het beste gewaarborgd.

Het Omgevingsprogramma is in principe zelfbindend voor de provincie. Wel moet het waterschap bij vaststelling van een waterbeheerplan rekening houden met de door de provincie uitgewerkte kaderstelling in het regionale waterprogramma. Voor de doorwerking van andere thema's uit het Omgevingsprogramma maakt de provincie waar nodig gebruik van gezamenlijke programma's, bestuurlijke afspraken, convenanten, stimuleringsregelingen en de Omgevingsverordening Flevoland.

Het belangrijkste doel van de provincie is een goede woon-, werk- en leefomgeving in heel Flevoland. Daarbij moet verstedelijking worden ingepast in een hoogwaardig landschap en passen bij de gerealiseerde en de geplande infrastructuur. Aantrekkelijke woongebieden in een groen-blauwe omgeving maken Flevoland concurrerend met andere gebieden. Er is sprake van overloop uit de drukke, dure Randstad naar een ruimer, goedkoper Flevoland (push factor). Ook kiezen mensen bewust voor het attractieve woonmilieu van Flevoland (pull factor).

De provincie wil verdere grootschalige ontwikkelingen mogelijk maken en deze deels zelf ter hand nemen, samen met partners. De provincie is bereid om ruimte te reserveren voor functies waarvoor in omliggende regio's onvoldoende ruimte is. De voorwaarde daarvoor is een evenwichtige ontwikkeling.

In het programma wordt nader ingegaan op de rol en visie van de provincie op de aspecten ruimte, landschap en cultuurhistorie, water, natuur, milieu en bodem, energie en duurzaamheid, mobiliteit, recreatie/toerisme/sport, leefbaarheid/ sociale cohesie, regionale economie en diverse specifieke speerpunten.

Het verstedelijkingsbeleid is gericht op de ontwikkeling van vitale steden en dorpen. Het beleid maakt behoud en versterking van de kwaliteit van de fysieke omgeving mogelijk. Het gaat hierbij om efficiënt ruimtegebruik, kwaliteitsverbetering en herstructurering van het stedelijk gebied en versterking van het draagvlak voor voorzieningen. Deze doelen worden gediend door de stedelijke ontwikkeling van de kernen te bundelen.

In het omgevingsprogramma worden door de provincie ten aanzien van de verstedelijkingsopgave (wonen) de volgende kernpunten genoemd:

  • huisvesting voor kleinere huishoudens;
  • voldoen aan de behoefte aan goedkopere betaalbare (huur-)woningen voor starters, statushouders en andere groepen met een krappe beurs;
  • terugdringing van tekorten aan woonzorgvormen voor mensen met een beperking, ouderen en andere zorgbehoevenden. Voor deze woonzorgvormen is de nabijheid van verschillende voorzieningen gewenst;
  • differentiatie van woonmilieus;
  • menging van wonen, voorzieningen en werken.

Gesteld wordt voorts dat de provincie generiek toezicht houdt op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking door gemeenten.

3.3.4 Beschouwing en conclusie

Met dit wijzigingsplan wordt de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 omgezet naar een plattelandswoning. Het feitelijke gebruik als woning verandert daarmee niet. Met de omzetting wordt een toekomstbestendige invulling van de bedrijfswoning/plattelandswoning bewerkstelligd. Het plan is in lijn met het gestelde in het provinciale beleid.

3.4 Gemeenteljik beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Almere (2017)

Volgens plan is Almere uitgegroeid tot een moderne tuinstad van stadsdelen in een groen-blauw raamwerk. De Omgevingsvisie is erop gericht dit te behouden, maar ook de vele uitdagingen aan te kunnen gaan. Deze visie is gebaseerd op twee principes: organische ontwikkeling (spontaan, geen vast eindbeeld) en adaptief beleid (inspelen op verrassingen, geen blauwdrukken). Deze principes liggen ten grondslag aan vier uitgangspunten:

  • 1. ontwikkel en onderhoud het goede.
  • 2. van tuinstad naar Growing green city: de bestaande afwisseling van groen-blauw en bebouwing moet worden behouden, maar in de Growing green city staan de vele betekenissen van groen centraal: Almere is op termijn een stad die gezond eten, schone energie en zuiver water produceert, waar afval wordt hergebruikt met een grote rijkdom aan planten en dieren.
  • 3. onderscheidende positie in metropolitaan netwerk: Almere levert aan de noordelijke randstad als sterke, aantrekkelijke regio een grote bijdrage met een gedifferentieerd, anders (dan in de regio) woningaanbod én de unieke ligging aan bijzondere landschappen. De as Haarlemmermeer-Schiphol -Amsterdam-Almere staat centraal en de groei met 60.000 inwoners en 100.000 arbeidsplaatsen.
  • 4. uitnodiging aan iedereen: met eigen initiatieven bijdragen aan de ontwikkeling van Almere. De gemeente stimuleert en ondersteunt initiatieven en stelt de kaders waarbinnen initiatieven mogelijk zijn, om prioriteiten te stellen en om opgaven van algemeen belang te kunnen realiseren. Daarvoor is een ruimtelijke hoofdstructuur vastgelegd. Dit toont per laag aan wat waardevol is en welke kaders gelden bij initiatieven:
    • a. polderlaag (water, cultuurhistorie, natuurontwikkeling): kwaliteit water omhoog, meer waterberging, bescherming grondwater, recreatieve waarde van het water verbeteren, optimaal profiteren van de natuur bij projecten, blauw-groene buffers versterken, toegankelijkheid/ herkenbaarheid van de grote bossen verbeteren, aandacht voor de gebieden Oosterwold, Trekwegzone en Duin.
    • b. netwerklaag (wegen, spoor, busbanen, fietsroutes): functionaliteit van infrastructuur (IJmeerlijn, Stichtselijn, nieuw Station centrum en fiets-auto-openbaar vervoer), focus op duurzame energie, kwaliteit ICT-netwerken, 'slimmer maken van de stad (automatische afvalverwerking);
    • c. stedelijke laag (meerkernige opzet, bijbehorende voorzieningen, diversiteit): mensen maken de stad': inwoners en bedrijven geven zelf vorm aan de eigen toekomst en met betrekking tot voorzieningen.

In relatie tot het plangebied aan de Linnaeusweg is relevant dat deze locatie deel uitmaakt van Buitenvaart dat in de omgevingsvisie als werklocatie is opgenomen. Daartoe wordt in de visie het volgende gesteld. In de stad wordt gestreefd naar een gedifferentieerd aanbod van werklocaties en een mix van functies. De talrijke innovatieve midden- en kleinbedrijven in Almere groeien door in hun markt. Het verbreden van 'excellent gastheerschap' en het doorontwikkelen van de clusteraanpak (samenwerking ondernemers, onderwijs- en onderzoekinstellingen en overheden in en om Almere) dragen eveneens bij aan een vitale economie en beogen een versterking van het bedrijvenlandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z09-on01_0004.png"

In de visie zijn ruimtelijke reserveringen opgenomen. Deze zijn niet relevant voor onderhavig plangebied.

Beschouwing en conclusie

Met dit wijzigingsplan wordt de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 omgezet naar een plattelandswoning. Het feitelijke gebruik als woning verandert daarmee niet. Met de omzetting wordt een toekomstbestendige invulling van de bedrijfswoning/plattelandswoning bewerkstelligd. Het plan belemmert de verdere ontwikkeling van Buitenvaart als werklocatie niet. Het plan is in lijn met het gestelde in de omgevingsvisie.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Water

Het Rijk, de provincies, gemeenten en waterschappen hebben in februari 2001 de “Startovereenkomst Waterbeheer 21ste eeuw” ondertekend. Hierin is vastgelegd dat de betrokken partijen de “watertoets” toepassen op alle relevante ruimtelijke plannen met waterhuishoudkundige consequenties. In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat de betrokken waterbeheerders moeten worden geraadpleegd bij het opstellen van ruimtelijke plannen en bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning die in strijd is met het bestemmingsplan. De watertoets is een instrument om ruimtelijke plannen, zoalsbestemmingsplannen en een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen in strijd met het bestemmingsplan”, te toetsen op de mate waarin rekening wordt gehouden met waterhuishoudkundige aspecten. Het gaat daarbij onder meer om aspecten als waterkwaliteit en waterkwantiteit (ruimte voor water) en veiligheid (bescherming tegen overstroming).

Beschouwing

Met dit wijzigingsplan wordt het gebruik van de (voormalige) bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 als plattelandswoning toegestaan. Het plangebied maakt onderdeel uit van het beheergebied van het waterschap Zuiderzeeland.

(bescherming) Waterkeringen en overige waterhuishoudkundige elementen

De planlocatie is niet gelegen in of bij (de beschermingszone) een waterkering, dan wel een ander waterhuishoudkundig element.

Waterkwantiteit

Met het plan wordt geen bestaand oppervlaktewater gedempt. Ook neemt de verharding niet toe. Compenserende maatregelen zijn daarmee niet aan de orde.

Waterkwaliteit

Er worden met het plan geen activiteiten toegestaan die van invloed zijn op de waterkwaliteit. De wijze van afvoer van het afvalwater wijzigt niet omdat de bebouwing niet wijzigt.

Conclusie

Het wijzigingsplan is in relatie tot het aspect water uitvoerbaar.

4.2 Bodem

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient in geval van ruimtelijke ontwikkelingen aan te worden getoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik en dat het ruimtelijk plan daarmee uitvoerbaar is. In het algemeen geldt dat verontreiniging van de bodem (grond en grondwater) moet worden voorkomen. Uitgangspunt is dat de bodem schoon is en dat dat zo moet blijven (zorgplicht). Voor vervuilde bodems geldt dat deze functiegericht en kostenefficiënt gesaneerd moeten worden. Voorwaarde is dat hierbij geen verspreiding van of ontoelaatbare blootstelling aan verontreiniging optreedt. De Wet bodembescherming geeft regels voor bodemverontreiniging, waarvan sprake is als het gehalte van een stof in de grond of in het grondwater de voor de stof geldende streefwaarde overschrijdt. Onderzoek dient gedaan te worden wanneer initiatieven uitgaan van bodemroerende activiteit, dan wel functies mogelijk maken waarbij dezelfde mensen gedurende een langere periode minstens 2 uur per dag op de betreffende gronden verblijven.

Beschouwing

Met dit wijzigingsplan wordt het gebruik van de (voormalige) bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 met bijbehorende tuin als plattelandswoning toegestaan. Het feitelijke gebruik van de woning verandert niet, er is reeds sprake van een verblijfsfunctie en dat blijft zo. Het plan gaat niet gepaard met relevante bodemroerende werkzaamheden. Er zijn geen problemen met de bodemkwaliteit bekend. . Uit ervaring blijkt dat de gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Daarmee kan gesteld worden dat de bodemkwaliteit het plan niet in de weg staat.

Conclusie

Het wijzigingsplan is uitvoerbaar in relatie tot het aspect bodem.

4.3 Flora en fauna

Op basis van wetgeving is bepaald dat ruimtelijke initiatieven geen (onevenredige) nadelige effecten mogen hebben op eventueel voorkomende beschermde flora en fauna. Ten behoeve van de bescherming van ecologische waarden is de wet natuurbescherming van toepassing.

Wet natuurbescherming

In de Wet natuurbescherming staan beschermingsregels voor de Nederlandse natuurgebieden en planten- en diersoorten. De wet is op 1 januari 2017 in werking getreden en heeft de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet en de Boswet vervangen.

Onder andere de soortenbescherming , gebiedsbescherming en de bescherming van houtopstanden zijn in de Wet natuurbescherming geregeld. De Wet natuurbescherming geeft uitvoering aan de verplichtingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid is binnen de wet grotendeels neergelegd bij de provincies. De rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het natuurbeleid van grote wateren en internationaal beleid.

Voor wat betreft de soortenbescherming geldt dat deze binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het 'beschermingsregime andere soorten' vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.

Beschouwing

Met dit wijzigingsplan wordt het gebruik van de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 met bijbehorende tuin als plattelandswoning toegestaan. Er worden met het wijzigingsplan geen activiteiten of ontwikkelingen toegestaan die een negatief effect kunnen hebben op aspecten die vanuit de Wet natuurbescherming beschermd worden. Zo wijzigt het feitelijke gebruik ter plaatse van het plangebied niet en gaat het plan niet gepaard met bouwactiviteiten.

Soortenbescherming

Zo gaat het initiatief niet gepaard met activiteiten die van invloed zijn op flora en fauna.

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet in een natuurgebied dat op basis van de Wnb wettelijke bescherming geniet (een Natura 2000-gebied) maar het ligt wel in de nabijheid van beschermde natuurgebieden. Dit zijn het Markermeer & IJmeer in het noordwesten, de Oostvaardersplassen in het noordoosten en (op grotere afstand) de Lepelaarplassen in het zuidwesten. Als gevolg van Wnb is op het plangebied de externe werking van toepassing op de instandhoudingsdoelstellingen die zijn geformuleerd voor de Natura 2000-gebieden. Deze externe werking houdt in dat getoetst moet worden of de beoogde ontwikkelingen buiten het Natura 2000-gebied een negatieve invloed hebben op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in het gebied. Er treden met het onderhavige wijzigingsplan geen negatieve effecten op ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan 'Agrarisch gebied Buitenvaart'. Verder kennen de nabijgelegen Natura 2000-gebieden Oostvaardersplassen, Lepelaarsplassen en Markermeer & IJmeer geen stikstofgevoelige habitattypen (gebiedsbescherming).

Houtopstanden

In relatie tot het initiatief zijn geen kapwerkzaamheden voorzien aan (i) zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, met een oppervlakte van 1000 m2 of meer of (ii) een rijbeplanting met meer dan 20 bomen. Een meldingsplicht in het kader van Wnb is niet noodzakelijk.

Conclusie

Het wijzigingsplan is in relatie tot het aspect flora en fauna uitvoerbaar.

4.4 Cultuurhistorie en archeologie

Erfgoedwet

Op 1 juli 2016 is de Monumentenwet 1988, samen met enkele andere wetten op het gebied van de bescherming van cultureel erfgoed, samengevoegd tot de Erfgoedwet. Ten aanzien van het ruimtelijk domein regelt deze wet de omgang met rijksbeschermde gebouwde en archeologische monumenten en de beschermde stads- en dorpsgezichten. De Erfgoedwet werkt door in de Wet administratieve bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (2009) (MoMo)

Het doel van de MoMo is het doorvoeren van veranderingen in de monumentenzorg. Bij de uitwerking heeft de Minister zich op drie pijlers gericht. Eén van de pijlers uit de Modernisering Monumentenzorg van het Rijk is het opnemen van cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke ordening. Deze wijziging is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Wro/Bro

In het Bro wordt het bestemmingsplan genoemd als instrument waarin cultuurhistorische waarden kunnen worden verankerd. Het Bro is een uitwerkingsbesluit van de Wro. Dit besluit verplicht gemeenten om in de toelichting bij een ruimtelijk plan te beschrijven op welke wijze met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden (Artikel 3.1.6, lid 5). Belangrijk daarbij is dat het cultuurhistorische belang uitdrukkelijk als afwegingsgrond in het ruimtelijk plan moet worden genoemd, omdat anders een juridische grond voor toetsing op basis van dit beleidsterrein ontbreekt.

Beschouwing

Met dit wijzigingsplan wordt het gebruik van de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 met bijbehorende tuin als plattelandswoning toegestaan. Het feitelijke gebruik van de woning verandert niet. Het plan gaat niet gepaard met relevante bodemroerende werkzaamheden. Het wijzigingsplan heeft daarmee geen gevolgen voor eventueel aanwezige archeologische waarden. Ter plaatse van het plangebied geldt ingevolge het bepaalde in het vigerend bestemmingsplan een dubbelbestemming Waarde-Archeologie 1 die ter bescherming voor eventueel voorkomende archeologische waarden dient. Deze dubbelbestemming blijft ook met dit wijzigingsplan van kracht.

Voor wat betreft cultuurhistorie wordt aangedragen dat de gemeente Almere over een cultuurhistorische waardenkaart beschikt. Deze historische waardenkaart is een dynamisch instrument met een overzicht van al het erfgoed in de gemeente Almere. Raadpleging van deze kaart leert dat er ter plaatse van het projectgebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn.

Conclusie

Het wijzigingsplan is in relatie tot de aspecten cultuurhistorie en archeologie uitvoerbaar.

4.5 Geluid

In de Wet geluidhinder zijn geluidsnormen voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai opgenomen. Wanneer er een nieuwe geluidsgevoelige functie wordt gerealiseerd op een locatie waar momenteel geen geluidsgevoelige functie aanwezig of toegestaan is en deze locatie binnen de geluidszones van industrie, rail- of wegverkeer valt dient middels een akoestisch onderzoek onderzocht te worden of de geluidniveaus in relatie tot de geluidgevoelige functie aanvaardbaar zijn.

Beschouwing

Met dit wijzigingsplan wordt het gebruik van de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 met bijbehorende tuin als plattelandswoning toegestaan. Het feitelijke gebruik van de woning verandert niet.

Het plangebied is gelegen binnen de geluidzone van de Linnaeusweg. De bestaande bedrijfswoning betreft echter reeds een gevoelige functie in de zin van de Wet geluidhinder, dit verandert niet met de omzetting naar een plattelandswoning.

De woning ligt in het gebied De Buitenvaart. Het gebied De Buitenvaart maakt onderdeel uit van het op grond van de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein De Vaart. De Wet geluidhinder beschermt geluidsgevoelige functies in de zone van het gezoneerde bedrijventerrein. Het gezoneerde bedrijventerrein is geen onderdeel van de zone. De zone ligt rond het terrein (art. 41 Wgh). Dit betekent dat de woning geen bescherming geniet tegen geluid van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein. De geluidscontouren zijn van de gemeente verkregen (zie onderstaande afbeelding). Uit deze kaart blijkt dat de geluidbelasting op de locatie tussen de 50 en de 55 dB(A) ligt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z09-on01_0005.png"

Met het wijzigingsplan wordt geen nieuwe geluidgevoelige functie mogelijk gemaakt. Nadere toetsing aan het bepaalde in de Wet geluidhinder is daarmee niet nodig. De geluidbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein is destijds afgewogen, waarbij geoordeeld is dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Aanvullend kan in relatie tot de genoemde geluidbelasting van 50-55dB een verantwoording aan de hand van het stappenplan geluid van de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' worden opgesteld. Hieruit blijkt dat er uitgaande van een gebiedstype “gemengd gebied” voldaan wordt aan de richtwaarden voor een gemengd gebied uit stap 3, namelijk 55 dB(A) langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Daarbij wordt aangedragen dat de woning ter plaatse van het projectgebied relatief modern is en over een goed isolatieniveau beschikt. Er kan met zekerheid gesteld worden dat er in de woning aan de binnenwaarde van 35 dB (Industrielawaai, Bouwbesluit) voldaan kan worden. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Conclusie

Het initiatief is in relatie tot het aspect geluid uitvoerbaar.

4.6 Lucht

Wet milieubeheer / Wet luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). Omdat titel 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in Amvb's en ministeriële regelingen. De nieuwe wetgeving kent een dubbele doelstelling:

  • 1. De overheid wil een belangrijke impuls geven aan het treffen van maatregelen zodat in ons land de Europese normen worden gehaald;
  • 2. De overheid wil er ook voor zorgen dat er meer mogelijkheden zijn om projecten door te laten gaan. Dat was nodig om dat in het verleden veel plannen door de rechter werden stilgelegd vanwege het niet halen van de normen.

De Wet luchtkwaliteit vereist een genuanceerde toetsing of koppeling tussen (ruimtelijke) besluiten en de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Een ruimtelijk plan is in overeenstemming met de Wet luchtkwaliteit als de planvorming niet leidt tot een overschrijding of een verdere overschrijding van de normen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' aan de concentraties, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Voor projecten die wel in betekenende mate bijdragen aan de concentratie is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) relevant.

Amvb Niet In Betekenende Mate en Regeling Niet In Betekenende Mate (NIBM)

De Amvb NIBM en Regeling NIBM bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. NIBM pro-jecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Er is een onderscheid gemaakt tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel 'niet in betekenende mate') leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Een verslechtering van maximaal 3% komt overeen met een nieuwbouwproject van 1.500 woningen of 100.000 m2 kantoorvloeroppervlak. Grotere projecten kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL.

Verder hoeft er niet getoetst worden op plekken die op grond van het toepasbaarheidbeginsel uit de Wet milieubeheer (art. 5.19 lid 2) zijn uitgesloten van toetsing:

  • a. locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is, en/of;
  • b. terreinen waarop een of meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid, van toepassing zijn, en/of;
  • c. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.

Beschouwing

Met dit wijzigingsplan wordt het gebruik van de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 met bijbehorende tuin als plattelandswoning toegestaan. Het feitelijke gebruik van de woning verandert niet. Ten opzichte van het bestaande planologische kader worden geen nieuwe belastende ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Het wijzigingsplan blijft daarmee onder de grenzen van de regeling Niet in betekenende mate en heeft daarmee geen relevante negatieve invloed op de luchtkwaliteit. Aanvullend onderzoek naar luchtkwaliteit is derhalve niet noodzakelijk. Ook in relatie tot de heersende (lage) achtergrondwaarden is er geen aanleiding om nader onderzoek te doen. Op de Buitenvaart zijn geen agrarische bedrijven aanwezig dan wel mogelijk met een relevante invloed op de luchtkwaliteit. Daarnaast zijn de verkeersintensiteiten op de wegen in het plangebied ook dermate gering dat ruimschoots wordt voldaan aan de normen voor de luchtkwaliteit.

Raadpleging van de NSL-monitoringstool leert dat de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 ter plaatse van het projectgebied de jaargemiddelde grenswaarde van 40 ìg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 ìg/m3 (voor PM2,5) niet overschreden worden.

Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu – RIVM) is de concentratie PM2,5 in 2020 ter plaatse 5-7 ìg/m³, is de concentratie PM10 in 2020 minder dan 14-15 ìg/m³ en de concentratie NO2 in 2020 gelegen tussen de 10 en 12 ìg/m³. Op basis van de kaarten van het RIVM is de luchtkwaliteit ter plaatse hiermee ruim voldoende.

Conclusie

Het wijzigingsplan is uitvoerbaar in relatie tot het aspect luchtkwaliteit.

4.7 Externe veiligheid

Algemeen

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving als gevolg van gebruik en opslag van gevaarlijke stoffen bij bedrijven, het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen. De risicobenadering externe veiligheid kent twee begrippen om het risiconiveau van transport en aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in relatie tot de omgeving aan te geven. Deze begrippen zijn het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een transportroute of inrichting bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route of binnen die inrichting. Plaatsen met een gelijk risico kunnen door zogenaamde risicocontouren op een kaart worden weergegeven. Voor nieuwe situaties is voor kwetsbare objecten (bijvoorbeeld woningen) de grenswaarde voor het PR gesteld op een niveau van 10-6/jr. Voor beperkt kwetsbare objecten (bijvoorbeeld bedrijven) is dit een richtwaarde.

Het GR geeft aan wat de kans is op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde transportroute of inrichting. Het aantal personen dat in de omgeving van de route of inrichting verblijft, bepaalt daardoor mede de hoogte van het GR.

Risicovolle inrichtingen

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening. Indien een ruimtelijk plan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

Externe veiligheid transport

In het Besluit externe veiligheid transportroutes, dat per 1 april 2015 in werking is getreden, heeft het Rijk het beleid vastgelegd met betrekking tot de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. In het besluit zijn regels opgenomen voor het realiseren van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de zogeheten basisnetafstanden van een transportroute voor gevaarlijke stoffen. Deze basisafstanden zijn vastgelegd in de Regeling Basisnet. Het besluit is onder meer van toepassing op omgevingsbesluiten, zoals het vaststellen van een bestemmingsplan.

Buisleidingen

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien een ruimtelijk plan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object binnen het invloedsgebied van een buisleiding toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

Beschouwing

Met dit wijzigingsplan wordt het gebruik van de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 met bijbehorende tuin als plattelandswoning toegestaan. Het feitelijke gebruik van de woning verandert niet. Ook wordt met het wijzigingsplan geen nieuwe risicobron geïntroduceerd. Uit de analyse van de risicokaart blijkt dat er geen risicobronnen in de directe omgeving van het planvoornemen zijn gelegen. Ook is geen invloedsgebied of aandachtsgebied van deze bronnen over de locatie gelegen. Het plan geeft daarmee geen invloed op de bestaande veiligheidsniveaus.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z09-on01_0006.png"

Conclusie

Het wijzigingsplan is in relatie tot het aspect externe veiligheid uitvoerbaar.

4.8 Milieuzoneringen

Bedrijven zijn milieubelastende bestemmingen die hinder ten opzichte van milieugevoelige bestemmingen (waaronder wonen) kunnen veroorzaken. Om deze hindersituaties te voorkomen dient er bij ruimtelijke plannen, waarin milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen in elkaars nabijheid mogelijk worden gemaakt, in principe uit te worden gegaan van scheiding van functies. Hiertoe zijn in de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering (2009; hierna te noemen B&M) richtafstanden opgesteld.

In deze handreiking wordt afstanden, zogeheten milieuzoneringen, tussen bedrijfsactiviteiten en milieugevoelige functies aangegeven waarmee wederzijdse hinder voorkomen wordt. Zo zorgt de milieuzonering ervoor dat nieuwe bedrijven op een passende afstand ten opzichte van woningen worden gesitueerd en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bestaande bedrijven worden gepland. De invloed van een bedrijf op de omgeving hangt op de (milieubelastende) karakteristieken van het bedrijf. In de handreiking worden daarom zes milieucategorieën met de daarbij behorende richtafstanden onderscheiden (zie tabel). Deze afstanden zijn gebaseerd op de mate van verspreiding van de hinderaspecten geluid, stof, gevaar en geur.

Voorts wordt onderscheid gemaakt in afstanden tot een rustige woonwijk en tot een gebied met een menging van functies. De gedachte daarbij is dat gebieden met gemengde functies hogere achtergrondwaarden voor wat betreft de hinderaspecten kennen, waardoor milieubelasting van een specifiek bedrijf meer op zal gaan in de omgeving en minder snel als hinder zal worden ervaren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0034.WP3Z09-on01_0007.png"

Beschouwing

Met dit wijzigingsplan wordt het gebruik van de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 met bijbehorende tuin als plattelandswoning toegestaan. Het feitelijke gebruik van de woning verandert niet.

Gesteld kan derhalve worden dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de bedrijfswoning reeds met het toestaan van de bedrijfswoning als aanvaardbaar is beoordeeld. Een plattelandswoning staat echter een ruimer gebruik toe, waarbij uit jurisprudentie blijkt dat het woon- en leefklimaat in het geval van een plattelandswoning nader beoordeeld dient te worden.

In relatie tot het plangebied kan gesteld worden dat er diverse hinderfuncties in de omgeving gelegen zijn. In directe omgeving van het plangebied zijn glastuinbouwbedrijven (waaronder het bijbehorend bedrijf) gelegen.

Conform de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' worden glastuinbouwbedrijven ingedeeld in categorie 2. Voor dergelijke activiteiten geldt een richtafstand van 30 meter (voor geluid, voor geur en stof geldt een richtafstand van 10 meter). Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging, dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. De afstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied. Gezien de locatie met verspreid liggende (bedrijfs- en plattelands)woningen en glastuinbouwkassen kan gesteld worden dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een gemengd gebied. Voor categorie 2 bedrijven geldt in een gemengd gebied een richtafstand van 10 meter.

De plattelandswoning is op circa 15 meter van de kas gelegen. Voor wat betreft de relevante geluidbronnen van het glastuinbouwbedrijf wordt gesteld dat dit in hoofdzaak de technische ruimte en de laad- en losactiviteiten ter plaatse van de entree betreffen. Deze geluidbronnen zijn op voldoende afstand (laad/losplaats op meer dan 25 meter en technische ruimte op meer dan 45 meter) van de woning gelegen.

In relatie tot de bedrijven op buurpercelen wordt gesteld dat met het toestaan van een plattelandswoning aan de Linnaeusweg 18 de situatie ten opzichte van andere bedrijven niet verandert. Ook de huidige bedrijfswoning kent reeds milieubescherming ten opzichte van andere bedrijven. Binnen het bedrijventerrein de Buitenvaart, waar de voormalige bedrijfswoning onderdeel van uitmaakt, zijn geen lawaaimakers en is het niet toegestaan om zogenoemde "grote lawaaimakers" - zoals die worden genoemd in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht - te realiseren.

Op basis van het bovenstaande wordt gesteld dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde plattelandswoning en de bijbehorende tuin. Het toestaan van de plattelandswoning leidt niet tot belemmeringen voor de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de bedrijven in de omgeving.

Conclusie

Het wijzigingsplan is in relatie tot het aspect milieuzonering uitvoerbaar.

4.9 Geurhinder

Bedrijven

In de omgeving van het plangebied van onderhavige wijzigingsplan bevindt zich de vetsmelterij: Bosland. Uit het geuronderzoek, dat is uitgevoerd in het kader van het bestemmingsplan 'Agrarisch gebied Buitenvaart', blijkt dat enkele bedrijfswoningen en glastuinbouwbedrijven binnen de geurcontouren liggen van de vetsmelterij. Het plangebied valt buiten de geurcontour van de vetsmelterij.

Het houden van landbouwhuisdieren

Het houden van landbouwhuisdieren kan gepaard gaan met onder andere geurhinder, bijvoorbeeld van de dierenverblijven, de opslag van mest en de buitenbak. Met betrekking tot veehouderijen wordt het milieukader gevormd door de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit, dan wel verleende omgevingsvergunningen milieu.

Naast het bovengenoemde kader dienen ruimtelijke ontwikkelingen die relevant zijn met het oog op geurhinder ook beoordeeld te worden vanuit het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. Deze beoordeling werkt tweeledig: enerzijds moet beoordeeld worden dat bestaande bedrijfsactiviteiten (inclusief ontwikkelingsmogelijkheden) niet onevenredig belemmerd worden, anderzijds moet aangetoond worden dat er bij gevoelige functies een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan bestaan. Ook wordt in deze beoordeling rekening gehouden met cumulatieve effecten. In het bestaande bestemmingsplan (en daarmee ook dit wijzigingsplan) zijn afstandseisen opgenomen voor wat betreft hinderfuncties in relatie tot gevoelige functies. Deze voorgeschreven afstanden hebben tot doel om een aanvaardbaar woon-en leefklimaat ter plaatse van gevoelige functies te bewerkstelligen.

Uitgangspunten wijzigingsplan

In dit wijzigingsplan is het houden van landbouwhuisdieren mogelijk inclusief kinderboerderijen, hertenkampen etc. met uitzondering van (grootschalige) veehouderijen, paardenfokkerijen en maneges. Landbouwhuisdieren worden voor productiedoeleinden gehouden, bijvoorbeeld voor de productie van melk, vlees, wol, eieren of voor bijvoorbeeld het berijden van de dieren (manege). Zoals koeien, varkens, schapen, paarden, kippen, kalkoenen, eenden, pelsdieren, waterbuffels, lama's, struisvogels, ganzen, fazanten en herten. Alle dieren die in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) staan, zijn in ieder geval landbouwhuisdieren. Het houden van andere dieren, zoals siervogels, vissen, wormen en bijen, valt niet onder deze activiteit. Honden en katten zijn ook geen landbouwhuisdieren (ABRvS, 201110836/1/A4 van 3 april 2013). Een paardenhouderij (pension of stalling) en aftrainen van paarden mag. Lesgeven aan derden mag niet. Vestiging van nieuwe ('bijzonder') geurgevoelige objecten als burgerwoningen, ziekenhuizen/-sanatoria bejaarden/verpleeghuizen, woonwagenterreinen, dagverblijven, scholen maar ook het bieden van nachtverblijf (bv. agricamping) en (nacht)zorgboerderijen, wordt bij recht uitgesloten vanwege de beperkingen voor de economische activiteiten. Er is ruimte voor een agricamping in het gebied met een maximum aantal standplaatsen in verband met verkeer.

Geurgevoelige objecten

De in dit gebied toegestane bedrijfswoningen worden conform de handreiking Wet geurhinder en veehouderij beoordeeld als geurgevoelige objecten. Indien sprake is van één inrichting geldt dit niet voor de eigen (bedrijfs)woning.

Aard van de omgeving

Er is sprake van een overwegend agrarisch bedrijventerrein, een gebied dat overwegend een economische functie heeft en waarin per definitie relatief weinig mensen per oppervlakte-eenheid daadwerkelijk wonen of verblijven. Er is hier daarom sprake van een gebied buiten de bebouwde kom. Dit betekent dat de bedrijfswoningen in dit gebied een hogere geurbelasting mogen hebben, anders gezegd, een lager beschermingsniveau krijgen.

Dierenverblijven in brede zin opvatten

Om omkleuring van 'andere ruimten waar dieren verblijven' naar 'dierenverblijven' in de toekomst te voorkomen en de hiermee gepaarde gaande overlast voor bewoners en paardenhouders voor te zijn, wordt in dit verband ook als dierenverblijf opgevat: buitenbak, paddock, binnenbak al dan niet overdekt met stalruimtes etc. Dit te meer omdat dit soort 'ruimtes' worden gebruikt voor het trainen van paarden (les, instructie etc.) en vaak ook gepaard gaan - naast geuroverlast - met hulpmiddelen die andere vormen van overlast kunnen geven zoals licht- en geluidinstallaties en ook stofoverlast kunnen geven.

Geur

Dierenverblijf

Volgens het Barim kan het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaatsvinden, indien de afstand van het emissiepunt van dierenverblijf op minder dan 50 m van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen (te garanderen minimale afstand). Deze afstand wordt gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelige object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt ((punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten het dierenverblijf treedt (zie verder Rgv)). Indien niet overdekt, dan wordt gemeten vanaf het dichtstbijgelegen punt van de begrenzing van het dierenverblijf. Verder geldt een minimale afstand tot de gevel van een dierenverblijf van respectievelijk 25 m tot een geurgevoelig object buiten dan wel binnen de bebouwde kom. Deze benedengrens mag niet worden overschreden. Voor de definitie van een geurgevoelig object wordt verwezen naar de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv): gebouw, bestemd voor en volgens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder 'gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf' wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Als bebouwde kom is volgens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wgv aan te merken: 'het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft' en waarin (dus) veel mensen per oppervlakte-eenheid daadwerkelijk wonen of verblijven." Verder staat er, dat de grens van de bebouwde kom 'niet wordt bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur.

Op grond van het Barim gelden geen afstandseisen (ook geen minimumeis) tot dierenverblijven voor kinderboerderijen en kleinschalige veehouderijen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt in dit wijzigingsplan uitgegaan van een afstandseis van 30 m. Deze is gebaseerd op de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (richtafstand voor geur voor kinderboerderijen).

Opslag van agrarische bedrijfsstoffen (onder andere mest, compost)

Volgens het Barim vindt de opslag van > 3 m³ agrarische bedrijfsstoffen (hier onder andere: vaste mest) ten minste plaats op 50 m afstand van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. Afwijken van deze afstand is niet mogelijk met uitzondering van kinderboerderijen. Dat lijkt onlogisch omdat hier juist goede maatregelen tegen te treffen zijn: afdekken, verhogen afvoerfrequentie etc. Agrarische bedrijfsstoffen zijn in dit verband: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn (mest), kuilvoer, bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn, gebruikt substraatmateriaal en restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen; Het begrip 'agrarische bedrijfsstoffen' is in het besluit gedefinieerd, omdat voor verschillende stoffen onder deze gezamenlijke noemer regels gesteld worden, onder andere ten aanzien van geurhinder en bodembescherming. Hout- en snoeiafval wordt niet beschouwd als restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen. Hout- en snoeiafval is geen bodembedreigende stof en veroorzaakt ook geen geurhinder. De afstand wordt gemeten van de buitenzijde van het geurgevoelige object tot het dichtstbijzijnde punt van de plaats waar de agrarische bedrijfsstoffen zijn opgeslagen.

Cumulatieve geurbelasting

Bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat wordt rekening gehouden met cumulatie van geur. Cumulatie van een aantal verschillende geurbronnen (dierenverblijf, mest etc.) wordt gelet op de aard van de omgeving en de economische functie van het gebied aanvaardbaar geacht.

Aanvaardbaar woon- en leefklimaat

Als de afstand tussen de hinderbron (zoals dierenverblijf, mestplaat, buitenbak) en een geurgevoelig object kleiner is dan nodig is volgens de hierboven genoemde afstanden, maar wel aan de minimumafstandeis tot dierenverblijven, is er niet zonder meer sprake van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. In zo'n geval moet extra worden gemotiveerd, waarom bij het geurgevoelig object toch een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daarom wordt flexibiliteit geboden in de planregels via een afwijkingsbevoegdheid.

Beschouwing en Conclusie

Het houden van landbouwhuisdieren kan in dit wijzigingsplan worden gefaciliteerd, wanneer aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn conservatief (= bieden extra bescherming aan en de economische functie en het woon- en leefklimaat) zodat de preventieve werking van het wijzigingsplan ten volle wordt benut. Er zijn voorwaarden uitgewerkt in de planregels.

4.10 Lichthinder

In de wetgeving is geen strikte duidelijke normering aanwezig. Er is wel beleid/toetsingskader met betrekking tot lichthinder. Het beleid ten aanzien van licht is opgenomen in:

  • Natuur voor mensen, mensen voor natuur; nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw;
  • Meerjarenprogramma vitaal platteland (mjp).

Marktpartijen, provincies, gemeenten en de minister van I&M maken afspraken in het kader van de taskforce verlichting. De kern van het beleid ten aanzien van licht is dat donkerte hoort tot één van de kernkwaliteiten van het landschap onder het kopje belevingskwaliteit. Het rijksbeleid is gericht op het in beeld brengen, realiseren en veiligstellen van de gewenste leefomgevingkwaliteit door het terugdringen van verstoring door activiteiten op het platteland (geluid, licht, stank). Ook worden het gebruik van energiezuinige (straat)verlichting bij gemeenten en provincies bevordert met behoud van kwaliteit en (verkeers)veiligheid.

Beschouwing

In relatie tot andere bedrijven wordt gesteld dat met het toestaan van een plattelandswoning ter plaatse van de Linnaeusweg 18 geen wijziging in de milieusituatie teweegbrengt, daar ook de bestaande bedrijfswoning reeds bescherming geniet ten opzichte van andere bedrijven.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn voornamelijk de kassen op het eigen perceel van belang. Voor het bijbehorende bedrijf geldt dat gebruik gemaakt wordt van assimilatiebelichting. Om lichthinder te voorkomen wordt deze verlichting gecombineerd met een zogenaamd lichthinderscherm, dat voldoet aan de wet en regelgeving en de best beschikbare technieken (BBT) voor de reductie van lichtemissie en energiebesparing. Voor moderne bedrijven wordt uitgegaan van de toepassing van een bovenafscherming van circa 98% en een zijafscherming van 100%, waardoor de kassen in zeer hoge mate lichtdicht zullen zijn. Er kan daarmee gesteld worden dat er vanuit het aspect lichthinder sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied.

Conclusie

Het plan is in relatie tot het aspect licht uitvoerbaar.

4.11 Spuitzone / gewasbeschermingsmiddelen

Op agrarische percelen kunnen gewasbeschermingsmiddelen toegepast worden. Het gebruik van deze middelen op open agrarische gronden kan negatieve gevolgen hebben voor de gezondheid van mensen die in de omgeving van een dergelijk perceel verblijven. Er is in Nederland geen wettelijke regeling die minimaal aan te houden afstanden tussen gevoelige functies en percelen met open teelt waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt beschrijft. In de praktijk wordt daarom een vuistregel aangehouden die uitgaat van een afstand van 50 meter tussen de betreffende agrarische gronden en woningen. Uit de jurisprudentie blijkt dat de Afdeling een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk vindt. Onder omstandigheden en in een specifiek geval kan gemotiveerd van deze afstand worden afgeweken en dus een kortere of een langere afstand worden aangehouden.

Beschouwing

Relevant ten aanzien van het plangebied is dat er aan de overzijde van de Linnaeusweg, op een afstand van 114 meter, open agrarische gronden gelegen zijn. Op deze gronden kunnen gewasbeschermingsmiddelen toegepast worden. Uit jurisprudentie blijkt dat 50 meter afstand als voldoende geldt om enerzijds te kunnen stellen dat er een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan bestaan en anderzijds dat er geen belemmering optreedt voor het gebruik van agrarische gronden.

Ten opzichte van de bijbehorende bedrijfsgronden kan gesteld worden dat het niet in de rede ligt dat op deze gronden (binnen 50 meter van de bedrijfs/plattelandswoning) nog open teelt zal plaatsvinden; deze gronden zijn bebouwd met kassen en bedrijfsgebouwen. In de kassen kunnen wel gewasbeschermingsmiddelen toegepast worden. Tijdens het gebruik van deze middelen worden de kassen echter gesloten en vindt geen uitstraling naar de omgeving plaats. Voorts geldt ook hier dat de milieusituatie niet verandert met het toestaan van een plattelandswoning.

Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de bedrijfsvoering van het eigen en aangrenzende bedrijven niet belemmerd wordt met het toestaan van de plattelandswoning.

Conclusie

Het plan is in relatie tot het aspect spuitzone uitvoerbaar.

4.12 Besluit milieueffectrapportage

In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r. . De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:

  • het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  • het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 'plannen' geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  • het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  • de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.

Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:

  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).

De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.

Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het voorliggend besluit onder de vierde optie valt. Het besluit kan niet geschaard worden onder een activiteit uit kolom 1. Zo is er geen sprake van een activiteit 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. Deze conclusie wordt bekrachtigd door het volgende. Uit recente uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. In de uitspraak ECLI:NL:RVS: 201901464/1/R1 wordt geoordeeld dat een ontwikkeling die uitgaat van de sloop van een schoolgebouw, het invullen van dat gebied met 12 eengezinswoningen, waarbij het bebouwd oppervlak toeneemt en er sprake is van een functiewijziging, niet als een stedelijk ontwikkelingsproject gekwalificeerd kan worden.

Met dit plan wordt een bestaande bedrijfswoning omgezet naar een plattelandswoning. Gesteld kan worden dat het initiatief naar aard en omvang relatief kleinschalig is. Er is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.

Aanvullend kan op basis van de in dit hoofdstuk behandelde milieuaspecten en de daarbij behorende conclusies gesteld worden dat de effecten van de voorgenomen ontwikkeling lokaal en zeer beperkt optreden. Wezenlijke cumulatieve effecten met andere ruimtelijke ontwikkelingen zijn niet te verwachten.

Conclusie

Het opstellen van een m.e.r.-beoordeling of plan M.E.R. is niet noodzakelijk. Het wijzigingsplan is in het kader van het Besluit milieueffectrapportage uitvoerbaar.

4.13 Verkeer en parkeren

Omwille van een goede ruimtelijke ordening dient beargumenteerd te worden dat het wegennet de nieuwe verkeersintensiteiten voldoende aankan en dat er geen onaanvaardbare parkeerdruk ontstaat.

Beschouwing

Met dit wijzigingsplan wordt het gebruik van de bedrijfswoning aan de Linnaeusweg 18 met bijbehorende tuin als plattelandswoning toegestaan. Het feitelijke gebruik van de woning verandert niet. Gesteld kan daarmee worden dat het plan geen wijzigingen tot gevolg heeft voor de parkeersituatie (er wordt op eigen terrein geparkeerd) en de verkeersafwikkeling (de bestaande in/uitrit blijft bestaan en de wegen in de omgeving beschikken over voldoende capaciteit).

Conclusie

Het wijzigingsplan is vanuit de aspecten verkeer en parkeren uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Financiële uitvoerbaarheid

In het kader van artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient de financieel-economische uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan te worden aangetoond. Op grond van het bepaalde in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan is voorzien. De gemeenteraad, dan wel, indien deze bevoegdheid gedelegeerd is, het college van burgemeester en wethouders, kan besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen als het verhaal van kosten anderszins verzekerd is.

De beoogde bestemmingswijziging betreft een particulier initiatief. De kosten van het initiatief, zijnde het voorliggende wijzigingsplan, zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn aan onderhavig plan geen financiële consequenties verbonden. Er wordt geen exploitatieplan vastgesteld. Er is met de gemeente een anterieure overeenkomst afgesloten, waarmee een eventueel beroep op planschade naar de initiatiefnemer verlegd wordt. Het plan is hiermee economisch uitvoerbaar.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Ontwerpfase

Het ontwerpwijzigingsplan wordt gedurende 6 weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode wordt een ieder in de gelegenheid gesteld om schriftelijk of mondeling een zienswijze naar voren brengen bij het college van burgemeester en wethouders.

Vaststelling

Na vaststelling van het wijzigingsplan kan binnen 6 weken na bekendmaking door belanghebbenden beroep worden ingediend bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het plan treedt in werking na afloop van de beroepstermijn, tenzij een voorlopige voorziening wordt ingediend.