Plan: | Almere Hout Noord |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0034.BP5ACPZ01-vg01 |
Bodem en maaiveld.
Het maaiveld in het plangebied loopt geleidelijk af in noordoostelijke richting. Nabij de Hoge Vaart ligt het maaiveld op – 4.25 m NAP. Nabij de A27 is de maaiveldhoogte – 5.00 m NAP. Het is daarmee een laag gelegen gebied binnen Zuidelijk Flevoland.
Ten behoeve van de vereiste minimale drooglegging in het plangebied en het verkrijgen van voldoende draagkracht van de bodem is op grote delen van het plangebied een zandophoging nodig van circa 1 meter. Het maaiveld is reeds op sommige plaatsen t.b.v. het bouwrijp maken, opgehoogd met zand. Afhankelijk van de situatie in de verschillende deelgebieden zal er integraal, dan wel partieel ophoging plaatsvinden.
De holocene deklaag direct onder het oppervlak (holocene laag) of onder de ophooglaag van zand, bestaat voornamelijk uit klei met plaatselijk verslagen veenlagen. De pleistocene laag hieronder bestaat voornamelijk uit zand. In de onderstaande figuur wordt de diepte van het pleistoceen t.o.v. het maaiveld weergegeven.
De holocene laag is 3 tot 8 m dik. In het maaiveld is in geringe mate reliëf aanwezig. Dit reliëf wordt veroorzaakt door zettingverschillen.
Deze zettingverschillen hangen samen met de dikte en samenstelling van de holocene bodemlaag en met de ontwatering en de dientengevolge optredende rijping. In het algemeen geldt dat des te dikker de holocene laag, des te groter de zettinggevoeligheid. Daarnaast neemt de zettinggevoeligheid toe naarmate het aandeel veen in de bodem groter is. In het gebied variëren de zettingen en geven tot 2050 autonome bodemdalingen te zien van 15 tot 50 cm.
Hydrogeologie.
In onderstaande tabel zijn de diktes (D) van de watervoerende lagen en scheidende lagen ( weerstand c in dagen) weergegeven. De opbouw is heterogeen. De aanwezigheid, dikte en diepteligging van de verschillende lagen varieert sterk. Als gevolg van onder andere glaciale dalen en stroomgeulen varieert de dikte (D) , het materiaal (zie onder lithologie)en doorlatendheid (kD) van vooral het 2e watervoerende pakket.
Diepte in m. NAP | Omschrijving | Lithologie | Parameter | |
- 4.5 tot -5.0 | Maaiveld | |||
- 5.0 tot -10 | Deklaag, Holoceen | Klei, Veen | c = 2500 d | |
- 10 tot -20 | Watervoerend pakket 1 | Zand Matig grof | kD = 20 – 150 m2/d | |
-20 tot - 25 | Scheidende laag 1 | Klei | c = 1500 -2000 d | |
- 25 tot - 55 | Watervoerend pakket 2A | Zand | kD = 250 – 500 m2/d | |
-55 tot - 65 | Scheidende Laag 2A (afwezig in het ZO van plangebied) | Klei,Leem | c = 10.000 – 50.000 d | |
- 65 tot – 100 | Watervoerend pakket 2B (aanwezig in het ZO deel plangebied) |
Zand matig tot uiterst grof | kD = 250- 1000 m2/d | |
-100 tot - 115 | Scheidende laag 2B | Klei en keileem | c = 0 – 20.000 d | |
115 tot 225 | Watervoerend pakket 3 | Zand , matig tot uiterst grof | kD = 2000- 3500 m2/dag | |
-225 | Hydrologische basis |
Grondwaterbeschermingsgebied
In Zuidelijk Flevoland speelt het diepe zoete grondwater in het 3e watervoerende pakket ook in de toekomst een belangrijke rol in de drinkwatervoorziening. Er zijn in dit gebied wellicht mogelijkheden voor extra grondwateronttrekkingen.
Daarom dient het zoete grondwater in het 3e watervoerende pakket op basis van het voorzorgprincipe gereserveerd te blijven voor de openbare drinkwatervoorziening.
Dit reserveringsgebied wordt in onderstaande figuur weergegeven als boringsvrije zone (ten zuiden van de rode onderbroken lijn). Binnen de boringsvrije zone is in de Verordening van de fysieke leefomgeving Flevoland een verbod opgenomen voor bepaalde bodemverstoringen. In de Verordening is opgenomen wat onder bodemverstoring wordt verstaan. De maximale diepte tot waar bodemverstoringen nog toelaatbaar zijn is met de onderstaande legenda aangegeven.
Het plangebied van Hout Noord valt geheel in de boringsvrije zone, met uitzondering van het gedeelte ten noorden van de rode onderbroken lijn. Op grond van de provinciale "Verordening voor de fysieke leefomgeving" gelden hier specifieke regels ten aanzien van activiteiten waarbij de grond wordt geroerd, doorboord of anderszins wordt doordrongen.
Pleistoceen zandpakket.
Bij ontgrondingen o.a. ten behoeve van waterpartijen, is het gebruikelijk om het holocene klei- veen pakket af te graven. De vrijkomende grond is vaak moeilijk te gebruiken en hiermee is een gesloten grondbalans slecht te realiseren. Daarentegen is afgegraven zand goed her te gebruiken. Een bijkomend voordeel is dat de holocene klei, als deze nog in voldoende mate ongerijpt is, gebruikt kan worden als afdekmateriaal en kan weerstand leveren tegen het opkwellende voedselrijke grondwater.
Het zand dient daarbij van een goede kwaliteit te zijn en tevens dient er een niet te dikke laag holocene afzettingen afgegraven te worden. De aanwezigheid op korte diepte van mariene klei, de 1e scheidende laag, en de dikte holocene pakket van ca. 5 m, zijn ongunstig.
Daarbij kan het afgraven van de zandlaag uit het pakket 2A vanwege het genoemde verbod (grondwaterbeschermingsgebied) niet plaatsvinden. Laag 1 is slechts ca. 10 m dik wat het gebruik van deze zandlaag economisch onrendabel maakt. Mogelijk biedt het gebruik maken van de “onderzuigtechniek” nog perspectief.
Slochteren Formatie.
In het plangebied is in de diepe ondergrond een watervoerend pakket aanwezig dat mogelijkheden kan bieden voor het toepassen van geothermie. Het betreft hier een pakket, een zandsteen, uit de Slochteren Formatie.
Uit de seismische sectie onder Almere Hout Noord blijkt dat de dikte van de laag constant blijft en de diepte toeneemt. De gemiddelde diepte waarop deze laag in het onderzoeksgebied voorkomt varieert van 2000 tot 2500 meter onder maaiveld. Het water heeft op deze diepte een te verwachten temperatuur van 80 graden of hoger.
Er is vastgesteld dat een vervolgonderzoek noodzakelijk is om te bepalen of de hydrogeologische eigenschappen van de ondergrond dusdanig zijn, dat in potentie gebruik gemaakt kan worden van geothermie. Omdat de boringen buiten het grondwaterbeschermingsgebied geplaatst kunnen worden, zal het verbod tot het plaatsen van boringen voor deze techniek geen belemmering zijn.
Watersysteem.
In de waterhuishouding van Flevoland wordt onderscheid gemaakt tussen de hoge en de lage afdeling. Het waterpeil in de afdelingen is respectievelijk NAP – 5.20 en NAP – 6.20. De afwatering in dit deel van Zuidelijk Flevoland verloopt via de kavelsloten naar de tochten (Kievitstocht, Gruttotocht) en uiteindelijk naar de Lage Vaart (zie Peilbesluit). In het provinciaal omgevingsplan zijn aan de tochten de functie “agrarisch water” toegekend.
Hoewel de Hoge Vaart langs het plangebied stroomt hoort het plangebied grotendeels tot de Lage afdeling, die afwatert op de Lage Vaart.
Oppervlaktewaterkwaliteit.
In het oppervlaktewater worden variërende concentraties aan stoffen gemeten. Deze variatie wordt vooral toegeschreven aan variaties in grondwaterkwaliteit, de kwelintensiteit en het landgebruik. Deze variaties zijn dusdanig dat normen van stoffen zoals stikstof, chloride en fosfaat, overschreden worden. Daarbij is het grondwater ijzerrijk.
Zo is het water in de Hoge Vaart van relatief betere kwaliteit, een lager gehalte aan voedingsstoffen, dan het water in de Lage Vaart.
Door de geplande verstedelijking van het gebied zal de functie agrarisch water op termijn veranderen in stedelijk water. Door de verandering van gebruik zal de uitspoeling van meststoffen en bestrijdingsmiddelen uit de landbouwpercelen geleidelijk afnemen. Daartegenover staat in de toekomst een toename van de belasting met microverontreinigingen/diffuse verontreinigingen als PAK, zware metalen en minerale olie door het stedelijke gebruik.
Kwel.
In het gebied is sprake van zeer zwakke tot matig sterke kwel. De matig sterke kwel bevindt zich in het zuid-westen van het plangebied en neemt af in de richting van de A27. De kwelintensiteit hangt af van de stijghoogte in het (grond)watervoerende pakket, de doorlatendheid (de c-waarde) van de afsluitende holocene klei/veenlagen en het peil van het oppervlaktewater.
Om de negatieve invloed van het voedselrijke kwelwater op de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk te beperken, is het gewenst de waterpeilen te verhogen (hoe hoger de waterpeilen des te lager de kwelintensiteit). Het verhogen van de waterpeilen is ook vanuit stedenbouwkundig oogpunt gewenst (onder andere zichtbaarheid van het water). Hierbij stelt uiteraard het grondgebruik van het gebied (minimale drooglegging) ook eisen aan de waterpeilen.