|
|||||||||
|
|||||||||
|
|||||||||
|
|||||||||
Wijze van meten |
|||||||||
|
|||||||||
1.
2.
3.
4.
5.
6. |
Bij toepassing
van deze regels wordt als volgt gemeten: de bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil
tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw
zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen,
antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen; de goothoogte van een bouwwerk: vanaf het peil
tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeiboord of een
daarmee gelijk te stellen constructiedeel; de dakhelling van een bouwwerk: langs het
dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak (voorzover
in de regels een dakhelling is voorgeschreven, is deze niet van toepassing op
de horizontale gedeelten van afgeknotte daken, de bovenste dakvlakken van
mansardekappen en op dakvlakken welke niet evenwijdig aan de noklijn zijn
gelegen); de oppervlakte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts
geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter
plaatse van het bouwwerk; de inhoud van een bouwwerk: tussen de
onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het
hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken van dakkapellen; de afstand tot de (zijdelingse) grens van een
bouwperceel: vanaf enig punt
van een bouwwerk tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel. Bij de
toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte
bouwdelen als: a.
plinten,
pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen,
gevel- en kroonlijsten en uitbouwen met een oppervlakte van 2 m² of kleiner; b. overstekende daken; c.
luifels
als geļntegreerd onderdeel van een uitbouw; buiten
beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m ten opzichte
van de bouwgrens of bestemmingsgrens bedraagt. |
||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|