Status: | vastgesteld, 22 augustus 2011 |
---|---|
Plantype: | Algemene Maatregel van Bestuur |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0000.IMam11Barro-3000 |
In het tweede kwartaal van 2011 heeft de inspectie van VROM een ambtelijk ontwerp van de Barro aan een toets op de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid onderworpen. Door Rijkswaterstaat (RWS) is hetzelfde ontwerp aan een uitvoerbaarheidstoets onderworpen. Belangrijke knelpunten en risico's, blijkend uit de HUF-toets en de Uitvoerbaarheidstoets door RWS hebben geleid tot aanpassingen in daarop volgende ontwerpen. De belangrijkste knelpunten of risico's die gesignaleerd zijn, alsmede ondernomen acties naar aanleiding daarvan in cursief:
De normstelling heeft mogelijk ook gevolgen voor het kunnen inzetten van het instrument reactieve aanwijzing en (mogelijk in de toekomst) het instrument schorsing/vernietiging. Daarvoor is namelijk vereist dat sprake is van een concrete norm. Het beroepsrecht kan wel worden toegepast bij deze normstelling. Zoals hiervoor al is aangegeven draagt de nota van toelichting in veel gevallen bij aan een voldoende concretisering van de norm.
Een groot deel van de adviezen van de zogenaamde HUF-toets is in het besluit verwerkt. Enkele punten van commentaar van de genoemde inspecties zijn evenwel niet overgenomen. De belangrijkste redenen hiervoor waren dat het vigerende beleid (onder meer uit de Nota Ruimte) de gevraagde concretisering niet altijd toestond of dat de formulering van de essentiële onderdelen van de pkb's soms dwingend waren, dat een alternatieve formulering – hoewel bevorderlijk voor handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid – niet mogelijk was.
Dit besluit is overeenkomstig de regeling, opgenomen in het Bro, gedigitaliseerd. Er is een analyse gemaakt of de digitalisering leidt tot aanpassingen aan de inhoud of formuleringen van de amvb. Geconcludeerd is dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vormvereisten vanuit digitalisering leiden tot inhoudelijke wijzigingen van de inhoud van de amvb.
De mogelijke strijdigheden ten gevolge van stapeling voor elk overlappend regime is artikelsgewijs onderzocht. De conclusie is dat er geen sprake is van tegenstrijdige eisen.
Zoals uit de hoofdstuksgewijze toelichting blijkt, is het besluit gebaseerd op beleid zoals vastgesteld in verschillende structuurvisies. Het besluit heeft daarom geen afzonderlijke financiële consequenties voor het rijk en de andere overheden. Het besluit leidt ook niet tot wijzigingen in procedures en heeft daarom ook voor dat aspect geen financiële gevolgen voor het Rijk en de andere overheden. Dit besluit richt zich alleen tot overheidsorganen. Een verzwaring van de handhaving gericht op naleving door burgers en bedrijven is daarom niet aan de orde. Het toezicht op de naleving van dit besluit door overheidsorganen geschiedt primair door de Inspectie Leefomgeving en transport (i.o.) in het kader van haar reguliere toezicht. Een verzwaring van die taak wordt niet voorzien. Het is niet uit te sluiten dat de relatief gemakkelijke toetsing van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten door burgers aan de inhoud van dit besluit een stijging van beroepszaken zou kunnen veroorzaken. Het te verwachten dempende effect van het door de Chw verscherpte relativiteitsvereiste zal die stijging naar verwachting in belangrijke mate neutraliseren. Daarnaast zijn beroepsprocedures die in de voorbije jaren door niet aan de Rijksoverheid verbonden overheidsorganen zijn ingezet tegen gemeentelijke of provinciale besluiten zijn onder de Chw voor aangewezen besluiten of projecten niet meer mogelijk. Op grond daarvan wordt ook voor de rechterlijke macht geen extra belasting voorzien.
Naar de bestuurlijke lasten en financiële gevolgen van dit besluit voor provincies en gemeenten is in 2009 onderzoek uitgevoerd door het onderzoeksbureau SIRA Consulting BV. Ten behoeve van dat onderzoek fungeerde een begeleidingscommissie, waarin naast de Ministeries van VROM en BZK ook vertegenwoordigers van het IPO en de VNG zitting hadden. Het onderzoek heeft uitgewezen dat de structurele en incidentele bestuurlijke lasten ten gevolge van dit besluit gering zijn. De geactualiseerde berekening in 2011, die eveneens onder begeleiding van VNG en IPO is uitgevoerd, geeft geen aanleiding om de eerder gemaakte afspraak te herzien, omdat de lasten niet hoger zijn geworden.
De bepalingen van dit besluit richten zich tot de bestuursorganen van provincies en gemeenten. Voor burgers, bedrijven of instellingen vloeien uit dit besluit geen administratieve lasten voort. Verondersteld mag worden dat dit besluit – mede ten gevolge van de directe digitale raadpleegbaarheid daarvan – een bijdrage levert aan een goede kenbaarheid van de rijkskaderstelling en daarmee het zoekwerk voor burgers en bedrijven in verschillende rijksnota's en de interpretatie daarvan in aanmerkelijke mate overbodig maakt. In die zin draagt het besluit bij aan een lastenverlichting voor burgers en bedrijven.