direct naar inhoud van 4.2 Fysieke milieuwaarden
Plan: Warande
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0858.BPwarande-VA01

4.2 Fysieke milieuwaarden

4.2.1 Water

Algemeen

Mede ten gevolge van de waterproblemen die in een aantal winters aan het eind van de 20e eeuw in Nederland optraden ten gevolge van hevige regenval, is het besef gegroeid dat water een belangrijke plaats verdient in toekomstige ruimtelijke plannen. Om het hoofd te kunnen bieden aan zeespiegelstijging, toenemende neerslag en rivierwaterafvoer en verdergaande bodemdaling, nu en in de toekomst, is het van essentieel belang dat het waterbeheer een belangrijke plaats inneemt in de ruimtelijke ordening. Sleutelbegrippen hierbij zijn: meer ruimte voor water en waterbewust bouwen en inrichten.


Regelgeving

Directe aanleiding voor het kabinetsstandpunt 'Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw' (WB21)', is de zorg over het toenemende hoogwater in de rivieren, wateroverlast en de versnelde stijging van de zeespiegel. Het kabinet is van mening dat er een aanscherping in het denken over water dient plaats te vinden. Nadrukkelijker zal rekening moeten worden gehouden met de (ruimtelijke) eisen die het water aan de inrichting van Nederland stelt.


Het Watertoetsproces is verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (2003). Met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in 2008 is de wettelijk verplichte werkingsfeer van het Watertoetsproces beperkt tot bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Bij landelijke, provinciale en gemeentelijke structuurvisies is het Watertoetsproces geen voorgeschreven onderdeel meer, maar in de praktijk zal daarbij ook de inbreng van de waterbeheerder gevraagd worden.


Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In de Waterwet zijn alle vergunningen betreffende 'water' opgenomen. Met de Waterwet zijn Rijk, waterschappen, gemeenten en provincies beter uitgerust om wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging tegen te gaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem.


De Watertoets

Onderdeel van het rijksbeleid is de invoering van de watertoets. De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies.


Conclusie

Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid het onderhavige bestemmingsplan.Deze waterparagraaf is voorgelegd aan het waterschap en is op 22 maart 2011 beoordeeld in het kader van de watertoets. De tekst zoals destijds in paragraaf 4.2.1 was opgenomen, is wel geactualiseerd. Het uitgangspunt is echter ongewijzigd.

4.2.2 Bodem

Historie

In de jaren twintig van de vorige eeuw was er de eerste woonbebouwingen en bedrijfjes aanwezig aan de Hazestraat en de Hezer Dijk, nu de Leenderweg, in een vorm van lintbebouwing. Ook het spoortracé van de spoorlijn Eindhoven naar België was aanwezig. Het tracé liep over wat nu de Europalaan is.

In deze periode was gezien het gebruik van de bodem er vooral spraken van velden, bosjes en heide. Vanaf de jaren dertig is het gebied steeds verder volgebouwd met woningen al dan niet voorzien van een bedrijfsfunctie. In vele gevallen was er spraken van een vorm van detailhandel. In de latere jaren vestigde zich bedrijven zoals sigaren fabrieken, schoenfabriek, koperslagers-zinkwerkers, kolenhandel, depot van de NCB en verkooppunten voor brandstoffen langs deze lintbebouwing. Deze zijn nagenoeg in de loop van de tijd ook weer verdwenen. Enkele van de gebouwen hiervan zijn nog aan te treffen in de lintbebouwing. De meeste van deze bedrijfsvormen hadden geen wezenlijk effect op de kwaliteit van de bodem en het bodemwater.


Ontwikkelingen in loop van de tijd

Wel had de steeds verdere verstedelijking van het gebied met o.a. wegverkeer tot gevolg, dat er een diffuse verontreiniging van de bodem is ontstaan vooral in de toplaag. De hiervoor kenmerkende stoffen worden nu in lage concentraties gemeten. Deze lage concentraties hebben geen effect op de kwaliteit van het leefmilieu.

Een groter effect is de ontwikkeling geweest van de zinkindustrie in deze omgeving zowel in België als in Nederland. Het gevolg hiervan is, dat er een atmosferische depositie heeft plaatsgevonden van zware metalen. Ook zijn er in deze omgeving veelvuldig zinkassen toegepast als verharding van wegen, erven en terreinen. Als gevolg van uitloging van de zware metalen uit de zinkassen en atmosferische depositie is het grondwater in deze regio verontreinigd geraakt met zware metalen. Regelmatig worden vooral zink en cadmium in het grondwater aangetroffen die de huidige normen uit de Wet Bodembescherming overschrijden. Daar er geen contact is met het grondwater is er geen effect op het leefmilieu voor de mens. In uitzonderlijke gevallen zijn de diffuse verontreinig in de bovengrond als ook de ernstige verontreinigingen in het grondwater met zware metalen een belemmering voor de bewoning/bebouwing van het plangebied. In de afgelopen decennia zijn deze verontreinigingen veelal gesaneerd binnen speciaal daarop gerichte saneringsprojecten zoals uitgevoerd door Actief Bodembeheer de Kempen (A.B.d.K.).


Nieuwe denkbeelden

Na een periode van sanering van de bodem om eventuele vervuilingen te verwijderen zijn de denkbeelden over het gebruik van de bodem veranderd. De term de bodem van ons bestaan is steeds meer in opgang gekomen en gaat uit van een duurzaam beheer van de bodem waarop we leven, wonen en werken. Veelal wordt de lagenbenadering toegepast zoals de occupatielaag, netwerklaag, ondergrondlaag. De occupatie laag is dat wat zich boven het maaiveld bevindt. Deze laag weerspiegelt de structuur en dynamiek die het gevolg is van het menselijk gebruik. De ontwikkelingen hebben een snelle omlooptijd van tien tot veertig jaar. Traditioneel richt de ruimtelijke ordening zich op deze occupatielaag. De netwerklaag kent geen duidelijke grenzen het is de laag die de componenten bevat die het gebruik van de occupatielaag mogelijk maken. Energie, groen, allerhande vormen van infrastructuur, maar ook kwalitatieve aspecten zoals bodemverontreiniging en archeologie bevinden zich in deze laag. Verder de ondergrondlaag deze bestaat in principe uit een gebalanceerd samenspel van abiotische en biotische systemen met daarin het hydrologische systeem. In het te bestemmen gebied zal gestreefd moeten worden naar en duurzaam bodem gebruik door het tegen gaan en vermindering van verontreiniging en het stimuleren van de biologische bodemkwaliteit. Een van de huidige ideeën over de verbetering van de bodemkwaliteit kan zijn het infiltreren van hemelwater in de bodem en het tegengaan van de verdichting en afsluiting van de toplaag. De ondergrondlaag heeft belang bij het verbeteren van de bodemwater kwaliteit o.a. door de infiltratie van hemelwater maar ook door zo min als mogelijk onttrekking van bodemwater zodat de natuurlijke processen ongestoord plaats kunnen vinden. Wel is er op dit moment een trend om de diepere bodemwaterlagen te gebruiken voor energie systemen zoals Koude Warmte Opslag (KWO). Deze techniek moet mogelijk zijn binnen het plangebied op de voorwaarden, dat deze systemen elkaar niet beïnvloeden en geen onbeheersbare ongewenst effecten optreden in het diepere bodemwater door verwarming of afkoeling er van. Mogelijkheden hiertoe zullen zowel door landelijke als provinciale regels en een eigen beleidsvisie worden geregeld.

4.2.3 Flora en fauna

De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in de structuurvisie is vastgelegd.

De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op de Europees beschermde Natura-2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. De Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied (of Beschermd Natuurmonument) zijn vergunningsplichtig.

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van wilde dier- en plantensoorten en heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp- en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. De Flora- en faunawet verbiedt om dieren te doden of hun rust of verblijfplaats te verstoren. Daarnaast geldt een zorgplicht. Dat betekent onder andere dat opzettelijke verstoring niet is toegestaan.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met de juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'tabel 2', de bijlagen 1 soorten van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn (tezamen tabel 3) en met vogels. Van deze laatste groep is een lijst opgesteld met vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn en een lijst met vogels waarbij inventarisatie gewenst is. Komen soorten van de hierboven genoemde beschermingsregimes voor dan is de eerste vraag of de voorgenomen activiteit effecten heeft op de beschermde soorten. Treden er effecten op dan dient er gekeken te worden of er passende maatregelen getroffen kunnen worden om de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats te garanderen. Met passende maatregelen kan de aanvraagprocedure voor een ontheffing voorkomen worden. Voor soorten van 'tabel 2' geldt bovendien dat een ontheffing niet nodig is wanneer gewerkt wordt conform een door het ministerie goedgekeurde gedragscode. Als passende maatregelen niet mogelijk zijn dan dient er een ontheffing aangevraagd te worden op grond van een belang behorende bij het beschermingsregime waaronder de soort beschermd wordt.

Om uit te sluiten dat beschermde dier- en/of plantensoorten benadeeld worden dienen bestaande vegetaties (bomen, singels, houtwallen), oude gebouwen en waterpartijen gehandhaafd te worden. Nieuwe ontwikkelingen, zoals sloop en aanpassingen aan oude gebouwen die mogelijk nest of overwinteringsplaats zijn voor beschermde dieren of vestigingsplaats zijn voor beschermde planten, zijn ongewenst. De initiatiefnemer is verplicht om bij nieuwe ontwikkelingen, zoals sloop of aanpassing van oude gebouwen, na te gaan in hoeverre nader onderzoek noodzakelijk is.

De belangrijke bestaande groenstructuren in het plangebied zijn opgenomen in het bestemmingsplan.

Het plangebied is op ruime afstand gelegen van Natura-2000 gebieden, waardoor in het kader van voorliggend bestemmingsplan hiermee geen rekening gehouden hoeft te worden. Binnen het plangebied is geen sprake van EHS-gronden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0858.BPwarande-VA01_0005.jpg"

Afbeelding 5: EHS en Natura 2000 nabij het plangebied
Bron: http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000


Gezien het voorgaande en het conserverend karakter van het bestemmingsplan, wordt verwacht dat de voorschriften uit de Flora- en Faunawet niet worden overtreden. Er is dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek.
Indien in het plangebied een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt, dient vooraf onderzoek plaats te vinden naar de effecten op beschermde soorten en indien nodig ontheffing aangevraagd te worden.

4.2.4 Wegverkeerslawaai

In het kader van geluidhinder zijn de Wet geluidhinder, de Luchtvaartwet en de Wet milieubeheer van belang. Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht te worden. De geluidsniveaus op de gevels van de nieuwe gebouwen worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, te weten wegverkeerslawaai, spoorlawaai, industrielawaai en vliegtuiglawaai.

Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai, spoorlawaai en industrielawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder. Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet.

Er liggen geen geluidszones van het spoorlawaai, industrielawaai en vliegtuiglawaai over het plangebied, waardoor deze niet nader beschouwd worden. Op het aspect wegverkeerslawaai wordt hier nader ingegaan.

In de Wet geluidhinder is onder andere vastgelegd welke geluidniveaus ten gevolge van wegverkeer op de gevel van nieuwe woningen maximaal toelaatbaar zijn.

Op grond van artikel 76, lid 1 van de Wet geluidhinder dienen bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Volgens artikel 76, lid 3 geldt deze verplichting niet voor situaties waarin op het tijdstip van de vaststelling van het bestemmingsplan de weg en de woningen en/ of andere geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn (bestaande situatie). Dit houdt in dat bij zogenaamde conserverende bestemmingsplannen geen toetsing aan de grenswaarde hoeft plaats te vinden.

Bestemmingsplan Warande is een conserverend bestemmingsplan. In het plan worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is hierdoor niet noodzakelijk en de Wet geluidhinder staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.2.5 Luchtkwaliteit

De belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Omdat titel 5.2 Wet milieubeheer handelt over luchtkwaliteit staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Met de 'Wet luchtkwaliteit' en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden.

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.

In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².

Wanneer projecten wel in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit dient luchtonderzoek uitgevoerd te worden, waarbij getoetst wordt aan de normen.

Bestemmingsplan Warande is een conserverend bestemmingsplan. Het bestemmingsplan voegt geen nieuwe bestemmingen toe en er zijn geen nieuwe ontwikkelingen wat inhoudt dat de luchtkwaliteit niet zal veranderen. Hiertoe wordt opgemerkt dat ook de in paragraaf 4.1.1 beschreven ontwikkeling van de Europalaan geen onderdeel uitmaakt van de voorgenomen actualisatie. Op grond van deze overwegingen kan zonder luchtonderzoek worden vastgesteld dat bestemmingsplan Warande voldoet aan de in de Wet milieubeheer vastgelegde luchtkwaliteitseisen. De wetgeving op het gebied van luchtkwaliteit staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.2.6 Milieuhygiënische aspecten bedrijven

In deze paragraaf zijn de milieuhygiënische aspecten van de bedrijven in Warande vastgelegd. De inhoud is het resultaat van een scan naar de aanwezige bedrijvigheid vanuit de vergunningen- en handhavingsdossiers.

Omdat de ruimte in Nederland door toenemende bebouwing steeds kleiner wordt, wordt het spanningsveld tussen de verschillende functies binnen een bepaald gebied steeds groter. Waar het vroeger gebruikelijk was dat de bedrijvigheid midden tussen de woonomgeving was gevestigd, is het de laatste jaren steeds meer een trend dat deze naar de rand van de woonbebouwing en/of naar industrieterreinen wordt verplaatst. Enerzijds heeft dit te maken met toenemend besef voor risico's die bedrijvigheid met zich meebrengt, anderzijds met een afname in de tolerantie van omwonenden ten aanzien van bedrijven. Men accepteert hinder minder dan voorheen. Doel van bestemmingsplannen is om een goede balans te vinden tussen de verschillende functies in een gebied, vooral tussen bedrijvigheid en wonen. De belangrijkste kaders hiervoor zijn wettelijk vastgelegd in nationale en regionale wetgeving die vertaald wordt in lokale kaders.

De milieukwaliteit is een belangrijke randvoorwaarde bij het ontwikkelen en/of het consolideren van bestemmingsplannen. De relevante milieuthema's zijn geluid, verkeer, externe veiligheid, luchtkwaliteit, bodem, afval en geur. De meeste milieuaspecten komen aan de orde bij bepaalde bedrijvigheid, maar er zijn ook zogeheten niet-inrichtingsgebonden milieuaspecten zoals geluid afkomstig van wegverkeer of vliegverkeer, geurhinder afkomstig van een compleet gebied of de algemene bodemkwaliteit. Deze paragraaf beperkt zich tot de aanwezige bedrijvigheid in het genoemde gebied.

Bedrijven en milieuzonering

Voor de mate van milieubelastendheid wordt de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering, 2010” gehanteerd. Deze deelt bedrijfsactiviteiten in categorieën in waarbij een onderverdeling wordt gemaakt naar zwaarte. Het bestemmingsplan bevat een Staat van Inrichtingen die tevens is gebaseerd op dezelfde systematiek als de genoemde brochure.

Via de Wet milieubeheer wordt gevaar, schade en hinder in woonsituaties zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven die potentieel hinder kunnen veroorzaken moeten een vergunning hebben of vallen onder de werkingssfeer van algemene regels zoals het Activiteitenbesluit of het Besluit landbouw. Aanvullend op de milieuvergunning of melding geeft de VNG brochure voorkeursafstanden aan welke aangehouden zouden moeten worden tussen de grens van de bedrijvigheid en woonfuncties. Zijn de afstanden kleiner dan de voorkeurswaarde, dan zal – met name in nieuwe situaties – door onderzoek aangetoond moeten worden waarom hiervan afgeweken kan worden en welke maatregelen eventueel getroffen zouden moeten worden om gevaar en overlast te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. In bestaande situaties levert dit nog wel eens spanning op wanneer bijvoorbeeld een bestemmingsplanprocedure doorlopen moet worden voor inpassing van een of meerdere woningen in een bestaande woonomgeving waar tevens bestaande bedrijvigheid is gelegen.

De meest voorkomende categorieën van milieuzwaarte met bijbehorende gewenste afstand tot milieugevoelige functies in een rustige woonwijk zijn:

Categorie 1:   grootste afstand 0 en 10 meter  
Categorie 2:   grootste afstand 30 meter  
Categorie 3:   grootste afstand van 50 tot 100 meter  
Categorie 4:   grootste afstand van 200 tot 300 meter.  
Categorie 5:   grootste afstand 300 tot 500 meter  
Categorie 6:   grootste afstand van 1000 tot 1500 meter.  

De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning.

De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.

Situatie

Voor het bestemmingsplan heeft een bedrijfsinventarisatie plaatsgevonden. Gebleken is dat de bedrijvigheid voornamelijk is aan te merken als kleinschalig en buurtgebonden, zoals winkels, horeca, dienstverlening, onderwijs en maatschappelijke functies. Uit de lijst met bedrijven blijkt dat er diverse bedrijfsactiviteiten in het gebied bevinden waarvan drie bedrijven vergunningsplichtig zijn en de overige bedrijven onder vallen onder algemene regels (Activiteitenbesluit).

naam inrichting   adres   milieucat  
Geva van Gerven   Hazestraat 52 VALKENSWAARD   2  
G. Verhoeven   Hazestraat 73 VALKENSWAARD   2  
A. Jacobs   Hermelijnstraat 5 VALKENSWAARD   2  
Design studio V'waard   Leenderweg 84 VALKENSWAARD   2  
B.H.M. Jansen B.V.   Weteringstraat 2a VALKENSWAARD   1  
Tropical Aquariumcentrum   Weteringstraat 8 VALKENSWAARD   2  
L. Verweijen   Weteringstraat 38 VALKENSWAARD   2  
Beeks   Wolbergstraat 15 VALKENSWAARD   2  
M.J.C.C. Wijnants   Weteringstraat 6a VALKENSWAARD   2  
Gemeentewerf   Warande VALKENSWAARD   3  

Gelet op het overwegende woonkarakter dient voorkomen te worden dat overlast veroorzaakt wordt voor de woonomgeving door de vestiging van nieuwe bedrijven. Daarom zijn uitsluitend bedrijven toegestaan die uit het oogpunt van hinder passen binnen de omgeving waar ze zich bevinden (milieucategorie 1 of 2). Categorie 1- en 2-bedrijven kunnen in gemengd gebied, gelet op hun aard en invloed op de omgeving, worden toegelaten naast en tussen woningen. Enkel de gemeentewerf bevindt zich in de milieucategorie 3. De gemeentewerf heeft echter geen positieve bestemming gekregen, wat betekent dat deze activiteit op die locatie stopt.

Geluid en bedrijven

Voor geluid van bedrijven is de Wet milieubeheer van toepassing. Wanneer een bedrijf vergunningsplichtig is, legt de gemeente (of provincie) geluidsvoorschriften op die gebaseerd zijn op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en de handleiding rekenen en meten industrielawaai. Valt het bedrijf onder een algemene maatregel van bestuur dan gelden standaard-geluidsnormen die overigens op dezelfde handreiking zijn gebaseerd. Hierin is de term referentieniveau (achtergrondniveau) van belang waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen buitengebieden, rustige en drukke woonwijk of woningen op industrieterreinen. De gemeente Valkenswaard kent overigens geen gezoneerde industrieterreinen.

In de bestemmingsplannen kan wat betreft het referentieniveau worden uitgegaan van rustige woonwijk, met uitzondering van woningen gelegen langs de drukke doorgaande wegen Europalaan en Leenderweg/Weteringstraat.

Over het algemeen geldt voor bedrijven in deze gebieden een geluidsnorm een grenswaarde van 50 dB(A) in de dagperiode op de gevel van woningen of andere geluidgevoelige objecten. Het Activiteitenbesluit biedt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften waarbij een hogere of lagere geluidsnorm van toepassing kan zijn op een bepaald bedrijf als de lokale situatie daarom vraagt. In het bestemmingsplannen Warande zijn voor geluid geen maatwerkvoorschriften gesteld bij amvb bedrijven.

Voor een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling of nieuwvestiging van een bedrijfsactiviteit waarbij niet wordt voldaan aan de voorkeursafstand voor geluid, of waarbij dit een wettelijke eis is, kan akoestisch onderzoek worden voorgeschreven. Uit dit onderzoek moet dan blijken of de activiteit kan plaatsvinden in het betreffende gebied, dan wel of de voorgenomen woonfunctie kan worden gerealiseerd tussen de aanwezige bedrijvigheid en zo ja, welke maatregelen eventueel nodig zijn om die te kunnen realiseren. Hierbij is van belang of het aantal geluidgehinderden toeneemt in een nieuwe situatie en niet alleen of er al bestaande woonbebouwing aanwezig is op reeds kortere afstand van de bedrijvigheid. Dit laatste wordt wel eens als argument gebruikt om af te zien van het uitvoeren van een akoestisch onderzoek.

Uit bovenstaande inventarisatie blijkt dat enkele bedrijven aandacht behoeven in de nieuwe bestemmingsplannen. In de meeste gevallen is dit vanwege het aspect geluid, maar bij één bedrijf gaat het om externe veiligheid.

Deze zijn in onderstaande tabel opgenomen.

naam   adres   soort   Thema   actie  
Geva van Gerven   Hazestraat 52   Schietbaan/munitieopslag   Veiligheid/geluid   1  
G. Verhoeven   Hazestraat 73   transportbedrijf   geluid   1  
B. Janssen   Weteringstraat 2   autobedrijf   geluid   1  
L. Verweijen   Weteringstraat 38   autobedrijf   geluid   1  

Verklaring acties:

1= bij vertrek van het bedrijf of verkoop van het pand of bij RO procedures niet opnieuw dezelfde bestemming toestaan.

Conclusie:

De in het bestemmingsplan Warande gelegen bedrijven vallen bijna alle in milieucategorie 1 en 2. De grootste afstand bedraagt 30 meter. Uitzonderingen zijn een transportbedrijf, een schietbaan en twee autobedrijven waarvoor ofwel op basis van de VNG-brochure, ofwel vanwege praktijk-ervaringen grotere voorkeursafstanden zouden moeten worden aangehouden. Door de (algemene) wijze van bestemmen van de in het plangebied aanwezige en te vestigen bedrijven, zoals hiervoor uiteengezet, is er sprake van een goede afstemming met de woonomgeving.

4.2.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het overlijdensrisico's die mensen lopen vanwege het gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor, vaarwegen en door buisleidingen. Gevaarlijke stoffen zijn bijvoorbeeld LPG, chloor, ammoniak, munitie, vuurwerk. De term "externe veiligheid" wordt gehanteerd omdat het overlijdensrisico van derden centraal staat. Het gaat om mensen (externen) die zelf niet deelnemen aan de activiteit die het overlijdensrisico met zich meebrengt.

In het begrip risico zijn kansen en effecten aan elkaar gekoppeld. Bij externe veiligheid gaat het om ongelukken met kleine kansen en grote effecten. Het beleidsveld externe veiligheid richt zich op de beheersing van deze risico's.


Begrippen

De risiconormering voor externe veiligheid concentreert zich rond twee begrippen, plaatsgebonden risico (PR) en groeps risico (GR). Hieronder worden deze toegelicht.

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft het minimale wettelijke niveau voor de bescherming van individuele burgers. Het is de berekende kans per jaar dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van en ongewoon voorval bij een risicobron, aangenomen dat de persoon onafgebroken onbeschermd op die plaats zou verblijven.

In het plaatsgebonden risico zijn twee kansen verwerkt:

  • De kans op het plaatsvinden van een ongeluk waarbij een gevaarlijke stof vrij komt,
  • De kans dat een persoon daadwerkelijk overlijdt als gevolg hiervan.

Deze kans mag maximaal 1 op een miljoen (10 6) per jaar zijn.

Men kan deze kans met een risicocontour ruimtelijk weergeven. Deze contour verbindt plaatsen in de omgeving van de risicobron met een overlijdenskans van een op een miljoen.

Binnen de 10 6 contour mogen geen nieuwe kwetsbare objecten (zoals woningen en scholen) worden geplaatst.

Met het groeps risico(GR) wordt een maat gegeven voor de maatschappelijke ontwrichting bij en ramp.

Het is de kans per jaar dat een groep van ten minste 10 personen tegelijk overlijdt als rechtstreeks gevolg van de aanwezigheid in het invloedsgebied van een risicobron en een ongewoon voorval binnen die risicobron waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

De hoogte van het groepsrisico is afhankelijk van twee factoren:

  • De jaarlijkse kans dat zich een ongeval met een gevaarlijke stof voordoet.
  • Het aantal potentiële slachtoffers in het invloedsgebied een risicovolle activiteit.

Het GR legt een relatie tussen deze twee factoren.

Men kan het groepsrisico niet ruimtelijk weergeven. Het wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin het aantal slachtoffers wordt uitgezet tegen de cumulatieve kans dat de groep slachtoffers wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen: de FN-curve. Het groepsrisico dient te worden bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit.

Daarnaast speelt het zogenaamde Plasbrandaandachtsgebied (PAG) een belangrijke rol bij de beoordeling van externe veiligheid. Het PAG betreft de zone waarbinnen de effecten van een ongeluk met brandbare vloeistoffen en dodelijke effect hebben. Voor wegen ligt deze grens op 30 meter.

Wettelijk Kader

Om de externe veiligheidsrisico's te beheersen heeft de Rijksoverheid een aantal nota's, circulaire en besluiten opgesteld die leidend zijn voor externe veiligheidstaken van de provincie en gemeenten. Het gaat daarbij om wet- en regelgeving waarin risiconormen zijn gesteld voor respectievelijk inrichtingen, transport van gevaarlijke stoffen en buisleidingen. Het Rijksbeleid staat niet op zichzelf. Ook de provincie Noord-Brabant heeft veiligheidkaders vastgesteld.

Het besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) bevat veiligheidsnormen voor bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Daarnaast stelt het besluit Risico's Zware Ongevallen (BRZO-1999) eisen aan de meest risicovolle bedrijven in Nederland. Het BEVI verplicht gemeenten en provincies rekeningen te houden me de externe veiligheid als ze een milieuvergunning verlenen of een bestemmingsplan maken.

Ten aanzien van transportrisico's zijn de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, de Nota Risiconormering vervoer gevaarlijke Stoffen(RNVGS) en de Circulaire Risiconormering Vervoer gevaarlijke stoffen verschenen. De circulaire bevat veiligheidsnormen voor het vervoer en voor ruimtelijke ontwikkeling in de omgeving van transportroutes. Gemeenten dienen hiermee rekening te houden bij het opstellen van ruimtelijke plannen. Binnenkort wordt volgens planning het besluit Transportroutes Externe veiligheid (BTEV) vastgesteld. Het BTEV is vergelijkbaar met BEVI en bevat risiconormen voor transportroutes.


Plasbrand aandachtsgebieden

De provinciale wegen (N69, N396 en N397) gelden als een plasbrandaandachtsgebied (PAG) voor de gemeentelijke wegen zijn geen PAG veiligheidszones toegekend.

Over de meeste transportassen die aangewezen zijn voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, worden veel brandgevaarlijke vloeistoffen vervoerd (o.a. benzine, diesel). Bij een ongeluk kan zo een stof uit de wagen of tank vrij komen en in brand vliegen. Dit verschijnsel heet plasbrand. Het effect dat optreed bij een ongeval met enkel brandbare vloeistoffen is vooral warmte straling. Binnen een zone van 30 meter langs de weg kunnen hierdoor slachtoffers vallen. Hierbij wordt uit gegaan van een calamiteit waarbij de gehele wagen of tankinhoud vrijkomt. De omvang van het effect wordt beïnvloed door de oppervlakte van de plasbrand.


Buisleidingen voor transport van aardgas onder hoge druk en voor K1-K2-K3 vloeistoffen.

Voor aardgastransportleidingen geld op dit moment de Circulaire Zonering langs hoge druk aardgastransportleidingen 1984. VROM heeft hierin vaste veiligheidsafstanden vastgelegd die aangehouden moeten worden tussen buisleidingen en bebouwingen. Deze circulaire wordt binnenkort vervangen door een AMvB, het besluit Externe veiligheid Buisleidingen (BEVB) naar analogie van het BEVI. Voor buisleidingen gelden dan geen vaste afstanden meer maar wordt gekeken naar het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.


De gemeente Valkenswaard heeft nog geen Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. Deze beleidsvisie is in ontwikkeling.


Risicosituatie plangebied

Inventarisatie risico's plangebied.

In deze paragraaf wordt risicosituatie voor het plangebied geschetst. Hiertoe heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de potentiële risicobronnen in en nabij het plangebied.

Risicobronnen zijn:

  • Bedrijven waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd,
  • Transportassen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen,
  • Buisleidingen voor transport van aardgas onder hoge druk en voor K1-K2-K3 vloeistoffen.


De inventarisatie bestaat in eerste instantie uit het in kaart brengen van de risicobronnen in en nabij het plangebied en uit een analyse van de invloed die bronnen hebben voor de veiligheid.

  • Het register risicosituaties gevaarlijke stoffen (RRGS),
  • Risicokaart Valkenswaard,
  • Rijksontwerp basisnet weg, 11 mei 2010,
  • B & W besluit Route gevaarlijke stoffen Gemeente Valkenswaard, 25 juli 2000,
  • Inventarisatie advies wegvervoer gevaarlijke stoffen, 7 maart 2008, SRE,
  • Gemeentelijk inrichtingbestand Wm-vergunning (archief team VTH).
  • Leidinggegevens, gasunie, DPO en SABIC.


Hieronder staan de resultaten van de inventarisatie.

Bedrijven.

  • Er bevinden zich geen risicovolle bedrijven in of nabij het plangebied.


Transport gevaarlijke stoffen.

  • De route gevaarlijke stoffen bevind zich niet in of nabij het plangebied.
  • De Leenderweg binnen de bebouwde kom is geen plasbrandaandachtsgebied (PAG).
  • Wel worden er brandstoffen vervoerd naar het tankstation Leenderweg 109-111.


Buisleidingen.

  • Er bevinden zich geen buisleidingen in of nabij het plangebied.

Hazestraat 52


Het rijk heeft op 19 juli 2006 een specifieke circulaire opgesteld ten aanzien van de externe veiligheid van ontplofbare stoffen: de opslag van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. Deze circulaire betreft de opslag van ontplofbare stoffen die worden gebruikt voor het slopen van gebouwen en fundaties en het uitvoeren van seismisch onderzoek en dergelijke. Ook zwart buskruit valt onder het begrip ontplofbare stof voor civiel gebruik. Op grond van het beleid dat in deze circulaire is vastgelegd, dient rond iedere opslagplaats voor ontplofbare stoffen een veiligheidsafstand te worden aangehouden tot kwetsbare objecten zoals woningen, kantoren en winkels. Deze veiligheidsafstand moet in het bestemmingsplan worden vastgelegd. De grootte van de veiligheidsafstand is afhankelijk van de hoeveelheid ontplofbare stof die wordt opgeslagen en van eventueel effectbeperkende maatregelen die zijn getroffen. De circulaire is alleen relevant als er opslag van ontplofbare stoffen plaatsvindt.


In de Hazestraat 52 is een ondergrondse schietkelder aanwezig. Hier vindt ook de opslag van munitie plaats. De verkoop van munitie en kruit gebeurt bovengronds.


Voor deze schietkelder is een milieuvergunning afgegeven op 9 januari 2007. In de milieuvergunning is de opslag van ontplofbare stoffen verleend met daarbij de voorwaarden die het RIVM stelt. Hiermee zijn de veiligheidszones zoals opgenomen in de circulaire van 2006 niet van toepassing. De opslag vindt plaats aan de achterzijde van de woning.


Conclusie inventarisatie

Uit de inventarisatie blijkt, dat in en nabij het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn die uit oogpunt van externe veiligheid invloed kunnen hebben op het plangebied. Bij het tankstation aan de Leenderweg 109-111 zal bij ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving rekening worden gehouden met een plasbrandaandachtsgebied (PAG) scenario.

4.2.8 Kabels en leidingen

Teneinde een goede belangenafweging mogelijk te maken voor de vele functies binnen het plangebied is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de ligging en eigenschappen van binnen het plangebied voorkomende kabels en leidingen. Sommige van deze kabels en leidingen vereisen een bepaalde afstand tot gevoelige functies. Voor het bestemmingsplan is met name de ligging van de hoofdtransportleidingen van belang aangezien deze gekoppeld zijn aan een bepaalde afstand die aangehouden dient te worden waarbinnen geen bebouwing mag plaatsvinden. Voor het voorliggende bestemmingsplan zijn dergelijke belemmeringen niet aan de orde, zodat er in dit opzicht geen gevolgen zijn voor dit plan.