Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Wezep West 2011
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0269.WZ109-VG01

Artikel 30 Wonen - 1

30.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. woningen, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis-verbonden beroep of voor een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit;
  2. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen;
met de daarbij behorende:
  1. andere werken; 
  2. bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde; 
  3. erven, terreinen en tuinen;
  4. parkeren.

30.2 Bouwregels

  1. In samenhang met de aangrenzende bestemming 'Bos - 2' mag de maximale gezamenlijke bebouwde oppervlakte van het gezamenlijke bouwperceel niet meer bedragen dan 50% ten opzichte van het gehele bouwperceel. 
  2. Voor het bouwen van hoofdgebouwen op een bouwperceel gelden de volgende regels: 
    1. als hoofdgebouwen mogen uitsluitend vrijstaande woningen worden gebouwd; 
    2. de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep en/of van een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit mag niet meer bedragen dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de woning inclusief de bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen met een maximum van 100 m2
    3. de maatvoering van de hoofdgebouwen dient te voldoen aan de eisen die in de onderstaande tabel zijn gesteld:
      Maximale goothoogte
      Maximale bouwhoogte
      3,50 meter
      10,00 meter
    4. één hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd; 
    5. in samenhang met de aangrenzende bestemming 'Bos – 2' dient op eigen terrein voldoende ruimte te worden gereserveerd voor ten minste één parkeerplaats per woning. 
  3. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen op een bouwperceel gelden de volgende regels: 
    1. aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen minimaal 1,00 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan te worden gebouwd;
    2. bij het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dient één strook van ten minste 3,00 meter evenwijdig aan een gehele zijdelingse perceelgrens onbebouwd te blijven;
    3. de maatvoering van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen dient te voldoen aan de eisen die in de onderstaande tabel zijn gesteld:
      Maximale goothoogte gebouwen
      Maximale bouwhoogte gebouwen
      Maximale bouwhoogte overkappingen
      Maximale gezamenlijke oppervlakte per woning waaronder een zwembad
      3,50 meter
      5,50 meter
      3,00 meter
       100 m2
  4. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, gelden de volgende regels: 
    1. de bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen gelegen achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan, mag niet meer dan 2,00 meter bedragen;
    2. de bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen gelegen voor de achtergevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan, mag bij hoekwoningen niet meer dan 1,00 meter bedragen;
    3. de bouwhoogte van erf- en perceelafscheidingen gelegen voor de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan, mag niet meer dan 1,00 meter bedragen;
    4. de bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer dan 6,00 meter bedragen;
    5. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, mag niet meer dan 3,00 meter bedragen;
    6. er mag geen niet-perceelgebonden handelsreclame worden geplaatst;
    7. er mogen geen lichtmasten en omheiningen ten behoeve van een paardenbak worden geplaatst.

30.3 Nadere eisen

  1. Het college kan nadere eisen stellen aan de afmetingen van de bebouwing en aan de plaats van de bebouwing ten behoeve van:
    1. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden; 
    2. een goede woonsituatie; 
    3. de milieusituatie; 
    4. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld; 
    5. de sociale veiligheid; 
    6. de verkeersveiligheid. 
  2. Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van één of meerdere nadere eisen op grond van artikel 30 lid 3 sub 1 is de volgende procedure van toepassing: 
    1. een voorgenomen nadere eis ligt met bijbehorende stukken gedurende twee weken op het gemeentehuis ter inzage; 
    2. het college maakt de nederlegging van tevoren bekend in één of meer dag- en/of nieuwsbladen die in de gemeente worden verspreid en voorts op de gebruikelijke wijze; 
    3. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het indienen van zienswijzen; 
    4. gedurende de in artikel 30 lid 3 sub 2 onder a vermelde termijn kunnen belanghebbenden bij het college schriftelijk zienswijzen indienen omtrent de voorgenomen nadere eis.

30.4 Afwijken van de bouwregels

  1. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 30 lid 1 sub a en toestaan dat een bed en breakfast voorziening in een woning mag worden aangebracht, mits tevens de omgevingsvergunning in artikel 30 lid 6 sub 2 is verleend.
  2. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 30 lid 2 sub 4 onder g en toestaan dat er een omheining met een bouwhoogte van maximaal 1,50 meter ten behoeve van een paardenbak wordt gebouwd, mits tevens de omgevingsvergunning in artikel artikel 30 lid 6 sub 3 is verleend.
  3. Indien de bestaande legale gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen meer bedraagt dan 100 m2, kan het college bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 30 lid 2 sub 3 onder c en toestaan dat per bouwperceel aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen geheel of gedeeltelijk worden vervangen, mits:
    1. bij een bestaande legale gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen van niet meer dan 200 m2, na vervanging de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen per bouwperceel niet meer zal bedragen dan de bestaande legale oppervlakte met een maximum van 200 m2;
    2. bij een bestaande legale gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen van niet meer dan 500 m2, na vervanging de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen per bouwperceel niet meer zal bedragen dan 200 m2, vermeerderd met 50% van de oppervlakte van de bestaande aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen boven 200 m2;
    3. bij een bestaande legale gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen van meer dan 500 m2, na vervanging de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen per bouwperceel niet meer zal bedragen dan 350 m2, vermeerderd met 20% van de oppervlakte van de bestaande aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen boven 500 m2;
    4. ruimtelijk gezien een betere situatie zal ontstaan;
    5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
      • het bebouwingsbeeld;
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
      • de landschappelijke waarden;
      • de milieusituatie;
      • de natuurlijke waarden;
      • de verkeersveiligheid.

30.5 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval gerekend:
  1. het gebruik van bijgebouwen voor zelfstandige bewoning; 
  2. het gebruik van de gronden als standplaats voor één of meer kampeermiddelen, anders dan voor eigen gebruik gedurende een periode van maximaal zes weken per jaar; 
  3. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van detailhandel; 
  4. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van niet-perceelgebonden handelsreclame;
  5. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting of prostitutie; 
  6. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatie; 
  7. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken voor bedrijvigheid anders dan voor een aan-huis-verbonden beroep en/of voor een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit; 
  8. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken voor de opslag en voor de stalling van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen; 
  9. het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardenbak; 
  10. het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardenbak, waarbij de afstand van de paardenbak tot de zijdelingse perceelgrens minder dan 5,00 meter bedraagt; 
  11. het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardenbak waarbij de afstand van de paardenbak tot een bouwperceel met een gevoelige functie, minder dan 50,00 meter bedraagt; 
  12. het gebruik van de gronden ten behoeve van een paardenbak waarvan de oppervlakte meer dan 1.800 m2 bedraagt; 
  13. het gebruik van de gronden voor meer dan één paardenbak per bouwperceel;
  14. het gebruik van de gronden en van de daarop voorkomende bouwwerken voor een aan-huis-verbonden beroep en/of voor een aan-huis-verbonden bedrijfsactiviteit, indien: 
    • het beroep niet wordt uitgeoefend door één van de bewoners van de woning; 
    • de bedrijfsvloeroppervlakte meer bedraagt dan 40% van de totale gebruiksoppervlakte van de woning en van de daarbij behorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen en/of met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 100 m2;
  15. het gebruik van de gronden voor de opslag van afbraak- en bouwmaterialen, bodemspecie, grond, puin en schroot; 
  16. het gebruik van een woning en van de daarbij behorende bebouwing door meer dan één afzonderlijk huishouden; 
  17. het kennelijk ten verkoop opslaan en stallen van bruikbare en niet aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken rij-, vaar-, voer- en/of vliegtuigen; 
  18. het storten van afvalstoffen en van vuil.

30.6 Afwijken van de gebruiksregels

  1. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 30 lid 5, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
  2. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 30 lid 5 sub f en artikel 30 lid 5 sub p en toestaan dat een bed en breakfast voorziening gerealiseerd kan worden, waarbij:
    1. de bed en breakfast voorziening uitsluitend mag worden geëxploiteerd door de bewoner(s) van het perceel; 
    2. de oppervlakte voor de bed en breakfast voorziening niet meer mag bedragen dan 40% van de gebruiksoppervlakte van de woning, waarbij de gebruiksvloeroppervlakte voor een bed en breakfast voorziening niet meer dan 110 m2 mag bedragen; 
    3. onder de gebruiksvloeroppervlakte voor een bed en breakfast voorziening vallen bad-, douche-, en toiletruimte(n) die niet gedeeld worden met de bewoner(s), slaapkamer(s) en een gemeenschappelijke ruimte waarvan de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 30 m2, zonder een separate kookvoorziening; 
    4. op eigen terrein dient per kamer voldoende ruimte te worden gereserveerd voor minimaal één parkeerplaats, waarbij de afstand tussen de parkeerplaats(en) en de perceelgrens ten minste 10,00 meter dient te bedragen; 
    5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan: 
      • het bebouwingsbeeld; 
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden; 
      • de milieusituatie; 
      • de verkeersveiligheid; 
      • de woonsituatie. 
  3. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 30 lid 5 sub i en toestaan dat de gronden worden gebruikt ten behoeve van een paardenbak mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
    1. het bebouwingsbeeld; 
    2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
    3. de landschappelijke waarden;
    4. de milieusituatie;
    5. de natuurlijke waarden; 
    6. de woonsituatie. 
  4. Het college kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 30 lid 5 sub k en toestaan de afstand van een paardenbak tot een bouwperceel met een gevoelige functie te verkleinen tot niet minder dan 5,00 meter, mits: 
    1. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond; 
    2. een beplantingsstrook bestaande uit gebiedseigen boom- en struiksoorten al dan niet in combinatie met een aarden wal wordt aangelegd; 
    3. voorzieningen worden getroffen ter voorkoming van stofoverlast; 
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan: 
      • het bebouwingsbeeld; 
      • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden; 
      • de landschappelijke waarden; 
      • de milieusituatie; 
      • de natuurlijke waarden; 
      • de woonsituatie.