Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bedrijventerrein Drechthoek
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPDrechthoek-VAS1

4.2 Milieu

4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Gedurende de planvoorbereiding heeft er veelvuldig overleg plaatsgevonden tussen de gemeente Kaag en Braassem en de huidige grondeigenaren met betrekking tot de betreding van de betreffende gronden. Derhalve is in het kader van de dit bestemmingsplan uitsluitend gekeken naar historisch bekende gegevens.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in een gebied dat een agrarische en glastuinbouwfunctie heeft. Binnen dit gebied zijn diverse watergangen gedempt. Bij de Milieudienst West-Holland is één nulsituatie bodemonderzoek bekend. Dit onderzoek heeft betrekking op de locatie Oosterweg 7a te Leimuiden en is door CBB in oktober 1998 uitgevoerd (kenmerk 1020731). Uit de gegevens blijkt dat de bodem ter plaatse van de voormalige bovengrondse olietank, mestmengbakken en gedempte sloot hooguit licht is verontreinigd.
 
Voor de overige ontwikkelingslocatie zijn geen gegevens aanwezig die inzicht geven in de algemene chemische kwaliteit van de bodem. Binnen de ontwikkelingslocatie zijn diverse verdachte locaties aanwezig, zoals gedempte sloten en mestmengbakken. Ten tijde van de vergunningaanvraag zal daarom door middel van een verkennend bodemonderzoek inzicht worden gegeven in de chemische kwaliteit van de bodem. In het kader van dit bestemmingsplan is in de grondexploitatie voor het gebied rekening gehouden met het nog uitvoeren van de noodzakelijke onderzoeken en de vondst van mogelijke verontreinigingen en de sanering van deze verontreinigingen.
    
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft de uitbreiding van een bedrijventerrein. Met behulp van de NIBM-Tool is bekeken of het plan in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit.
 
Om de NIBM-Tool toe te kunnen passen is allereerst een aanname gedaan voor het aantal extra voertuigbewegingen dat het nieuwe bedrijventerrein zal genereren. Hiervoor is gebruik gemaakt van de verkeersgegevens van De Waaier in de situatie dat alleen Drechthoek I aanwezig is. Deze gegevens zijn omgerekend naar de situatie waarin ook Drechthoek II aanwezig is. De volgende tabel toont de uitkomsten van deze berekening.
 
 Oppervlak bedrijven (m2) Voertuigbewegingen (mvt/etmaal)
Drechthoek I 329131200
Drechthoek I+II 63745 2324
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat Drechthoek II, bij de aanwezigheid van gelijksoortige bedrijvigheid als op Drechthoek I, 2324 - 1200 = 1124 extra voertuigbewegingen zal genereren. Voor een eerste quickscan is dit getal ingevoerd in de NIBM-Tool. Hieruit blijkt dat deze bijdrage van het verkeer mogelijk in betekenende mate bijdraagt.
 
Ten behoeve van de uitbreidingen van de N207 is een Milieueffectrapport (MER) opgesteld1. In dit rapport zijn de ontwikkelingen ten behoeve van bedrijventerrein Drechthoek II meegenomen. Met betrekking tot luchtkwaliteit is er in het MER onderzoek uitgevoerd voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De berekeningen zijn verricht voor de huidige situatie 2012, referentiesituaties 2016 en voor een tweetal alternatieven voor 2016. Uit de berekening volgt dat er geen overschrijdingen van de normen zijn. Er vind zelfs een afname plaats van zowel de emissie NO2 als PM10. Dit wordt veroorzaakt door het schoner worden van het wegverkeer door de jaren heen. Luchtkwaliteit is dan ook geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.            
 
Emissie vanuit bedrijven
Voor de uitstoot van de nieuw te vestigen bedrijven kan uitgegaan worden van een kwalitatieve beschouwing. Voor bedrijventerreinen zijn algemene emissiecijfers per hectare beschikbaar. Met deze kengetallen kan een bedrijventerrein als oppervlaktebron worden beschouwd op zijn emissie. Voor bedrijven in de bedrijfscategorieën 1 t/m 3 geldt dat uitgegaan kan worden van een uitstoot van ongeveer 210 kg/ha/NOx per jaar en een uitstoot van 40 kg/ha/PM10 per jaar.
 
Ingenieursbureau Tauw heeft enkele jaren terug onderzoek gedaan naar de procesemissies op een fictief bedrijventerrein van 18 hectare waar bedrijven tot en met categorie 5 zijn toegestaan. In het betreffende onderzoek is uitgegaan van een situatie waarbij 100% van het terrein is gerealiseerd. De lokale bijdrage van de bedrijven (de procesemissies) in en om het bedrijventerrein is berekend met het Kema Stacks model. De emissies van het bedrijventerrein zijn berekend door vier rechthoekige oppervlakte bronnen voor categorie B4 en B5 bedrijven te definiëren. De emissies van bedrijfsbronnen zijn geschat op basis van algemene emissiegegevens van het CBS (categorie: overige industrie). Er is gerekend met een zeer fijnmazig grid (50x50 meter). De luchtverontreiniging door de procesemissies bedroeg maximaal 0,8 µg/m3 voor stikstofdioxide (NO2) en maximaal 1,1 µg/m3 voor fijn stof (PM10). Deze maximale emissie vond plaats op het terrein.
 
Het is niet aannemelijk dat de concentratiebijdrage van de procesemissies op het bedrijventerrein Drechthoek hoger is dan die van het onderzochte fictieve bedrijventerrein. De fictieve situatie betrof een groter terrein waar veel zwaardere milieubelastende bedrijven zijn toegelaten dan bij het onderhavige project het geval is. Gezien de huidige lage concentraties zal het plan niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden.
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
In het plangebied worden geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen in het kader van de Wet geluidhinder mogelijk gemaakt. Er worden binnen het plangebied echter wel nieuwe geluidsbronnen in de vorm van nieuwe inrichtingen mogelijk gemaakt. Om te voorkomen dat deze nieuwe geluidsbronnen een te grote  geluidsbelasting hebben op de nabijgelegen geluidsgevoelige objecten (bijvoorbeeld woningen) is een inwaartse milieuzonering toegepast. Dit betekent dat een bedrijf met minder belastende bedrijvigheid dichter bij een milieugevoelig object kan worden geplaatst dan een bedrijf met een grotere milieubelasting. De milieuzonering is op de verbeelding van het bestemmingsplan weergegeven.
 
Naast nieuwe inrichtingen voorziet het bestemmingsplan ook in een interne ontsluitingsstructuur. Deze wegen zijn 50 km/u wegen welke een onderzoekszone kennen. Na de geluidsgevolgen van deze nieuwe interne ontsluitingsstructuur is door Bureau Weel onderzoek verricht. Dit onderzoek is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen. In het onderzoek is de nieuwe situatie onderzocht alsmede ook de situatie welke op termijn ontstaat bij de herinrichting van de N207.
 
De aanleg van de drie nieuwe wegen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. Bij geen enkele woning bedraagt de geluidbelasting meer dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Ten aanzien de reconstructie van de Waaier geldt dat de bedrijfswoningen op het bestaande bedrijfsterrein Drechthoek I een geringe stijging ondervinden van de geluidbelasting van 1 tot 2 dB. Deze toename ligt binnen de normen van de Wet geluidhinder. Omdat deze woningen buiten het plangebied gelegen zijn zal hiervoor op termijn een zelfstandige hogere grenswaarden procedure doorlopen moeten worden.
 
In het kader van de herinrichting N207 is op termijn voor enkele woningen een Hogere grenswaarde noodzakelijk. Hiervoor wordt op termijn een zelfstandige procedure doorlopen. Voor enkel de uitbreiding van Drechthoek met Drechthoek II wordt voor geen van de omliggende objecten de voorkeursgrenswaarde overschreden.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan maakt bedrijvigheid in de nabijheid van milieugevoelige bestemmingen (woningen) mogelijk. Om te voorkomen dat de milieugevoelige bestemmingen hinder zullen ondervinden van de nieuwe bedrijven wordt een maximale milieucategorie voor de bedrijven opgenomen in het plan. Voor de provincie Zuid-Holland is het van belang dat hierbij de hoogst mogelijke milieucategorie aangehouden wordt. Op die manier kunnen mogelijk hinderlijke bedrijven (vanuit bijvoorbeeld woongebieden) binnen de provincie verplaatst worden zonder dat deze bedrijvigheid uit de provincie verdwijnt. Op de volgende afbeelding is weergegeven tot welke milieucategorie bedrijven op Drechthoek II gevestigd kunnen worden. Hierbij is er van uitgegaan dat het bestaande vastgoed behouden blijft.  
 
Milieuzonering Drechthoek II
 
De milieuzonering uit voorgaande afbeelding is op de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen.
 
Type bedrijvigheid
Het terrein is primair bedoeld voor vestiging van voornamelijk schone productiebedrijven, dienstverlening en bijbehorende kantoren. Het betekent dat het terrein niet bedoeld is als hoogwaardige kantorenpark, grote logistieke bedrijvigheid en/of zware industrie. Ook is grootschalige en perifere detailhandel uitgesloten. Voor Drechthoek II wordt geen specifieke branchering vastgelegd. Branchering heeft als voordeel dat op regionale schaal een 'sterk merk' kan ontstaan, maar het nadeel is dat het tempo van gronduitgifte in de regel lager ligt.
 
Om de behoefte aan een nieuw bedrijventerrein onder lokale ondernemers te peilen is in oktober 2010 een enquête gehouden onder alle ondernemers binnen de gemeente Kaag en Braassem met 3 werknemers of meer. De enquête geeft slechts een indicatie van de verhuiswensen en –bereidheid van lokale ondernemers en is geen representatief beeld voor alle ondernemers. Desondanks zijn de conclusies van de enquête interessant. Zo geeft 16% van het totale aantal respondenten (n=16) aan op korte termijn te willen verhuizen. Hiertoe behoren ook 8 ondernemers die willen uitbreiden door te verhuizen. De overige 8 ondernemers willen uitsluitend verhuizen. Driekwart van alle potentiële verhuizers wenst zich te vestigen op een bedrijventerrein (n=12), waarvan 2 expliciet aangeven zich op bedrijventerrein de Drechthoek II te willen vestigen. Hoewel ondernemers in de gemeente Kaag &
Braassem verwachten dat de economie op korte termijn zal aantrekken, zullen veel van hen geen extra personeel aannemen en de bedrijfs- of kantoorruimte niet uitbreiden.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de Nota en circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). De geactualiseerde circulaire is de voorloper van het Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev), dat in 2012 in werking treedt. Ondanks dat het Btev nog niet in werking is getreden is het, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, verstandig hier al rekening mee te houden. In het Btev staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
 
Planspecifiek
Om te bepalen of er risicovolle bedrijven in de omgeving aanwezig zijn is de risicokaart van de Provincie Zuid-Holland geraadpleegd. Op de volgende afbeelding is een uitsnede van deze risicokaart weergegeven.
 
 
Uitsnede risicokaart Zuid-Holand
 
Uit de risicokaart blijkt dat er twee risicobronnen mogelijk relevant zijn voor het plangebied:
  • een LPG-tankstation ten noordwesten van het plangebied; de grens van het gebied waarvoor een groepsrisicoverantwoording verplicht is ligt buiten het plangebied.
  • de provinciale weg N207; de N207 wordt volgens de risicokaart gebruikt voor transport van brandbare vloeistoffen. Doordat in de omgeving van het plangebied ook een LPG-tankstation aanwezig is, is het goed mogelijkdat over de N207 LPG (gevaarlijke stof van klasse GF3) wordt getransporteerd.
Het effectgebied van een LPG-calamiteit reikt tot meer dan 300 meter. Een groot deel van het plangebied ligt daarmee in het effectgebied van een LPG-calamiteit op de N207. Het tankstation heeft een doorzet van maximaal 1000 m3. Dat betekent dat er ter bevoorrading circa 70 LPG-transporten per jaar nodig zijn. Volgens de concept Handleiding risicoanalyse transport (Rijkswaterstaat, november 2011) heeft de N207 in dat geval geen 10-6 contour. Het groepsrisico (GR) is vermoedelijk kleiner dan de oriëntatiewaarde. Risicoberekeningen die ten behoeve van de ontwikkelingen aan de Tuinderij 11 en de N207 uitgevoerd zijn bevestigen dit vermoeden. Uit deze berekening volgt namelijk dat het groepsrisico heel laag is. Aanvullende berekeningen zijn niet noodzakelijk. Omdat andere risico's in de omgeving van het plangebied niet aan de orde zijn is de realisatie van (beperkt) kwetsbare objecten in het plangebied mogelijk.  
 
In het plangebied worden daarnaast geen functies mogelijk gemaakt die vallen onder het Bevi of die anderzijds een risico vormen voor (beperkt) kwetsbare bestemmingen in de omgeving. Het plan levert zodoende geen benadeling van de omgeving op.