Terug naar Inhoudsopgave

Artikel 15

Waarde – Archeologie - 5

15.1      Bestemmingsomschrijving

15.1.1   Bestemming

De voor ‘Waarde – Archeologie - 5’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), primair bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden, met dien verstaande dat in geval van strijdigheid van regels, de regels van dit artikel voor de regels gaan die ingevolge andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

 

15.1.2   Toelaatbare bebouwing

Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduidingen, worden gebouwd:

 

bouwwerken.

15.2      Bouwregels

Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende regels:

 

a.    Uitsluitend bouwwerken ten behoeve van een overige aan deze gronden toegekende bestemming mogen worden gebouwd, mits op basis van archeologisch onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad;

b.    Het bepaalde in lid 15.2, sub a is niet van toepassing op plangebieden die niet groter zijn dan 500 m² of bouwaanvragen waarbinnen de bodem tot maximaal 0,40 meter onder maaiveld wordt geroerd.

15.3      Afwijkingen van de bouwregels

15.3.1   Afwijkingen

Het bevoegd gezag kan via een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 15.2, sub a indien is gebleken dat het oprichten van het bouwwerk, waarvoor de omgevingsvergunning wordt gevraagd, niet zal leiden tot een verstoring van archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin.

 

15.3.2   Voorwaarde

a.    De in lid 15.3.1 bedoelde afwijking mag uitsluitend worden toegepast indien aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld. Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de archeologische beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria.

b.    Voor zover het oprichten van het bouwwerk, waarvoor de omgevingsvergunning wordt gevraagd, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kan het bevoegd gezag afwijken van het bepaalde in lid 15.3.1 indien aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften worden verbonden:

1.    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

2.    de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;

3.    de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

15.4      Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

15.4.1   Vergunningsvereiste

In het belang van de archeologische monumentenzorg en ter voorkoming van onevenredige aantasting van aanwezige of verwachte archeologische waarden, is het verboden op of in de gronden die op de plankaart zijn aangewezen als ‘Waarde – Archeologie - 5’ zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

 

a.    het ophogen en ontgraven van de bodem;

b.    het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

c.    het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren;

d.    het verlagen of het verhogen van het waterpeil, tenzij dit een maatregel is van het bevoegde waterschap;

e.    het aanbrengen of verwijderen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies;

f.     het bebossen van gronden die op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan niet als bosgrond kunnen worden aangemerkt;

g.    het rooien van bos of boomgaard, waarbij de stobben worden verwijderd;

h.    het aanleggen van bos of boomgaard;

i.      het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;

j.     het scheuren van grasland;

k.    het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe gerekend worden woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen.

15.4.2   Uitzonderingsregel

Het in lid 15.4.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:

 

a.    Werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan;

b.    Werken of werkzaamheden die betrekking hebben op plangebieden die niet groter zijn dan 500 m² of werken en werkzaamheden waarbij de bodem tot maximaal 0,40 meter onder maaiveld wordt geroerd;

c.    Werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden in het kader van archeologisch vooronderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een daartoe erkende partij;

d.    Werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden, waarmee is mag worden begonnen op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

 

15.4.3   Voorwaarde

a.   De omgevingsvergunning als bedoeld in 15.4.1 kan slechts worden verleend, indien:

1.   door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind én

2.   vooraf door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport op basis van de in de beroepsgroep geldende normen is overgelegd waaruit naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate blijkt dat

-      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld of

-      er geen archeologische waarden aanwezig zijn of

-      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

b.   Voor zover de in lid 15.4.1 genoemde werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, kan het bevoegd gezag afwijken van het bepaalde in lid 15.4.3, sub a indien aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften worden verbonden:

1.   de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

2.   de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;

3.   de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

 

15.4.4   Advies

Bij het verlenen van de omgevingsvergunning als bedoeld lid 15.4.1 wint het bevoegd gezag advies in van een door het bevoegd gezag aan te wijzen terzake deskundige.

15.5      Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat de bestemming ‘Waarde – Archeologie - 5’ op de kaart en/of in de regels wordt veranderd indien:

 

a.    De gronden op basis van deskundig archeologische (voor)onderzoek archeologische waarden blijken te bevatten die op grond van de gangbare waarderingssystematiek door het bevoegd gezag als behoudenswaardig zijn bevonden (positief selectiebesluit) of

b.    uit deskundige archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse geen sprake is van behoudenswaardige archeologische waarden.