Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

 

 

Artikel 3 Centrum

 

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Centrum’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. detailhandel, uitsluitend op de begane grond;

  2. maatschappelijke voorzieningen;

  3. kantoren met en zonder baliefunctie;

  4. bedrijven, voor zover deze voorkomen in de categorieën A en B van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten Centrum;

  5. een supermarkt, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'supermarkt';

  6. horeca categorieën 1 en 2;

  7. dienstverlening en zorgverlenende dienstverlening;

  8. wonen op de verdieping;

  9. wonen op de begane grond, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'wonen';

  10. aan-huis-gebonden beroep, uitsluitend in het hoofdgebouw;

  11. voorzieningen voor cultuur en ontspanning;

  12. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  13. parkeervoorzieningen;

  14. groenvoorzieningen;

  15. speelvoorzieningen;

  16. tuinen, erven en verhardingen;

  17. voorzieningen voor openbaar nut:

  18. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke en rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘karakteristiek’.

 

3.2 Bouwregels

 

3.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  2. De voorgevel moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn dan wel op een afstand van niet meer dan 2 m daarachter.

  3. De goothoogte mag niet minder bedragen dan 6 m.

  4. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven.

 

  1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven.

  2. Een perceel, gedeeltelijk in gebruik ten behoeve van wonen, mag voor maximaal 60% bebouwd worden.

  3. Uitbreiding is toegestaan indien dit per perceel beperkt blijft tot maximaal 30% van het bestaande vloeroppervlak dat benut wordt ten behoeve van functies zoals genoemd in 3.1 met uitzondering van de woonfunctie.

  4. Nieuwbouw van woningen is niet toegestaan, met uitzondering van vervangende nieuwbouw.

  5. Het is niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'wonen' bestaande hoofdgebouwen te splitsen in meerdere woningen.

  6. De breedte van een gebouw mag niet meer bedragen dan 20 m.

  7. De begane grondlaag van een gebouw dient een oriëntatie te hebben op de Kerkstraat, Brugstraat en Geenestraat.

 

3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. De bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van erfafscheidingen achter de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 2 m.

  3. De bouwhoogte van voorzieningen voor openbare verlichting mag niet meer bedragen dan 8 m.

  4. De bouwhoogte van kunstwerken mag niet meer bedragen dan 5 m.

  5. De bouwhoogte van antennes en antennemasten mag niet meer bedragen dan 12 m.

  6. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

3.2.3 Bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut

Voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut gelden de volgende regels:

  1. De inhoud per bouwwerk mag niet meer bedragen dan 50 m³.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

3.3 Nadere eisen

Ter uitvoering van de functies genoemd in lid 3.1 zijn Burgemeester en Wethouders, met inachtneming van het bepaalde in de bouwregels, bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het bouwen, bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:

  1. de situering en afmetingen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  2. de situering en afmetingen van de bouwpercelen;

mits deze eisen blijven binnen de in het plan neergelegde begrenzingen en indien zulks noodzakelijk is in verband met:

  1. de woonsituatie;

  2. het straat- en bebouwingsbeeld;

  3. in verband met de verkeers-, sociale en brandveiligheid;

  4. de milieusituatie;

  5. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen;

  6. het gemeentelijke parkeerbeleid.

 

3.4 Afwijken van de bouwregels

 

3.4.1 Algemene afwijkingen

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bouwregels van deze bestemming:

  1. voor afwijkingen van de voorgeschreven minimum en maximum maten, aantallen en percentages met niet meer dan 10%, voor zover daarvoor in de regels geen bijzondere afwijkingsbevoegdheden zijn opgenomen;

  2. het bouwen van voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radio- en televisiesignalen, voor zover deze voorzieningen van geringe horizon- tale afmetingen zijn en mits de hoogte niet meer bedraagt dan 15 m.

  1. Het bevoegd gezag kan bij het verlenen van de omgevingsvergunning voorwaarden stellen ten aanzien van de situering van de onder a sub 2 bedoelde antennes, teneinde een ruimtelijk verantwoorde plaatsing van antennes ten opzichte van de omgeving te waarborgen.

  2. De onder a genoemde omgevingsvergunningen mogen slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijk- heden of aan één of meer functies van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

 

3.4.2 Bijzondere afwijkingen

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:

  1. het bepaalde in 3.2.1 sub i voor het splitsen van een woning in twee woningen, met dien verstande dat uitsluitend een splitsing kan worden gemaakt tussen een woning op de verdieping en een woning op de begane grond, mits:

  1. het bepaalde in 3.2.1 sub j voor een breedte van meer dan 20 m, mits dit vanuit stedenbouwkundig oogpunt verantwoord is;

  1. De omgevingsvergunning zoals bedoeld onder a wordt uitsluitend verleend indien:

  1. het doel en de uitgangspunten van het plan niet onevenredig worden aangetast;

  2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;

  3. voldaan wordt aan het gemeentelijke parkeerbeleid.

 

3.5 Specifieke gebruiksregels

 

3.5.1 Gebruiksregels

  1. Het is verboden om vrijstaande en aangebouwde bijgebouwen te gebruiken ten behoeve van zelfstandige bewoning.

  2. Het bruto winkelvloeroppervlak per detailhandelsvestiging mag niet meer bedragen dan 1.000 m².

 

3.5.2 Aan-huis-gebonden-beroep

Het hoofdgebouw van een woning mag worden gebruikt voor een aan-huis-gebonden beroep, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. De woonfunctie wordt in overwegende mate gehandhaafd.

  2. Er ontstaan geen onevenredige nadelige gevolgen voor het woonmilieu en deze kunnen ook niet ontstaan.

  3. De parkeerbalans in de directe woonomgeving mag of kan niet onevenredig nadelig worden beïnvloed.

  4. Detailhandel is slechts toegestaan voor zover deze beperkt blijft tot een beperkte verkoop en in direct verband staat met het aan-huis-gebonden beroep.

 

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

 

3.6.1 Afwijking andere functies

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor een gebruik van een hoofdgebouw voor:

  1. bedrijven die niet voorkomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten Centrum, met dien verstande, dat deze bedrijven naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de toegelaten milieucategorieën A en B;

  2. een verdiepingslaag van een hoofdgebouw voor detailhandel, mits deze functie strekt ten behoeve van een bestaande detailhandelsfunctie op de begane grondlaag van het betreffende hoofdgebouw.

 

3.6.2 Afwijken winkelvloeroppervlak

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5.1 onder b voor een bruto winkelvloeroppervlak van niet meer dan 2.000 m², indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. Er ontstaan geen onevenredige nadelige gevolgen voor het woonmilieu en deze kunnen ook niet ontstaan.

  2. De parkeerbalans in de directe woonomgeving mag of kan niet onevenredig nadelig worden beïnvloed.

  3. Het doel en de uitgangspunten van het plan worden niet onevenredig aangetast.

  4. De gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken worden niet onevenredig aangetast.

  5. De afwijking is vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar.

  6. Er ontstaat geen duurzame ontwrichting van de detailhandelsstructuur.

 

3.7 Wijzigingsbevoegdheid

 

3.7.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de bestemmingen te wijzigen, ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voor zover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terreingesteldheid dit noodzakelijk maakt en de belangen van derden niet onevenredig wordt geschaad.

 

3.7.2 Bijzondere wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Centrum' te wijzigen in die zin dat:

  1. de aanduiding 'wonen' wordt verwijderd of verkleind in omvang, indien het gebruik van de begane grond voor wonen minimaal 3 jaar definitief is beëindigd;

  2. de aanduiding 'supermarkt' wordt verwijderd of verkleind in omvang, indien het gebruik als supermarkt minimaal 3 jaar definitief is beëindigd.

 

 

Artikel 4 Gemengd

 

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. aan-huis-gebonden beroep, uitsluitend in het hoofdgebouw;

  3. maatschappelijke voorzieningen;

  4. bedrijven, voor zover deze voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten Gemengd;

  5. kantoren met en zonder baliefunctie;

  6. dienstverlening en zorgverlenende dienstverlening;

  7. bestaande horeca, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'horeca';

  8. bestaande detailhandel, uitsluitend op de begane grond en uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel';

  9. bestaande detailhandel in volumineuze goederen, uitsluitend op de begane grond en uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel volumineus';

  10. een supermarkt, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'supermarkt';

  11. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  12. parkeervoorzieningen;

  13. groenvoorzieningen;

  14. speelvoorzieningen;

  15. tuinen, erven en verhardingen;

  16. voorzieningen voor openbaar nut;

  17. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke en rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek'.

 

4.2 Bouwregels

 

4.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  2. De voorgevel moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn dan wel op een afstand van niet meer dan 2 m daarachter.

  3. De goothoogte mag niet minder bedragen dan 6 m.

  4. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- bouwhoogte (m), en maximum bebouwingspercentage (%)' is aangegeven.

 

  1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- bouwhoogte (m), en maximum bebouwingspercentage (%)' is aangegeven.

  2. Het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- bouwhoogte (m), en maximum bebouwingspercentage (%)' is aangegeven.

  3. Het is niet toegestaan bestaande gebouwen te splitsen in meerdere woningen.

  4. Nieuwbouw van woningen is niet toegestaan, met uitzondering van vervangende nieuwbouw of herbouw.

  5. De breedte van een gebouw mag niet meer bedragen dan 20 m.

  6. De begane grondlaag van een gebouw dient een oriëntatie te hebben op de Kerkstraat, Brugstraat en Geenestraat.

 

4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. De bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van erfafscheidingen achter de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 2 m.

  3. De bouwhoogte van voorzieningen voor openbare verlichting mag niet meer bedragen dan 8 m.

  4. De bouwhoogte van antennes en antennemasten mag niet meer bedragen dan 12 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

4.2.3 Bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut

Voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut gelden de volgende regels:

  1. De inhoud per bouwwerk mag niet meer bedragen dan 50 m³.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

4.3 Nadere eisen

Ter uitvoering van de functies genoemd in lid 4.1 zijn Burgemeester en Wethouders, met inachtneming van het bepaalde in de bouwregels, bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het bouwen, bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:

  1. de situering en afmetingen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  2. de situering en afmetingen van de bouwpercelen;

mits deze eisen blijven binnen de in het plan neergelegde begrenzingen en indien zulks noodzakelijk is in verband met:

  1. de woonsituatie;

  2. het straat- en bebouwingsbeeld;

  3. in verband met de verkeers-, sociale en brandveiligheid;

  4. de milieusituatie;

  5. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen;

  6. het gemeentelijke parkeerbeleid.

 

4.4 Afwijken van de bouwregels

 

4.4.1 Algemene afwijkingen

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bouwregels van deze bestemming:

  1. voor afwijkingen van de voorgeschreven minimum en maximum maten, aantallen en percentages met niet meer dan 10%, voor zover daarvoor in de regels geen bijzondere afwijkingsbevoegdheden zijn opgenomen;

  2. het bouwen van voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radio- en televisiesignalen, voor zover deze voorzieningen van geringe horizon- tale afmetingen zijn en mits de hoogte niet meer bedraagt dan 15 m.

  1. Het bevoegd gezag kan bij het verlenen van de omgevingsvergunning voorwaarden stellen ten aanzien van de situering van de onder a sub 2 bedoelde antennes, teneinde een ruimtelijk verantwoorde plaatsing van antennes ten opzichte van de omgeving te waarborgen.

  2. De onder a genoemde omgevingsvergunningen mogen slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijk- heden of aan één of meer functies van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

 

4.4.2 Bijzondere afwijkingen

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:

  1. het bepaalde in lid 4.2.1 sub g voor het splitsen van een woning in twee woningen in die zin dat een splitsing wordt gemaakt tussen een woning op de verdieping en een woning op de begane grond, met dien verstande dat:

  1. het bepaalde in lid 4.2.1 sub g voor het splitsen van een vrijstaande woning in twee halfvrijstaande woningen, met dien verstande dat:

  1. het bepaalde in 4.2.1 sub i voor een breedte van meer dan 20 m, mits dit vanuit stedenbouwkundig oogpunt verantwoord is;

  1. De omgevingsvergunningen zoals bedoeld onder a worden uitsluitend verleend indien:

  1. het doel en de uitgangspunten van het plan niet onevenredig worden aangetast;

  2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.

  3. voldaan wordt aan het gemeentelijke parkeerbeleid.

 

4.5 Specifieke gebruiksregels

 

4.5.1 Gebruiksregels

  1. Het is verboden om vrijstaande en aangebouwde bijgebouwen te gebruiken ten behoeve van zelfstandige bewoning.

  2. Ter plaatse van de aanduiding 'horeca' en 'detailhandel' mag de bestaande oppervlakte in gebruik voor de desbetreffende functie met maximaal 10% worden uitgebreid, waarbij het aantal vestigingen niet mag toenemen.

 

4.5.2 Aan-huis-gebonden beroep

Het hoofdgebouw van een woning mag worden gebruikt voor een aan-huis-gebonden beroep, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. De woonfunctie wordt in overwegende mate gehandhaafd.

  2. Er ontstaan geen onevenredige nadelige gevolgen voor het woonmilieu en deze kunnen ook niet ontstaan.

  3. De parkeerbalans in de directe woonomgeving mag of kan niet onevenredig nadelig worden beïnvloed.

  4. Detailhandel is slechts toegestaan voor zover deze beperkt blijft tot een beperkte verkoop en in direct verband staat met het aan-huis-gebonden beroep.

 

4.6 Afwijken van de gebruiksregels

 

4.6.1 Afwijking andere functies

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.1 voor een gebruik van:

  1. een verdiepingslaag van een hoofdgebouw voor detailhandel, mits deze functie strekt ten behoeve van een bestaande detailhandelsfunctie op de begane grondlaag van het betreffende hoofdgebouw;

  2. bedrijven die niet voorkomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten Gemengd met dien verstande, dat deze bedrijven naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de toegelaten milieucategorieën 1 en 2.

 

4.7 Wijzigingsbevoegdheid

 

4.7.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de bestemmingen te wijzigen, ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voor zover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terreingesteldheid dit noodzakelijk maakt en de belangen van derden niet onevenredig wordt geschaad.

 

4.7.2 Bijzondere wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Gemengd' te wijzigen in die zin dat:

  1. de aanduiding 'detailhandel' wordt verwijderd of verkleind in omvang, indien het gebruik voor detailhandel minimaal 3 jaar definitief is beëindigd;

  2. de aanduiding 'detailhandel volumineus' wordt verwijderd of verkleind in omvang, indien het gebruik voor detailhandel in volumineuze goederen minimaal 3 jaar definitief is beëindigd;

  3. de aanduiding 'horeca' wordt verwijderd of verkleind in omvang, indien het gebruik voor horeca minimaal 3 jaar definitief is beëindigd;

  4. de aanduiding 'supermarkt' wordt verwijderd of verkleind in omvang, indien het gebruik als supermarkt minimaal 3 jaar definitief is beëindigd.

 

 

Artikel 5 Maatschappelijk

 

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Maatschappelijk’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. maatschappelijke voorzieningen;

  2. welzijnsvoorzieningen;

  3. gezondheidsvoorzieningen;

  4. overheidsinstellingen;

  5. zorginstellingen;

  6. kinderdagverblijven;

  7. zorgverlenende dienstverlening;

  8. wonen op de verdieping, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'wonen';

  9. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  10. parkeervoorzieningen;

  11. groenvoorzieningen;

  12. tuinen, erven en verhardingen;

  13. voorzieningen voor openbaar nut;

  14. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke en rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘karakteristiek’.

 

5.2 Bouwregels

 

5.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  1. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven.

 

5.2.2 Bijgebouwen

Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende regels:

  1. Bijgebouwen mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Het bebouwingspercentage van de gronden buiten het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 10%.

  3. De goothoogte van een bijgebouw mag niet meer bedragen dan 3,5 m.

  4. De bouwhoogte van een bijgebouw mag niet meer bedragen dan 6 m.

5.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. De bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van erfafscheidingen achter de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 2 m.

  3. De bouwhoogte van voorzieningen voor openbare verlichting mag niet meer bedragen dan 8 m.

  4. De bouwhoogte van antennes en antennemasten mag niet meer bedragen dan 12 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

5.2.4 Bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut

Voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut gelden de volgende regels:

  1. De inhoud per bouwwerk mag niet meer bedragen dan 50 m³.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

5.3 Nadere eisen

Ter uitvoering van de functies genoemd in lid 5.1 zijn Burgemeester en Wethouders, met inachtneming van het bepaalde in de bouwregels, bij het verlenen van omgevings- vergunningen voor het bouwen, bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:

  1. de situering en afmetingen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  2. de situering en afmetingen van de bouwpercelen;

mits deze eisen blijven binnen de in het plan neergelegde begrenzingen en indien zulks noodzakelijk is in verband met:

  1. de woonsituatie;

  2. het straat- en bebouwingsbeeld;

  3. in verband met de verkeers-, sociale en brandveiligheid;

  4. de milieusituatie;

  5. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen;

  6. het gemeentelijke parkeerbeleid.

 

5.4 Afwijken van de bouwregels

 

5.4.1 Algemene afwijkingen

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bouwregels van deze bestemming:

  1. voor afwijkingen van de voorgeschreven minimum en maximum maten, aantallen en percentages met niet meer dan 10%, voor zover daarvoor in de regels geen bijzondere afwijkingsbevoegdheden zijn opgenomen;

  2. het bouwen van voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radio- en televisiesignalen, voor zover deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn en mits de hoogte niet meer bedraagt dan 15 m.

  1. Het bevoegd gezag kan bij het verlenen van de omgevingsvergunning voorwaarden stellen ten aanzien van de situering van de onder a sub 2 bedoelde antennes, teneinde een ruimtelijk verantwoorde plaatsing van antennes ten opzichte van de omgeving te waarborgen.

  2. De onder a genoemde omgevingsvergunningen mogen slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijk- heden of aan één of meer functies van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

 

5.5 Wijzigingsbevoegdheid

 

5.5.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de bestemmingen te wijzigen, ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voor zover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terreingesteldheid dit noodzakelijk maakt en de belangen van derden niet onevenredig wordt geschaad.

 

 

Artikel 6 Verkeer

 

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  2. evenementen;

  3. parkeervoorzieningen;

  4. straatmeubilair;

  5. groenvoorzieningen;

  6. speelvoorzieningen;

  7. voorzieningen voor openbaar nut;

  8. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  9. standplaatsen voor ambulante detailhandel;

  10. overbouwingen behorende bij de op de aangrenzende bestemming gelegen gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - overbouwing'.

 

6.2 Bouwregels

 

6.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. De bouwhoogte van verlichtingsarmaturen en verkeersregelinstallaties mag niet meer bedragen dan 10 m.

  2. De bouwhoogte van speelvoorzieningen mag niet meer bedragen dan 5 m.

  3. De bouwhoogte van kunstwerken mag niet meer bedragen dan 5 m.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

6.2.2 Bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut

Voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut gelden de volgende regels:

  1. De inhoud per bouwwerk mag niet meer bedragen dan 50 m³.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

6.2.3 Overbouwing

Overbouwingen behorende bij de op de aangrenzende bestemming gelegen gebouwen zijn toegestaan, mits de vrije hoogte niet minder dan 3,5 m bedraagt en de bouwhoogte niet meer bedraagt dan de bouwhoogte van het op de aangrenzende bestemming gelegen gebouw.

 

6.3 Nadere eisen

Ter uitvoering van de functies genoemd in lid 6.1 zijn Burgemeester en Wethouders, met inachtneming van het bepaalde in de bouwregels, bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het bouwen, bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:

  1. de situering en afmetingen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  2. de situering en afmetingen van de bouwpercelen;

mits deze eisen blijven binnen de in het plan neergelegde begrenzingen en indien zulks noodzakelijk is in verband met:

  1. de woonsituatie;

  2. het straat- en bebouwingsbeeld;

  3. in verband met de verkeers-, sociale en brandveiligheid;

  4. de milieusituatie;

  5. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen;

  6. het gemeentelijke parkeerbeleid.

 

6.4 Afwijken van de bouwregels

 

6.4.1 Algemene afwijkingen

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bouwregels van deze bestemming:

  1. voor afwijkingen van de voorgeschreven minimum en maximum maten, aantallen en percentages met niet meer dan 10%, voor zover daarvoor in de regels geen bijzondere afwijkingsbevoegdheden zijn opgenomen;

  2. het bouwen van voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radio- en televisiesignalen, voor zover deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn en mits de hoogte niet meer bedraagt dan 15 m.

  1. Het bevoegd gezag kan bij het verlenen van de omgevingsvergunning voorwaarden stellen ten aanzien van de situering van de onder a sub 2 bedoelde antennes, teneinde een ruimtelijk verantwoorde plaatsing van antennes ten opzichte van de omgeving te waarborgen.

  2. De onder a genoemde omgevingsvergunningen mogen slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijk- heden of aan één of meer functies van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

 

6.5 Wijzigingsbevoegdheid

 

6.5.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de bestemmingen te wijzigen, ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voor zover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terreingesteldheid dit noodzakelijk maakt en de belangen van derden niet onevenredig wordt geschaad.

 

 

Artikel 7 Wonen

 

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. aan-huis-gebonden beroep, uitsluitend in het hoofdgebouw;

  3. begeleid wonen;

  4. dienstverlening, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'dienstverlening';

  5. detailhandel, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel';

  6. horeca uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'horeca';

  7. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  8. parkeervoorzieningen;

  9. groenvoorzieningen;

  10. tuinen, erven en verhardingen;

  11. voorzieningen voor openbaar nut;

  12. speelvoorzieningen;

  13. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke en rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘karakteristiek’.

 

7.2 Bouwregels

 

7.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  1. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Nieuwbouw van woningen is niet toegestaan, met uitzondering van vervangende nieuwbouw of herbouw.

  3. Het is niet toegestaan bestaande hoofdgebouwen te splitsen in meerdere woningen.

  4. De voorgevel moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn dan wel op een afstand van niet meer dan 2 m daarachter.

  5. Ter plaatse van de aanduiding:

  1. 'vrijstaand' mag uitsluitend vrijstaand gebouwd worden;

  2. 'twee-aaneen' mag uitsluitend twee-aaneen gebouwd worden;

  3. 'aaneengebouwd' mag uitsluitend aaneengebouwd gebouwd worden;

  4. 'gestapeld' mag uitsluitend gestapeld gebouwd worden.

 

  1. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven.

  3. De inhoud van het hoofdgebouw mag ter plaatse van de aanduiding:

  1. 'vrijstaand' niet meer bedragen dan 1.000 m³;

  2. 'twee-aaneen' en 'aaneengebouwd' niet meer bedragen dan 600 m³ ;

  3. 'gestapeld' niet meer bedragen dan 600 m³.

  1. De breedte van het hoofdgebouw mag ter plaatse van de aanduiding:

  1. 'vrijstaand' niet minder bedragen dan 6 m;

  2. 'twee-aaneen' 'aaneengebouwd' niet minder bedragen dan 5,5 m.

  1. De afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens mag ter plaatse van de aanduiding:

  1. 'vrijstaand' niet minder bedragen dan 3 m;

  2. 'twee-aaneen' aan één zijde niet minder bedragen dan 3 m;

  3. 'aaneengebouwd' bij eindwoningen aan één zijde niet minder bedragen dan 3 m.

 

7.2.2 Bijgebouwen

Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende regels:

  1. Bijgebouwen mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Ter plaatse van de aanduiding 'tuin' mogen geen bijgebouwen worden gebouwd.

  3. De gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen bij een hoofdgebouw mag niet meer dan 75 m² bedragen, met dien verstande dat de gronden, gelegen achter de achtergevelrooilijn voor maximaal 40% bebouwd mogen worden.

  4. Ten behoeve van het (ver)bouwen van een woning tot een levensloop bestendige woning mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen niet meer dan 100 m² bedragen, met dien verstande dat de gronden, gelegen achter de achtergevelrooilijn voor niet meer dan 40% bebouwd mogen worden.

  5. Bij sloop van de bestaande bijgebouwen mag naast het bepaalde in sub c en sub d 40% van het meerdere dan het toegestane onder sub c en sub d worden teruggebouwd tot niet meer dan 300 m².

  6. De goothoogte van een bijgebouw mag niet meer bedragen dan 3,50 m.

  7. De bouwhoogte van een bijgebouw mag niet meer bedragen dan 6 m.

  8. Bijgebouwen dienen in de zijdelingse perceelsgrens te worden opgericht, dan wel minimaal 1 m daaruit.

  9. Bijgebouwen dienen aan een zijde van het hoofdgebouw minimaal 2 m en aan de andere zijde minimaal 5 m achter de voorgevelrooilijn te worden opgericht, met uitzondering van een carport die 0,50 m voor de voorgevelrooilijn dan wel 0,50 m. achter de voorgevelrooilijn mag worden opgericht.

 

7.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. De bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van erfafscheidingen achter de voorgevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 2 m.

  3. De bouwhoogte van voorzieningen voor openbare verlichting mag niet meer bedragen dan 8 m.

  4. De bouwhoogte van antennes en antennemasten mag niet meer bedragen dan 12 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

7.2.4 Bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut

Voor het bouwen van bouwwerken ten behoeve van voorzieningen voor openbaar nut gelden de volgende regels:

  1. De inhoud per bouwwerk mag niet meer bedragen dan 50 m³.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

7.3 Nadere eisen

Ter uitvoering van de functies genoemd in lid 7.1 zijn Burgemeester en Wethouders, met inachtneming van het bepaalde in de bouwregels, bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het bouwen, bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:

  1. de situering en afmetingen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  2. de situering en afmetingen van de bouwpercelen;

mits deze eisen blijven binnen de in het plan neergelegde begrenzingen en indien zulks noodzakelijk is in verband met:

  1. de woonsituatie;

  2. het straat- en bebouwingsbeeld;

  3. in verband met de verkeers-, sociale en brandveiligheid;

  4. de milieusituatie;

  5. de gebruiksmogelijkheden in andere bestemmingen;

  6. het gemeentelijke parkeerbeleid.

 

7.4 Afwijken van de bouwregels

 

7.4.1 Algemene afwijkingen

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bouwregels van deze bestemming:

  1. voor afwijkingen van de voorgeschreven minimum en maximum maten, aantallen en percentages met niet meer dan 10%, voor zover daarvoor in de regels geen bijzondere afwijkingsbevoegdheden zijn opgenomen;

  2. het bouwen van voorzieningen ten dienste van het ontvangen en zenden van radio- en televisiesignalen, voor zover deze voorzieningen van geringe horizontale afmetingen zijn en mits de hoogte niet meer bedraagt dan 15 m.

  1. Het bevoegd gezag kan bij het verlenen van de omgevingsvergunning voorwaarden stellen ten aanzien van de situering van de onder a sub 2 bedoelde antennes, teneinde een ruimtelijk verantwoorde plaatsing van antennes ten opzichte van de omgeving te waarborgen.

  2. De onder a genoemde omgevingsvergunningen mogen slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijk- heden of aan één of meer functies van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

 

7.4.2 Bijzondere afwijkingen

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:

  1. het bepaalde in 7.2.1 onder i voor de bouw van een vrijstaand hoofdgebouw in de zijdelingse perceelsgrens, mits dit slechts aan één zijde van het bouwperceel gebeurt en de afstand tot de naastgelegen woning minimaal 3 m bedraagt en deze zijde niet aan de bestemming 'Verkeer' grenst;

  2. het bepaalde in 7.2.1 onder a voor het uitbreiden van het hoofdgebouw vóór de voorgevelrooilijn, met dien verstande dat:

  3. het bepaalde in lid 7.2.1 sub c voor het splitsen van een vrijstaande woning in twee aaneengebouwde woningen, met dien verstande dat:

  1. de omgevingsvergunningen zoals bedoeld onder a worden uitsluitend verleend indien:

  1. het doel en de uitgangspunten van het plan niet onevenredig worden aangetast;

  2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;

  3. voldaan wordt aan het gemeentelijke parkeerbeleid.

 

7.5 Specifieke gebruiksregels

 

7.5.1 Gebruiksregels

  1. Het is verboden om de gronden ter plaatse van de aanduiding 'tuin', voor zover gelegen voor de voorgevelrooilijn van een woning, te gebruiken ten behoeve van het parkeren van motorvoertuigen, tenzij dit geschiedt op een in- of uitrit, gelegen voor een gebouwde stallingsruimte voor motorvoertuigen.

  2. Het is verboden om vrijstaande en aangebouwde bijgebouwen te gebruiken ten behoeve van zelfstandige bewoning.

  3. In afwijking van het bepaalde onder b is zelfstandige bewoning van een bijgebouw toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'maatschappelijk'.

 

7.5.2 Aan-huis-gebonden-beroep

Het hoofdgebouw mag worden gebruikt voor een aan-huis-gebonden beroep, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. De woonfunctie wordt in overwegende mate gehandhaafd.

  2. Er ontstaan geen onevenredige nadelige gevolgen voor het woonmilieu en deze kunnen ook niet ontstaan.

  3. De parkeerbalans in de directe woonomgeving mag of kan niet onevenredig nadelig worden beïnvloed.

  4. Detailhandel is slechts toegestaan voor zover deze beperkt blijft tot een beperkte verkoop en in direct verband staat met het aan-huis-gebonden beroep.

 

7.6 Afwijken van de gebruiksregels

 

7.6.1 Afwijking aan huis gebonden beroep in bijgebouw, bedrijvigheid aan huis of consumentverzorgende dienstverlening

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 7.1 ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep in een bijgebouw, bedrijvigheid aan huis of de uitoefening van consumentverzorgende dienstverlening, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  1. Per bouwperceel bedraagt het oppervlak aan bebouwing dat hiervoor gebruikt wordt niet meer dan 40 m².

  2. De woonfunctie blijft op het bouwperceel primair.

  3. Het gebruik levert geen ernstige c.q. onevenredige hinder op voor het woonmilieu en doet geen afbreuk aan het woonkarakter van de buurt.

  4. Detailhandel vindt alleen plaats als ondergeschikte nevenactiviteit bij bedrijvigheid aan huis en het betreft uitsluitend de verkoop van ter plaatse vervaardigde producten.

  5. De activiteit betreft niet een milieuzoneringsplichtige inrichting.

  6. Het gebruik heeft geen nadelige invloed op de afwikkeling van het verkeer.

  7. Op eigen terrein wordt voorzien in de nodige parkeergelegenheid.

  8. De omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend indien:

  1. het doel en de uitgangspunten van het plan niet onevenredig worden aangetast;

  2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.

 

7.7 Wijzigingsbevoegdheid

 

7.7.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de bestemmingen te wijzigen, ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voor zover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terreingesteldheid dit noodzakelijk maakt en de belangen van derden niet onevenredig wordt geschaad.

 

7.7.2 Bijzondere wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Wonen' te wijzigen in die zin dat:

  1. de aanduiding 'dienstverlening' wordt verwijderd of verkleind in omvang, indien het gebruik voor dienstverlening minimaal 3 jaar definitief is beëindigd.

  2. de aanduiding 'detailhandel' wordt verwijderd of verkleind in omvang, indien het gebruik voor detailhandel minimaal 3 jaar definitief is beëindigd.

  3. de aanduiding 'horeca' wordt verwijderd of verkleind in omvang, indien het gebruik voor horeca minimaal 3 jaar definitief is beëindigd.

  4. ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1' het plan wordt gewijzigd ten behoeve van één nieuwe vrijstaande woning per bouwperceel, waarbij de volgende regels gelden:

  1. De voorgevel moet worden gesitueerd in het verlengde van de voorgevelrooi- lijn(en) van naastgelegen woning(en) dan wel op een afstand van niet meer dan 2 m daarachter.

  2. De goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan respectievelijk 7 m en 10 m.

  3. De inhoud van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 1.000 m³.

  4. De breedte van het hoofdgebouw mag niet minder bedragen dan 6 m.

  5. De diepte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 15 m.

  6. De afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  7. Voor bijgebouwen is de regeling van lid 7.2.2 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van sub a, b en e.

  8. Er zijn geen milieuhygiënische belemmeringen zoals met betrekking tot de aspecten bodem, geluid, archeologie, natuurwaarden en externe veiligheid.

  9. De nieuwbouw is stedenbouwkundig aanvaardbaar.

 

 

 

Artikel 8 Leiding - Riool

 

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor bescherming en onderhoud van de op de persleiding ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - riool'.

 

8.2 Bouwregels

Op of in deze gronden mag niet worden gebouwd.

 

8.3 Afwijken van de bouwregels

  1. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 8.2 ten behoeve van bebouwing als toegestaan ingevolge de ter plaatse geldende andere bestemmingen, indien door de bouw en situering van de betreffende bebouwing geen schade wordt of kan worden toegebracht aan de bedrijfsveiligheid van de leiding.

  2. Een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wordt slechts verleend, nadat terzake advies is ingewonnen van de beheersinstantie van de in 8.1 bedoelde leiding. De beslissing met betrekking tot de omgevingsvergunning wordt aan de beheersinstantie medegedeeld.

 

8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

 

8.4.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op of in deze gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanbrengen van gesloten verhardingen;

  2. het aanbrengen, vellen en/of rooien van diepwortelende beplantingen en/of bomen;

  3. het wijzigen van watergangen en het uitvoeren van afgravings- en ontgrondings- werkzaamheden anders dan normaal spitwerk, dieper dan 0,30 m;

  4. het bodemniveau te wijzigen;

  5. het heien of het anderszins in de grond drijven van voorwerpen .

 

 

8.4.2 Uitzonderingen

Het bepaalde in 8.4.1 is niet van toepassing voor:

  1. werkzaamheden, normale onderhoudswerkzaamheden zijnde;

  2. het rooien of vellen van bestaand houtgewas in het kader van normale verzorging en onderhoud;

  3. werken of werkzaamheden van ondergeschikte betekenis;

  4. werken of werkzaamheden binnen het kader van de normale bodemexploitatie en bodemgebruik.

 

8.4.3 Toelaatbaarheid

De werken of werkzaamheden als bedoeld in 8.4.1 zijn slechts toelaatbaar, indien hierdoor geen schade wordt of kan worden toegebracht aan de bedrijfsveiligheid van de betreffende leiding.

 

8.4.4 Advies

Een omgevingsvergunning als bedoeld in 8.4.1 wordt slechts verleend, nadat terzake advies is ingewonnen van de beheersinstantie van de in 8.1 bedoelde leiding. De beslissing met betrekking tot de omgevingsvergunning wordt aan de beheersinstantie medegedeeld.

 

8.5 Wijzigingsbevoegdheid

 

8.5.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de bestemmingen te wijzigen, ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voor zover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terrein- gesteldheid dit noodzakelijk maakt en de belangen van derden niet onevenredig wordt geschaad.

 

 

 

Artikel 9 Waarde - Archeologisch waardevol 2

 

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologisch waardevol 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige archeologische waarden.

 

9.2 Bouwregels

 

9.2.1 Omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologisch waardevol 2’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

  2. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

 

9.2.2 Voorschriften bij omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. In de situatie als bedoeld in 9.2.1 onder b.2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a.3 van toepassing is, worden aan de omgevings- vergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

9.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in 9.2.1 en 9.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 50 m²;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

9.2.4 Meerdere vergunningen

Voor zover voor de omgevingsvergunning meerdere bouwwerken, werken of werkzaamheden vergunningen worden aangevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken en kan voor dit totaal van werken en/of werkzaamheden één vergunning worden verleend.

 

9.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

 

9.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologisch waardevol 2’ aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatie- leidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

9.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in 9.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 9.3.1, sub b, of sub g of sub h;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 50 m²;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. het gewone onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhoud- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;

  5. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmings- plan, of;

  6. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingsvergunning.

 

9.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in 9.3.1 legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

  2. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen, wint het bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

 

9.3.4 Voorschriften bij omgevingsvergunning

  1. In de situatie als bedoeld in 9.3.3 onder b.2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a.3 van toepassing is, worden aan de omgevings- vergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

9.3.5 Meerdere vergunningen

Voor zover voor de omgevingsvergunning meerdere bouwwerken, werken of werkzaamheden vergunningen worden aangevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken en kan voor dit totaal van werken en/of werkzaamheden één vergunning worden verleend.

 

9.4 Wijzigingsbevoegdheid

 

9.4.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de bestemmingen te wijzigen, ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voor zover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terreingesteldheid dit noodzakelijk maakt en de belangen van derden niet onevenredig wordt geschaad.

 

9.4.2 Bijzondere wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde - Archeologisch waardevol 2’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

 

Artikel 10 Waarde - Archeologisch waardevol 3

 

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologisch waardevol 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige archeologische waarden.

 

10.2 Bouwregels

 

10.2.1 Omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologisch waardevol 3’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

  2. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

 

10.2.2 Voorschriften bij omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. In de situatie als bedoeld in 10.2.1 onder b.2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a.3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergun- ning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

10.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in 10.2.1 en 10.2.2 zijn niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 250 m²;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

10.2.4 Meerdere vergunningen

Voor zover voor de omgevingsvergunning meerdere bouwwerken, werken of werkzaamheden vergunningen worden aangevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken en kan voor dit totaal van werken en/of werkzaamheden één vergunning worden verleend.

 

10.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

 

10.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologisch waardevol 3’ aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidin- gen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

10.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in 10.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 10.3.1, sub b, of sub g of sub h;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 250 m²;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. het gewone onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhoud- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;

  5. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, of;

  6. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingsvergunning;

 

10.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in 10.3.1 legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

  2. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen, wint het bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

 

10.3.4 Voorschriften bij omgevingsvergunning

  1. In de situatie als bedoeld in 10.3.3 onder b.2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a.3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

10.3.5 Meerdere vergunningen

Voor zover voor de omgevingsvergunning meerdere bouwwerken, werken of werkzaamheden vergunningen worden aangevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken en kan voor dit totaal van werken en/of werkzaamheden één vergunning worden verleend.

 

10.4 Wijzigingsbevoegdheid

 

10.4.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de bestemmingen te wijzigen, ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voor zover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terreingesteldheid dit noodzakelijk maakt en de belangen van derden niet onevenredig wordt geschaad.

 

10.4.2 Bijzondere wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde - Archeologisch waardevol 3’ aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

 

Artikel 11 Waarde - Archeologie middelhoog

 

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie middelhoog' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond te verwachten archeologische waarden.

 

11.2 Bouwregels

 

11.2.1 Omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie middelhoog' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

  2. Het bevoegd gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

 

11.2.2 Voorschriften bij omgevingsvergunning voor het bouwen

  1. In de situatie als bedoeld in 11.2.1 onder b.2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a.3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergun- ning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

 

11.2.3 Uitzonderingen

Het bepaalde in 11.2.1 en 11.2.2 zijn niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;

  2. een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 2.500 m²;

  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst, of

  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 meter.

 

11.2.4 Meerdere vergunningen

Voor zover voor de omgevingsvergunning meerdere bouwwerken, werken of werkzaamheden vergunningen worden aangevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken en kan voor dit totaal van werken en/of werkzaamheden één vergunning worden verleend.

 

11.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden

 

11.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor ‘Waarde - Archeologie middelhoog' aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;

  8. het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;

  9. het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidin- gen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 50 cm bedragen;

  10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;

  11. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.

 

11.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in 11.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken:

  1. maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld, tenzij het werkzaamheden betreffen, genoemd onder 11.3.1, sub b, of sub g of sub h;

  2. een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 2.500 m²;

  3. ten dienste van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. het gewone onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhoud- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;

  5. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmings- plan, of;

  6. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingsvergunning.

 

11.3.3 Rapport en toelaatbaarheid

  1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld in 11.3.1 legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

  2. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen, wint het bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake deskundige.

  3. Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

  2. schade door werkzaamheden of werken kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

 

11.3.4 Voorschriften bij omgevingsvergunning

  1. In de situatie als bedoeld in 11.3.3 onder b.2, kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien het bepaalde onder a.3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of werken.

 

11.3.5 Meerdere vergunningen

Voor zover voor de omgevingsvergunning meerdere bouwwerken, werken of werkzaamheden vergunningen worden aangevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken en kan voor dit totaal van werken en/of werkzaamheden één vergunning worden verleend.

 

11.4 Wijzigingsbevoegdheid

 

11.4.1 Algemene wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de bestemmingen te wijzigen, ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voor zover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terreingesteldheid dit noodzakelijk maakt en de belangen van derden niet onevenredig wordt geschaad.

 

11.4.2 Bijzondere wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de voor ‘Waarde - Archeologie middelhoog' aangewezen gronden die, bij wijze van dubbelbestemming, bestemd zijn voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:

  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;

  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.