Planregels

 

 

Toelichting

 


Bijlage Toelichting

 

 

Inhoud van de voorschriften

 

Paragraaf I

inleidende voorschriften

artikel  1:     begripsomschrijving                                               6

artikel  2:     (wettelijke) regelingen                                          19

artikel  3:     wijze van meten                                                  20

 

Paragraaf II

algemene voorschriften in verband met

de bestemmingen

artikel  4:     algemene voorschriften

omtrent bebouwing                                              22

artikel  5:     algemene voorschriften omtrent

het gebruik van de grond anders

dan voor bebouwing                                             23

artikel  6:     algemene voorschriften omtrent

het gebruik van de opstallen                                 28

artikel  7:     algemene voorschriften omtrent

werken, geen bouwwerken zijnde,

en werkzaamheden waarvoor een

aanlegvergunning vereist is                                  31

artikel  8:     algemene beschrijving

in hoofdlijnen                                                      33

 

Paragraaf III

voorschriften in verband met

de afzonderlijke bestemmingen

artikel   9:    agrarisch gebied                                                 37

artikel 10:    agrarisch gebied met

landschappelijke en/of

natuurlijke waarden: Aln                                      46

artikel 11:    agrarisch bouwblok: Ab                                       56

artikel 12:    agrarisch bouwblok,

glastuinbouw: Ab(g)                                            71

artikel 13:    agrarisch hulpbedrijf: Ab(h)                                  80

artikel 14:     agrarisch bouwblok met

toegesneden bestemming: Ab(t)                           87

artikel 15:    natuurgebied                                                      97

artikel 16:    bosgebied                                                          102

artikel 17:    recreatieve doeleinden met

sportvoorzieningen: Rs                                        107

artikel 18:    recreatieve doeleinden met

verblijfsrecreatieve voor-

zienin­gen, camping: Rv(c)                                    109

artikel 19:    recreatieve doeleinden met

verblijfsrecreatieve voor-

zieningen, zomerhuisjes: Rv(z)                             113

artikel 19a    recreatieve doeleinden met

dagrecreatieve voorzieningen: Rd                          118

artikel 19b    recreatieve doeleinden met

verblijfsrecreatieve voor-

zieningen: groepsaccommodatie: Rv(ga)               120

artikel 20:    woondoeleinden: W                                             122

artikel 20a:   tuin: T                                                                134

artikel 21:    maatschappelijke doeleinden: M                          135

artikel 22:    detailhandel: D                                                   137

artikel 23:    horeca: H                                                           139

artikel 24:    bedrijfsdoeleinden: B                                           141

artikel 25:    benzinestation: B(s)                                            145

artikel 26:    verkeersdoeleinden                                             147

artikel 27:    nutsvoorzieningen                                               149

artikel 28:    begraafplaats                                                      150

artikel 29:    water                                                                 151

artikel 30:    watergang                                                          153

artikel 31:    kaden                                                                155

artikel 32:    stroomvoerend winterbed                                     157

artikel 32a    waterbergend winterbed                                       160

artikel 33:    grondwaterbeschermingsgebied/

waterwingebied                                                   162

artikel 34:    leidingzone ondergrondse

leidingen                                                            164

 

Paragraaf IV

voorschriften in verband met

de differentiatievlakken

artikel 35:    ecologische infrastructuur                                    166

artikel 36:    cultuurhistorische waar­den                                  168

artikel 36a    waarde - archeologie                                           172

artikel 37:    Maas- en beekdal                                               175

artikel 38:    recreatief netwerk                                               177

 

Paragraaf V

overige voorschriften

artikel 39:    algemene bevoegdheid tot het

verlenen van vrijstellingen                                     178

artikel 39a    algemene wijzigingsbevoegdheid                          178

artikel 40:    wijzigingsbevoegdheid m.b.t.

                   de afzonderlijke bestemmingen

                   en differentiatievlakken                                        181

artikel 40a:   procedure voor ontheffingen                                  183

artikel 40b:   regels voor ondergronds bouwen                           184

artikel 40c:   overige regels                                                     185

artikel 41:    overgangsrecht                                                   187

artikel 42:    strafbepaling                                                       188

artikel 43:    slotbepaling                                                        188

 

 

Bijlagen bij de voorschriften


Paragraaf I

inleidende voorschriften

 

Artikel 1:

begripsomschrijving.

 

1.    het plan:

het bestemmingsplan "1e herziening bestemmingsplan buitengebied" van de gemeente Bergen be­staande uit de­ze regels en de plankaart;

 

2.    de plankaart:

de kaarten plankaart Brg 1, plankaart 1 BRG28 (blad A t/m E), plankaart 2 BRG28 (blad A t/m C), plankaart 3 BRG28 (blad A t/m C) en plankaart 4 BRG28 (blad A t/m C) en de bijbe­ho­rende kaartuit­sne­den, met de daarbij be­horende verklaring, waarop de be­stem­mingen van de in het plan begre­pen gron­den, de diffe­rentia­tievlakken en (gebieds)aanduidingen zijn aan­ge­wezen;

 

3.    aan-huis-verbonden beroep/bedrijf:

Het beroeps- of bedrijfsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebieden dat door zijn beperkte omvang in de woning en de daarbij behorende bijgebouwen met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend.

 

4.    bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de be­stem­ming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;

 

5.    bebouwde deel van de bouwkavel:

dat deel van de agrarische bouwkavel waarop volgens de voorschriften en/of een aanduiding op de plankaart alle gebouwen en andere bouwwerken, zoals bedrijfswoning, stallen, loodsen, waterbassins, mestopslag, (folie-)kassen, schaduwhallen, silo’s en permanente teeltondersteunende voorzieningen opgericht mogen worden;

6.    boogkas (ook wel wandelkap genoemd):

een constructie van metaal of een ander materiaal met een hoogte van maximaal 2.5 meter, dat met plastic of in gebruik daarmee overeenkomend materiaal is afgedekt ter vervroeging of verlenging van het teeltseizoen van tuinbouw- of fruitteeltproducten.

Onder een boogkas wordt tevens een draagluchthal verstaan.

 

7.    containervelden:

werk niet zijnde bouwwerk bestaande uit grond afgedekt met plastic, antiworteldoek en/of beton, eventueel in combinatie met andere materialen, ten behoeve van de teelt van gewassen. De gewassen worden op deze afdeklaag los van de ondergrond geteeld in potten.

 

8.    kas:

een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of ander materiaal en dienend tot kweken, trekken, vermeerderen, opkweken of verzorgen van vruchten, bloemen, groenten, planten of bomen evenals in voorkomende gevallen tot bescherming van de omgeving tegen milieubelastende stoffen. Schuurkassen, permanente hoge boogkassen (>1.5 m, <2.5 m) en boogkassen > dan 2,5 meter worden beschouwd als een kas.

 

9.    onbebouwde deel van de bouwkavel:

dat deel van de agrarische bouwkavel, waarop containervelden, tijdelijke boogkassen (tot maximaal 2,5 meter hoog) en tijdelijke regenkappen opgericht mogen worden.

 

10. regenkap:

een constructie van houten, gegalvaniseerde, verzinkte stalen palen of iets dergelijks met daarop een boog met een kap van transparante folie.

 

11. signaleringsgrens:

grens waarboven de adviescommissie BOM+ naast het gestelde in de POL-uitwerking BOM+/ regels van de bestemming Ab ook adviseert over aanvragen voor teeltondersteunende voorzieningen.

 

12. teeltondersteunende voorzieningen:

voorzieningen/constructies met als doel het gewas te forceren tot meer groei en of de oogst te spreiden. Het gaat daarbij om zowel vervroegen als verlaten ten opzichte van normale open teelt en/of beschermen tegen weersinvloeden, ziekten en plagen dat leidt tot een betere kwaliteit van het product.

 

13. tijdelijke teeltondersteunende voorziening:

teeltondersteunende voorziening die korter dan

6 maanden, al of niet aaneengesloten, in het jaar aanwezig is.

 

14. bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, ver­nieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk op­rich­ten, vernieuwen of veranderen en het ver­gro­ten van een standplaats;

 

15. bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of an­der materi­aal, wel­ke hetzij direct of indi­rect met de grond ver­bonden is, hetzij direct of in­di­rect steun vindt in of op de grond;

 

16. gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, ge­heel of ge­deel­telijk met wanden omslo­ten ruimte vormt;

 

17. ander bouwwerk:

bouwwerk, geen gebouw zijnde;

 

18. stacaravan:

een aanhangwagen waarin overnacht kan worden, die voorzien is van een as-/ wielenstelsel, in één geheel verrijdbaar is, niet meer dan één bouwlaag heeft en niet breder is dan 4,50 m en niet langer dan 12,50 m;

 

19. chalet:

een onderkomen met een lichte constructie welke niet vast op/in de grond gefundeerd is, in zijn geheel of enkele delen kan worden verplaatst en niet als stacaravan aangemerkt kan worden;

 

20. recreatiewoning:

een gebouw of gedeelte van een gebouw dat periodiek dient als recreatief nachtverblijf voor recreanten, die hun hoofdverblijf elders hebben;

 

21. trekkershut:

een houten blokhut die periodiek dient als recreatief nachtverblijf voor recreanten, die hun hoofdverblijf elders hebben;

 

22. standplaats:

een in of op een kampeerterrein aangegeven, zichtbaar gemarkeerde plek d.m.v. nummering, stroomvoorziening, erfafscheiding of anderszins, voor het tijdelijk plaatsen of geplaatst houden van een kampeermiddel, chalet of stacaravan ten behoeve van recreatief nachtverblijf. Een bijzettentje hierbij wordt niet aangemerkt als afzonderlijk kampeermiddel;

 

23. bed & breakfast

een of meer gastenkamers of zelfstandige units in een woning of cultuurhistorisch waardevol gebouw, die periodiek wordt verhuurd voor recreatief nachtgebruik op basis van logies en ontbijt;

 

24. groepsaccommodatie:

(deel van) een gebouw dat is bestemd voor periodiek recreatief nachtverblijf door groepen, met permanent daarvoor ingerichte ruimten met gemeenschappelijke voorzieningen. Een kampeerboerderij en kamphuis vallen onder dit begrip;

 

25. theehuis / theetuin

een kleinschalige horecagelegenheid waar voornamelijk thee gedronken wordt in de openlucht (theetuin) en/of in een gebouw (theehuis);

 

26. bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen ge­bouwen zijnde;

 

27. bouwvlak:

een op de plankaart aangegeven vlak, waarmee gron­den zijn aange­duid waar­op gebouwen zijn toegelaten;

 

28. bouwgrens:

een op de plankaart aangegeven lijn, die de grens vormt van een bouwvlak;

 

29. bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan een zelf­standige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten;

 

30. bestemmingsvlak:

een op de plankaart aangegeven vlak, waar­mee gronden zijn aange­duid met één­zelfde bestemming;

 

31. bestemmingsgrens:

een op de plankaart aangegeven lijn, die de grens vormt van een bestem­mings­vlak;

 

32. differentiatievlak:

een op de plankaart aangegeven vlak, waarmee gronden zijn aange­duid waar­op verbijzonderingen binnen de desbetreffende bestemmin­gen van toepas­sing zijn;

 

33. differentiatiegrens:

een op de plankaart aan­ge­geven lijn, die de grens vormt van een differentia­tie­vlak;

 

34. bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benade­ring ge­lijke hoogte liggende vloeren of balklagen is be­grensd, zulks met in­be­grip van de begane grond en met uit­sluiting van onder­bouw en zolder;

 

35. onderbouw:

een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bo­venkant minder dan 1.20 m boven straatpeil is gelegen;

 

 

36. straatpeil:

voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan een weg grenst: de hoog­te van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

 

voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan een weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoe­gang bij voltooi­ing van de bouw;

 

37. bestaand:

bij bouwwerken: bestaand ten tijde van de ter inzage legging van het bestem­mingsplan als ontwerp;

be­staand:

bij gebruik: bestaand ten tijde van het van kracht wor­den van het betreffende gebruiksverbod;

 

38. hoofdgebouw:

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn con­structie of afme­tingen dan wel gelet op de bestem­ming als het belangrijkste ge­bouw valt aan te merken;

 

39. bijgebouw:

een gebouw, dat in functioneel en architectonisch op­zicht onder­geschikt is aan een op hetzelfde bouwper­ceel gelegen hoofdgebouw en ten dienste staat aan dat hoofdgebouw;

 

40. woning/wooneenheid:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één af­zon­derlijk huishouden;

 

41. bedrijf‑/dienstwoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de be­stem­ming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;

 

42. woonunit

een geprefabriceerd, demontabel en/of relatief eenvoudig te verwijderen gebouw, bestaande uit één bouwlaag, geschikt en ingericht (met de basisvoorzieningen) ten dienste van woonverblijf;

 

43. bedrijfsgebouw:

een gebouw dat dient voor de uitoefening van een of meer bedrijfsactiviteiten;

 

44. bedrijfsactiviteiten:

vormen van bedrijf vergelijkbaar met of zoals opge­nomen in de lijst van be­drijfs­typen, weergegeven in bijlage B. van de VNG-publicatie "Bedrijven en mi­lieu­zonering", d.d. juli 1992 16 april 2007 (bijlage 1a bij deze regels), alsmede de bedrijvenlijst behorende bij het Beleidskader ruimere planologische mogelijkheden in het buitengebied (bijlage 1b bij deze regels);

 

45. groothandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder be­grepen de uit­stal­ling ten ver­koop, het verkopen en/of leveren van goederen aan wederverkopers, dan wel aan instellingen of personen ter aanwen­ding in een andere beroeps- of bedrijfsactivi­teit;

 

46. detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder be­grepen de uit­stal­ling ten ver­koop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen ko­pen voor gebruik, verbruik of aanwen­ding anders dan in de uitoefening van een beroeps‑ of bedrijfsactiviteit;

 

47.  sekswinkel:

de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd;

 

48. dienstverlening:

het bedrijfsmatig verlenen van diensten;

 

49. praktijkvestiging:

een gebouw of gedeelte daarvan, waarin een beroep wordt uitgeoe­fend of dienst­verlening wordt verricht op administratief, juri­disch, me­disch, therapeutisch, kunstzinnig, of daarmee gelijk te stellen ge­bied;

 

 

50. mantelzorg:

het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;

 

51. horecabedrijf:

een bedrijf of instelling waar bedrijfsmatig dranken en etenswa­ren voor ge­bruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin be­drijfsmatig logies wordt ver­strekt;

 

52. plattelandswinkel:

winkel waarin verkoop plaatsvindt van agrarische producten die ter plekke of in de directe omgeving van de plattelandswinkel vervaardigd of bewerkt worden;

 

53. POL-uitwerking BOM+

De POL-uitwerking “Bouwkavel Op Maat-plus”, gericht op het mogelijk maken van agrarische bedrijfsontwikkelingen en tegelijkertijd behalen van winst in de ruimtelijke omgevingskwaliteit, vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Limburg op 15 juli 2003 en in werking getreden op 11 september 2003;

 

54. erotisch getinte horeca:

een horecabedrijf dat tot doel heeft het daarbinnen doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard en tevens bedrijfsmatig ten behoeve van verbruik ter plaatse verstrekken van alcoholische en niet-alcoholische dranken;

 

55. ambacht(elijke):

het bedrijfsmatig, geheel of overwegend door middel van handwerk vervaar­di­gen, bewerken of herstellen en het installeren van goe­deren, alsook het ver­ko­pen en/of leveren, als ondergeschikte activiteit, van goe­deren die verband hou­den met het ambacht;

 

56. industrie(ële):

een bedrijf dat is gericht op het vervaardigen c.q. be­werken van goederen, producten en/of stoffen mid­dels of grotendeels middels machines, installaties of anderszins via een geautomatiseerd pro­ces;

 

 

57. agrarisch bedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van pro­ducten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;

 

58. volwaardig agrarisch bedrijf:

een agrarisch bedrijf met een minimale omvang van tenminste één volwaardige arbeidskracht, met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit te verwachten redelijk inkomen. Ter indicatie: als volwaardig wordt in ieder geval beschouwd een bedrijf dat bestaat uit 70 NGE’s (Nederlandse Grootte Eenheid) of meer;

 

59. grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:

een agrarische bedrijfsvoering, waarbij hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond;

 

60. niet grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:

een agrarische bedrijfsvoering, waarbij hoofdzakelijk geen ge­bruik wordt ge­maakt van open grond;

 

61. intensieve veehouderij:

het op een bedrijfsmatige wijze (in stallen, hokken e.d.) houden van varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, stieren voor de roodvleesproductie, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen of parelhoenders zonder dat het bedrijf hoeft te beschikken over grond bestemd voor de voerproductie van deze dieren. De melkrundveehouderij wordt niet als intensieve veehouderij beschouwd;

 

62. agrarisch hulpbedrijf:

een niet‑industrieel bedrijf voor productie of levering van goe­deren of dien­sten ten behoeve van agrarische bedrijven, respec­tie­velijk voor ver‑ of be­werking, op‑ of overslag, vervoer of verhan­deling van agrarische producten;

 

63. agrarisch bouwperceel:

een bouwperceel waarop geconcentreerde bebouwing ten behoeve van één agrarisch bedrijf is toegestaan;

 

 

 

64. boogkas:

elke constructie van hout, metaal of ander materiaal welke met plastic of in ge­bruik daarmee overeen­stemmend materiaal is af­gedekt ter bescherming, ver­vroeging of verlenging van tuinbouw- en fruitteeltpro­ducten;

 

65. agrarische doeleinden van ondergeschikte beteke­nis:

niet bedrijfsmatige agrarisch getinte activiteiten van onderge­schikte beteke­nis;

 

39. AAV:

een subcommissie uit de Provinciale Planologische Commissie die inzake de uitvoering van dit plan advies uitbrengt ter zake van agrarische aangelegenheden, al dan niet in relatie tot natuurlijke, landschappelijke, ecologische, kultuurhistorische en bosbouwkundige aangelegenheden.

 

66. schuilgelegenheid:

een overdekte ruimte die aan maximaal drie zijden is omsloten door wanden, waarvan dieren gebruik moeten kunnen maken in geval van weidegang, met als doel bescherming tegen extreme weersomstandigheden in zowel zomer als winter uit oogpunt van dierenwelzijn;

 

67. onderkomens:

voor verblijf geschikte, al dan niet aan hun bestem­ming onttrok­ken voer‑ en vaartuigen, waaronder be­grepen woonwagens, woon­sche­pen, caravans, sta­ca­ra­vans, chalets, kampeerauto's, alsook tenten, schuil­hutten en keten, al dan niet in­ge­richt ten behoeve van een re­creatief buitenverblijf, voor zover deze niet als bouw­werken zijn aan te merken;

 

68. minicamping:

Een camping met een beperkt aantal standplaatsen, niet bestemd voor stacaravans, behorende bij een burgerwoning of agrarisch bedrijf;

 

69. kampeermiddelen:

een tent, een tentwagen, een kampeerauto of een ca­ravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of ge­deel­te daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde; een en an­der voor zover deze onderko­mens of voertuigen geheel of ge­deelte­lijk blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

 

70. kampeerterrein:

een terrein met daarbij behorende voorzieningen, ter beschik­king ge­steld voor het houden van recreatief nachtverblijf of voor het plaatsen dan wel geplaatst hou­den van kampeermiddelen;

 

71. kampeeraccommodatie:

een bouwwerk, ter beschikking gesteld voor het hou­den van recreatief nachtver­blijf, niet zijnde een hotel, een pension of een wo­ning, anders dan een zomer­huis;

 

72. zomerhuis:

een gebouw dat dient als recreatie woonverblijf, waar­van de ge­bruikers hun hoofdverblijf elders hebben;

 

73. permanente bewoning:

bewoning van een ruimte als hoofdverblijf;

 

74. extensieve dagrecreatie:

het gebruik door wandelaars, fietsers, vissers en ande­ren van met rustpunten en/of bewegwijzering uit­geruste gronden;

 

75.  extensief recreatief medegebruik

recreatie met weinig dynamiek die nauwelijks druk uitoefent op de omgeving, zoals wandelen en fietsen;

 

76. landschappelijke waarde:

de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het waar­neem­bare deel van het aardoppervlak, die wordt be­paald door de on­derlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet-le­vende natuur;

 

77. natuurlijke waarde:

de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige, hydrologische en biologi­sche elementen, zowel af­zon­derlijk als in onderlin­ge samenhang;

 

78. archeologische waarde:

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de kennis en de studie van de in dat gebied voor­komende overblijfselen van men­se­lijke aanwezig­heid of activiteit uit oude tijden;

 

79. cultuurhistorische waarde:

de aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarde gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het ge­bruik dat de mens in de loop van de ge­schie­denis heeft gemaakt van dat bouwwerk of dat ge­bied;

 

80. monumentale waarde:

waarden van zaken of welke van algemeen belang zijn wegens hun schoon­heid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;

 

81. stedenbouwkundig beeld:

ruimtelijke verschijningsvorm van de bestaande be­bouwing, die wordt bepaald door de situering, de bouwmas­sa's, de gevelinde­ling en de dak vormen;

 

82. monumenten:

alle op de plankaart als monument conform artikel 6 Monumenten­wet 1988 aan­geduide en vóór ten minste vijftig jaar vervaardigde za­ken welke van al­ge­meen belang zijn wegens hun schoonheid, hun be­teke­nis voor de weten­schap of hun cultuurhistorische waarde, als­mede terreinen van algemeen be­lang we­gens aanwezigheid daar van voor­noem­de zaken;

 

83. beschermde monumenten:

onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de, ingevolge de Monu­mentenwet 1988, vastgestelde registers;

 

84. stads- en dorpsgezichten:

groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samen­hang dan wel hun we­ten­­schappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevin­den;

 

85. beeldbepalend pand:

te handhaven gebouw of bouwwerk gezien de bete­kenis voor het stedenbouw­kundig beeld ter plaatse;

 

86. riviergebonden activiteiten:

onder riviergebonden activiteiten worden uitsluitend verstaan:

-        waterstaatkundige kunstwerken (bruggen, sluizen, waterkeringen e.d.);

-        voorzieningen voor de beroepsvaart (vaarwegver­betering);

-        voorzieningen voor een veilige afwikkeling van de beroeps- en recreatie­vaart;

-        overslagbedrijven voorzover gekoppeld aan ver­voer over een hoofdvaarweg;

-        scheepswerven voor schepen groter dan 25 m, ge­meten langs de waterlijn;

-        natuur in de uiterwaarden (of weerden);

-        uitbreiding van bestaande steenfabrieken onder voorwaarden.

 

Inhoudsopgave

Artikel 2:

(wettelijke) regelingen.

Indien en voor zover in deze voorschriften wordt ver­wezen naar andere wet­telijke re­gelingen, dienen deze regelingen te worden gelezen, zoals de­ze luiden op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerp­plan.

 

Inhoudsopgave

Artikel 3:

wijze van meten.

 

Lid A.    Bij de toepassing van deze voorschriften wordt als volgt geme­ten:

 

1.  lengte, breedte en diepte van een bouwwerk:

tussen (de lijnen, getrok­ken door) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren);

 

2.  (bouw‑)hoogte/nokhoogte van een bouwwerk:

vanaf het straatpeil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk, onderge­schikte bouwdelen als schoorste­nen en antennes niet mee­ge­re­kend;

 

3.  goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het straatpeil tot aan de kruising van de snijlijn van het dak­vlak en een evenwijdig daaraan gelegen gevelvlak van een ge­bouw;

 

4.  dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

 

5.  oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

 

6.  inhoud van een bouwwerk:

boven straatpeil tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzij­de van de gevels (en/of het hart van de scheids­mu­ren) en de buitenzijde van da­ken en dakka­pel­len;

 

7.  afstand tot de zijdelingse bouw perceelgrens:

tussen de zijdelingse grenzen van een bouwperceel en enig van het op dat bouwperceel voorkomend (hoofd‑)gebouw, waar die af­stand het kortst is;

 

8.  ondergrondse bouwdiepte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot het diepste punt van het bouwwerk, de fundering niet meegerekend.

 

Lid B.    Bij de toepassing  van het bepaalde ten aan­zien van het bouwen binnen bouw­vlakken of bestem­mingsvlakken worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventila­tiekanalen, schoorste­nen, gevel- en kroon­lijsten en over­stekende daken buiten beschouwing ge­la­ten, mits de bouw- c.q. be­stemmingsgrens met niet meer dan 1.50 m wordt overschreden.

 

Inhoudsopgave
Paragraaf II algemene voorschriften in verband met de bestemmingen

 

Artikel 4:

algemene voorschriften omtrent bebouwing.

 

Lid A.    Het is verboden op de in het plan begrepen gronden een bouwwerk of een com­plex van bouw­werken te bouwen, indien daardoor enig bouw­werk of een com­plex van bouwwerken, hetzij niet lan­ger zal blij­ven voldoen aan, hetzij in een grotere mate zal gaan af­wijken van het plan.

 

Lid B.    Het is verboden op de in het plan begrepen gronden enig bouw­werk te bou­wen, waarbij de op de kaart gegeven bouwgrens wordt over­schre­den, behou­dens overschrijdingen, die volgens deze voor­schrif­ten zijn toege­staan.

 

Anti-dubbeltelbepaling

Lid C.    Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

 

Inhoudsopgave
Artikel 5:

algemene voorschriften omtrent het gebruik van de grond anders dan voor bebouwing.

 

Lid A.    Het is verboden de in het plan begrepen gron­den te gebruiken, te doen (laten) of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven be­stem­ming.

 

Lid B.    Burgemeester en Wethouders verlenen vrij­stelling van het be­paal­de in dit ar­ti­kel, lid A. indien strikte toepassing ervan zou lei­den tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door drin­gende redenen wordt ge­recht­vaardigd.

 

Lid C.    Onder verboden gebruik* als bedoeld in lid A. wordt per bestem­ming ten­min­ste verstaan het gebruiken, doen (laten) of te laten gebruiken van de grond:

 


 

verboden gebruik van de grond:

art. 9

A

art. 10

Aln

art. 11

Ab

art. 12

Ab(g)

art. 13

Ab(h)

als staanplaats of lig­plaats voor onderko­mens en/of kampeermiddelen

X

X

X

X

X

als sport- en wedstrijd­terrein, parkeerterrein, bui­tenma­nege of lig- en speelwei­de

X

X

 

 

 

voor het beproeven van voertui­gen, de be­oe­fe­ning van de motor­sport, het houden van wed­strij­den met motor­rijtui­gen, moto­ren of (brom)fietsen

X

X

 

 

 

voor het racen of crossen met motorrijtui­gen, moto­ren of (brom)fietsen

X

X

 

 

 

als staanplaats voor wa­gens, ge­schikt en be­stemd voor de uitoe­fening van handel

X

X

 

 

 

voor opslagdoeleinden, zoals onder an­dere het op­slaan, opgesla­gen houden, stor­ten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloei­bare afval­stoffen alsmede tuinafval, anders dan inherent aan het toegelaten gebruik, met dien verstande dat opslag in het geheel niet toegestaan is op de locaties Rijksweg Zuid 31 te Wellerlooi en Bosserheide 29 te Well

X

X

X

X

X

voor het winnen van bos strooisel en mos

 

 

 

 

 

 

voor militaire oefeningen met uitzonde­ring van mars­oefeningen waarbij geen ge­bruik wordt ge­maakt van voertuigen

 

X

 

 

 

als terrein voor het aan­brengen en het heb­ben van opschriften, aankondigin­gen of af­beeldingen, waaron­der reclame-uitingen, be­houdens het be­paalde in art. 7 van de Grondwet

 

 

 

 

 

voor het oprichten van boogkassen lager dan 1,50 m

X

X

 

 

 

 


*    alleen van toepassing indien de bestemming in het schema is aangekruist.


 

verboden gebruik van de grond:

art. 14

Ab(t)

art. 15

natuur

art. 16

bos

art. 17Rs

als staanplaats of lig­plaats voor onderko­mens en/of kampeermiddelen

X

X

X

X

als sport- en wedstrijd­terrein, parkeerterrein, buitenma­nege of lig- en speelwei­de

 

X

X

 

voor het beproeven van voertui­gen, de be­oe­fening van de motor­sport, het houden van wed­strijden met motor­rijtui­gen, moto­ren of (brom)fietsen

 

X

X

X

voor het racen of crossen met motorrijtui­gen, moto­ren of (brom)fietsen

 

X

X

X

als staanplaats voor wa­gens, ge­schikt en bestemd voor de uitoe­fening van handel

 

X

X

X

voor opslagdoeleinden, zoals onder an­dere het op­slaan, opgesla­gen houden, stor­ten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloei­bare afval­stoffen alsmede tuinafval, anders dan inherent aan het toegelaten gebruik

X

X

X

X

voor het winnen van bos strooisel en mos

 

 

X

X

 

voor militaire oefeningen met uitzonde­ring van mars­oefeningen waarbij geen ge­bruik wordt ge­maakt van voertuigen

 

X

X

 

als terrein voor het aan­brengen en het heb­ben van op­schriften, aankondigin­gen of af­beeldingen, waaron­der reclame-uitingen, be­houdens het be­paalde in art. 7 van de Grondwet

 

X

X

 

voor het oprichten van boogkassen lager dan 1,50 m

 

 

 

 

 


*    alleen van toepassing indien de bestemming in het schema is aangekruist.


 

verboden gebruik van de grond:

art. 18

.Rv(c)

art. 19

Rv(z)

art. 20

W

art. 21

M

als staanplaats of lig­plaats voor onderko­mens en/of kampeermiddelen

 

 

X

X

als sport- en wedstrijd­terrein, parkeerterrein, buitenma­nege of lig- en speelwei­de

 

 

 

 

voor het beproeven van voertui­gen, de be­oe­fening van de motor­sport, het houden van wed­strijden met motor­rijtui­gen, moto­ren of (brom)fietsen

 

 

 

 

voor het racen of crossen met motorrijtui­gen, moto­ren of (brom)fietsen

 

 

 

 

als staanplaats voor wa­gens, ge­schikt en bestemd voor de uitoe­fening van handel

X

X

X

X

voor opslagdoeleinden, zoals onder an­dere het op­slaan, opgesla­gen houden, stor­ten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloei­bare afval­stoffen alsmede tuinafval, anders dan inherent aan het toegelaten gebruik

X

X

X

X

voor het winnen van bos strooisel en mos

 

 

 

 

 

voor militaire oefeningen met uitzonde­ring van mars­oefeningen waarbij geen ge­bruik wordt ge­maakt van voertuigen

 

 

 

 

als terrein voor het aan­brengen en het heb­ben van op­schriften, aankondigin­gen of af­beeldingen, waaron­der reclame-uitingen, be­houdens het be­paalde in art. 7 van de Grondwet

 

 

 

 

 


*    alleen van toepassing indien de bestemming in het schema is aangekruist.


 

verboden gebruik van de grond:

art. 22

D

art. 23

H

art. 24

B

art. 25

B(s)

art. 29

water

als staanplaats of lig­plaats voor onderko­mens en/of kampeermiddelen

X

X

X

X

X

als sport- en wedstrijd­terrein, parkeerterrein, bui­tenma­nege of lig- en speelwei­de

 

 

 

 

 

voor het beproeven van voertui­gen, de be­oe­fe­ning van de motor­sport, het houden van wed­strij­den met motor­rijtui­gen, moto­ren of (brom)fietsen

 

 

 

 

 

voor het racen of crossen met motorrijtui­gen, moto­ren of (brom)fietsen

 

 

 

 

 

als staanplaats voor wa­gens, ge­schikt en be­stemd voor de uitoe­fening van handel

X

X

X

X

X

voor opslagdoeleinden, zoals onder an­dere het op­slaan, opgesla­gen houden, stor­ten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloei­bare afval­stoffen alsmede tuinafval, anders dan inherent aan het toegelaten gebruik

X

X

X

X

X

voor het winnen van bos strooisel en mos

 

 

 

 

 

 

voor militaire oefeningen met uitzonde­ring van mars­oefeningen waarbij geen ge­bruik wordt ge­maakt van voertuigen

 

 

 

 

 

als terrein voor het aan­brengen en het heb­ben van opschriften, aankondigin­gen of af­beeldingen, waaron­der reclame-uitingen, be­houdens het be­paalde in art. 7 van de Grondwet

 

 

 

 

 

 


*    alleen van toepassing indien de bestemming in het schema is aangekruist.

 

Inhoudsopgave


Artikel 6:

algemene voorschriften omtrent het gebruik van de opstallen.

 

Lid A.    Het is verboden de in het plan begrepen op­stallen te gebruiken, te doen (laten) of te laten gebruiken, op een wijze of tot een doel, strij­dig met de in het plan aan de grond gegeven bestem­ming.

 

Lid B.    Burgemeester en Wethouders verlenen vrij­stelling van het be­paal­de in dit ar­ti­kel, lid A. indien strikte toepassing daarvan zou lei­den tot een beper­king van het meest doelmatige gebruik, die niet door drin­gende redenen wordt ge­rechtvaar­digd.

 

Lid C.    Onder verboden gebruik* als bedoeld in lid A. wordt per bestem­ming ten­min­ste verstaan het gebruiken, doen (laten) of te laten gebruiken van opstallen voor:

 


 

verboden ge­bruik van op­stallen:

 

art. 11

Ab

art. 12

Ab(g)

art. 13

Ab(h)

art.14

Ab(t)

art. 17

R(s)

woondoeleinden, anders dan

in bedrijfswonin­gen

X

X

X

X

X

permanente dan wel tijdelijke bewoning

 

 

 

 

 

detailhandel, anders dan inherent en van onderge­schikte betekenis aan het toegelaten gebruik

X

X

X

 

X

Groothandel

X

X

X

X

 

ambachtelijke en/of

in­dustriële doeleinden

X

X

X

X

 

horeca­doeleinden, anders dan in­herent aan het toe­ge­laten gebruik

 

 

 

 

X

agrarische hulpbedrijven, anders dan van onderge­schikte betekenis

 

 

 

 

 

opslag­doelein­den an­ders dan inhe­rent aan het toe­gela­ten gebruik

X

X

X

X

X

sekswinkel

 

 

 

 

 

 


*    alleen van toepassing indien de bestemming in het schema is aangekruist.

 


 

*    alleen van toepassing indien de bestemming in het schema is aangekruist.

 

verboden ge­bruik van op­stallen:

 

art. 18

Rv(c)

art. 19

Rv(z)

art. 20

W

art.21

M

woondoeleinden, anders dan

in bedrijfswonin­gen

X

X

 

X

Permanente dan wel tijdelijke  bewoning

X

X

 

 

detailhandel, anders dan inherent en van onderge­schikte betekenis aan het toegelaten gebruik

X

X

X

x

Groothandel

 

 

X

X

ambachtelijke en/of

in­dustriële doeleinden

 

 

X

X

horeca­doeleinden, anders dan in­herent aan het toe­ge­laten gebruik

X

X

X

X

agrarische hulpbedrijven, anders dan van onderge­schikte betekenis

 

 

X

 

opslag­doelein­den an­ders dan inhe­rent aan het toe­gela­ten gebruik

X

X

X

X

sekswinkel

 

 

 

 

 


 

 

 

verboden ge­bruik van op­stallen:

 

art. 22

D

art. 23

H

art. 24

B

art. 25

B(s)

art.29

water

woondoeleinden, anders dan

in bedrijfswonin­gen

X

X

X

X

X

permanente dan wel tijdelijke bewoning

 

 

 

 

 

detailhandel, anders dan inherent en van onderge­schikte betekenis aan het toegelaten gebruik

 

X

X

X

X

Groothandel

X

X

 

X

X

ambachtelijke en/of

in­dustriële doeleinden

X

X

 

 

X

horeca­doeleinden, anders dan in­herent aan het toe­ge­laten gebruik

X

 

 

 

 

agrarische hulpbedrijven, anders dan van onderge­schikte betekenis

 

 

 

 

 

opslag­doelein­den an­ders dan inhe­rent aan het toe­gela­ten gebruik

X

X

X

X

X

sekswinkel

X

 

 

 

 

 


*    alleen van toepassing indien de bestemming in het schema is aangekruist.

 

Inhoudsopgave

 


Artikel 7:

algemene voorschriften omtrent werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden waarvoor een aanlegvergunning vereist is.

 

Lid A.    Het is verboden* op of in de volgende in het plan begrepen gron­den, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burge­meester en Wet­hou­ders (aanlegvergunning) de navolgende werken, geen bouwwer­ken zijnde, of werk­zaamheden uit te voeren:


 

werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden waarvoor een aanlegvergunning is vereist:

art. 9

A

art. 10

Aln

art. 15

natuurgebied

art.16

bosgebied

art. 35

ecol. Infrastr.

art. 37

Maas /Beekdal

het aanleggen of verharden van wegen, paden of par­keergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen

 

X

X

X

X

X

het ontginnen, bodem verlagen of afgraven, ophogen en/of egaliseren van de bodem, behoudens de aanleg van drinkpoelen

 

X

X

X

X

X

het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installa­ties of apparatuur tenzij zulks noodzakelijk is voor of verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond

X

X

X

X

 

 

het aanbrengen van hoog opgaande beplanting an­ders dan ten behoeve van de ecologische infrastruc­tuur

X

X

 

 

 

 

het vellen en/of rooien van houtgewas, met name hoogstamboomgaarden, of het verrichten van werk­zaamheden welke de dood of ernstige beschadigin­gen van houtgewas ten gevolge kunnen hebben, be­houdens bij wijze van verzorging

 

X

X

 

X

 

het bebossen van gronden

X

X

 

 

X

 

het scheuren van graslanden

 

 

X

 

 

 

het bemalen of draineren van gronden en het winnen van water of het anderszins verlagen van de grond­waterstand

 

 

X

X

X

X

het verrichten van exploratie- en exploitatieboringen ten behoeve van de winning van delfstoffen

 

 

X

X

 

 

het aanbrengen en/of aanleggen van oeverbeschoei­ingen en het graven en/of aanleggen van waterlopen

 

 

X

 

X

X

het graven en/of verleggen van waterlopen

 

 

 

 

 

X

 


*     alleen van toepassing indien de bestemming in het schema is aangekruist.


Lid B.    Het in lid A. bepaalde is niet van toepassing voor:

a.  werkzaamheden, normale onderhoudswerkzaamhe­den zijnde;

b.  werken of werkzaamheden van ondergeschikte be­tekenis;

c.  werken of werkzaamheden binnen het kader van het normale bodemge­bruik;

d.  werken of werkzaamheden, welke op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoe­ring zijn dan wel krach­tens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning, vrijstel­ling of anders­zins mogen worden uit­ge­voerd;

e.  zover vergunningverlening reeds plaats vindt door een Water­schap in het kader van de waterhuis­houdkundige toetsing op basis van het Keur.

 

Lid C.    De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid A. zijn slechts toege­staan, in­dien door die werken of werkzaamheden dan door de daarvan hetzij direct het­zij indirect te verwachten gevolgen de in de in aan­hef van dit artikel ge­noem­de waarden en doeleinden niet onevenredig worden aangetast dan wel de moge­lijk­heden voor het herstel van de eerstbedoelde waar­den niet wezen­lijk worden verkleind.

 

Inhoudsopgave

Artikel 8:

algemene beschrijving in hoofdlijnen.

 

De wijze waarop de in het plan toegekende doelein­den worden nagestreefd wordt in hoofdlijnen als volgt omschreven.

 

1.  de gemeente streeft voor haar buitengebied een hoofdstructuur na gebaseerd op het onderscheid tus­sen raamwerk en productieruimte, overeenkomstig het Streekplan Noord- en Midden-Limburg. Verder wordt m.b.t. de ecologische hoofdstructuur een slui­tend netwerk nagestreefd en wordt de geomorfologi­sche situatie als uitgangspunt genomen voor ruimte­lijke ontwikkelingen. Bij de ruimtelijke ontwikkelingen, het toegestane gebruik en het beheer zullen de ef­fecten ervan op de aanwezige, dan wel nagestreefde, waarden steeds per bestemming worden getoetst om de toelaatbaarheid ervan te bepalen.

 

2.  de wijze waarop de in de toelichting opgenomen resultaten van onderzoek dienen te leiden tot de toe­kenning van bestemmingen en de toelaatbaarheid van bijbehorende ruimtelijke ontwikkelingen kan als volgt schematisch worden weergegeven:



het hierbij voorgestane bestemmingsonderscheid zal steeds worden getoetst aan de uitvoerbaarheid in re­latie tot de continuïteit van bestaande agrarische be­drijfsvoering, concrete dan wel logische ruimtebe­hoefte van de agrarische bedrijven en de sectorale ontwikkelingsmodellen voor de langere termijn, zoals opgenomen in de planvorming.

 


3.  bij integrale afweging zal m.b.t. het agrarisch ge­bruik en de agrarische bedrijven de dominante bete­kenis van deze sector ten opzichte van de overige vormen van gebruik van primair belang worden be­oordeeld voor het als zodanig bestemde agrarische gebied en tuinbouwgebied. Dit wordt nagestreefd door continuïteit van bestaande activiteiten, bedrijfsareaal vergroting en ontwikkelingsmogelijkheden voor minder milieu belastende productierichtingen. Het agrarisch gebruik dient verder genuanceerd te worden naar natte en droge gebieden (differentiatievlak Maas- en beekdal) in de uiterwaarden van de Maas en bij beek­dalen en de bescherming van aangrenzende natuur­waarden (bestemming Aln).

 

4.  bij integrale afweging zal m.b.t. de natuur de bete­kenis van deze sector van dominant belang worden beoordeeld voor de gordel van natuur- en bosgebie­den. Vanuit het agrarisch gebruik zal een ruimtelijk beperkte bijdrage geleverd moeten worden aan de uitbouw van de ecologische hoofdstructuur en de ontwikkeling van samenhang tussen natuurgebieden (differentiatievlak ecologische infrastructuur) en zal, rekening houdende met het bedrijfsbelang, bescher­ming moeten worden geboden aan de aangrenzende natuurgebieden.

 

5.  bij integrale afweging zal m.b.t. het recreatief mede­gebruik beoordeeld worden dat deze sector zich gedifferentieerd ontwikkelt in relatie tot het draagvlak van de diverse ruimtelijke eenheden. Vergroting van de samenhang tussen bestaande recreatieve voorzie­ningen (ook buiten de gemeentegrens), het benutten van eventueel vrijkomende agrarische bebouwing, beperkte vergroting van de opnamecapaciteit in agra­risch gebied, gebruik van bestaande wegen in agra­risch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde en terughoudendheid in natuurgebieden, vor­men hierbij de uitgangspunten (differentiatievlak re­creatief netwerk).

 

6.  bij integrale afweging zal m.b.t. het landschap be­oordeeld worden dat de visueel-ruimtelijke kenmerken van de onderscheiden ruimtelijke eenheden (open, halfopen, besloten landschapsbeeld) gehandhaafd dienen te worden en waar mogelijk naar de oorspron­kelijke situatie hersteld dienen te worden. Land­schapsbeheer en -inrichting dient daarbij mede ter versterking en ondersteuning van de ecologische functie, het behoud van het cultuurhistorisch patroon en waarden (differentiatievlak cultuurhistorische waarden), de inpassing van (agrarische) bedrijven en om de overgang van agrarisch gebied naar de be­bouwde kom gestalte te geven, zo nodig middels her­stel en/of toevoegingen.

 

7.  de overige belangen in het buitengebied worden beoordeeld vanuit handhaving van de bestaande toe­stand voor woningen, bedrijven en andere functies zonder functionele binding aan het buitengebied, met een aan de bestemming gerelateerde ontwikkelings­mogelijkheid van beperkte omvang.

 

8.  met dit bestemmingsplan wordt beoogd de relatie te leggen tussen Ruimtelijke Ordening, Wet Milieube­heer en algemene milieukwaliteiten, om daarbij met name de ruimtelijke consequenties van de milieuwet­geving en -maatregelen integraal in de afweging te betrekken. De algemene milieuwetgeving en -maatre­gelen en de daaraan te ontlenen agrarische (produc­tie)rechten worden op hun algemene toepasbaarheid getoetst in verband met de plaatselijk aanwezige waarden en belangen. Ten minste wordt beoogd uit­voering te geven aan de koersen uit de VINEX (Vierde Nota RO extra). Sectorwetgeving heeft vervolgens zijn specifieke doel richting beheer van de agrarische gronden. Voor zover nodig wordt in de voorschriften de relatie tussen bouw- en aanlegvergunning ener­zijds en Wet Milieubeheer en zoneringen anderzijds zichtbaar gemaakt als afwegingskader. Alleen bij aantoonbare ruimtelijke relevantie volgt een aanvul­ling in de vorm van een nadere aanlegvergunning.

 

Binnen het gebied, dat op de plankaarten wordt be­grensd door de 35-40 Ke en de 40-45 Ke geluidscon­touren, vindt geen bebouwing plaats met voor bewo­ning te gebruiken gebouwen tenzij daarvoor vooraf een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 2a jo. artikel 3 van het Besluit zonering buitenlandse lucht­vaartterreinen en voldaan wordt aan de daarin ge­stelde voorwaarden.

 

Op basis van de Wet Geluidhinder zijn binnen de 50 en 55 dB(A) geluidscontouren van industrieterrein Maashees geluidgevoelige functies in principe niet toegestaan.

 

9.  met dit bestemmingsplan wordt mede beoogd om aan de dynamische ontwikkeling van het landelijk ge­bied invulling te geven. Hiertoe wordt in het plan een aantal bepalingen opgenomen die erin voorzien dat een flexibele ontwikkeling van het buitengebied mo­gelijk is. Als uitgangspunt voor deze flexibele ontwik­keling geldt voor de agrarische sector: de aanduiding van specifieke agrarische productiegebieden, de aan­duiding van gebieden waar de agrarische sector mede ten dienste staat van natuur en landschap, herbenut­ting van (vrijkomende) agrarische bebouwing. De dy­namische ontwikkeling van het landelijk gebied wordt verder tot uitdrukking gebracht in een vergroting van de recreatieve functie van het buitengebied (differen­tiatievlak recreatief netwerk). Hierbinnen zijn activitei­ten en voorzieningen toegestaan die de recreatieve functie van het buitengebied versterken.

 

Inhoudsopgave


Paragraaf III voorschriften in verband met de afzonderlijke bestemmingen

 

Artikel 9:

agrarisch gebied.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.  duurzaam agrarisch gebruik;

b.  voorzieningen ten behoeve van infiltratie, buffering en afvoer van water;

     met daaraan ondergeschikt:

c.  instandhouding en ontwikkeling van de landschaps­structuur;

d.  instandhouding en ontwikkeling van de landschap­pelijke openheid;

e.  ontsluiting van de afzonderlijke percelen;

f.   recreatief medegebruik.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "cultuurhistorische waarden", "Maas en beekdal", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepassing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onverminderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende beleid gevoerd:

 

1.  gestreefd wordt naar continuering van het duur­zaam agrarisch gebruik van de gronden. De mogelijk­heden worden geboden om bedrijfseconomisch nood­zakelijke ontwikkelingen door te voeren voor zover mogelijk binnen het kader van de milieuwetgeving.

 

2.  ter zake de landschapsstructuur wordt gestreefd naar instandhouding en ontwikkeling van kleinschalige landschapselementen. Deze worden bij voorkeur ge­situeerd op perceelsgrenzen en langs bermen, opdat de agrarische bedrijfsvoering niet wordt belemmerd. In deze wordt uitvoering mogelijk gemaakt van het relatienota beleid (beheersgebieden) voor zover van toepassing.

 

.3. nieuwe bebouwing in het landschap dient ruimtelijk ingepast te worden in de omgeving, hetzij door af­schermende beplanting waarbij geen afbreuk wordt gedaan aan het open karakter van het gebied, hetzij door situering in aansluiting op bestaande bebouwing.

 

4.  ter zake de landschappelijke openheid wordt ge­streefd naar handhaving van deze landschappelijke karakteristiek. Daartoe wordt bij uitbreiding en/of nieuwvestiging van agrarische bedrijven gestreefd naar zoveel mogelijk clustering van bebouwing, aan­sluitend aan bestaande bebouwing, om versnippering en verstening van het landschap te voorkomen.

 

5.  ter zake de ontsluiting van de afzonderlijke perce­len wordt gestreefd naar handhaving van de be­staande wegen. Deze worden qua maatvoering afge­stemd op de agrarische functie dan wel de functie van aangrenzende bestemmingen. De aanleg van nieuwe wegen wordt niet noodzakelijk geacht en derhalve uit­gesloten.

 

6.  ter zake het recreatief medegebruik wordt ge­streefd naar realisering van aanvullende eenvoudige recreatieve voorzieningen, zoals zit- en schuilgele­genheid, picknickplaatsen, en bewegwijzering.

 

7.  het gebruik van de gronden als kampeerterrein, zoals bedoeld in de Wet op de Openluchtrecreatie, wordt niet toegelaten.

 

b.  betreffende de toepassing van vrijstelling- en wijzi­gingsbe­voegd­heden wordt het volgende beleid ge­voerd:

 

1.  vrijstelling voor de aanleg van kleinschalige recrea­tieve voor­zieningen (zit- en schuilgelegenheid, pick­nickplaatsen) wordt al­leen verleend indien het klein­schalige voor­zieningen voor onder­geschikte recrea­tieve activiteiten be­treft. De aanleg mag geen oneven­re­dige afbreuk doen aan het agra­risch ge­bruik en de belan­gen van natuur en landschap.

 

2.  vrijstelling voor de aanleg van boogkassen wordt alleen verleend indien:

-    de noodzaak daartoe voor de agrarische bedrijfsvoe­ring ter plaatse is aangetoond;

-    natuurlijke en landschappelijke waarden niet one­venredig wor­den aange­tast;

-    de boogkassen een niet-permanent karakter heb­ben;

-    de boogkassen gesitueerd worden aansluitend aan het agrarisch bouwblok ten­einde de landschappe­lijke openheid zoveel moge­lijk te beschermen.

 

5.  wijziging ten behoeve van de aanleg van bos of natuurgebied wordt alleen toegepast ter plaatse van:

-    reservaatsgebieden, uitvoering gevende aan het Relatienota beleid (RBO);

-    natuurontwikkelingsgebieden, uitvoering gevende aan het Na­tuur­beleids­plan,

mits:

-    de betreffende gronden in eigendom zijn gekomen van de gemeen­te dan wel een terrein beherende natuurbeschermingsorganisatie;

-    de financiële middelen voor de aanleg van bos of natuurgebied zeker zijn gesteld.

 

6.  wijziging in behoeve van de aanleg van regenwa­terbuffers wordt alleen toe­ge­past indien dit noodzake­lijk is in het kader van een adequaat waterbe­heer.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "agrarisch gebied" aangewezen gronden mogen uitslui­tend bouw­werken, geen woning zijnde, worden gebouwd ten behoeve van een agrarisch be­drijf, die ter plaatse uit het oogpunt van een doel­matige agrarische bedrijfs­voe­ring noodzakelijk zijn, zoals veld­schuren, melkstallen, vee geleidingen en schuil­gelegenheid voor vee, met dien verstande, dat:

1.  de oppervlakte van deze bouwwerken, per agra­risch bedrijf, te­zamen ten hoog­ste 50 m2 mag be­dragen;

2.  de afstand van de bouwwerken tot de tot verkeers­doeleinden aan­ge­wezen gronden zal bedragen:

     - ten minste 25.00 m bij provinciale wegen;

3.  de goothoogte ten hoogste 3.50 m mag bedragen;

4.  de nokhoogte ten hoogste 6.00 m mag bedragen;

5.  bouwwerken, voorzien van een dak, met een kap zullen worden afge­dekt, waar­van de dakhelling ten minste 30o zal en ten hoog­ste 45o mag bedragen.

 

b.  ter plaatse van de aanduiding op de plankaart "rooi­lijnenbeleid RWS" mag:

-    binnen 0-50 m uit de as van de dichtstbijzijnde rij­baan van de A77 niet worden gebouwd;

-    binnen 50-100 m uit de as van de dichtstbijzijnde rijbaan van de A77 enkel worden gebouwd na toe­stemming van Rijkswater­staat.

 

Lid D.    Het gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

Lid E.     Werken, geen bouwwerken zijnde, en werk­zaamheden waarvoor een aanlegver­gunning is vereist:

het is verboden op of in de tot "agrarisch gebied" aan­gewezen gron­den zon­der of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Bur­gemeester en Wet­houders (aanlegvergunning) de in artikel 7 beschre­ven wer­ken, geen bouw­werken zijnde, of werkzaam­heden uit te voeren.

 

Lid F.     Vrijstellings Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a.  lid C., onder 1., ten behoeve van het bouwen van bouwwerken, geen woning zijnde, voor recreatief ge­bruik, met dien verstande, dat:

1.  het oppervlak aan recreatieve bouwwerken, geen woningen zijnde, per ha ten hoog­ste 20 m2 mag be­dra­gen;

2.  de goothoogte ten hoogste 2.40 m mag bedragen;

3.  bouwwerken voorzien van een dak met een kap zullen worden af­ge­dekt, waar­van de dakhelling ten minste 30o en ten hoog­ste 45o mag bedragen;

 

b. lid C, ten behoeve van de realisering van schuilgelegenheden voor het uitsluitend hobbymatig houden van dieren in geval van natuurlijke weidegang, met dien verstande dat:

1.  de aanvrager de noodzaak van het realiseren van de schuilgelegenheid dient aan te tonen en daarbij dient te onderbouwen dat bestaande of vrijkomende agrarische bebouwing niet ingezet kan worden als schuilgelegenheid en dat het eigen bouwperceel niet gebruikt kan worden;

2.  de schuilgelegenheid zo gesitueerd wordt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bestaande landschap en de aanwezige natuurlijke-, landschappelijke- en cultuurhistorische waarden. Er dient een goede landschappelijke inpassing plaats te vinden ter bescherming van het gebiedseigen karakter, hetgeen indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig, dient te worden aangetoond door middel van een erfbeplantingsplan. Hierbij dient het Landschapskader Noord- en Midden- Limburg als afwegingskader gehanteerd te worden;

3.  bij de situering aansluiting dient te worden gezocht bij bestaande bebouwing (clustering), bestaande begroeiing of bestaande wegen en paden om verrommeling van het buitengebied tegen te gaan;

4.  omliggende waarden en functies niet onevenredig worden aangetast;

5.  de schuilgelegenheden niet worden gesitueerd in het waterbergend of stroomvoerend rivierbed van de Maas;

6. de schuilgelegenheid wordt geplaatst op een stuk grond met een (aaneengesloten) oppervlakte van minimaal 2.000 m2, dat eenzelfde gebruik heeft en is omgeven door een duidelijk herkenbare grens in de vorm van heggen, afrasteringen of sloten e.d.;

7.  op een stuk grond als onder 5. bedoeld, maximaal één schuilgelegenheid aanwezig mag zijn;

8.  degene die de dieren hobbymatig houdt, in totaal niet meer dan drie schuilgelegenheden in gebruik mag hebben, waarbij geldt dat de stukken grond als onder 5. bedoeld, waarop de schuilgelegenheden worden gerealiseerd op een rijafstand over de openbare weg van minimaal 500 m van elkaar dienen te zijn gelegen;

9.  schuilgelegenheden in elkaars directe omgeving dienen te worden geclusterd;

10.         de maximale oppervlakte van een schuilgelegenheid niet meer mag bedragen dan in onderstaande tabel is weergegeven;

 

Kavelgrootte

maximale oppervlakte

2.000 m25.000 m2

18 m2

5.000 m210.000 m2

24 m2

10.000 m2 - 20.00 0m2

27 m2

20.000 m2 en meer

36 m2

 

11.         de hoogte van de schuilgelegenheid maximaal 3 meter bedraagt;

12.         het dak niet plat afgedekt mag worden en met een dakhelling van minimaal 20o en maximaal 45o wordt uitgevoerd in de vorm van een lessenaarsdak of zadeldak;

13.         de afstand van de bouwwerken tot de voor verkeersdoeleinden aangewezen gronden tenminste 25,00 meter bedraagt bij provinciale wegen;

14.         er geen binnen- en buitenopslag van goederen mag plaatsvinden;

 

c.  lid D., ten aanzien van het oprichten van boogkassen, met dien verstan­de, dat:

5.  het oppervlak ten hoogste 0,5 ha per bedrijf mag bedragen;

6.  de hoogte ten hoogste 1.50 m mag bedragen.

 

c.  lid C en/of D ten behoeve van het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, met dien verstande dat:

1.  aangetoond moet worden waarom deze niet binnen het agrarisch bouwblok kunnen worden gesitueerd c.q. waarom het noodzakelijk is deze buiten het agrarisch bouwblok te situeren;

2.  containervelden en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen (in de vorm van regenkappen en boogkassen) gesitueerd moeten worden op de aan het agrarisch bouwblok aansluitende gronden, voor zover niet gelegen in het gebied op de plankaart aangeduid als “Overig – containervelden en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen uitgesloten”;

3.  de teeltondersteunende voorzieningen moeten aansluiten op het agrarisch bouwblok. Indien vanuit landbouwkundige motieven aangetoond kan worden dat dit niet mogelijk is, mogen de voorzieningen ook op verder gelegen gronden worden gesitueerd, waarbij echter geen zelfstandige bouwkavel mag ontstaan;

4.  indien de oppervlakte ten behoeve van  tijdelijke hoge boogkassen en tijdelijke regenkappen na wijziging meer dan 10% van de totale teeltoppervlakte van het bedrijf uitmaakt, wordt alleen ontheffing verleend na advies van de adviescommissie BOM+;

5.  er mag geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de omliggende waarden en functies;

6.  de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;

7.  de karakteristieke openheid van de agrarische gebieden met weinig bebouwing, waaronder de oud bouwlandgebieden, mag niet worden aangetast. Hierbij dient het Landschapskader Noord- en Midden Limburg (d.d. 31 maart 2006) als afwegingskader te worden gehanteerd.

 

d.  lid D, ten aanzien van het oprichten van hagelnetten, met dien verstande dat:

1.  de noodzaak daartoe moet worden aangetoond, conform de vereisten zoals omschreven in de beleidsregel Hagelnetten van de provincie Limburg, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de aantasting van de beleving van het landschap, gelet op de oppervlakte van de hagelnetten, de aanwezigheid van afschermende beplanting en de ligging ten opzichte van wegen, paden, dorpen en bebouwing;

2.  de hagelnetten zodanig worden uitgevoerd (transparant materiaalgebruik) dat geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden plaatsvindt;

3.  de hagelnetten landschappelijk moeten worden ingepast door deze niet tot op de grond te laten doorlopen.

 

Lid G.    Wijzigingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stelde in de beschrijving in hoofdlij­nen de bestem­ming "agrarisch gebied" wijzigen in de be­stem­ming:

a.  "natuurgebied", met dien verstande, dat:

1.  bij de wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 15 van deze voorschriften;

2.  agrarische bedrijven niet (onevenredig) worden geschaad in hun bedrijfsvoering en in hun ontwikkelingsmogelijkheden;

3.  wijziging alleen geschiedt bij vrijwillige medewerking van de betreffende grondeigenaren;

4.  wijziging zowel binnen als buiten de Ecologische Hoofdstructuur kan plaatsvinden.

 

b.  "bosgebied", met dien verstande, dat:

1.  bij de wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 16 van deze voorschrif­ten;

 

c.  "watergang", gehoord het Water­schap, met dien ver­stande, dat:

1.  bij de wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 30 van deze voorschrif­ten.

 

d.  “agrarisch bouwblok”, “agrarisch hulpbedrijf” of “agrarisch bouwblok met toegesneden bestemming” ten behoeve van vergroting van een bestaand bouwvlak, met dien verstande dat:

1.  na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

2.  dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

3.  aangetoond wordt dat de vergroting noodzakelijk is voor de continuïteit of ontwikkeling van het agrarisch bedrijf;

4.  geen aaneengesloten bebouwing ontstaat met bebouwing van nabij gelegen functies;

5.  geen sprake is van (omzetting naar) een intensieve veehouderij danwel, wanneer sprake is van uitbreiding van een intensieve veehouderij, hieraan uitsluitend medewerking wordt verleend ter plaatse van de gebiedsaanduidingen “Reconstructiewetzone – verwevingsgebied” en “Reconstructiewetzone – landbouwontwikkelingsgebied”.

6.  ter plaatse van de gebiedsaanduiding “Reconstructiewetzone – landbouwontwikkelingsgebied” de oppervlakte van het bouwvlak voor intensieve veehouderijen binnen de deelgebieden die zijn aangegeven op bijlage 7 bij deze regels maximaal bedraagt:

     -                                                                                      binnen deelgebied I: geen maximumoppervlakte;

     -                                                                                      binnen deelgebied II: 2 ha;

     -                                                                                      binnen deelgebied III: 1,5 ha;

7.  ter plaatse van de gebiedsaanduiding “Reconstructiewetzone – verwevingsgebied” de oppervlakte van het bouwvlak voor intensieve veehouderijen maximaal 1,5 ha bedraagt;

8.  dit door het leveren van een tegenprestatie gepaard gaat met een verbe­tering van de gebiedskwaliteit overeenkomstig de “POL-uitwerking BOM+”. De tegenprestaties dienen in redelijke verhouding te staan tot de aard en de omvang van de ingreep en gericht te zijn op integrale ver­betering van de omgevingskwaliteit.

 

d.  Burgemeester en Wethouders volgen bij het toepas­sen van de wijzi­gings­be­voegdheid de in afde­ling 3.4 Algemene wet bestuursrecht om­schre­ven pro­ce­dure.

 

Inhoudsopgave


Artikel 10:

agrarisch gebied met landschappelijke en/of na­tuurlijke waarden: Aln.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.  duurzaam agrarisch gebruik;

b.  voorzieningen ten behoeve van infiltratie, buffering, opvang en afvoer van water;

c.  instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, land­schappelijke, cultuurhistorische en archeologi­sche waarden;

d.  bescherming van aangrenzend natuurgebied, de zogenaamde buffering;

e.  ontsluiting van de afzonderlijke percelen;

f.   recreatief medegebruik.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "ecologische infrastructuur", "cultuurhistorische waarden", "Maas en beekdal", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, on­ver­minderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  gestreefd wordt naar conti­nuering van het duur­zaam agrarisch ge­bruik van de gronden. De moge­lijk­he­den worden geboden om be­drijfseconomisch nood­za­ke­lijke ont­wikke­lin­gen door te voe­ren, voor zover mogelijk binnen het kader van de milieuwetgeving.

 

 

2.  ter zake de natuur­lijke, landschappelijk, cultuurhisto­rische en archeo­logi­sche waarden wordt gestreefd naar behoud en herstel van het historisch patroon van verkave­ling, ontsluiting en kleinscha­li­ge landschapselementen. Schaal­ver­gro­ting, behoudens ten behoeve van extensivering, wordt uitgesloten.

 

3.  nieuwe bebouwing in het landschap dient ruimtelijk ingepast te worden in de om­geving, hetzij door af­schermende beplanting waar­bij geen afbreuk wordt ge­daan aan de landschappelijke karak­ter­istiek ter plaatsen, het­zij door clustering van bebouwing, aan­sluitend aan bestaande be­bouwing, om versnip­pering en verste­ning van het landschap te voor­komen.

 

3.  ter zake de buffering ter bescherming van aangren­zend natuurge­bied wordt ge­streefd naar:

-    terugdringing van de milieu-effecten van het agra­risch gebruik binnen het ka­der van de milieuwet­geving, met name door middel van extensive­ring van het gebruik binnen de be­staande agrari­sche productierichtingen, dan wel omscha­keling naar minder milieu belastende agrarische productierich­tingen en -tech­nieken;

-    het zoveel mogelijk vrijwaren van verdere bebou­wing.

 

4.  ter zake de ont­sluiting van de afzonderlijke per­ce­len wordt ge­streefd naar handha­ving van de be­staande wegen. Deze worden qua maatvoe­ring afge­stemd op de agrarische functie dan wel de functie van aan­gren­zende bestem­mingen. Waar mogelijk worden wegen ont­trokken aan het overig gemotori­seerd ver­keer. De aanleg van nieuwe wegen wordt niet nood­zakelijk ge­acht en derhal­ve uitgeslo­ten.

 

5.  ter zake het recreatief medegebruik wordt ge­streefd naar uitbrei­ding van de paden- en wegen­structuur ten behoeve van het lang­zaam verkeer, door her­nieuwd gebruik van wegen die oorspronkelijk ka­dastraal bekend waren, en realisering van aanvullen­de eenvoudi­ge recreatieve voorzienin­gen.

 

6.  het gebruik van de gronden als kampeerterrein, als bedoeld in de Wet op de Openlucht recreatie, wordt niet toegelaten.

 

b.  betreffende de toepassing van vrijstelling- en wijzi­gingsbe­voegd­heden wordt het volgende beleid ge­voerd:

 

1.  vrijstelling voor de aanleg van kleinschalige recrea­tieve voor­zieningen (zit- en schuilgelegenheid, pick­nickplaatsen) wordt al­leen verleend indien het klein­scha­lige voor­zieningen voor onder­geschikte recrea­tieve activiteiten be­treft. De aanleg mag geen oneven­re­dige afbreuk doen aan het agra­risch ge­bruik en aan de belangen van natuur en landschap.

 

2.  vrijstelling voor de aanleg van boogkassen wordt alleen verleend indien:

-    de noodzaak daartoe voor de agrarische bedrijfsvoe­ring ter plaatse is aang­etoond;

-    natuurlijke en landschappelijke waarden niet one­venredig wor­den aange­tast;

-    de boogkassen een niet-permanent karakter heb­ben;

-    de boogkassen gesitueerd worden aansluitend aan het agrarisch bouwblok ten­einde de landschappe­lijke openheid zoveel moge­lijk te beschermen.

 

3.  vrijstelling voor het houden van militaire oefenin­gen wordt al­leen verleend in­dien de te beschermen waarden en belangen niet onevenredig worden of kun­nen worden geschaad.

 

4.  wijziging ten behoeve van de aanleg van bos of natuurgebied wordt alleen toe­gepast ter plaatse van:

-    het differentiatievlak "ecologische infrastructuur";

mits:

-    de betreffende gronden in eigendom zijn gekomen van de gemeen­te dan wel een terrein beherende natuurorganisatie;

-    de financiële middelen voor de aanleg van bos of natuurgebied zeker zijn ge­steld.

 

 

5.  wijziging ten behoeve van de aanleg van regenwa­terbuffers wordt al­leen toe­ge­past indien dit noodzake­lijk is in het kader van een adequaat waterbe­heer.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

op de tot "agrarisch gebied met landschappelijke en/of na­tuur­lij­ke waarde" aangewezen gronden mag niet worden ge­bouwd.

 

Lid D.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

Lid E.     Werken, geen bouwwerken zijnde, en werk­zaamheden waarvoor een aanlegver­gunning is vereist:

het is verboden op of in de tot "agrarisch gebied met land­schap­pelijke en/of na­tuurlijke waarde" aangewe­zen gronden zonder of in afwijking van een schrifte­lijke vergunning van Burgemees­ter en Wet­houders (aanlegvergunning) de in artikel 7 beschreven werken, geen bouw­wer­ken zijnde, of werkzaamhe­den uit te voeren.

 

Lid F.     Vrijstellings Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a.  lid C., onder 1., ten aanzien van bouwwer­ken, geen woning zijnde, ten be­hoe­ve van het recreatief me­dege­bruik, met dien verstande dat:

1.  het oppervlak aan recreatieve bouwwerken, geen woningen zijnde, ten hoog­ste 20 m2 per ha mag be­dra­gen;

2.  de goothoogte ten hoogste 2.40 m mag bedragen;

3.  bouwwerken voorzien van een dak met een kap zullen worden af­ge­dekt, waar­van de dakhelling ten minste 30o zal en ten hoog­ste 45o mag bedragen.

 

b.  lid D., onder 1., ten aanzien van het oprichten van boogkassen, met dien ver­stan­de dat:

1.  het oppervlak ten hoogste 0,5 ha per bedrijf mag bedragen;

2.  de hoogte ten hoogste 1.50 m mag bedragen.

 

b.  lid C en/of D ten behoeve van het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, met dien verstande dat:

1.  aangetoond moet worden waarom deze niet binnen het agrarisch bouwblok kunnen worden gesitueerd c.q. waarom het noodzakelijk is deze buiten het agrarisch bouwblok te situeren;

2.  containervelden en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen (in de vorm van regenkappen en boogkassen) gesitueerd moeten worden op de aan het agrarisch bouwblok aansluitende gronden, voor zover niet gelegen in het gebied op de plankaart aangeduid als “Overig – containervelden en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen uitgesloten”;

3.  de teeltondersteunende voorzieningen moeten aansluiten op het agrarisch bouwblok. Indien vanuit landbouwkundige motieven aangetoond kan worden dat dit niet mogelijk is, mogen de voorzieningen ook op verder gelegen gronden worden gesitueerd, waarbij echter geen zelfstandige bouwkavel mag ontstaan;

4.  indien de oppervlakte ten behoeve van  tijdelijke hoge boogkassen en tijdelijke regenkappen na wijziging meer dan 10% van de totale teeltoppervlakte van het bedrijf uitmaakt, wordt alleen ontheffing verleend na advies van de adviescommissie BOM+;

5.  er mag geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de omliggende waarden en functies;

6.  de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;

7.  de karakteristieke openheid van de agrarische gebieden met weinig bebouwing, waaronder de oud bouwlandgebieden, mag niet worden aangetast. Hierbij dient het Landschapskader Noord- en Midden Limburg (d.d. 31 maart 2006) als afwegingskader te worden gehanteerd.

 

c.  lid C., ten behoeve van het oprichten van hagelnetten, met dien verstande dat:

1.  de noodzaak daartoe moet worden aangetoond, conform de vereisten zoals omschreven in de beleidsregel Hagelnetten van de provincie Limburg, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de aantasting van de beleving van het landschap, gelet op de oppervlakte van de hagelnetten, de aanwezigheid van afschermende beplanting en de ligging ten opzichte van wegen, paden, dorpen en bebouwing;

2.  de hagelnetten zodanig worden uitgevoerd (transparant materiaalgebruik) dat geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden plaatsvindt;

3.  de hagelnetten landschappelijk moeten worden ingepast door deze niet tot op de grond te laten doorlopen.

 

d. lid C, ten behoeve van de realisering van schuilgelegenheden voor het uitsluitend hobbymatig houden van dieren in geval van natuurlijke weidegang, met dien verstande dat:

1.  dit alleen is toegestaan op gronden die niet zijn gelegen binnen de gebiedsaanduiding “Schuilgelegenheden niet toegestaan”, zoals aangegeven op plankaart 3 (blad A, B en C), en die feitelijk legaal uit grasland bestaan;

2.  de aanvrager de noodzaak van het realiseren van de schuilgelegenheid dient aan te tonen en daarbij dient te onderbouwen dat bestaande of vrijkomende agrarische bebouwing niet ingezet kan worden als schuilgelegenheid en dat het eigen bouwperceel niet gebruikt kan worden;

3.  de schuilgelegenheid zo gesitueerd wordt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bestaande landschap en de aanwezige natuurlijke-, landschappelijke- en cultuurhistorische waarden. Er dient een goede landschappelijke inpassing plaats te vinden ter bescherming van het gebiedseigen karakter, hetgeen indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig, dient te worden aangetoond door middel van een erfbeplantingsplan. Hierbij dient het Landschapskader Noord- en Midden- Limburg als afwegingskader gehanteerd te worden;

4.  bij de situering aansluiting dient te worden gezocht bij bestaande bebouwing (clustering), bestaande begroeiing of bestaande wegen en paden om verrommeling van het buitengebied tegen te gaan;

5.  omliggende waarden en functies niet onevenredig worden aangetast;

6.  de schuilgelegenheden niet worden gesitueerd in het waterbergend of stroomvoerend rivierbed van de Maas;

7. de schuilgelegenheid wordt geplaatst op een stuk grond met een (aaneengesloten) oppervlakte van minimaal 2.000 m2, dat eenzelfde gebruik heeft en is omgeven door een duidelijk herkenbare grens in de vorm van heggen, afrasteringen of sloten e.d.;

8.  op een stuk grond als onder 5. bedoeld, maximaal één schuilgelegenheid aanwezig mag zijn;

9.  degene die de dieren hobbymatig houdt, in totaal niet meer dan drie schuilgelegenheden in gebruik mag hebben, waarbij geldt dat de stukken grond als onder 5. bedoeld, waarop de schuilgelegenheden worden gerealiseerd op een rijafstand over de openbare weg van minimaal 500 m van elkaar dienen te zijn gelegen;

10.         schuilgelegenheden in elkaars directe omgeving dienen te worden geclusterd;

11.         de maximale oppervlakte van een schuilgelegenheid niet meer mag bedragen dan in onderstaande tabel is weergegeven;

 

Kavelgrootte

maximale oppervlakte

2.000 m25.000 m2

18 m2

5.000 m210.000 m2

24 m2

10.000 m2 - 20.00 0m2

27 m2

20.000 m2 en meer

36 m2

 

12.         de hoogte van de schuilgelegenheid maximaal 3 meter bedraagt;

13.         het dak niet plat afgedekt mag worden en met een dakhelling van minimaal 20o en maximaal 45o wordt uitgevoerd in de vorm van een lessenaarsdak of zadeldak;

14.         de afstand van de bouwwerken tot de voor verkeersdoeleinden aangewezen gronden tenminste 25,00 meter bedraagt bij provinciale wegen;

15.         er geen binnen- en buitenopslag van goederen mag plaatsvinden;

 

e.  lid D., voor het houden van militaire oefeningen.

 

Lid G.    Wijzigingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stelde in de beschrijving in hoofdlij­nen de bestem­ming "agrarisch gebied met land­schappe­lijke en/of natuurlijke waarden" wijzigen in de be­stem­ming:

 

a.  "natuurgebied", met dien verstande, dat:

1.  bij de wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 15 van deze voor­schrif­ten;

2.  agrarische bedrijven niet (onevenredig) worden geschaad in hun bedrijfsvoering en in hun ontwikkelingsmogelijkheden;

3.  wijziging alleen geschiedt bij vrijwillige medewerking van de betreffende grondeigenaren;

4.  wijziging zowel binnen als buiten de Ecologische Hoofdstructuur kan plaatsvinden.

 

 

b.  "bosgebied", met dien verstande, dat:

1.  bij de wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 16 van deze voor­schrif­ten;

 

c.  "watergang", met dien ver­stande, dat:

1.  bij de wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 30 van deze voor­schrif­ten.

 

d.  “recreatieve doeleinden met verblijfsrecreatieve voorzieningen, camping”, met dien verstande dat:

1.  dit uitsluitend geldt ter plaatse van de aanduiding “Wijzigingsbevoegdheid naar recreatieve doeleinden met verblijfsrecreatieve voorzieningen, camping” op de plankaart;

2.  dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

3.  geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

4.  bebouwing niet is toegestaan;

5.  geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

6.  er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

7.  er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

8.  parkeren op eigen erf plaatsvindt en landschappelijk wordt ingepast;

9.  verkoop van producten gerelateerd aan het bedrijf uitsluitend is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit;

 

e.  “agrarisch bouwblok”, “agrarisch hulpbedrijf” of “agrarisch bouwblok met toegesneden bestemming” ten behoeve van vergroting van een bestaand bouwvlak, met dien verstande dat:

1.  na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

2.  dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

3.  aangetoond wordt dat de vergroting noodzakelijk is voor de continuïteit of ontwikkeling van het agrarisch bedrijf;

4.  geen aaneengesloten bebouwing ontstaat met bebouwing van nabij gelegen functies;

5.  geen sprake is van (omzetting naar) een intensieve veehouderij danwel, wanneer sprake is van uitbreiding van een intensieve veehouderij, hieraan uitsluitend medewerking wordt verleend ter plaatse van de gebiedsaanduidingen “Reconstructiewetzone – verwevingsgebied”.

6.  ter plaatse van de gebiedsaanduiding “Reconstructiewetzone – verwevingsgebied” de oppervlakte van het bouwvlak voor intensieve veehouderijen maximaal 1,5 ha bedraagt;

7.  dit door het leveren van een tegenprestatie gepaard gaat met een verbe­tering van de gebiedskwaliteit overeenkomstig de “POL-uitwerking BOM+”. De tegenprestaties dienen in redelijke verhouding te staan tot de aard en de omvang van de ingreep en gericht te zijn op integrale ver­betering van de omgevingskwaliteit.

 

e.  Burgemeester en Wethouders volgen bij het toepas­sen van de wijzi­gings­be­voegdheid de in afde­ling 3.4 Algemene wet bestuursrecht om­schre­ven proce­du­re.

 

Inhoudsopgave


Artikel 11:

agrarisch bouwblok: Ab.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:

-        volwaardige agrarische be­drijven met de daarbij beho­ren­de voor­zienin­gen en woondoeleinden in één, als zodanig gewaarmerkte, bedrijfswoning, waarin ook mantelzorg is toegestaan, mits sprake is van inwoning en dus geen zelfstandige woning wordt gecreëerd en mits dit plaatsvindt in het hoofdgebouw;

-        maximaal drie vakantiewoningen ter plaatse van de aanduiding “3 vakantiewoningen toegestaan”;

met dien verstande dat

-        gebruik ten behoeve van een intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan binnen de bouwblokken waar uiterlijk op 1 juni 2004 (datum bekendmaking Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg) een milieuvergunning was verleend voor een intensieve veehouderij; deze bedrijven zijn aangegeven in bijlage 6 bij deze regels;

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "cultuurhistorische waarden", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    de op de plankaart aangeduide "kaden";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor

­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, on­ver­minderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  gestreefd wordt naar continuering van de agrari­sche be­drijven. Daartoe is de omvang van de toege­kende bouw­blokken en de daarop aanwezige bouw­moge­lijk­he­den afgestemd op de huidi­ge groot­te van de agrarische bedrijven met uit­brei­dings­mo­gelijkhe­den voor:

-    het realiseren van concrete plannen;

-    het veilig stellen van de bedrijfseconomische conti­nuïteit;

-    het omschakelen naar minder milieu belastende productietechnieken;

-    het verplaatsen van bedrijfsonderdelen die hinder veroorzaken, zoals stallen, mestopslag, brandstof­opslag en machineberging;

-    het vergroten van de afstand tot niet-agrarische bebouwing;

-    schaalvergroting ten behoeve van extensivering;

-    het verbeteren van het welzijn van dieren.

De omvang van de bouwblokken is gerelateerd aan de milieuhygiëni­sche ruim­te, aanwezig op basis van de vergunning in het kader van de Wet mi­lieu­be­heer voor de betreffende bedrij­ven. Bij nieuwvestiging van een agrari­sche bedrijf dient tevens voldaan te worden aan de eisen van de Wet bodem­bescherming.

 

2.  bij omschakeling van productierichting wordt ge­streefd naar actualisering van de ruimte­lijke voor­waarden vanuit de milieuwet­ge­ving, teneinde het aangren­zen­de woon- en leefmilieu alsmede de na­tuur in het alge­meen te vrijwaren van ongewenste invloe­den.

 

3.  omzetting in woondoeleinden na bedrijfsbeëindi­ging van agrarische activitei­ten, is via een wijzigings­proce­dure (ex artikel 11 WRO) onder voorwaarden toe­laatbaar.

 

b.  betreffende de toepassing van vrijstelling- en wijzi­gingsbe­voegd­heden wordt het volgende beleid ge­voerd:

 

1.  vrijstelling voor de bouw van een tweede bedrijfswo­ning wordt al­leen ver­leend indien:

-    de noodzaak daartoe vanuit de bedrijfsvoering is aangetoond, blijkens een deskundigenadvies van de A.A.V.;

-    door bodemonderzoek vooraf is vastgesteld dat vanuit milieuhy­giënisch oogpunt geen bezwaren bestaan tegen de realisering van een woning;

-    de geluidbelasting van geluidsgevoelige gebouwen niet hoger is dan de voor (lucht)verkeerslawaai of industrie­lawaai geldende voorkeursgrens­waarden of een verkregen hogere grenswaarde, waarbij in het laatste geval de verblijfs­ruimten van de woning in overwegende mate aan de geluidlu­we zijde die­nen te worden gesitueerd.

 

2.  vrijstelling voor vergroting van het bouwvlak wordt alleen ver­leend indien

-    na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind.

 

3.  vrijstelling voor het gebruik van de grond als kam­peerterrein wordt alleen ver­leend indien:

-    voldaan wordt aan de regelgeving in de Wet op de Openluchtrecreatie.

-    aangrenzende waarden en belangen niet onevenre­dig worden of kunnen wor­den aangetast.

 

4.  wijziging ten behoeve van de vestiging van een agrarisch hulpbe­drijf wordt al­leen toegepast, mits:

-    het betreft een verplaatsing van een bestaand agra­risch hulp­bedrijf uit de be­bouwde kom van een van de kernen van de ge­meente Bergen en de nood­zaak daartoe vanuit de bedrijfsvoering is aan­getoond.

 

5.  wijziging ten behoeve van de realisering van woon­doeleinden wordt al­leen toe­­gepast indien er sprake is van een agrarisch bedrijfs­complex dat re­de­lijkerwijs niet (meer) bruikbaar is (ge­ble­ken) c.q. kan worden ge­maakt voor een eigentijd­se en milieuhy­giënisch ver­ant­woor­de be­drijfs­voering, mits:

-    de landschappelijke, cultuurhistorische en/of archi­tectonische waar­den van het complex behouden blij­ven;

-    de bouwmassa van het complex niet groter wordt;

-    aan­grenzende waarden en belangen niet onevenre­dig worden of kunnen worden geschaad;

-    de geluidbelasting van geluidsgevoelige gebouwen niet hoger is dan de voor (lucht)verkeerslawaai of industrie­lawaai geldende voorkeursgrens­waarden of een verkregen hogere grenswaarde, waarbij in het laatste geval de verblijfs­ruimten van de woning in overwegende mate aan de geluidlu­we zijde die­nen te worden gesitueerd.

-    door bodemonderzoek vooraf is vastgesteld dat vanuit milieuhy­giënisch oogpunt geen bezwaren bestaan tegen de realisering van de woningen;

-    in het agrarisch bedrijfscomplex niet meer dan 2 woningen wor­den ge­rea­li­seerd;

-    indien 2 woningen worden gerealiseerd, vooraf­gaand aan de rea­lisatie het op­pervlak aan bijge­bouwen teruggebracht wordt tot ten hoogste 70 m2 per wo­ning.

 

Lid C.    Het gebruik van de grond voor bebou­wing:

a.  op de tot "agrarisch bouwblok" aangewezen gron­den mogen uitslui­tend wor­den gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten be­hoeve van het in de aanhef toegesta­ne gebruik;

-    één bedrijfswoning per bouwperceel, tenzij anders aangeduid op de kaartuit­snede,

en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en af­me­ting bij deze bestemming passen, met dien verstande, dat:

1.  uitsluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aan­geduide bouwvlak zal wor­den gebouwd, be­houdens bouwwerken die functioneel en archi­tectonisch on­der­ge­schikt zijn aan en ten dienste staan aan bestaande bebouwing, welke ook aan­sluitend aan die bestaande bebouwing buiten het bouwvlak mogen wor­den gebouwd, met uitzondering van teeltondersteunende voorzieningen (deze mogen zonder ontheffing niet buiten het bouwvlak worden gebouwd);

2.  de voorgevel in of evenwijdig aan de naar de weg gekeerde bouw­grens zal wor­den ge­bouwd;

3.  de goothoogte ten hoogste 6.00 m mag bedragen en de nokhoogte ten hoogste 13.00 m;

4.  het gebouw met een kap van ten minste 15o zal en ten hoogste 45o mag wor­den afgedekt;

5.  een bedrijfswoning, ook indien dit een bovenwo­ning betreft, en de bijbehorende bijgebouwen vol­doen aan het be­paalde in artikel 20.2.2 respectievelijk artikel 20.2.3;

6. de inhoud van de bedrijfswoning maximaal 800 m3 mag bedragen;

7.  de be­drijfswoning pas mag worden gebouwd nadat be­drijfsbebouwing is gerealiseerd in een dusdanige omvang, dat sprake is van een volwaardige agra­rische bedrijfsvoering.

8.  de hoogte van andere bouwwerken, met uitzonde­ring van die welke bedoeld zijn onder sub 9 en ver­gunningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Wo­ning­wet, ten hoogste 8.00 m mag bedra­gen;

9.  de hoogte van voedersi­lo's ten hoogste 12.00 m mag be­dra­gen;

10.         ter plaatse van de aanduiding “3 vakantiewoningen toegestaan” maximaal 3 vakantiewoningen zijn toegestaan;

 

Lid D.    Gebruik van de gronden anders dan voor bebouwing:

onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

Lid E.     Gebruik van opstallen:

onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstal­len.

 

Lid F. Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van:

-        de situering en omvang van bouwwerken;

-        tegenprestaties gericht op verbetering van de gebiedskwaliteit;

een en ander overeenkomstig de “POL-uitwerking BOM+” en het daarin opgenomen basispakket.

 

Lid G.    Vrijstellings Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

1.  lid A., voor het toelaten van activiteiten zoals genoemd in lid B. onder 2.4. van dit artikel, ter versterking van de recreatieve betekening van het buitengebied.

 

3.  lid C., onder 1.b. en gehoord de A.A.V. ten behoeve van het bouwen van een tweede be­drijfswoning.

 

4. lid C, onder a, ten behoeve van het plaatsen van woonunits ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers, met dien verstande dat:

     -   aangetoond wordt dat gebruik van bestaande agrarische bebouwing hiervoor niet mogelijk is;

     -   na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

     -   mits daarbij ter plaatse van de gebiedsaanduidingen “Ke-contour 30-35”, “Ke-contour 35-40” en “Ke-contour >40” de hoogst toelaatbare waarden (ter zake van de geluidsbelasting vanwege het luchtvaartterrein Niederrhein) als bedoeld in het Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg in acht worden genomen;

     -   alleen woonunits geplaatst mogen worden en derhalve geen sta- of toercaravans, kampeerauto’s, tenten en dergelijke;

     -   de totale oppervlakte van de woonunits tezamen per agrarisch bedrijf maximaal 120 m2 bedraagt. Binnen deze oppervlakte dienen ook de sanitaire voorzieningen te worden geplaatst indien deze niet binnen de agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig zijn;

     -   het aantal te huisvesten werknemers bedraagt maximaal 20;

     -   het aantal woonunits bedraagt maximaal 5;

     -   de onderlinge afstand tussen de woonunits bedraagt minimaal 5 meter;

     -   de woonunits dienen binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak te worden gerealiseerd. Plaatsing buiten het bouwvlak is alleen mogelijk in combinatie met de wijzigingsbevoegdheden voor uitbreiding of vormverandering;

     -   er worden alleen werknemers gehuisvest die bij het betreffende bedrijf werkzaam zijn;

     -   er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt;

-        een ontheffing voor zowel het plaatsen van woonunits als voor het gebruik van bestaande agrarische bebouwing voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers niet mogelijk is; er dient derhalve een keuze te worden gemaakt voor één van beide mogelijkheden (waarbij woonunits alleen mogelijk zijn als aangetoond is dat gebruik van bestaande bebouwing niet mogelijk is). Uitsluitend wanneer aangetoond wordt dat dit noodzakelijk is, kan gedurende een (piek)periode van maximaal drie maanden zowel de plaatsing van woonunits als huisvesting in bestaande agrarische bebouwing worden toegestaan.

 

5. lid C onder a en lid E ten behoeve van het gebruik van bestaande agrarische bebouwing voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers, met dien verstande dat:

     -   na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

     -   mits daarbij ter plaatse van de gebiedsaanduiding “Ke-contour 30-35”, “Ke-contour 35-40” en “Ke-contour >40” de hoogst toelaatbare waarden (ter zake van de geluidsbelasting vanwege het luchtvaartterrein Niederrhein) als bedoeld in het Besluit zonering buitenlandse luchtvaartterreinen Noord- en Midden-Limburg in acht worden genomen;

     -   aangetoond moet worden dat de huisvesting noodzakelijk is ten behoeve van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;

     -   het aantal te huisvesten werknemers bedraagt maximaal 20;

     -   er worden alleen werknemers gehuisvest die bij het betreffende bedrijf werkzaam zijn;

-        een ontheffing voor zowel het plaatsen van woonunits als voor het gebruik van bestaande agrarische bebouwing voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers niet mogelijk is; er dient derhalve een keuze te worden gemaakt voor één van beide mogelijkheden (waarbij woonunits alleen mogelijk zijn als aangetoond is dat gebruik van bestaande bebouwing niet mogelijk is). Uitsluitend wanneer aangetoond wordt dat dit noodzakelijk is, kan gedurende een (piek)periode van maximaal drie maanden zowel de plaatsing van woonunits als huisvesting in bestaande agrarische bebouwing worden toegestaan.

 

6.  lid C., onder 1.1. ten behoeve van het overschrij­den van de bouw­gren­zen, respectievelijk het ver­groten van het bouwvlak met dien verstande dat deze ontheffing alleen wordt verleend indien:

     -   na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

     -   geen sprake is van omzetting naar een intensieve veehouderij;

     -   deze door het leveren van een tegenprestatie gepaard gaat met een verbe­tering van de gebiedskwaliteit overeenkomstig de “POL-uitwerking BOM+”. De tegenprestaties dienen in redelijke verhouding te staan tot de aard en de omvang van de ingreep en gericht te zijn op integrale ver­betering van de omgevingskwaliteit.

 

5.  lid D., ten behoeve van het gebruik van de gron­den als kampeer­ter­rein.

 

7.  lid C onder 1. ten behoeve van het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, met dien verstande dat:

     1.  aangetoond moet worden waarom deze niet binnen het bouwvlak kunnen worden gesitueerd c.q. waarom het noodzakelijk is deze buiten het bouwvlak te situeren;

     2.  containervelden en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen (in de vorm van regenkappen en boogkassen) gesitueerd moeten worden op de aan het bouwvlak aansluitende gronden voor zover niet gelegen in het gebied op de plankaart aangeduid als “Overig – containervelden en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen uitgesloten”;

     3.  de teeltondersteunende voorzieningen moeten aansluiten op het bouwvlak. Indien vanuit landbouwkundige motieven aangetoond kan worden dat dit niet mogelijk is, mogen de voorzieningen ook op verder gelegen gronden worden gesitueerd, waarbij echter geen zelfstandige bouwkavel mag ontstaan;

     4.  indien de oppervlakte ten behoeve van  tijdelijke hoge boogkassen en tijdelijke regenkappen na wijziging meer dan 10% van de totale teeltoppervlakte van het bedrijf uitmaakt, wordt alleen ontheffing verleend na advies van de adviescommissie BOM+;

     5.  er mag geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de omliggende waarden en functies;

     6.  de bedrijfseconomische noodzaak is aangetoond;

     7.  de karakteristieke openheid van de agrarische gebieden met weinig bebouwing, waaronder de oud bouwlandgebieden, mag niet worden aangetast. Hierbij dient het Landschapskader Noord- en Midden-Limburg (d.d. 31 maart 2006) als afwegingskader te worden gehanteerd.

 

8.  lid D en E, ten behoeve van de uitoefening als nevenactiviteit van bedrijfsactiviteiten uit bedrijfstypen 1 t/m 6, volgens het gestelde in de toegesneden bedrijvenlijst die als bijlage 1b bij deze regels is gevoegd, alsmede van bedrijfsactiviteiten die gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan deze bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

-        het een nevenactiviteit betreft bij een functionerend agrarisch bedrijf;

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        er geen toename van bebouwing plaatsvindt;

-        de bedrijfsoppervlakte die voor alle nevenactiviteiten tezamen wordt benut, maximaal 30% van het totale bedrijfsoppervlak van de bedrijfsgebouwen bedraagt;

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt;

-        plattelandswinkels toegestaan zijn, mits gesitueerd in de hoofdbebouwing en ondergeschikt aan de agrarische functie;

-        plattelandswinkels een verkoopvloeroppervlakte hebben van maximaal 200 m2;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

 

9.  lid D en E voor voorzieningen voor recreatie en toerisme zoals bed en breakfast of recreatief kamerverhuur, kleinschalige ondersteunende horeca, recreatiewoningen, kleinschalige kampeerterreinen, imkerijen, galerieën, verhuur van fietsen en kano’s en hiermee gelijk te stellen voorzieningen, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is;

-        het een nevenactiviteit betreft bij een functionerend agrarisch bedrijf;

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        er geen toename van bebouwing plaatsvindt;

-        horeca-activiteiten worden gesitueerd in de hoofdbebouwing;

-        de bedrijfsoppervlakte die voor alle nevenactiviteiten tezamen wordt benut, maximaal 30% van het totale bedrijfsoppervlak van de bedrijfsgebouwen bedraagt;

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt en landschappelijk wordt ingepast;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

-        voor kleinschalige kampeerterreinen daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. het aantal kampeermiddelen (exclusief eventuele kleine bijzettenten) bedraagt maximaal 25;

2. het kampeerterrein mag alleen in gebruik zijn gedurende de seizoensperiode van 1 maart tot en met 31 oktober. Buiten deze periode mogen geen kampeermiddelen aanwezig zijn;

3. er wordt een minimale afstand van 50 m aangehouden tot naastgelegen woningen op aangrenzende percelen;

4. de totale perceelsoppervlakte moet minimaal 0,5 ha bedragen;

5. chalets, trekkershutten, stacaravans en andere permanente overnachtingsvoorzieningen zijn niet toegestaan;

6. er worden binnen de gemeente Bergen maximaal 8 kleinschalige kampeerterreinen toegelaten.

-        voor bed & breakfast en recreatief kamerverhuur daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. er is geen sprake van zelfstandige ruimten/units met eigen keukenblok en sanitair: gebruik wordt gemaakt van de voorzieningen van de woning;

2. het aantal bedden binnen de voorziening bedraagt maximaal 10;

3. de voorziening wordt gesitueerd in het hoofdgebouw. Indien sprake is van cultuurhistorische waardevolle gebouwen kunnen ook bijgebouwen of schuren worden gebruikt;

4. de maximale oppervlakte van een kamer bedraagt 50 m2 en de totale oppervlaktes van de kamers samen bedraagt niet meer dan 200 m2.

 

Lid H.    Wijzigingsbevoegdheid.

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stelde in de beschrijving in hoofdlij­nen, de bestemming wijzi­gen in de bestem­ming:

 

a.  "agrarisch hulpbedrijf", met dien verstande dat:

1.  het betreft een verplaatsing van een bestaand agra­risch hulp­bedrijf uit de be­bouwde kom van een van de kernen van de ge­meente Bergen en de nood­zaak daartoe vanuit de bedrijfsvoering is aan­getoond.

2.  deze een duidelijke functie vervult voor de ter plaatse aanwezige agra­rische bedrijven.

3.  bij wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in arti­kel 13 van deze voor­schrif­ten.

 

b.  "woondoelein­den", met dien verstande dat:

1. bij wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 20 van deze voorschriften, behoudens het daarin bepaalde onder lid C., sub 1.b. en 1.7.;

 

c.  "bedrijfsdoeleinden", met dien verstande dat:

1.  bij wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 24 van deze voorschriften;

2.  het betreft een bedrijf in ten hoogste categorie 2, zoals opgenomen in bijlage 1 bij de voorschriften: toegesneden lijst van bedrijfstypen, en/of een daarmee qua aard en omvang gelijk te stellen be­drijf. Dit laatste ter beoordeling van Burge­meester en Wethouders tenzij de gemeenteraad zich deze bevoegdheid zelf voorbehoudt.

 

d. “agrarisch gebied”, met dien verstande dat:

1. bij wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 9 van deze regels.

 

e. “agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden”, met dien verstande dat:

1. bij wijziging voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 10 van deze regels.

 

f.   “woondoeleinden”, met dien verstande dat:

1.  het aantal woningen niet mag toenemen;

2.  dit vanuit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is;

3.  dit geen belemmering oplevert voor de ter plaatse aanwezige (agrarische) bedrijven;

4.  de landschappelijke, cultuurhistorische en/of archi­tectonische waar­den van het complex behouden blij­ven;

5.  aangetoond is dat het agrarisch bedrijfscomplex redelijkerwijs niet meer bruikbaar is of kan worden gemaakt voor een eigentijdse en milieuhygiënisch verantwoorde bedrijfsvoering.

6.  sprake is van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, in de vorm van landschappelijke inpassing en/of aanzienlijke reductie van bebouwing.

7.  maximaal 400 m2 aan vrijstaande bijgebouwen op het bouwperceel aanwezig mag zijn. Het meerdere dient te worden gesloopt.

 

g.  “Bedrijf”, “Horeca” of “Recreatie” mits:

1.  het betreft bedrijfsmatig hergebruik van een vrijgekomen agrarisch bedrijfsgebouw;

2.  geen nieuwbouw plaatsvindt en de bedrijfsmatige activiteiten dus uitsluitend binnen de bestaande bebouwing plaatsvinden;

3.  bij wijziging in de bestemming ‘Bedrijf’ het een bedrijf betreft uit bedrijfstypen 1 t/m 6 volgens de toegesneden bedrijvenlijst die als bijlage 1b bij deze regels is gevoegd, dan wel een bedrijf dat gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig is aan de in de lijst opgenomen bedrijfsactiviteiten;

4.  bij wijziging in de bestemming ‘Horeca’ het een restaurant/café of hotel betreft, niet zijnde een feestzaal, amusementshal, bingozaal, discotheek, dancing, erotisch getinte horeca of een vergelijkbaar bedrijf of instelling, waarbij geen overlast voor de omgeving wordt of kan worden veroorzaakt. Horeca-activiteiten dienen te worden gesitueerd in de hoofdbebouwing;

5.  bij wijziging in de bestemming ‘Recreatie’ het betreft recreatiewoningen, bed en breakfast, verhuur van fietsen en kano’s en daarmee vergelijkbare activiteiten;

6.  dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna). Er mag geen afbreuk worden gedaan aan de omgevingswaarden. Er dient zorg gedragen te worden voor een goede landschappelijke inpassing en een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, bijvoorbeeld door landschappelijke verbetering en afname van het bouwvolume;

7.  geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

8.  ten hoogste sprake is van een geringe verkeersaantrekkende werking die moet zijn afgestemd op de aanwezige infrastructuur;

9.  parkeren op eigen terrein plaatsvindt;

10.         verkoop van producten gerelateerd aan het bedrijf uitsluitend is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit;

11.         de activiteiten voldoen aan de milieuwetgeving en niet leiden tot een (onevenredige) beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven;

12.         bebouwing waarvan in het bedrijfsplan niet onomstotelijk wordt aangetoond dat deze voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk is, wordt gesloopt.

 

h. Burgemeester en Wethouders volgen bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid de in afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht omschreven procedure.

 

Inhoudsopgave


Artikel 12:

agrarisch bouwblok, glastuinbouw: Ab(g)

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn be­stemd voor:

-        agrarische be­drijfs­doeleinden in kassen, zo­ge­naam­de glas­tuinbouw,

-        agrarische bedrijfsdoeleinden,

en de daarbij behorende voorzieningen, waaronder één, als zodanig gewaarmerkte, bedrijfswoning, waarin ook mantelzorg is toegestaan, mits sprake is van inwoning en dus geen zelfstandige woning wordt gecreëerd en mits dit plaatsvindt in het hoofdgebouw;

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de op de plankaart aan­geduide:

-    differentiatievlak "recreatief netwerk";

-    "beschermingszone watergang";

-    "zone leidingen";

-    "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, on­ver­min­derd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  gestreefd wordt naar concentratie en ontwikkeling van de glas­tuinbouw in Tuin­dorp conform het streek­planbeleid. Hiertoe is het te bebouwen gebied zo­danig begrensd dat een flexibele ont­wikke­ling binnen Tuin­dorp mogelijk is.

 

2.  glastuinbouwbedrijven gelegen buiten Tuindorp wor­den voorzien van een op het individuele bedrijf toegesneden bebouwing- en ge­bruiksregeling.

 

3.  nieuwvestiging en uitbreiding van glastuinbouw is toegestaan bin­nen het op de plankaart aangegeven bouw­vlak.

 

b.  betreffende de toepassing van de vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden wordt het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  vrijstelling voor de bouw van een tweede bedrijfswo­ning wordt al­leen verleend indien:

-    de noodzaak daartoe vanuit de bedrijfsvoering is aangetoond, blijkens een deskundigenadvies van de A.A.V.;

-    door bodemonderzoek vooraf is vastgesteld dat vanuit milieuhy­giënisch oogpunt geen bezwaren bestaan tegen de realisering van een woning;

-    de geluidbelasting van geluidsgevoelige gebouwen niet hoger is dan de voor (lucht)verkeerslawaai of industrie­lawaai geldende voorkeursgrens­waarden of een verkregen hogere grenswaarde, waarbij in het laatste geval de verblijfs­ruimten van de woning in overwegende mate aan de geluidlu­we zijde die­nen te worden gesitueerd.

 

2.  vrijstelling voor het gebruik van de grond als kam­peerterrein wordt alleen verleend indien:

-    voldaan wordt aan de regelgeving in de Wet op de Openluchtre­creatie;

-    aangrenzende waarden en belangen niet onevenre­dig worden of kunnen wor­den aangetast.

 

Lid C.    Het gebruik van de grond voor bebou­wing:

a.  op de tot "glastuinbouw" bestemde gronden mogen uitslui­tend wor­den ge­bouwd:

1.  gebouwen, geen woning zijnde, behoudens het be­paalde sub b. ten behoeve van het in lid A. toege­stane gebruik,

2.  1 bedrijfswoning,

en de daarbij behorende an­dere bouwwer­ken, welke qua aard en afmeting bij de­ze bestem­ming passen, met dien verstande, dat:

1.  uitsluitend in het bouwvlak zal worden gebouwd;

2.  ten hoogste 15% van het bouwvlak met bedrijfsge­bouwen, geen kas­sen zijn­de, mag worden be­bouwd;

3.  de goothoogte ten hoogste 4.50 m mag bedragen;

4.  het gebouw met een kap van ten minste 15o zal wor­den afgedekt;

5.  de bedrijfswoning moet voldoen aan het bepaalde in artikel 20.2.2;

6. de inhoud van de bedrijfswoning maximaal 800 m3 mag bedragen;

7.  de be­drijfswoning pas mag worden gebouwd nadat be­drijfsbebouwing is gerealiseerd in een dusdanige omvang, dat sprake is van een volwaardige agra­rische bedrijfsvoering.

7.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens die bedoeld zijn onder 1.7. en vergunningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Woning­wet, ten hoogste 2.40 m mag bedragen;

8.  bouwwerken ten behoeve van de warmtewinning mogen worden opge­richt tot een hoogte welke vanuit een energiezuinige en milieu­veilige bedrijfs­voering nood­zakelijk is.

 

Lid D.    Gebruik van de gronden anders dan voor bebouwing:

onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

Lid E.     Gebruik van opstallen:

onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstal­len.

 

Lid F. Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van:

-        de situering en omvang van bouwwerken;

-        tegenprestaties gericht op verbetering van de gebiedskwaliteit;

een en ander overeenkomstig de “POL-uitwerking BOM+” en het daarin opgenomen basispakket.

 

Lid G.    Vrijstellings Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 1. lid C., onder 1.b., ten behoeve van het bouwen van een tweede be­drijfswoning.

2.  lid D., ten behoeve van het gebruik van de gron­den als kampeer­ter­rein.

 

3. lid C, onder a, ten behoeve van het plaatsen van woonunits ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers, met dien verstande dat:

     -   aangetoond wordt dat gebruik van bestaande agrarische bebouwing hiervoor niet mogelijk is;

     -   na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

     -   alleen woonunits geplaatst mogen worden en derhalve geen sta- of toercaravans, kampeerauto’s, tenten en dergelijke;

     -   de totale oppervlakte van de woonunits tezamen per agrarisch bedrijf maximaal 120 m2 bedraagt. Binnen deze oppervlakte dienen ook de sanitaire voorzieningen te worden geplaatst indien deze niet binnen de agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig zijn;

     -   het aantal te huisvesten werknemers bedraagt maximaal 20;

     -   het aantal woonunits bedraagt maximaal 5;

     -   de onderlinge afstand tussen de woonunits bedraagt minimaal 5 meter;

     -   de woonunits dienen binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak te worden gerealiseerd. Plaatsing buiten het bouwvlak is alleen mogelijk in combinatie met de wijzigingsbevoegdheid voor uitbreiding en vormverandering;

     -   er worden alleen werknemers gehuisvest die bij het betreffende bedrijf werkzaam zijn;

     -   er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt;

-        een ontheffing voor zowel het plaatsen van woonunits als voor het gebruik van bestaande agrarische bebouwing voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers niet mogelijk is; er dient derhalve een keuze te worden gemaakt voor één van beide mogelijkheden (waarbij woonunits alleen mogelijk zijn als aangetoond is dat gebruik van bestaande bebouwing niet mogelijk is). Uitsluitend wanneer aangetoond wordt dat dit noodzakelijk is, kan gedurende een (piek)periode van maximaal drie maanden zowel de plaatsing van woonunits als huisvesting in bestaande agrarische bebouwing worden toegestaan.

 

4. lid C onder a en lid E ten behoeve van het gebruik van bestaande agrarische bebouwing voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers, met dien verstande dat:

     -   na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

     -   aangetoond moet worden dat de huisvesting noodzakelijk is ten behoeve van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;

     -   het aantal te huisvesten werknemers bedraagt maximaal 20;

     -   er worden alleen werknemers gehuisvest die bij het betreffende bedrijf werkzaam zijn;

-        een ontheffing voor zowel het plaatsen van woonunits als voor het gebruik van bestaande agrarische bebouwing voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers niet mogelijk is; er dient derhalve een keuze te worden gemaakt voor één van beide mogelijkheden (waarbij woonunits alleen mogelijk zijn als aangetoond is dat gebruik van bestaande bebouwing niet mogelijk is). Uitsluitend wanneer aangetoond wordt dat dit noodzakelijk is, kan gedurende een (piek)periode van maximaal drie maanden zowel de plaatsing van woonunits als huisvesting in bestaande agrarische bebouwing worden toegestaan.

 

5.  lid D en E, ten behoeve van de uitoefening als nevenactiviteit van bedrijfsactiviteiten uit bedrijfstypen 1 t/m 6, volgens het gestelde in de toegesneden bedrijvenlijst die als bijlage 1b bij deze regels is gevoegd, alsmede van bedrijfsactiviteiten die gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan deze bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

-        het een nevenactiviteit betreft bij een functionerend agrarisch bedrijf;

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        er geen toename van bebouwing plaatsvindt;

-        de bedrijfsoppervlakte die voor alle nevenactiviteiten tezamen wordt benut, maximaal 30% van het totale bedrijfsoppervlak van de bedrijfsgebouwen bedraagt;

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt;

-        plattelandswinkels toegestaan zijn, mits gesitueerd in de hoofdbebouwing en ondergeschikt aan de agrarische functie;

-        plattelandswinkels een verkoopvloeroppervlakte hebben van maximaal 200 m2;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

 

6.  lid D en E voor voorzieningen voor recreatie en toerisme zoals bed en breakfast of recreatief kamerverhuur, kleinschalige ondersteunende horeca, recreatiewoningen, kleinschalige kampeerterreinen, imkerijen, galerieën, verhuur van fietsen en kano’s en hiermee gelijk te stellen voorzieningen, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

-        het een nevenactiviteit betreft bij een functionerend agrarisch bedrijf;

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        er geen toename van bebouwing plaatsvindt;

-        horeca-activiteiten worden gesitueerd in de hoofdbebouwing;

-        de bedrijfsoppervlakte die voor alle nevenactiviteiten tezamen wordt benut, maximaal 30% van het totale bedrijfsoppervlak van de bedrijfsgebouwen bedraagt;

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt en landschappelijk wordt ingepast;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

-        voor kleinschalige kampeerterreinen daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. het aantal kampeermiddelen (exclusief eventuele kleine bijzettenten) bedraagt maximaal 25;

2. het kampeerterrein mag alleen in gebruik zijn gedurende de seizoensperiode van 1 maart tot en met 31 oktober. Buiten deze periode mogen geen kampeermiddelen aanwezig zijn;

3. er wordt een minimale afstand van 50 m aangehouden tot naastgelegen woningen op aangrenzende percelen;

4. de totale perceelsoppervlakte moet minimaal 0,5 ha bedragen;

5. chalets, trekkershutten, stacaravans en andere permanente overnachtingsvoorzieningen zijn niet toegestaan;

6. er worden binnen de gemeente Bergen maximaal 8 kleinschalige kampeerterreinen toegelaten.

-        voor bed & breakfast en recreatief kamerverhuur daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. er is geen sprake van zelfstandige ruimten/units met eigen keukenblok en sanitair: gebruik wordt gemaakt van de voorzieningen van de woning;

2. het aantal bedden binnen de voorziening bedraagt maximaal 10;

3. de voorziening wordt gesitueerd in het hoofdgebouw. Indien sprake is van cultuurhistorische waardevolle gebouwen kunnen ook bijgebouwen of schuren worden gebruikt;

4. de maximale oppervlakte van een kamer bedraagt 50 m2 en de totale oppervlaktes van de kamers samen bedraagt niet meer dan 200 m2.

 

Lid H.    Wijzigingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening houdend met het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, de bestemming wijzigen in de bestemming:

 

a.  “woondoeleinden”, met dien verstande dat:

1.  het aantal woningen niet mag toenemen;

2.  dit vanuit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is;

3.  dit geen belemmering oplevert voor de ter plaatse aanwezige (agrarische) bedrijven;

4.  de landschappelijke, cultuurhistorische en/of archi­tectonische waar­den van het complex behouden blij­ven;

5.  aangetoond is dat het agrarisch bedrijfscomplex redelijkerwijs niet meer bruikbaar is of kan worden gemaakt voor een eigentijdse en milieuhygiënisch verantwoorde bedrijfsvoering.

6.  sprake is van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, in de vorm van landschappelijke inpassing en/of aanzienlijke reductie van bebouwing.

7.  maximaal 400 m2 aan vrijstaande bijgebouwen op het bouwperceel aanwezig mag zijn. Het meerdere dient te worden gesloopt.

 

Inhoudsopgave


Artikel 13:

agrarisch hulpbedrijf: Ab(h).

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor be­staande agrari­sche hulpbedrijven en de daarbij behorende voorzienin­gen, en woondoeleinden in één, als zodanig gewaarmerkte, bedrijfswoning, waarin ook mantelzorg is toegestaan, mits sprake is van inwoning en dus geen zelfstandige woning wordt gecreëerd en mits dit plaatsvindt in het hoofdgebouw;

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "cultuurhistorische waarden", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, on­ver­minderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

1.  de bedrijven worden voorzien van een reële uit­brei­dingsmogelijk­heid in re­la­tie tot de huidige be­drijfsomvang en het veilig stel­len van de bedrijfs­eco­no­mi­sche continuïteit.

 

Lid C.    Het gebruik van de grond voor bebou­wing:

a.  op de tot "agrarisch hulpbedrijf" aangewezen gron­den mogen uit­slui­tend wor­den gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegesta­ne gebruik;

-    één bedrijfswoning per bouwperceel,

en de daar­bij behorende an­dere bouwwerken, welke qua aard en afme­ting bij de­ze bestem­ming passen, met dien verstande dat:

1.  uitsluitend in het op betreffende kaartuitsnede aan­geduide bouw­vlak zal wor­den gebouwd;

2.  de voorgevel in of evenwijdig aan de naar de weg gekeerde bouw­grens zal wor­den ge­bouwd;

3.  de goothoogte ten hoogste 6.00 m mag bedragen en de nokhoogte ten hoogste 13.00 m;

4.  het gebouw met een kap van ten minste 15 o zal en ten hoogste 45 o mag wor­den afgedekt;

5.  een bedrijfswoning, ook indien dit een bovenwo­ning betreft, vol­doet aan het bepaalde in artikel 20.2.2;

6. de inhoud van de bedrijfwoning maximaal 800 m3 mag bedragen;

7.  de be­drijfswoning pas mag worden gebouwd nadat be­drijfsbebouwing is gerealiseerd in een dusdanige omvang, dat sprake is van een volwaardige agra­rische bedrijfsvoering.

8.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouw­werken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 2.40 m mag bedragen.

 

Lid D.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het gebruik van de grond zoals beschreven in ar­tikel 5, lid C, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “Opslag grond en stenen toegestaan tot een maximumhoogte van 2 meter” opslag van grond en stenen toegestaan is tot de aangegeven maximum hoogte.

    

Lid E.     Gebruik van opstallen:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van op­stal­len.

 

Lid F. Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van:

-        de situering en omvang van bouwwerken;

-        tegenprestaties gericht op verbetering van de gebiedskwaliteit;

een en ander overeenkomstig de “POL-uitwerking BOM+” en het daarin opgenomen basispakket.

 

Lid G.    Vrijstellings Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a.  lid D en E, ten behoeve van de uitoefening als nevenactiviteit van bedrijfsactiviteiten uit bedrijfstypen 1 t/m 6, volgens het gestelde in de toegesneden bedrijvenlijst die als bijlage 1b bij deze regels is gevoegd, alsmede van bedrijfsactiviteiten die gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan deze bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

-        het een nevenactiviteit betreft bij een functionerend agrarisch bedrijf;

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        er geen toename van bebouwing plaatsvindt;

-        de bedrijfsoppervlakte die voor alle nevenactiviteiten tezamen wordt benut, maximaal 30% van het totale bedrijfsoppervlak van de bedrijfsgebouwen bedraagt;

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt;

-        plattelandswinkels toegestaan zijn, mits gesitueerd in de hoofdbebouwing en ondergeschikt aan de agrarische functie;

-        plattelandswinkels een verkoopvloeroppervlakte hebben van maximaal 200 m2;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

 

b.  lid D en E voor voorzieningen voor recreatie en toerisme zoals bed en breakfast of recreatief kamerverhuur, kleinschalige ondersteunende horeca, recreatiewoningen, kleinschalige kampeerterreinen, imkerijen, galerieën, verhuur van fietsen en kano’s en hiermee gelijk te stellen voorzieningen, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

-        het een nevenactiviteit betreft bij een functionerend agrarisch bedrijf;

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        er geen toename van bebouwing plaatsvindt;

-        horeca-activiteiten worden gesitueerd in de hoofdbebouwing;

-        de bedrijfsoppervlakte die voor alle nevenactiviteiten tezamen wordt benut, maximaal 30% van het totale bedrijfsoppervlak van de bedrijfsgebouwen bedraagt;

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt en landschappelijk wordt ingepast;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

-        voor kleinschalige kampeerterreinen daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. het aantal kampeermiddelen (exclusief eventuele kleine bijzettenten) bedraagt maximaal 25;

2. het kampeerterrein mag alleen in gebruik zijn gedurende de seizoensperiode van 1 maart tot en met 31 oktober. Buiten deze periode mogen geen kampeermiddelen aanwezig zijn;

3. er wordt een minimale afstand van 50 m aangehouden tot naastgelegen woningen op aangrenzende percelen;

4. de totale perceelsoppervlakte moet minimaal 0,5 ha bedragen;

5. chalets, trekkershutten, stacaravans en andere permanente overnachtingsvoorzieningen zijn niet toegestaan;

6. er worden binnen de gemeente Bergen maximaal 8 kleinschalige kampeerterreinen toegelaten.

-        voor bed & breakfast en recreatief kamerverhuur daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. er is geen sprake van zelfstandige ruimten/units met eigen keukenblok en sanitair: gebruik wordt gemaakt van de voorzieningen van de woning;

2. het aantal bedden binnen de voorziening bedraagt maximaal 10;

3. de voorziening wordt gesitueerd in het hoofdgebouw. Indien sprake is van cultuurhistorische waardevolle gebouwen kunnen ook bijgebouwen of schuren worden gebruikt;

4. de maximale oppervlakte van een kamer bedraagt 50 m2 en de totale oppervlaktes van de kamers samen bedraagt niet meer dan 200 m2.

 

Lid G.    Wijzigingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening houdend met het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, de bestemming wijzigen in de bestemming:

 

 

a.  “woondoeleinden”, met dien verstande dat:

1.  het aantal woningen niet mag toenemen;

2.  dit vanuit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is;

3.  dit geen belemmering oplevert voor de ter plaatse aanwezige (agrarische) bedrijven;

4.  de landschappelijke, cultuurhistorische en/of archi­tectonische waar­den van het complex behouden blij­ven;

5.  aangetoond is dat het agrarisch bedrijfscomplex redelijkerwijs niet meer bruikbaar is of kan worden gemaakt voor een eigentijdse en milieuhygiënisch verantwoorde bedrijfsvoering.

6.  sprake is van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, in de vorm van landschappelijke inpassing en/of aanzienlijke reductie van bebouwing.

7.  maximaal 400 m2 aan vrijstaande bijgebouwen op het bouwperceel aanwezig mag zijn. Het meerdere dient te worden gesloopt.

 

b.  “Bedrijf”, “Horeca” of “Recreatie” mits:

1.  het betreft bedrijfsmatig hergebruik van een vrijgekomen agrarisch bedrijfsgebouw;

2.  geen nieuwbouw plaatsvindt en de bedrijfsmatige activiteiten dus uitsluitend binnen de bestaande bebouwing plaatsvinden;

3.  bij wijziging in de bestemming ‘Bedrijf’ het een bedrijf betreft uit bedrijfstypen 1 t/m 6 volgens de toegesneden bedrijvenlijst die als bijlage 1b bij deze regels is gevoegd, dan wel een bedrijf dat gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig is aan de in de lijst opgenomen bedrijfsactiviteiten;

4.  bij wijziging in de bestemming ‘Horeca’ het een restaurant/café of hotel betreft, niet zijnde een feestzaal, amusementshal, bingozaal, discotheek, dancing, erotisch getinte horeca of een vergelijkbaar bedrijf of instelling, waarbij geen overlast voor de omgeving wordt of kan worden veroorzaakt. Horeca-activiteiten dienen te worden gesitueerd in de hoofdbebouwing;

5.  bij wijziging in de bestemming ‘Recreatie’ het betreft recreatiewoningen, bed en breakfast, verhuur van fietsen en kano’s en daarmee vergelijkbare activiteiten;

6.  dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna). Er mag geen afbreuk worden gedaan aan de omgevingswaarden. Er dient zorg gedragen te worden voor een goede landschappelijke inpassing en een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, bijvoorbeeld door landschappelijke verbetering en afname van het bouwvolume;

7.  geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

8.  ten hoogste sprake is van een geringe verkeersaantrekkende werking die moet zijn afgestemd op de aanwezige infrastructuur;

9   parkeren op eigen terrein plaatsvindt;

10 verkoop van producten gerelateerd aan het bedrijf uitsluitend is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit;

11 de activiteiten voldoen aan de milieuwetgeving en niet leiden tot een (onevenredige) beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven;

12.         bebouwing waarvan in het bedrijfsplan niet onomstotelijk wordt aangetoond dat deze voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk is, wordt gesloopt.

 

Inhoudsopgave


Artikel 14:

agrarisch bouwblok met toegesneden bestemming: Ab(t).

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn be­stemd voor be­staande agra­ri­sche bedrijven met een toegesneden bestemming, over­een­komstig de aanduiding op de betreffende kaart­uitsne­den, en de daarbij behorende voorzieningen, en woondoeleinden in één, als zodanig gewaarmerkte, bedrijfswoning, waarin ook mantelzorg is toegestaan, mits sprake is van inwoning en dus geen zelfstandige woning wordt gecreëerd en mits dit plaatsvindt in het hoofdgebouw;

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "cultuurhistorische waarden", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, on­ver­minderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  de bedrijven worden voor­zien van een reële uit­brei­dingsmogelijk­heid in re­la­tie tot de huidige be­drijfsomvang en het veilig stellen van de bedrijfs­eco­no­mi­sche continuïteit.

 

Lid C.    Het gebruik van de grond voor bebou­wing:

a.  op de tot "agrarisch bedrijf met toegesneden be­stemming" aangewe­zen gron­den mogen uitslui­tend worden gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegesta­ne gebruik;

-    één bedrijfswoning per bouwperceel,

en de daar­bij behorende an­dere bouwwerken, welke qua aard en afme­ting bij de­ze bestem­ming passen, met dien verstande, dat:

1.  uitsluitend in het op betreffende kaartuitsnede aan­geduide bouw­vlak zal wor­den gebouwd, met uitzondering van het perceel Tuinstraat 10E (perceel N743) waar binnen het gehele bestemmingsvlak mag worden gebouwd;

2.  het bouwvlak geheel mag worden bebouwd tenzij op de kaartuitsnede een maximaal bebouwings­percentage is aangeduid;

3.  de voorgevel in of evenwijdig aan de naar de weg gekeerde bouw­grens zal worden ge­bouwd;

4.  de goothoogte ten hoogste 6.00 m mag bedragen en de nokhoogte ten hoogste 13.00 m, tenzij anders aan­geduid op de kaartuitsnede;

5.  het gebouw met een kap van ten minste 15o zal en ten hoogste 45o mag wor­den afgedekt, tenzij op de kaartuitsnede een maximale hoogte is aange­duid;

6.  een bedrijfswoning, ook indien dit een bovenwo­ning betreft, vol­doet aan het bepaalde in artikel 20.2.2;

7. de inhoud van de bedrijfswoning maximaal 800 m3 mag bedragen;

8.  de be­drijfswoning pas mag worden gebouwd nadat be­drijfsbebouwing is gerealiseerd in een dusdanige omvang, dat sprake is van een volwaardige agra­rische bedrijfsvoering.

9.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouw­werken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 2.40 m mag bedragen.

 

Lid D.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

a.  onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

b.  ter plaatse van de aanduiding "groenvoorzienin­gen" op kaartuit­snede nr. 154: Veen­weg 4, geldt dat de gronden uitslui­tend mogen worden gebruikt als groen­voorziening ten behoeve van de aanleg en/of instandhouding van groen­voorzie­ningen met een vi­sueel afschermen­de functie.

 

c. ter plaatse van de aanduiding “Bedrijfsweg” is een bedrijfsweg toegestaan.

 

Lid E.     Gebruik van opstallen:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstal­len.

 

Lid F. Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van:

-        de situering en omvang van bouwwerken;

-        tegenprestaties gericht op verbetering van de gebiedskwaliteit;

een en ander overeenkomstig de “POL-uitwerking BOM+” en het daarin opgenomen basispakket.

 

Lid G.    Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

1. lid C, onder a, ten behoeve van het plaatsen van woonunits ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers, met dien verstande dat:

     -   aangetoond wordt dat gebruik van bestaande agrarische bebouwing hiervoor niet mogelijk is;

     -   na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

     -   alleen woonunits geplaatst mogen worden en derhalve geen sta- of toercaravans, kampeerauto’s, tenten en dergelijke;

     -   de totale oppervlakte van de woonunits tezamen per agrarisch bedrijf maximaal 120 m2 bedraagt. Binnen deze oppervlakte dienen ook de sanitaire voorzieningen te worden geplaatst indien deze niet binnen de agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig zijn;

     -   het aantal te huisvesten werknemers bedraagt maximaal 20;

     -   het aantal woonunits bedraagt maximaal 5;

     -   de onderlinge afstand tussen de woonunits bedraagt minimaal 5 meter;

     -   de woonunits dienen binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak te worden gerealiseerd. Plaatsing buiten het bouwvlak is alleen mogelijk in combinatie met de wijzigingsbevoegdheden voor uitbreiding of vormverandering;

     -   er worden alleen werknemers gehuisvest die bij het betreffende bedrijf werkzaam zijn;

     -   er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt;

-        een ontheffing voor zowel het plaatsen van woonunits als voor het gebruik van bestaande agrarische bebouwing voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers niet mogelijk is; er dient derhalve een keuze te worden gemaakt voor één van beide mogelijkheden (waarbij woonunits alleen mogelijk zijn als aangetoond is dat gebruik van bestaande bebouwing niet mogelijk is). Uitsluitend wanneer aangetoond wordt dat dit noodzakelijk is, kan gedurende een (piek)periode van maximaal drie maanden zowel de plaatsing van woonunits als huisvesting in bestaande agrarische bebouwing worden toegestaan.

 

2. lid C onder a en lid E ten behoeve van het gebruik van bestaande agrarische bebouwing voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers, met dien verstande dat:

     -   na­tuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

     -   aangetoond moet worden dat de huisvesting noodzakelijk is ten behoeve van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;

     -   het aantal te huisvesten werknemers bedraagt maximaal 20;

     -   er worden alleen werknemers gehuisvest die bij het betreffende bedrijf werkzaam zijn;

     -   parkeren op eigen erf plaatsvindt;

-        een ontheffing voor zowel het plaatsen van woonunits als voor het gebruik van bestaande agrarische bebouwing voor de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers niet mogelijk is; er dient derhalve een keuze te worden gemaakt voor één van beide mogelijkheden (waarbij woonunits alleen mogelijk zijn als aangetoond is dat gebruik van bestaande bebouwing niet mogelijk is). Uitsluitend wanneer aangetoond wordt dat dit noodzakelijk is, kan gedurende een (piek)periode van maximaal drie maanden zowel de plaatsing van woonunits als huisvesting in bestaande agrarische bebouwing worden toegestaan.

 

3.  lid D en E, ten behoeve van de uitoefening als nevenactiviteit van bedrijfsactiviteiten uit bedrijfstypen 1 t/m 6, volgens het gestelde in de toegesneden bedrijvenlijst die als bijlage 1b bij deze regels is gevoegd, alsmede van bedrijfsactiviteiten die gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan deze bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

-        het een nevenactiviteit betreft bij een functionerend agrarisch bedrijf;

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        er geen toename van bebouwing plaatsvindt;

-        de bedrijfsoppervlakte die voor alle nevenactiviteiten tezamen wordt benut, maximaal 30% van het totale bedrijfsoppervlak van de bedrijfsgebouwen bedraagt;

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt;

-        plattelandswinkels toegestaan zijn, mits gesitueerd in de hoofdbebouwing en ondergeschikt aan de agrarische functie;

-        plattelandswinkels een verkoopvloeroppervlakte hebben van maximaal 200 m2;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

 

4.  lid D en E voor voorzieningen voor recreatie en toerisme zoals bed en breakfast of recreatief kamerverhuur, kleinschalige ondersteunende horeca, recreatiewoningen, kleinschalige kampeerterreinen, imkerijen, galerieën, verhuur van fietsen en kano’s en hiermee gelijk te stellen voorzieningen, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is;

-        het een nevenactiviteit betreft bij een functionerend agrarisch bedrijf;

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        er geen toename van bebouwing plaatsvindt;

-        horeca-activiteiten worden gesitueerd in de hoofdbebouwing;

-        de bedrijfsoppervlakte die voor alle nevenactiviteiten tezamen wordt benut, maximaal 30% van het totale bedrijfsoppervlak van de bedrijfsgebouwen bedraagt;

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt en landschappelijk wordt ingepast;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

-        voor kleinschalige kampeerterreinen daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. het aantal kampeermiddelen (exclusief eventuele kleine bijzettenten) bedraagt maximaal 25;

2. het kampeerterrein mag alleen in gebruik zijn gedurende de seizoensperiode van 1 maart tot en met 31 oktober. Buiten deze periode mogen geen kampeermiddelen aanwezig zijn;

3. er wordt een minimale afstand van 50 m aangehouden tot naastgelegen woningen op aangrenzende percelen;

4. de totale perceelsoppervlakte moet minimaal 0,5 ha bedragen;

5. chalets, trekkershutten, stacaravans en andere permanente overnachtingsvoorzieningen zijn niet toegestaan;

6. er worden binnen de gemeente Bergen maximaal 8 kleinschalige kampeerterreinen toegelaten.

-        voor bed & breakfast en recreatief kamerverhuur daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. er is geen sprake van zelfstandige ruimten/units met eigen keukenblok en sanitair: gebruik wordt gemaakt van de voorzieningen van de woning;

2. het aantal bedden binnen de voorziening bedraagt maximaal 10;

3. de voorziening wordt gesitueerd in het hoofdgebouw. Indien sprake is van cultuurhistorische waardevolle gebouwen kunnen ook bijgebouwen of schuren worden gebruikt;

4. de maximale oppervlakte van een kamer bedraagt 50 m2 en de totale oppervlaktes van de kamers samen bedraagt niet meer dan 200 m2.

 

Lid H.    Wijzigingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening houdend met het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, de bestemming wijzigen in de bestemming:

 

 

a.  “woondoeleinden”, met dien verstande dat:

1.  het aantal woningen niet mag toenemen;

2.  dit vanuit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is;

3.  dit geen belemmering oplevert voor de ter plaatse aanwezige (agrarische) bedrijven;

4.  de landschappelijke, cultuurhistorische en/of archi­tectonische waar­den van het complex behouden blij­ven;

5.  aangetoond is dat het agrarisch bedrijfscomplex redelijkerwijs niet meer bruikbaar is of kan worden gemaakt voor een eigentijdse en milieuhygiënisch verantwoorde bedrijfsvoering.

6.  sprake is van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, in de vorm van landschappelijke inpassing en/of aanzienlijke reductie van bebouwing.

7.  maximaal 400 m2 aan vrijstaande bijgebouwen op het bouwperceel aanwezig mag zijn. Het meerdere dient te worden gesloopt.

 

b.  “Bedrijf”, “Horeca” of “Recreatie” mits:

1.  het betreft bedrijfsmatig hergebruik van een vrijgekomen agrarisch bedrijfsgebouw;

2.  geen nieuwbouw plaatsvindt en de bedrijfsmatige activiteiten dus uitsluitend binnen de bestaande bebouwing plaatsvinden;

3.  bij wijziging in de bestemming ‘Bedrijf’ het een bedrijf betreft uit bedrijfstypen 1 t/m 6 volgens de toegesneden bedrijvenlijst die als bijlage 1b bij deze regels is gevoegd, dan wel een bedrijf dat gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig is aan de in de lijst opgenomen bedrijfsactiviteiten;

4.  bij wijziging in de bestemming ‘Horeca’ het een restaurant/café of hotel betreft, niet zijnde een feestzaal, amusementshal, bingozaal, discotheek, dancing, erotisch getinte horeca of een vergelijkbaar bedrijf of instelling, waarbij geen overlast voor de omgeving wordt of kan worden veroorzaakt. Horeca-activiteiten dienen te worden gesitueerd in de hoofdbebouwing;

5.  bij wijziging in de bestemming ‘Recreatie’ het betreft recreatiewoningen, bed en breakfast, verhuur van fietsen en kano’s en daarmee vergelijkbare activiteiten;

6.  dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna). Er mag geen afbreuk worden gedaan aan de omgevingswaarden. Er dient zorg gedragen te worden voor een goede landschappelijke inpassing en een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, bijvoorbeeld door landschappelijke verbetering en afname van het bouwvolume;

7.  geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

8.  ten hoogste sprake is van een geringe verkeersaantrekkende werking die moet zijn afgestemd op de aanwezige infrastructuur;

9.  parkeren op eigen terrein plaatsvindt;

10.         verkoop van producten gerelateerd aan het bedrijf uitsluitend is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit;

11.         de activiteiten voldoen aan de milieuwetgeving en niet leiden tot een (onevenredige) beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven;

12.         bebouwing waarvan in het bedrijfsplan niet onomstotelijk wordt aangetoond dat deze voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk is, wordt gesloopt.

 

Inhoudsopgave


Artikel 15:

natuurgebied.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.  instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige na­tuur­lijke, land­schappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden,

b.  ter plaatse van de aanduiding “schaapskooi toegestaan” voor een schaapskooi;

met daaraan ondergeschikt:

c.  extensief recreatief medegebruik;

d.  bestaand agrarisch gebruik.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "ecologische infrastructuur", "cultuurhistorische waarden", "Maas en beekdal", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, on­ver­minderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  ter zake de natuur­lijke, landschappelijke, cultuurhis­torische en archeologi­sche waarden wordt gestreefd naar behoud, herstel, ont­wikkeling en ver­ster­king van de betreffende waarden in het na­tuurge­bied. Uitvoering van beleid in deze wordt af­gestemd op het ter beschik­king staande instru­mentarium in het ka­­der van de eco­logi­sche hoofdstructuur van de pro­vincie Limburg, de Re­la­tie­nota (RBO) en het Natuur­beleidsplan.

 

2.  ter zake het extensief recreatief medegebruik wordt gestreefd naar handha­ving van de bestaande recreatieve voorzieningen en routes. Kleinschalige nieu­we recreatieve voorzieningen en rou­tes zijn toe­gestaan voor zover na­tuur­lijke en landschap­pelijke waarden en belangen niet onevenredig worden of kunnen worden aange­tast.

 

3.  het bestaand agrarisch gebruik, zoals dat bestaat op het moment van vaststel­ling van het plan, is on­dergeschikt aan de belangen van natuur en land­schap. Ge­streefd wordt naar verwerving en om­zetting in natuur met behulp van het on­der 1.1. genoemde instru­mentarium.

 

4.  binnen de op de plankaart aangeduide "stiltegebie­den" is het be­leid gericht op het creëren van rust voor de mens en het be­schermen van ecosystemen con­form het bepaalde in de Provinciale Milieuverorde­ning.

 

b.  betreffende de toepassing van de vrijstellingsbe­voegheid wordt het vol­gende beleid gevoerd:

 

1.  vrijstelling voor het houden van militaire oefenin­gen wordt al­leen verleend indien de te beschermen waarden en belangen niet onevenredig worden of kun­nen worden geschaad.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "natuurgebied" aangewezen gronden mag niet worden ge­bouwd.

 

b.  de toepassing van artikel 17 WRO is uitgesloten.

 

Lid D.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

 

 

Lid E.     Werken, geen bouwwerken zijnde, en werk­zaamheden waarvoor een aanlegvergunning is vereist:

het is verboden op of in de tot "natuurgebied" aange­wezen gronden zon­der of in afwijking van een schrif­telijke vergunning van Bur­gemeester en Wethou­ders (aanlegvergunning) de in artikel 7 be­schreven werken, geen bouwwer­ken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.

 

Lid F.     Vrijstellings Ontheffingsbevoegheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a. lid C, ten behoeve van de realisering van schuilgelegenheden voor het uitsluitend hobbymatig houden van dieren in geval van natuurlijke weidegang, met dien verstande dat:

1.  dit alleen is toegestaan op gronden die niet zijn gelegen binnen de gebiedsaanduiding “Schuilgelegenheden niet toegestaan”, zoals aangegeven op plankaart 3 (blad A, B en C), en die feitelijk legaal uit grasland bestaan;

2.  de aanvrager de noodzaak van het realiseren van de schuilgelegenheid dient aan te tonen en daarbij dient te onderbouwen dat bestaande of vrijkomende agrarische bebouwing niet ingezet kan worden als schuilgelegenheid en dat het eigen bouwperceel niet gebruikt kan worden;

3.  de schuilgelegenheid zo gesitueerd wordt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bestaande landschap en de aanwezige natuurlijke-, landschappelijke- en cultuurhistorische waarden. Er dient een goede landschappelijke inpassing plaats te vinden ter bescherming van het gebiedseigen karakter, hetgeen indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig, dient te worden aangetoond door middel van een erfbeplantingsplan. Hierbij dient het Landschapskader Noord- en Midden- Limburg als afwegingskader gehanteerd te worden;

4.  bij de situering aansluiting dient te worden gezocht bij bestaande bebouwing (clustering), bestaande begroeiing of bestaande wegen en paden om verrommeling van het buitengebied tegen te gaan;

5.  omliggende waarden en functies niet onevenredig worden aangetast;

6.  de schuilgelegenheden niet worden gesitueerd in het waterbergend of stroomvoerend rivierbed van de Maas;

7. de schuilgelegenheid wordt geplaatst op een stuk grond met een (aaneengesloten) oppervlakte van minimaal 2.000 m2, dat eenzelfde gebruik heeft en is omgeven door een duidelijk herkenbare grens in de vorm van heggen, afrasteringen of sloten e.d.;

8.  op een stuk grond als onder 5. bedoeld, maximaal één schuilgelegenheid aanwezig mag zijn;

9.  degene die de dieren hobbymatig houdt, in totaal niet meer dan drie schuilgelegenheden in gebruik mag hebben, waarbij geldt dat de stukken grond als onder 5. bedoeld, waarop de schuilgelegenheden worden gerealiseerd op een rijafstand over de openbare weg van minimaal 500 m van elkaar dienen te zijn gelegen;

10.         schuilgelegenheden in elkaars directe omgeving dienen te worden geclusterd;

11.         de maximale oppervlakte van een schuilgelegenheid niet meer mag bedragen dan in onderstaande tabel is weergegeven;

 

Kavelgrootte

maximale oppervlakte

2.000 m25.000 m2

18 m2

5.000 m210.000 m2

24 m2

10.000 m2 - 20.00 0m2

27 m2

20.000 m2 en meer

36 m2

 

12.         de hoogte van de schuilgelegenheid maximaal 3 meter bedraagt;

13.         het dak niet plat afgedekt mag worden en met een dakhelling van minimaal 20o en maximaal 45o wordt uitgevoerd in de vorm van een lessenaarsdak of zadeldak;

14.         de afstand van de bouwwerken tot de voor verkeersdoeleinden aangewezen gronden tenminste 25,00 meter bedraagt bij provinciale wegen;

15.         er geen binnen- en buitenopslag van goederen mag plaatsvinden;

 

b   lid D., voor het houden van militaire oefeningen.

 

Inhoudsopgave


Artikel 16:

bosgebied.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.  houtteelt;

b.  instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, land­schappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden;

c.  extensief recreatief medegebruik.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "ecologische infrastructuur", "cultuurhistorische waarden", "Maas en beekdal", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, on­ver­min­derd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  ter zake de houtteelt wordt gestreefd naar handha­ving van de productiefunctie van het bosgebied.

 

2.  ter zake de natuur­lijke, landschappelijke, cultuurhis­torische en archeo­logi­sche waarden wordt gestreefd naar behoud, herstel, ont­wikke­ling en ver­ster­king van de betreffende waarden in het bos­ge­bied alsmede in de randzone met de karakte­ristieke afwis­se­ling tussen beboste en niet-beboste gebieden.

 

3.  het bosge­bied maakt deel uit van de ecologische hoofdstructuur van Lim­burg, als schakel tussen be­staande en te ontwik­kelen na­tuur­waar­den. Uitvoe­ring van beleid in deze wordt af­gestemd op het ter be­schik­king staande in­stru­menta­rium in het ka­der van de eco­logi­sche hoofdstructuur van de pro­vin­cie Lim­burg, de relatie­nota (RBO) en het Natuurbe­leidsplan.

 

4.  ter zake het extensief recreatief medegebruik wordt gestreefd naar handha­ving van de bestaande recreatieve voorzieningen en routes. Kleinschalige nieuwe recreatieve voorzienin­gen en rou­tes zijn toe­gestaan voor zover na­tuur­lijke en landschappelijke waar­den daardoor niet onevenredig worden of kun­nen worden aange­tast.

 

5.  binnen de op de plankaart aangeduide "stiltegebie­den" is het be­leid gericht op het creëren van rust voor de mens en het be­schermen van ecosystemen con­form het bepaalde in de Provinciale Milieuverorde­ning.

 

b.  betreffende de toepassing van de vrijstellingsbe­voegheid wordt het vol­gende beleid gevoerd:

 

1.  vrijstelling voor het houden van militaire oefenin­gen wordt al­leen verleend indien de te beschermen waarden en belangen niet onevenredig worden of kun­nen worden geschaad.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "bosgebied" aangewezen gronden mo­gen uitsluitend worden ge­bouwd an­dere bouwwerken welke qua aard en omvang bij deze bestemming pas­sen, met dien verstande dat:

1.  de hoogte van andere bouwwerken ten hoogste 2.40 m mag bedragen.

 

Lid D.    Het gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

Lid E.     Werken, geen bouwwerken zijnde, en werk­zaamheden waar­voor een aan­legver­gunning is vereist:

het is verboden op of in de tot "bosgebied" aangewe­zen gron­den zon­der of in af­wijking van een schrifte­lijke vergunning (aanleg­ver­gunning) van Burge­mees­ter en Wethouders de in artikel 7 be­schreven werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.

 

Lid F.     Vrijstellings Ontheffingsbevoegheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a. lid C, ten behoeve van de realisering van schuilgelegenheden voor het uitsluitend hobbymatig houden van dieren in geval van natuurlijke weidegang, met dien verstande dat:

1.  dit alleen is toegestaan op gronden die niet zijn gelegen binnen de gebiedsaanduiding “Schuilgelegenheden niet toegestaan”, zoals aangegeven op plankaart 3 (blad A, B en C), en die feitelijk legaal uit grasland bestaan;

2.  de aanvrager de noodzaak van het realiseren van de schuilgelegenheid dient aan te tonen en daarbij dient te onderbouwen dat bestaande of vrijkomende agrarische bebouwing niet ingezet kan worden als schuilgelegenheid en dat het eigen bouwperceel niet gebruikt kan worden;

3.  de schuilgelegenheid zo gesitueerd wordt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bestaande landschap en de aanwezige natuurlijke-, landschappelijke- en cultuurhistorische waarden. Er dient een goede landschappelijke inpassing plaats te vinden ter bescherming van het gebiedseigen karakter, hetgeen indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig, dient te worden aangetoond door middel van een erfbeplantingsplan. Hierbij dient het Landschapskader Noord- en Midden- Limburg als afwegingskader gehanteerd te worden;

4.  bij de situering aansluiting dient te worden gezocht bij bestaande bebouwing (clustering), bestaande begroeiing of bestaande wegen en paden om verrommeling van het buitengebied tegen te gaan;

5.  omliggende waarden en functies niet onevenredig worden aangetast;

6.  de schuilgelegenheden niet worden gesitueerd in het waterbergend of stroomvoerend rivierbed van de Maas;

7. de schuilgelegenheid wordt geplaatst op een stuk grond met een (aaneengesloten) oppervlakte van minimaal 2.000 m2, dat eenzelfde gebruik heeft en is omgeven door een duidelijk herkenbare grens in de vorm van heggen, afrasteringen of sloten e.d.;

8.  op een stuk grond als onder 5. bedoeld, maximaal één schuilgelegenheid aanwezig mag zijn;

9.  degene die de dieren hobbymatig houdt, in totaal niet meer dan drie schuilgelegenheden in gebruik mag hebben, waarbij geldt dat de stukken grond als onder 5. bedoeld, waarop de schuilgelegenheden worden gerealiseerd op een rijafstand over de openbare weg van minimaal 500 m van elkaar dienen te zijn gelegen;

10.         schuilgelegenheden in elkaars directe omgeving dienen te worden geclusterd;

11.         de maximale oppervlakte van een schuilgelegenheid niet meer mag bedragen dan in onderstaande tabel is weergegeven;

 

Kavelgrootte

maximale oppervlakte

2.000 m25.000 m2

18 m2

5.000 m210.000 m2

24 m2

10.000 m2 - 20.00 0m2

27 m2

20.000 m2 en meer

36 m2

 

12.         de hoogte van de schuilgelegenheid maximaal 3 meter bedraagt;

13.         het dak niet plat afgedekt mag worden en met een dakhelling van minimaal 20o en maximaal 45o wordt uitgevoerd in de vorm van een lessenaarsdak of zadeldak;

14.         de afstand van de bouwwerken tot de voor verkeersdoeleinden aangewezen gronden tenminste 25,00 meter bedraagt bij provinciale wegen;

15.         er geen binnen- en buitenopslag van goederen mag plaatsvinden;

 

b.  lid D., voor het houden van militaire oefeningen.

 

Lid G.    Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming “Bosgebied” wijzigen ten behoeve van een natuurkampeerterrein met dien verstande dat:

a.  dit uitsluitend van toepassing is ter plaatse van de aanduiding ter plaatse van de aanduiding “wro-zone wijzigingsgebied Natuurkampeerterrein”;

b.  de landschaps- en natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast;

c.  voldaan wordt aan de natuur- en milieuwetgeving;

d.  gebouwen zijn toegestaan tot een maximale oppervlakte van 50 m2;

e.  voor gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde een maximale hoogte geldt van 6 meter;

 

Inhoudsopgave
Artikel 17:

recreatieve doeleinden met sportvoorzieningen: Rs.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor recreatieve doel­einden met sport­voorzieningen, waaronder schutterijen, en de daarbij behorende voor­zienin­gen.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "recreatieve doeleinden met sportvoorzie­ningen" aange­wezen gronden mogen, uitsluitend worden gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegesta­ne gebruik, voor zover op de betreffende kaart­uit­snede een bouwvlak is aan­ge­duid,

en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en af­me­tingen bij deze bestemming passen, met dien verstande, dat:

1.  uitsluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aangeduide bouw­vlak zal worden gebouwd;

2.  de goothoogte ten minste 2.40 m zal en ten hoog­ste 3.50 mag be­dragen;

3.  de hoogte van andere bouwwerken, met uitzonde­ring van die, welke bedoeld zijn onder 1.4. en ver­gunningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Wo­ning­wet, ten hoogste 5.20 m mag bedra­gen;

4.  de hoogte van voorzieningen voor verlichting ten hoogste 20.00 m mag be­dra­gen.

5.  de hoogte van schietbomen van schutterijen ten hoogste 20.00 m mag bedragen.

 

Lid D.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

Lid E.     Gebruik van opstallen:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstal­len.

 

Inhoudsopgave
Artikel 18:

recreatieve doeleinden met verblijfsrecreatieve voorzieningen, camping: Rv(c).

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor recreatieve doel­einden en kam­peerdoeleinden en de daarbij behorende voorzienin­gen.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, on­ver­min­derd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  het aantal campings mag niet toenemen.

 

1.  op campings zijn voorzieningen zoals receptie, kan­tine, kampeer­winkel en bergingsruimtes toege­staan op daartoe aangeduide ter­reingedeeltes waarbij ge­streefd wordt naar zoveel mogelijk bun­deling van bebouwing. Daarnaast zijn verspreid op het terrein sanitaire en andere kleinschalige ten dienste van de bestemming staande voorzieningen toegestaan.

 

2.  op de campings zijn verblijfsrecreatieve voorzienin­gen aanwezig in de vorm van stacaravans. Deze heb­ben door het plaatsgebonden karakter de status ver­kregen van bouwwerk. Het beleid binnen de onderha­vige bestemming is gericht op het tegengaan van ver­dere uitbreiding van de stacaravans en het aantal sta­caravans, die zijn aan te merken als bouwwerken op gronden welke zijn voorzien van de bestemming Are­creatieve doeleinden met verblijfsrecreatieve voorzie­ningen, camping. De bestaande situatie wordt geres­pecteerd.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

op de tot "recreatieve doeleinden met verblijfsrecre­atieve voor­zieningen, cam­ping" aange­wezen gronden mogen uit­slui­tend worden gebouwd:

1.  gebouwen, waaronder gebouwen bedoeld voor recreatief nachtverblijf, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegesta­ne gebruik;

2.  één bedrijfswoning per camping, tenzij anders aan­geduid;

3.  stacaravans/chalets en trekkershutten welke niet zijn aan te merken als on­derkomen in de zin van dit bestemmingsplan, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding “Geen (sta)caravans toegestaan” geen (sta)caravans/chalets zijn toegestaan.

en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en af­metingen bij deze bestemming passen, met dien verstande, dat:

a.  de onder 1 en 2 en 4 weergegeven bouwwerken uit­sluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aangeduide bouw­vlak wor­den gebouwd;

b.  stacaravans niet zijnde onderkomens mogen wor­den gebouwd enkel ter vervanging van bestaande stacaravans niet zijnde onderkomens en deze niet worden vergroot;

c. het bebouwd oppervlak per standplaats (inclusief berging, carport en aanbouw e.d.) ten hoogste 90 m2 mag bedragen;

d.  er maximaal één onderkomen per standplaats mag worden geplaatst die bestemd is voor recreatief nachtverblijf;

e.  het oppervlak van een trekkershut mag maximaal 30 m2 bedragen;

f.   de maximaal te bebouwen oppervlakte van een standplaats ten hoogste 50% mag bedragen;

g. de hoogte van een stacaravan/chalet maximaal 3,80 m bedraagt;

h.  stacaravans/chalets niet in de grond verankerd mogen worden en binnen 24 uur demontabel moeten zijn;

i.   buiten het bouwvlak ten hoogste 4% van het be­stemmingsvlak mag worden be­bouwd ten behoeve van sanitaire en andere ten dienste van de be­stemming staan­de voorzieningen, met dien ver­stande dat:

-    de goothoogte ten hoogste 3 m bedraagt;

-    de hoogte maximaal 8 m bedraagt;

-    de afstand tot de bestemmingsgrens ten minste 5 m bedraagt;

j.   in ten hoogste 2 bouwla­gen mag worden gebouwd, ieder afzonderlijk met een hoogte van ten minste 2.40 m en ten hoogste 3.20 m; de goothoogte van gebouwen (niet zijnde een stacaravan of chalet) maximaal 3.00 meter bedraagt en de nokhoogte maximaal 5.00 meter;

k.  de bedrijfswoning vol­doet aan het bepaalde in artikel 20.2.2;

l.   de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouw­werken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 4 m mag be­dragen.

 

Lid D.    Het gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

a.  onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

b.  ter plaatse van de aanduiding "perceelsgedeelte waarop geen kam­peermidde­len zijn toegestaan" zijn geen kampeermiddelen toege­staan.

 

Lid E.     Gebruik van opstallen:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstal­len.

 

Lid F.     Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a. lid D., onder b. ten behoeve van het toestaan van kampeermiddelen ter plaatse van de aanduiding “per­ceelsgedeelte waarop geen kampeermiddelen zijn toegestaan”, mits:

-    het toeristisch kamperen betreft;

-    geen gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht;

-    aangrenzende waarden en belangen niet onevenre­dig worden of kunnen worden geschaad;

-    middels akoestisch onderzoek is aangetoond dat de in de directe omgeving gelegen woningen geen geluidhinder ondervinden.

 

Inhoudsopgave
Artikel 19:

recreatieve doeleinden met verblijfsrecreatieve voorzieningen, zomerhuisjes: Rv(z).

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor verblijfsrecreatie­ve doeleinden in zomerhuizen.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onvermin­derd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  het beleid is gericht op instandhouding en beheer van de com­plexen zomer­huizen. Door het verschil in aard en functie van de verschillende complexen zo­merhuizen, wordt voorzien in een af­zonderlijke be­bouwingregeling per complex.

 

2.  het beleid is gericht op landschappelijke inpassing van de zomer­huizen in de omgeving. Daartoe is langs de bestemmingsgrens ruimte vrij gelaten voor de aanleg van groenvoorzieningen.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

op de tot "recreatieve doeleinden met verblijfsrecrea­tieve voor­zieningen, zomerhuisje" aangewezen gron­den mogen uit­slui­tend worden gebouwd bouw­wer­ken welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien ver­stande dat:

 

a.  voor de gronden op de plankaart aangeduid met "Rv(z) I" de vol­gende bepa­lingen van toepassing zijn:

1.  de oppervlakte van een bouwperceel ten minste 3500 m2 zal bedra­gen;

2.  per bouwperceel niet meer dan één zomerhuisje met een vloeroppervlakte van ten minste 50 m2 en ten hoogste 75 125 m2 inclusief alle overige bebouwing gebouwd zal worden;

3.  per bouwperceel één bijgebouw mag worden ge­bouwd van ten hoogste 34 m2;

4.  gebouwen in ten hoogste één bouwlaag mogen wor­den gebouwd met een hoogte van maximaal 4.50 m;

5. gebouwen plat of met een kap van ten minste 20o en ten hoogste 45o mogen worden afgedekt;

6.  de afstand van de zomerhuizen tot de bestem­mingsgrens ten minste 10 m zal bedragen;

7.  de onderlinge afstand tussen zomerhuizen ten min­ste 20 m zal be­dragen.

 

b.  voor de gronden op de plankaart aangeduid met "Rv(z) II" de vol­gende be­palingen van toepassing zijn:

1.  de oppervlakte van een bouwperceel ten minste 1000 m2 zal bedra­gen;

2.  per bouwperceel niet meer dan één zomerhuisje met een vloeroppervlakte van ten hoogste 75 125 m2 (inclusief bijgebouwen) gebouwd zal worden;

3.  gebouwen in ten hoogste één bouwlaag mogen wor­den gebouwd met een hoogte van maximaal 4.50 m;

4. gebouwen plat of met een kap van ten minste 30o en ten hoogste 45o mogen worden afgedekt;

5.  de afstand van de zomerhuizen tot de bestem­mingsgrens ten minste 10 m zal bedragen;

6.  de onderlinge afstand tussen zomerhuizen ten min­ste 20 m zal be­dragen;

 

c.  voor de gronden op de plankaart aangeduid met "Rv(z) III" de vol­gende bepa­lingen van toepassing zijn:

1.  gebouwen, geen zomerhuis zijnde, uitsluitend in het op betreffen­de kaartuit­snede aangeduide bouw­vlak zullen worden gebouwd met een goot­hoogte van ten hoogste 3.20 m;

2.  zomerhuizen uitsluitend mogen worden gebouwd op het op betreffen­de kaart­uit­snede aangeduide plangedeelte "zomerhuizen";

3.  ter plaatse van het plangedeelte "zomerhuizen" zijn de bepalingen van dit artikel, lid C, onder b.1. t/m b.6. van toepassing;

4.  ten hoogste 2 bedrijfswoningen zijn toegestaan, welke zullen vol­doen aan het bepaalde in artikel 20.2.2 met dien verstande dat de inhoud van de bedrijfswoningen maximaal 800 m3 mag bedragen;

5.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouw­werken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 4 m mag be­dragen.

6.  de afstand van de zomerhuizen tot de grens van het in bruikleen gegeven stuk grond ten minste 5 m zal bedragen;

7.  de onderlinge afstand tussen zomerhuizen ten min­ste 10 m zal be­dragen;

 

d.  voor de gronden op de plankaart aangeduid met "Rv(z) IV" de vol­gende be­palingen van toepassing zijn:

1.  ge­bouwen, geen zomerhuis zijnde, uitsluitend in het op betreffen­de kaartuit­snede aangeduide bouw­vlak zullen worden gebouwd met een goot­hoogte van ten hoogste 3.50 m;

2.  binnen het bestemmingsvlak ten hoogste 55 zomer­huizen mogen wor­den gebouwd;

3.  het vloeroppervlak van een zomerhuis ten hoogste 100 m2 zal bedragen;

4.  gebouwen in ten hoogste 1 bouwlaag mogen wor­den gebouwd met een hoogte van ten minste 2.40 m en ten hoogste 3.00 m;

5. gebouwen plat of met een kap van ten minste 30o en ten hoogste 45o mogen worden afgedekt;

6.  de onderlinge afstand tussen zomerhuizen ten min­ste 10 m zal be­dragen;

7.  bedrijfswoningen en bijgebouwen zijn niet toege­staan;

8.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouw­werken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 4 m mag be­dragen.

 

Lid D.    Het gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

Lid E.     Gebruik van opstallen:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstallen.

 

Lid F.     Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming “Recreatieve doeleinden met verblijfsrecreatieve voorzieningen, zomerhuisjes: Rv(z)” wijzigen in de bestemming “Woondoeleinden” met dien verstande dat:

a.  dit uitsluitend van toepassing is ter plaatse van de aanduiding “Wijzigingsbevoegdheid naar woondoeleinden“ op de plankaart.

b.  hierbij uitsluitend de bestaande recreatiewoningen gebruikt mogen worden voor permanente bewoning;

c.  geen nieuwbouw van woningen mag plaatsvinden;

d.  voldaan wordt aan de milieuwetgeving, waarbij in ieder geval aangetoond wordt dat voldaan wordt aan de normen inzake geluid, bodem, externe veiligheid en luchtkwaliteit;

e.  de woningen zullen voldoen aan de vereisten die de gemeentelijke bouwverordening en het Bouwbesluit stellen aan woningen;

f.   na wijziging de bestemming “Woondoeleinden” van toepassing is, met dien verstande dat:

     -   het aantal woningen niet mag worden vermeerderd en woningsplitsing dus niet is toegestaan;

     -   de oppervlakte van de woning inclusief bijgebouwen maximaal 125 m2 bedraagt;

     -   de hoogte maximaal 4,5 meter bedraagt;

     -   gebouwen met een plat dak of een kap met een dakhelling van tenminste 300 en ten hoogste 450 worden afgedekt;

     -   de ontheffingsmogelijkheden voor vergroting van de inhoud van woningen, voor splitsing van woningen en voor vergroting van de oppervlakte aan bijgebouwen niet van toepassing zijn;

     -   de wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van de bestemming “Woondoeleinden” in de bestemming “Bedrijf”, “Horeca” of “Recreatie” niet van toepassing is.

 

Inhoudsopgave

 


 

Artikel 19a:

Recreatieve doeleinden met dagrecreatieve voorzieningen: Rd.

 

19a.1     Bestemmingsomschrijving:

 

19a.1.1 De voor “Recreatie – dagrecreatie” aangewezen gronden zijn bestemd voor dagrecreatie in de vorm van een kinderboerderij en de daarbij beho­rende voorzieningen, waaronder een bedrijfswoning waarop het bepaalde in artikel 20 van overeenkomstige toepassing is.

 

19a.2     Bouwregels:

 

19a.2.1 Op de voor “Recreatie – dagrecreatie” aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd gebouwen welke qua aard en afmetingen bij deze be­stemming passen, met dien verstande dat:

1. uitsluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aangeduide bouwvlak zal worden gebouwd;

2. maximaal één bedrijfswoning is toegestaan met de bijbehorende bijgebouwen, waarop het bepaalde in artikel 20 van overeenkomstige toepassing is;

3.  gebouwen in ten hoogste 1 bouwlaag mogen wor­den gebouwd met een hoogte van maximaal 4.00 m;

4. gebouwen plat of met een kap van ten minste 30o en ten hoogste 45o mogen worden afgedekt;

5. de hoogte van andere bouwwerken ten hoogste 4.00 m mag bedragen.

 

19a.3     Specifieke gebruiksregels

 

19a.3.1 Onder strijdig gebruik als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening wordt in ieder geval verstaan het gebruik van de gronden:

-    als staanplaats of ligplaats voor onderkomens en/of kampeermiddelen;

-    voor opslagdoeleinden, anders dan inherent aan het toegelaten gebruik;

 

19a.3.2 Onder strijdig gebruik als bedoeld in de Wet  ruimtelijke ordening wordt in ieder geval verstaan het gebruik van opstallen voor:

-    woondoeleinden;

-    permanente bewoning;

-    detailhandel;

-    horecadoeleinden.

 

Inhoudsopgave
Artikel 19b:

recreatieve doeleinden met verblijfsrecreatieve voorzieningen: groepsaccommodatie: Rv(ga).

 

19b.1     Bestemmingsomschrijving

 

De voor “Recreatie – verblijfsrecreatie” aangewezen gronden zijn bestemd voor een groepsaccommodatie en de daarbij beho­rende voorzieningen.

 

19b.2     Bouwregels:

 

19b.2.1 Op de voor “Recreatie – verblijfsrecreatie” aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd gebouwen, geen woning zijnde, welke qua aard en afmetingen bij deze be­stemming passen, met dien verstande dat:

1. uitsluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aangeduide bouwvlak zal worden gebouwd;

2. gebouwen in ten hoogste 1 bouwlaag mogen wor­den gebouwd met een hoogte van maximaal 4.00 m;

3. gebouwen plat of met een kap van ten minste 30o en ten hoogste 45o mogen worden afgedekt;

4. de hoogte van andere bouwwerken ten hoogste 4.00 m mag bedragen.

 

19b.3     Specifieke gebruiksregels

 

19b.3.1 Onder strijdig gebruik als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening wordt in ieder geval verstaan het gebruik van de gronden:

-    als staanplaats of ligplaats voor onderkomens en/of kampeermiddelen;

-    voor opslagdoeleinden, anders dan inherent aan het toegelaten gebruik.

 

19b.3.2 Onder strijdig gebruik als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening wordt in ieder geval verstaan het gebruik van opstallen voor:

-    woondoeleinden;

-    permanente bewoning;

-    detailhandel;

-    horecadoeleinden, met uitzondering van kleinschalige horeca in de vorm van een theetuin of theehuis.

 

Inhoudsopgave
Artikel 20:

Woondoeleinden

 

20.1       Bestemmingsomschrijving:

 

20.1.1 De voor ”Woondoeleinden” aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.  woondoeleinden,

b.  aan-huis-verbonden beroepen met de daarbij behorende voorzieningen, mits de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft en de verschijningsvorm als woning niet wezenlijk wordt aangetast.

c.  mantelzorgvoorzieningen, mits sprake is van inwoning en dus geen zelfstandige woning wordt gecreëerd en mits deze plaatsvindt in het hoofdgebouw.

d.  ter plaatse van de aanduiding “minicamping toegestaan met maximaal 25 standplaatsen” een minicamping met het aangegeven aantal standplaatsen, mits deze voldoet aan de onder 20.6 onder c opgenomen voorwaarden.

e.  ter plaatse van de aanduiding “Bed&breakfast toegestaan” voor een bed&breakfast-accommodatie.

     

20.1.2 Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak “cultuurhistorische waarden”;

-    de op de plankaart aangeduide “beschermingszone watergang ";

-    het op de plankaart aangeduide “grondwaterbeschermingsgebied ";

-    de op de plankaart aangeduide “zone leidingen”;

-    het op de plankaart aangeduide “stroomvoerend winterbed",

-    de op de plankaart aangeduide “kaden”

zijn de desbetreffende bepalingen van deze regels eveneens van toepas­sing.

 

20.2       Bouwregels:

 

20.2.1 Op de voor ‘Woondoeleinden’ aangewezen gronden mogen uitsluitend wor­den gebouwd:

a.  woningen;

b.  bijgebouwen,

en de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke qua aard en af­metingen bij deze bestemming passen, met inachtneming van het bepaalde in 20.2.2 en 20.2.3.

 

20.2.2 Voor woningen (met inbegrip van aangebouwde bijgebouwen) geldt dat:

a.  het aantal woningen per bestemmingsvlak niet meer mag bedragen dan het bestaande aantal woningen binnen dat bestemmingsvlak op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan, zoals blijkt uit de als bijlage 5 bij deze regels gevoegde lijst “bestaande woningen buitengebied Bergen”, die onderdeel uitmaakt van deze regels;

b.  de inhoud van de woningen, inclusief de inhoud van aangebouwde bijgebouwen, ten hoogste 800 m3 mag bedragen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding “maximaal 400 m3 aan bebouwing toegestaan” de inhoud van de woning niet meer mag bedragen dan 400 m3. Indien de inhoud van een bestaande legale woning reeds meer bedraagt dan 800 m3, geldt deze bestaande legale inhoud als maximum.

c.  de inhoudslimiet van 800 m3 niet geldt voor bestaande voormalige agrarische bedrijfsruimten die qua bouwmassa één geheel vormen met het hoofdgebouw. Deze bedrijfsruimten mogen bij de woning worden getrokken, waarbij het aantal woningen gelijk dient te blijven. De bijgebouwenregeling als bedoeld in 20.2.3 is in dit geval niet van toepassing.

d.  de woning ten minste 5.00 m uit de zijdelingse perceelsgrens wordt ge­bouwd;

e.  de afstand van de woning tot aan de as van de weg gelijk is aan de afstand welke aanwezig is op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp van het plan. Bij (vervangende) nieuwbouw dient de afstand tot aan de as van de weg ten minste 15 m te bedragen;

f.   in ten hoogste 2 bouwlagen boven peil wordt gebouwd;

h.  de goothoogte maximaal 6,5 m bedraagt;

i. de woning wordt voorzien van een kap met een dakhelling van tenminste 15o en hoogste 45o;

j. herbouw van een bestaande woning, als bedoeld onder a., is toegestaan mits:

     -    het aantal woningen gelijk blijft;

     -    dit plaatsvindt ter plaatse van de bestaande woning of op een andere plaats binnen het bestaande bestemmingsvlak;

     Voor het overige gelden de bouwregels zoals in deze regels opgenomen.

 

20.2.3 Voor bijgebouwen en andere bouwwerken geldt dat:

a.  vrijstaande bijgebouwen moeten voldoen aan de volgende bepalingen:

     -    de oppervlakte van de vrijstaande bijgebouwen mag op bouwpercelen tot 2000 m² maximaal 100 m²  bedragen en op bouwpercelen groter dan 2000 m² maximaal 125 m² bedragen. Deze bijgebouwenregeling geldt niet voor situaties waarin reeds sprake is van een aan de burgerwoning aangebouwd gebouw met een grootte van meer dan 100 m², respectievelijk 125 m²;

     -    in gevallen als bedoeld in 20.2.2 onder c, indien de aldaar bedoelde voormalige agrarische bedrijfsruimten een oppervlakte hebben van meer dan 125 m2 mogen geen vrijstaande bijgebouwen worden opgericht. Indien de voormalige agrarische bedrijfsruimten (al dan niet na gedeeltelijke sloop daarvan) een oppervlakte hebben van minder dan 125 m2, mogen vrijstaande bijgebouwen worden opgericht conform het bepaalde in 20.2.3 onder a, met dien verstande dat de oppervlakte aan voormalige agrarische bedrijfsruimten respectievelijk de zaal en vrijstaande bijgebouwen tezamen niet meer mag bedragen dan 125 m2.

     -    voor met toepassing van de ontheffingsbevoegdheid van 20.4.2 onder b gesplitste woningen gelden voornoemde oppervlaktematen als maximum voor de gesplitste woningen tezamen.

     -    bijgebouwen mogen niet voor de voorgevelrooilijn van de woning worden opgericht;

     -    de goothoogte van de bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 3,5 m;

     -    de bouwhoogte van de bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 6 m;

     -    het bijgebouw wordt voorzien van een kap met een dakhelling van tenminste 15o en hoogste 45o;

b.  per bouwperceel maximaal één overkapping is toegestaan met een oppervlakte van maximaal 30 m2 en een bouwhoogte van maximaal 4 m.

c.  de bouwhoogte van andere bouwwerken maximaal 3 m mag bedragen, met uitzondering van een overkapping waarvoor het bepaalde in 20.2.3 onder b geldt en met uitzondering van erfafscheidingen waarvan de bouwhoogte voor de voorgevelrooilijn maximaal 1 m en achter de voorgevelrooilijn maximaal 2 m mag bedragen;

d.  niet meer dan 50% van het bouwperceel bebouwd mag worden.

 

20.4       Ontheffing van de bouwregels:

 

20.4.1     Burgemeester en Wethouders kunnen, na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedure, ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a.  20.2.2 onder b voor eenmalige vergroting van de inhoud van bestaande legale woningen met een grotere inhoud dan 800 m3, mits:

     -   de uitbreiding maximaal 10% van de bestaande inhoud bedraagt;

     -   de woning qua omvang en verschijningsvorm na uitbreiding past bij de aard en kwaliteit van de bebouwde en onbebouwde omgeving.

 

20.4.2     Burgemeester en Wethouders kunnen, na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a.  20.2.2 ten aanzien van de inhoud van de woningen tot maximaal 1.250 m³, mits:

     -   dit geschiedt in ruil voor sanering van vrijkomende of vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (VAB);

     -   hierbij alle VAB’s op het betreffende perceel volledig worden gesloopt, met dien verstande dat een oppervlakte van 100 m2 respectievelijk 125 m2 mag resteren als vrijstaand bijgebouw conform de regeling in 20.2.3;

     -   dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

     -   uitvoering is gegeven aan de berekening in de onderstaande tabel:

Gesloopte oppervlakte

Extra uitbreiding woning in m³

0 – 500 m² gesloopte VAB

0,5 m³ per gesloopte 

500 – 750 m² gesloopte VAB

0,35 m³ per gesloopte 

>  750 m² VAB

0,20 m³ per gesloopte 

 

b.  20.2.2. onder a ten behoeve van de splitsing van bestaande hoofdgebouwen in meerdere wooneenheden, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

     -  de bouwmassa mag niet toenemen;

      -  de woningen hebben afzonderlijk een inhoud van ten minste 450 m3;

      -  de oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen voor de gesplitste woningen tezamen mag niet meer bedragen dan de oppervlakte die voor de oorspronkelijke woning is toegestaan op grond van het bepaalde in 00.2.3.

      -  woningsplitsing in combinatie met herbouw is niet toegestaan;

      -  de woningsplitsing mag niet leiden tot een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van (agrarische) bedrijven;

      -  de woningsplitsing is vanuit milieuhygiënisch oogpunt   aanvaardbaar;

      -  voor het overige wordt voldaan aan het be­paalde in dit artikel.

 

c.   20.2.2 onder d voor verkleining van de afstand van de woning tot de zijdelingse perceelsgrens dan wel voor het bouwen van de woning in de zijdelingse perceelsgrens mits:

      -  dit vanuit stedenbouwkundig en planologisch oogpunt aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

      -  dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden;

      -  er geen extra belemmeringen ontstaan voor omliggende agrarische bedrijven;

      -  voldaan wordt aan de bepalingen ingevolge de Wet geluidhinder.

 

d.   20.2.2 onder e voor verkleining van de afstand van de woning tot aan de as van de weg, mits:

      -  dit vanuit stedenbouwkundig en planologisch oogpunt aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

      -  dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden;

      -  er geen extra belemmeringen ontstaan voor omliggende agrarische bedrijven;

      -  voldaan wordt aan de bepalingen ingevolge de Wet geluidhinder

 

e.  20.2.3 onder a ten aanzien van de oppervlakte aan bijgebouwen tot maximaal 400 m², mits:

     -   dit geschiedt in ruil voor sanering van vrijkomende of vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (VAB), niet zijnde een bedrijfswoning;

     -   hierbij alle VAB’s op het betreffende perceel volledig worden gesloopt;

     -   dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is;

     -   de nieuw op te richten bijgebouwen qua omvang en verschijningsvorm passen bij de aard en kwaliteit van de bebouwde en onbebouwde omgeving;

     -   zorggedragen wordt voor een goede landschappelijke inpassing van de locatie;

     -   uitvoering is gegeven aan de berekening in de onderstaande tabel:

 

Gesloopte oppervlakte

Toegestaan nieuw bijgebouw

0 – 300 m² gesloopte VAB

60% van de gesloopte oppervlakte

> 300 m² gesloopte VAB

40% van de gesloopte oppervlakte

 

 

f.   20.2.3 onder c ten aanzien van de bouwhoogte van andere bouwwer­ken, met dien verstande, dat de bouwhoogte niet meer dan 10 m mag bedra­gen en mits dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is.

 

20.5       Specifieke gebruiksregels:

 

20.5.1 Onder strijdig gebruik, als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening wordt in ieder geval verstaan:

-    gebruik van een vrijstaand bijgebouw ten behoeve van mantelzorg;

-    gebruik van gronden en opstallen voor bedrijfsdoeleinden;

-    gebruik van gronden en opstallen voor recreatieve doeleinden, horeca en dergelijke.

 

20.5.2 Op het gebruik voor een bed&breakfast-accommodatie zijn de voorwaarden van artikel 20.6 onder c van overeenkomstige toepassing.

 

20.6       Ontheffing van de gebruiksregels:

 

Burgemeester en Wethouders kunnen, na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a.  20.5 ten behoeve van het verlenen van mantelzorg in een vrijstaand bijgebouw bij een woning, met dien verstande dat:

- dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

- een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit het oogpunt van mantelzorg;

- op het perceel al een woning aanwezig is;

- er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en bedrijven;

- per woning maximaal één vrijstelling ten behoeve van mantelzorg mag worden verleend;

- maximaal 75m² van de vrijstaande bijgebouwen mag worden gebruikt ten behoeve van mantelzorg;

- geen sprake is van een zelfstandige woning;

- aan de ontheffing de ontbindende voorwaarde wordt verbonden dat wanneer geen sprake meer is van een noodzaak vanuit het oogpunt van mantelzorg, van de ontheffing geen gebruik meer kan worden gemaakt.

 

b.  20.5 ten behoeve van de vestiging van bedrijven aan huis uit bedrijfstypen 1 t/m 6, volgens het gestelde in de toegesneden bedrijvenlijst die als bijlage 1b bij deze regels is gevoegd, alsmede van de vestiging van bedrijven die gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan deze bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        de woonfunctie de overheersende functie blijft;

-        er geen toename van bebouwing plaatsvindt;

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt;

-        verkoop van producten gerelateerd aan het bedrijf uitsluitend is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

 

c.  20.5 voor voorzieningen voor recreatie en toerisme zoals bed en breakfast of recreatief kamerverhuur, kleinschalige ondersteunende horeca, kleinschalige kampeerterreinen, imkerijen, galerieën, verhuur van fietsen en kano’s en hiermee gelijk te stellen voorzieningen, met dien verstande dat:

-        dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

-        geen beperking ontstaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven en woningen;

-        sprake is van een nevenactiviteit en de woonfunctie de overheersende functie blijft;

-        het bepaalde in 20.2.2 en 20.2.3 onverkort van toepassing blijft. De voorzieningen moeten derhalve in de bestaande bebouwing dan wel de maximaal toegestane bebouwing worden ondergebracht.

-        geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

-        er geen sprake is van een grote verkeersaantrekkende werking. De aanwezige infrastructuur moet berekend zijn op de voorgenomen activiteit;

-        er zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;

-        parkeren op eigen erf plaatsvindt en landschappelijk wordt ingepast;

-        verkoop van producten gerelateerd aan het bedrijf uitsluitend is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit;

-        bestaande voormalige bedrijfsgebouwen, dan wel vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, die niet opnieuw voor bedrijvigheid gebruikt worden, dienen te worden gesloopt.

-        voor kleinschalige kampeerterreinen daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. het aantal kampeermiddelen (exclusief eventuele kleine bijzettenten) bedraagt maximaal 25;

2. het kampeerterrein mag alleen in gebruik zijn gedurende de seizoensperiode van 1 maart tot en met 31 oktober. Buiten deze periode mogen geen kampeermiddelen aanwezig zijn;

3. er wordt een minimale afstand van 50 m aangehouden tot naastgelegen woningen op aangrenzende percelen;

4. de totale perceelsoppervlakte moet minimaal 0,5 ha bedragen;

5. chalets, trekkershutten, stacaravans en andere permanente overnachtingsvoorzieningen zijn niet toegestaan;

6. er worden binnen de gemeente Bergen maximaal 8 kleinschalige kampeerterreinen toegelaten.

-        voor bed & breakfast en recreatief kamerverhuur daarnaast de volgende voorwaarden gelden:

1. er is geen sprake van zelfstandige ruimten/units met eigen keukenblok en sanitair: gebruik wordt gemaakt van de voorzieningen van de woning;

2. het aantal bedden binnen de voorziening bedraagt maximaal 10;

3. de voorziening wordt gesitueerd in het hoofdgebouw. Indien sprake is van cultuurhistorische waardevolle gebouwen kunnen ook bijgebouwen of schuren worden gebruikt;

4. de maximale oppervlakte van een kamer bedraagt 50 m2 en de totale oppervlaktes van de kamers samen bedraagt niet meer dan 200 m2.

 

20.7  Wijzigingsbevoegdheid

 

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming ‘Woondoeleinden’ wijzigen in de bestemming ‘Bedrijf’, de bestemming ‘Horeca’ of de bestemming ‘Recreatie’ mits:

a.  het betreft bedrijfsmatig hergebruik van een in het verleden vrijgekomen agrarisch bedrijfsgebouw;

b.  geen nieuwbouw plaatsvindt en de bedrijfsmatige activiteiten dus uitsluitend binnen de bestaande bebouwing plaatsvinden;

c.  bij wijziging in de bestemming ‘Bedrijf’ het een bedrijf betreft uit bedrijfstypen 1 t/m 6 volgens de toegesneden bedrijvenlijst die als bijlage 1b bij deze regels is gevoegd, dan wel een bedrijf dat gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig is aan de in de lijst opgenomen bedrijfsactiviteiten;

d.  bij wijziging in de bestemming ‘Horeca’ het een restaurant/café of hotel betreft, niet zijnde een feestzaal, amusementshal, bingozaal, discotheek, dancing, erotisch getinte horeca of een vergelijkbaar bedrijf of instelling, waarbij geen overlast voor de omgeving wordt of kan worden veroorzaakt. Horeca-activiteiten dienen te worden gesitueerd in de hoofdbebouwing;

e.  bij wijziging in de bestemming ‘Recreatie’ het betreft recreatiewoningen, bed en breakfast, verhuur van fietsen en kano’s en daarmee vergelijkbare activiteiten;

f.   dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna). Er mag geen afbreuk worden gedaan aan de omgevingswaarden. Er dient zorg gedragen te worden voor een goede landschappelijke inpassing en een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, bijvoorbeeld door landschappelijke verbetering en afname van het bouwvolume;

g.  geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

h.  ten hoogste sprake is van een geringe verkeersaantrekkende werking die moet zijn afgestemd op de aanwezige infrastructuur;

i.   parkeren op eigen terrein plaatsvindt;

j.   verkoop van producten gerelateerd aan het bedrijf uitsluitend is toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit;

k.  de activiteiten voldoen aan de milieuwetgeving en niet leiden tot een (onevenredige) beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven;

l.   bebouwing waarvan in het bedrijfsplan niet onomstotelijk wordt aangetoond dat deze voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk is, wordt gesloopt.

 

Inhoudsopgave


Artikel 20a:

Tuin

 

20a.1     Bestemmingsomschrijving:

 

De voor ”Tuin” aangewezen gronden zijn bestemd voor siertuinen, waterpartijen en de daarbij behorende voorzieningen, zoals paden.

     

20a.2     Bouwregels:

 

Op de voor “Tuin” aangewezen gronden mag niet wor­den gebouwd.

 

20a.3     Specifieke gebruiksregels:

 

Onder strijdig gebruik, als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening wordt in ieder geval verstaan:

-        gebruik van gronden voor de stalling van voertuigen en dergelijke;

-        gebruik van gronden voor de plaatsing van kampeermiddelen.

 

Inhoudsopgave

 

 

 


Artikel 21:

maatschappelijke doeleinden: M.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor educatieve, bijzondere, (para)medische, culturele en religieu­ze doeleinden en de daarbij behorende voorzienin­gen.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "cultuurhistorische waarden", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "maatschappelijke doeleinden" aangewe­zen gronden mogen uit­sluitend worden gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toe­ge­stane ge­bruik, met dien verstande dat één bedrijfswoning is toegestaan ter plaatse van de aanduiding “maximaal aantal toegestane bedrijfswoningen” op de plankaart,

en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en af­metingen bij deze bestemming passen, met dien verstande dat:

1.  uitsluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aangeduide bouw­vlak zal worden gebouwd;

2.  de goothoogte ten minste 2.00 m zal en ten hoog­ste 9.00 m mag be­dragen;

3.  indien het gebouw niet plat afgedekt wordt, het ge­bouw met een kap van ten minste 30o zal en ten hoogste 60o mag worden afge­dekt;

4.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouw­werken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 2.40 m mag be­dra­gen.

 

Lid C.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

a.  onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het gebruik van de grond zoals beschreven in artikel 5, lid C.

 

Lid D.    Gebruik van opstallen:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstal­len.

 

Inhoudsopgave
Artikel 22:

detailhandel: D.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor bestaande de­tailhandelsbedrijven, overeenkomstig de aanduiding op de betreffende kaartuitsne­de.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "recreatief netwerk",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften van toepas­sing.

 

Lid B.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "detailhandel" bestemde gronden mogen uitsluitend worden ge­bouwd:

-    detailhandelsbedrijven;

-    één bedrijfswoning, tenzij uitgesloten op de betref­fende kaartuitsnede,

en daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afme­tingen bij deze bestemming passen, met dien verstan­de, dat:

1.  uitsluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aangeduide bouwvlak zal worden gebouwd;

2.  de voorgevel in of evenwijdig aan de naar de weg gekeerde bouw­grens zal worden gebouwd;

3.  ten hoogste in 2 bouwlagen mag worden gebouwd;

4.  iedere afzonderlijke bouwlaag ten minste 2.40 m zal en ten hoog­ste 3.20 m mag bedragen;

5.  het gebouw met een kap van ten minste 30o zal en ten hoogste 60 o mag worden afgedekt;

6.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouw­werken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoog­ste 2.40 m mag bedra­gen;

7.  detailhandel uitsluitend op de begane grond is toe­gestaan.

 

Lid C.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het gebruik van de grond zoals beschreven in artikel 5, lid C.


Lid D.    Gebruik van opstallen:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstal­len.

 

Inhoudsopgave
Artikel 23:

horecadoeleinden: H.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:

-    ter plaatse van de aanduiding "horeca 1": horecabe­drijven;

-    ter plaatse van de aanduiding "horeca 2": erotisch getinte horeca en borde­len,

en de daarbij beho­rende voorzie­ningen.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "cultuurhistorische waarden", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "horecadoeleinden" bestemde gronden mogen uitsluitend wor­den gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toege­stane gebruik;

-    één bedrijfswoning per bouwperceel, tenzij an­ders aangeduid op de be­treffende kaart­uitsnede,

en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en af­me­tingen bij deze bestemming passen, met dien verstande, dat:

1.  uitsluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aangeduide bouwvlak zal worden gebouwd;

2.  de voorgevel in of evenwijdig aan de naar de weg gekeerde bouw­grens zal worden gebouwd;

3.  gebouwen, geen woning zijnde, in ten hoogste 2 bouwlagen mogen wor­den ge­­bouwd, met een hoogte van ten minste 2.40 m en ten hoog­ste 3.20 m;

4.  een bedrijfswoning, ook indien dit een bovenwo­ning betreft, vol­doet aan het bepaalde in artikel 20.2.2 met dien verstande dat de inhoud van de be­drijfswoning maximaal 800 m3 mag bedragen;

5.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouw­werken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 2.40 m mag be­dra­gen.

 

Lid C.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

 

1.  onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

2.  ter plaatsen van de aanduiding “opslagruimte, schuilhut” is uitsluitend toegestaan gebruik als schuilhut en gebruik ten behoeve van opslag.

 

Lid D.    Gebruik van opstallen:

onder strijdig gebruik als bedoel in artikel 6, lid A. wordt ten minste ver­staan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstal­len.

 

Lid E.     Vrijstellingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling ver­lenen ten aan­zien van het bepaalde in:

a.  lid B, onder 1.5. ten aanzien van de hoogte van an­dere bouwwer­ken, met dien verstande dat:

1.  voorzieningen ten behoeve van de verlichting ten hoogste 4.50 m mogen bedragen.

 

Inhoudsopgave
Artikel 24:

bedrijfsdoeleinden: B.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn uitsluitend bestemd voor be­staande bedrijven, overeenkom­stig de aanduiding op de betreffende kaart­uitsnede en de daarbij behorende voorzieningen, alsmede ter plaatse van de aanduiding “Gedeelte waar uitsluitend categorie 1 en 2 bedrijvigheid is toegestaan” voor bedrijven uit milieucategorie 1 en 2 zoals opgenomen in bijlage 1a van deze regels.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "cultuurhistorische waarden", "recreatief netwerk";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onverminderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende beleid gevoerd:

 

1.  bestaande bedrijven worden voorzien van een re­ële uitbreidingsmogelijkheid in relatie tot de huidige bedrijfsomvang en het veilig stellen van de be­drijfseconomische continuïteit.

 

2.  de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4. van het Inrichtingen en vergunningenbesluit van de Wet milieubeheer wordt uitgesloten.

 

b.  betreffende de toepassing van de vrijstellingsbe­voegdheid wordt het volgende beleid gevoerd:

 

1.  vrijstelling ten behoeve van het vervangen van bedrijfsactiviteiten ter plaatse van een bestaand bedrijf kan worden verleend indien:

-    het betreft een bedrijf zoals opgenomen in bijlage 1. bij de voorschriften: toegesneden lijst van be­drijfstypen, of een daarmee qua aard en omvang gelijk te stellen bedrijfstype;

-    door vergroting van de oppervlakteverharding, op­slag en/of buitenactiviteiten geen afbreuk wordt gedaan aan de visueel-landschappelijke kwalitei­ten;

-    aangrenzende waarden en belangen niet onevenre­dig worden of kunnen worden geschaad;

-    de aanwezige infrastructuur niet onevenredig wordt belast of aangepast zou moeten worden;

-    op eigen terrein kan worden voorzien in de eventu­ele behoefte aan parkeergelegenheid.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "bedrijfsdoeleinden" aangewezen gron­den mogen uitsluitend worden gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegestane gebruik;

-    één bedrijfswoning, tenzij op de betreffende kaartuit­snede anders is aangeduid,

en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande, dat:

1.  uitsluitend in het op betreffende kaartuitsnede aan­geduide bouwvlak zal worden bebouwd;

2.  het bouwvlak geheel bebouwd mag worden, behou­dens daar waar een maximaal bebouwings­percentage is aangeduid;

3.  de voorgevel in of evenwijdig aan de naar de weg gekeerde bouwgrens zal worden gebouwd;

4.  ten minste 3 m uit de zijdelingse erfscheiding zal worden gebouwd behoudens:

-    ter plaatse van de aanduiding "steenfabriek", "trans­portbedrijf" en "garagebedrijf" waar ten min­ste 5 m uit de zijdelingse erfscheiding zal worden gebouwd;

5.  de goothoogte van gebouwen, geen woning zijnde, ten hoogste 6 m mag bedragen, behoudens:

-    ter plaatse van de aanduiding "garagebedrijf" waar de goothoogte ten minste 3.50 mag en ten hoogste 7 m zal bedragen;

6.  de nokhoogte van gebouwen, geen woning zijnde, ten hoogtste 10 m mag bedragen;

7. gebouwen, geen woning zijnde, worden afgedekt met een kap van ten minste 15o;

8.  een bedrijfswoning, ook indien dit een bovenwo­ning betreft, voldoet aan het bepaalde in artikel 20.2.2 met dien verstande dat de inhoud van de be­drijfswoning maximaal 800 m3 mag bedragen;

9.  de hoogte van andere bouwwerken ten hoogste 3 m mag bedragen, behoudens:

-    ter plaatse van de aanduiding "steenfabriek" waar de hoogte ten hoogste 10m mag bedragen en 15% van bouwvlak ten hoogste 25 m mag bedragen;

-    ter plaatse van de aanduiding "transportbedrijf" en "garagebedrijf" waar de hoogte ten hoogste 10 m mag bedragen;

-    vergunningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Woningwet.

 

Lid D.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste verstaan het gebruik van de grond zoals beschreven in artikel 5, lid C.

 

Lid E.     Gebruik van opstallen:

onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstallen.

 

Lid F.     Vrijstellings Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a.  lid A., voor de omzetting naar een ander  niet-agrarisch bedrijf zoals opgenomen in bijlage 1a, onder milieucategorie 1 en 2, bij de regels: toege­sneden lijst van bedrijfstypen, of een daarmee qua aard en omvang gelijk te stellen bedrijfstype, mits:

a.  dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna). Er mag geen afbreuk worden gedaan aan de omgevingswaarden. Er dient zorg gedragen te worden voor een goede landschappelijke inpassing en een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, bijvoorbeeld door landschappelijke verbetering en afname van het bouwvolume;

b.  het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning niet is toegestaan. Alleen een bestaande bedrijfswoning mag worden benut;

c.  geen buitenopslag en buitenstalling plaatsvindt;

d.  ten hoogste sprake is van een geringe verkeersaantrekkende werking die moet zijn afgestemd op de aanwezige infrastructuur;

e.  parkeren op eigen terrein plaatsvindt;

f.   de activiteiten voldoen aan de milieuwetgeving en niet leiden tot een (onevenredige) beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabij gelegen bedrijven;

g.  bebouwing waarvan in het bedrijfsplan niet onomstotelijk wordt aangetoond dat deze voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk is, wordt gesloopt.

 

Inhoudsopgave
Artikel 25:

benzinestation: B(s)

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor de brandstofvoorziening van motor­voertuigen, inclusief een LPG-tankstation, en de daarbij behorende voorzieningen alsmede, ter plaatse van de aanduiding "garagebe­drijf" voor herstelwerkzaamheden aan en verkoop van motorvoertuigen.

Ter plaatse van de nadere aanduiding op detailplankaart 144: gasvulactiviteiten (propaan, butaan).

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepassing.

 

Lid B.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "benzinestation" bestemde gronden mo­gen uitsluitend worden gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegestane gebruik;

-    ondergrondse opslagtanks en bijbehorende vul punten,

en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande, dat:

1.  uitsluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aangeduide bouwvlak zal worden gebouwd;

2.  de goothoogte van gebouwen, geen woning zijnde, ten hoogste 3 m mag bedragen;

3.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens vergunningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 7 m mag bedragen;

4.  op het perceelsgedeelte ter plaatse van de aandui­ding "garagebedrijf" is het bepaalde in artikel 24, lid C. van toepassing.

 

Lid C.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

a.  onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de grond.

 

b.  op het perceelsgedeelte ter plaatse van de aandui­ding "garagebedrijf" is het bepaalde in artikel 24, lid D. van toepassing.

 

Lid D.    Gebruik van opstallen:

a.  onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A. wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik van opstallen. Detailhandel inherent aan de bestemming en zoals bij de regelgeving in de Winkelsluitingswet nader is toegesneden op benzine­stations, is toegestaan.

 

b.  op het perceelsgedeelte ter plaatse van de aandui­ding "garagebedrijf" is het bepaalde in artikel 24, lid E. van toepassing.

 

Inhoudsopgave
Artikel 26:

verkeersdoeleinden.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor verkeersdoeleinden en geluidwe­rende voorzieningen en de daarbij behorende zone­ringen en de daarbij behorende voorzieningen.

 

Voor zover de gronden teven zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "Maas en beekdal", "recreatief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepassing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onverminderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende beleid gevoerd:

 

1.  gestreefd wordt naar handhaving van de be­staande verbindingen tussen de diverse kernen en de bestaande ontsluiting van het buitengebied. Zo nodig worden de aanwezige verkeersvoorzienin­gen verbeterd en aangepast ten behoeve van de verkeersveiligheid, onder meer door toevoeging van langzaam verkeersvoorzieningen en verbete­ring van het afwikkelingsniveau.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  boven, op of onder de tot "verkeersdoeleinden" aan­gewezen gronden mogen uitsluitend worden ge­bouwd:

-    andere bouwwerken, noodzakelijk met het oog op de regeling van de veiligheid van het verkeer, ten behoeve van de verlichting van wegen, rijwiel- en voetpaden of behorende tot de recreatieve voor­ziening en tot het straatmeubilair;

-    geluidwerende voorzieningen,

met dien verstande, dat:

1.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens die welke bedoeld zijn onder 1.2. en 1.3. en ver­gunningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Wo­ningwet, ten hoogste 4.50 m mag bedragen;

2.  geluidwerende voorzieningen mogen worden opge­richt tot een hoogte, welke vereist is op grond van een akoestisch onderzoek op basis van de Wet geluidhinder;

3.  de hoogte van voorzieningen voor verlichting ten hoogste 6.50 m mag bedragen.

 

Lid D.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

a.  onder verboden gebruik wordt ten minste verstaan het gebruik van de gronden ten behoeve van de verkoop van motorbrandstoffen.

b.  ter plaatse van de aanduiding “Opslag materiaal t.b.v. hoogwaterbestrijding toegestaan” is de opslag van materiaal ten behoeve van hoogwaterbestrijding, zoals zandzakken e.d., toegestaan.

 

Inhoudsopgave
Artikel 27:

nutsvoorzieningen.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut en de energievoorziening, alsmede de daarbij behorende ondergrondse en bovengrondse leidingen.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "recreatief netwerk";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepassing.

 

Lid B.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "nutsvoorzieningen" aangewezen gron­den mogen uitsluitend worden gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegestane gebruik,

en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande, dat:

1.  voor zover een bouwvlak is aangeduid binnen het bouwvlak zal worden gebouwd en voor zover geen bouwvlak is aangeduid binnen het bestemmings­vlak zal worden gebouwd;

2.  de hoogte van bouwwerken ten hoogste 3 m mag bedragen, behoudens ter plaatse van de water­krachtcentrale (kaartuitsnede 81) waar de hoogte ten hoogste 12.50 m mag bedragen.

 

Inhoudsopgave
Artikel 28:

begraafplaats.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor doeleinden van lijkbezorging.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepassing.

 

Lid B.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "begraafplaats" aangewezen gronden mo­gen uitsluitend worden gebouwd:

-    gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegestane gebruik,

en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij deze bebouwing passen, met dien verstande, dat:

1.  het totale oppervlak van de gebouwen, geen wo­ning zijnde, ten hoogste 40 m2 zal bedragen;

2.  de goothoogte ten minste 2.40 m zal en ten hoog­ste 3.20 m mag bedragen;

3.  de hoogte van andere bouwwerken, waaronder een urnenmuur, ten hoogste 3.20 m mag bedra­gen.

 

Inhoudsopgave
Artikel 29:

water.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:

-    waterstaatkundige doeleinden ten dienste van het rivierbeheer;

-    recreatief medegebruik.

 

Voor zover het betreft het op de plankaart aangeduide Reindersmeer, zijn de aangewezen gronden bestemd voor:

-    waterstaatkundige doeleinden ten dienste van het rivierbeheer;

-    de instandhouding en de ontwikkeling van de aan­wezige natuurlijke en landschap­pelijke waarden,

met daaraan ondergeschikt:

-    extensief recreatief medegebruik.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "ecologische infrastructuur", "Maas en beekdal", "recrea­tief netwerk";

-    de op de plankaart aangeduide "beschermings­zone watergang";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onvermin­derd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  bestaand water in de vorm van de Maas wordt ge­hand­haafd en zo nodig voor­zien van verbeteringen en aanpassingen op het ge­bied van veiligheid en water­huishouding.

 

2.  ter plaatse van de visvijvers wordt het recreatief medegebruik van het water beperkt tot de recrea­tieve beoefening van de hengel­sport.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op of boven de tot "water" bestemde gronden mo­gen uitsluitend wor­den ge­bouwd bouwwerken ten dienste van water­staatswerken, ten behoeve van het rivierbeheer en het verkeer te water zoals sluizen, stuwen, bruggen, aanleg­steigers, kademuren en oe­verbe­schoeiingen, met de daarbij beho­rende voorzie­ningen en met dien verstande dat:

1.  de goothoogte van gebouwen ten hoogste 5.50 m mag bedragen;

2.  de hoogte van andere bouwwerken, behoudens  vergunningvrije bouw­werken ex artikel 43 van de Woningwet, ten hoogste 25 m mag be­dragen.

 

Lid D.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

a.  onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A., wordt ten minste verstaan het in artikel 5, lid C. be­schreven gebruik van de gronden en het gebruik van jetski's.

 

Lid E.     Gebruik van opstallen:

a.  onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A., wordt ten minste verstaan het in artikel 6, lid C. be­schreven gebruik.

 

Inhoudsopgave
Artikel 30:

watergang.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn be­stemd voor het ontvangen, bergen en/of afvoe­ren van water, alsmede voor het ontvangen, tijdelijk bergen en daarna geleidelijk lozen dan wel verzin­ken van wa­ter.

 

Ter plaatse van de op de plankaart aangeduide "be­schermingszone water­gang" zijn de gronden behalve voor de andere aan de gronden gegeven bestemmin­gen op de eerste plaats bestemd voor beheer en on­derhoud van de watergang en is de Keur van het Waterschap van toepassing.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen:

-    het differentiatievlak "ecologische infrastructuur", "Maas en beekdal", "recrea­tief netwerk";

-    het op de plankaart aangeduide "grondwaterbe­scherming gebied";

-    de op de plankaart aangeduide "zone leidingen";

-    het op de plankaart aangeduide "stroomvoerend winterbed",

zijn de desbetreffende bepalingen van deze voor­schriften eveneens van toepas­sing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onvermin­derd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  gestreefd wordt naar handhaving van de be­staande watergangen om een functio­nele en zo natuur­lijk mo­gelijke wijze van waterbe­heer en wa­terhuis­hou­ding moge­lijk te ma­ken. Hier­onder wordt mede be­grepen de moge­lijkheid tot renatu­rering en/of meanderen van wa­ter­gan­gen. Aan daartoe strekken­de plannen wordt medewerking ver­leend.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  boven of op de tot watergang aangewezen gron­den mogen uitslui­tend wor­den gebouwd:

bouwwerken van geringe omvang, welke noodzakelijk zijn voor het beheer en onderhoud van de wa­tergang, met dien verstande dat:

1.  de hoogte van bouwwerken, behoudens vergun­ningvrije bouwwerken ex artikel 43 van de Wo­ningwet, ten hoogste 2.40 m mag bedragen.

 

Inhoudsopgave
Artikel 31:

kaden.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig voor ‘kaden’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, (mede) bestemd voor waterkeringsdoeleinden.

 

Lid B.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

op de tot "kaden" bestemde gronden mag niet worden gebouwd.

 

Lid C.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

a.  onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A. wordt ten minste ver­staan het gebruik van de grond:

1.  op een wijze die aan de waterkerende functie van de kaden af­breuk kan doen;

2.  voor het uitvoeren van ontgronding;

3.  voor het verrichten van grondophogingen;

4.  voor het aanbrengen van diep wortelende beplan­ting;

5.  voor het verrichten van grondwerkzaamheden an­ders dan normaal spit- en ploegwerk.

 

b.  het bepaalde onder 1. is niet van toepassing ten aanzien van werkzaamheden betrekking hebbende op het normale beheer en onderhoud.

 

Lid D.    Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re ontheffing verlenen van het bepaalde in lid B voor het oprichten van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op grond van de onderliggende bestemmingen en conform de daarin opgenomen bouwregels, met dien verstande dat:

-        geen afbreuk wordt gedaan aan de belangen die worden beschermd door de beschermingszone langs de waterkeringen;

-        van het waterschap ter zake een positief advies moet zijn verkregen.

 

 

a.  lid B. ten aanzien van bebouwing indien het op te richten bouw­werk is toegestaan op grond van de andere aan de gronden gegeven bestem­min­gen, mits:

1.  het belang van de grondwaterbescherming in vol­doende mate is gewaarborgd.

 

Inhoudsopgave
Artikel 32:

stroomvoerend winterbed.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als “stroomvoerend winterbed” op grond van artikel 16 Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven gronden (bijlage 3 bij de voorschriften: kaarten stroomvoerend en waterbergend winterbed van de Maas) hebben naast de andere krachtens dit plan hieraan gegeven bestemmingen een ­stroomvoerende functie.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

de wijze waarop de in het plan toegekende doelein­den worden nagestreefd, wordt in hoofdlijnen als volgt omschreven:

 

a. De Maas is de afgelopen jaren regelmatig buiten haar oevers getreden. Grote materiële schade en ern­stige overlast voor mens en have waren het gevolg. Om deze gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen is het beleid er op gericht de rivier meer dan voorheen zijn vrije loop te laten en de belemmeringen in deze loop tot het uiterste te beperken. Met name aan het oprichten van bouwwerken worden strenge voorwaar­den gesteld. Het beleid is vastgelegd in de beleidslijn “Ruimte voor de rivier” (Staatscourant 12 mei 1997). Deze beleidslijn geldt als uitgangs­punt voor de in dit artikel opgenomen regeling. De zonering van het stroomvoerend winterbed is daarvan afgeleid en van het daarop betrekking hebbend Koninklijk Besluit (Kb. 6 maart 1998, Stb. 9 april 1998 nr 164).

 

b. Bijzondere aandacht verdient het feit dat in de zone tevens de Rivieren wet van toepassing is. Dit betekent dat voor bouwwerken niet kan worden vol­staan met een bouwvergunning maar dat ook een vergunning in het kader van de Rivieren wet zal zijn benodigd.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  in het stroomvoerend winterbed mag uitsluitend ten behoeve van riviergebon­den activiteiten en ter be­scherming van solitaire bebouwing worden gebouwd mits de onderliggende bestemming dit toelaat en van Gedeputeerde Staten voor afgifte van de bouwver­gunning een verklaring van geen bezwaar ex artikel 16 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is afgege­ven. Alvorens een verklaring van geen bezwaar af te geven, winnen Gedeputeerde Staten advies in van de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat. Voor wat betreft de riviergebon­den activiteiten wordt daarbij getoetst of voldaan kan worden aan de volgende voorwaarden:

-    de situering en uitvoering moeten zodanig plaatsvin­den dat de waterstands­verhoging en de belemmering voor toekomstige verlaging zo gering mogelijk zijn;

-    er moet een beschermingsniveau van 1:1250 wor­den gerealiseerd;

-    er moet sprake zijn van duurzame compensatie.

 

b. In afwijking van het bepaalde onder 1. mag ten be­hoeve van de uitbreiding van bestaande bebouwing worden gebouwd mits de onderliggende bestemming dit toelaat en door de uitbreiding het bestaande bouwoppervlak met niet meer dan 10% wordt ver­groot. Indien de uitbreiding een vergroting van meer dan 10% van het bestaande bebouwde oppervlak tot gevolg heeft, is bebouwing uitslui­tend toegestaan in­dien de onderliggende bestemming dit toelaat en door Gede­puteerde Staten voor verlening van de bouwver­gunning een verklaring van geen bezwaar ex artikel 16 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is afgege­ven. Alvorens een verklaring van geen bezwaar af te geven, winnen Gedeputeerde Staten advies in van de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en toet­sen zij of voldaan kan worden aan de volgende crite­ria:

-    de uitbreiding moet noodzakelijk zijn uit bedrijfseco­nomisch oog­punt/continuïteit dan wel anderszins een zwaarwegend maatschappelijk belang betreffen;

-    er is geen alternatief buiten het winterbed;

-    de locatie komt niet in aanmerking voor toekom­stige verruiming van de afvoercapaciteit van de Maas.

 

Voorts toetsen zij aan de volgende voorwaarden:

-    er moet een beschermingsniveau van 1:1250 wor­den gerealiseerd dan wel, indien dat in redelijkheid niet mogelijk is, een beschermingsniveau dat aan­sluit aan het bouwpeil van de bestaande bebou­wing;

-    de uitbreiding mag geen (onaanvaardbaar) water­stand verhogend effect hebben.

 

Inhoudsopgave
Artikel 32a:

waterbergend winterbed.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als “waterbergend winterbed” op grond van artikel 16 Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven gronden (bijlage 3 bij de voorschriften: kaarten stroomvoerend en waterbergend winterbed van de Maas) hebben naast de andere krachtens dit plan hieraan gegeven bestemmingen een waterbergende functie.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

de wijze waarop de in het plan toegekende doelein­den worden nagestreefd, wordt in hoofdlijnen als volgt omschreven:

 

a.    De Maas is de afgelopen jaren regelmatig buiten haar oevers getreden. Grote materiële en ernstige schade waren het gevolg. Om deze gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen, is het beleid erop gericht om het bergend vermogen van het winterbed zoveel mo­gelijk te handhaven. Met name aan het oprichten van bouwwerken worden strenge voorwaarden gesteld. Het beleid is vastgelegd in de beleidslijn “Ruimte voor de rivier” (Staatscourant, 12 mei 1997). Deze beleids­lijn geldt als basis voor de in dit artikel opgenomen re­geling. De zonering van het waterbergend winterbed is daarvan afgeleid en van het daarop betrekking hebbende Koninklijk besluit (Kb. 6 maart 1998, Stb. 9 april 1998 nr. 164).

 

b.    Bijzondere aandacht verdient het feit dat in die zone tevens de Rivieren wet van toepassing is. Dit betekent dat daar voor bouwwerken niet kan worden volstaan met een bouwvergunning maar dat ook een vergunning in het kader van de Rivieren wet zal zijn benodigd.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a. In de hiertoe op grond van artikel 16 Wet op de Ruimtelijke Ordening aan­geduide gebieden kan en mag een bouwvergunning slechts worden verleend indien hiervoor door Gedeputeerde Staten een verkla­ring van geen bezwaar ex artikel 16 Wet op de Ruim­telijke Ordening is afgegeven. Deze verplichting geldt niet voor een uitbreiding van bestaande bebouwing indien en voor zover het bestaande bebouwde opper­vlak met niet meer dan 10% wordt vergroot. Alvorens een verklaring van geen bezwaar af te geven, winnen Gedeputeerde Staten advies in van de hoofdingeni­eur-directeur van Rijkswaterstaat.

 

b. Bij uitbreiding van bestaande bebouwing groter dan 10% toetsen Gedeputeerde Staten aan de vol­gende criteria:

-    de uitbreiding moet noodzakelijk zijn uit bedrijfseco­nomisch oogpunt/continuïteit dan wel anderszins een zwaarwegend maatschappelijk belang betreffen;

-    er is geen alternatief buiten het winterbed;

-    een toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit mag niet worden belemmerd.

 

Voorts toetsen zij aan de volgende voorwaarden:

-    de situering en wijze van uitvoering van het bouw­plan moeten zodanig zijn dat het effect op de wa­terstand zo gering mogelijk is;

-    er moet een beschermingsniveau van 1:1250 wor­den gerealiseerd dan wel, indien dat in redelijkheid niet mogelijk is, een beschermingsniveau dat ten minste aansluit aan het bouwpeil van de be­staande bebouwing.

 

c. Bij nieuwbouw toetsen Gedeputeerde Staten aan de volgende criteria:

-    er moet sprake zijn van een zwaarwegend maat­schappelijk belang;

-    er is geen alternatief buiten het winterbed;

-    een toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit mag niet worden belem­merd.

 

Voorts toetsen zij aan de volgende voorwaarden:

-    de situering en wijze van uitvoering van het bouw­plan moeten zodanig zijn dat het effect op de wa­terstand zo gering mogelijk is;

-    er moet een beschermingsniveau van 1:1250 wor­den gerealiseerd.

Inhoudsopgave


Artikel 33:

grondwaterbeschermingsgebied/waterwingebied.

 

Lid A. Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn behalve voor de andere aan de grond gegeven bestemmingen op de eerste plaats bestemd voor de bescherming van de kwaliteit van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onvermin­derd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

 

1.  binnen het grondwaterbeschermingsge­bied wordt gestreefd naar een planologische basisbescherming met het oog op de openbare drinkwater­voorzie­ning. Hiervoor wordt aan­gesloten bij de Provinciale Milieu­verordening Limburg 1995 en het door de provincie gevoerde beleid in het kader van deze verordening.

 

2.  in het binnen het grondwaterbescherming gebied gelegen waterwin­gebied mo­gen in principe geen bouwwerken worden opgericht, uit­gezonderd de bouw­werken die verband houden met de waterwin­ning. Daarbuiten is be­bou­wing mo­gelijk voor zover dat op grond van de onderliggende bestem­ming is toe­ge­staan. Op grond van de milieu­re­gelgeving kunnen verdergaande beper­kingen, zowel wat betreft het bouwen als wat betreft het gebruik van gronden en opstallen, worden opgelegd.

 

3.  de uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven en de vesti­ging van nieuwe agrarische bedrijven bij toepassing van de wijzigings­bevoegdheid ex artikel 11 WRO is slechts toelaatbaar na afweging met de be­langen van de grondwa­ter­bescherming.

 

4.  ter compensatie van de grondwaterwinning worden de volgende compenserende maatregelen getroffen:

-    om eventuele verlagingen van het natuurmonu­ment Heideterreinen Bergen te compenseren, wordt op drie plaatsen water in de bodem geïnfil­treerd;

-    om verdroging van de Heukelomsebeek, eveneens behorend bij genoemd natuurmonument, tegen te gaan, vindt in de Heukelomsebeek stuw- en peil­beheer plaats.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  het is verboden in het binnen het grondwaterbe­scherming gebied gelegen "waterwingebied" bouw­werken op te richten.

 

b.  het in dit lid, onder 1. bepaalde is niet van toepas­sing indien en voor zover be­bouwing noodzakelijk is in ver­band met de open­ba­re drink­water­voorzie­ning.

 

Lid D.    Vrijstellings Ontheffingsbevoegdheid:

Burgemeester en Wethouders kunnen, rekening hou­dende met het ge­stel­de in de beschrijving in hoofdlij­nen en na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re, vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in:

 

a.  lid C., onder 1. ten aanzien van bebouwing indien het op te richten bouw­werk is toegestaan op grond van de andere aan de gronden gegeven bestem­min­gen, mits:

1.  het belang van de grondwaterbescherming in vol­doende mate is gewaarborgd, gehoord het be­voegd gezag voor het beheer van het grondwater zijnde Gedepu­teerde Staten.

 

Inhoudsopgave


Artikel 34:

leidingzone ondergrondse leidingen.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn, in afwijking van het be­paalde in de afzonderlijke artikelen, mede be­stemd voor on­der­grond­se leidin­gen, ter plaatse van de als zodanig aan­ge­duide strook en met in acht neming van de daar­bij aan­gege­ven omvang voor direct ruimte­be­slag en toet­singsgebied.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onvermin­derd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

1.  ter bescherming van de ondergrondse leidingen, worden ter plaat­se van het directe ruimtebeslag van de leidingen ("zone leidin­gen") beper­kingen opge­legd aan de mogelijkheden voor be­bouwing en het ge­­bruik van de gronden welke tot beschadi­ging van de leiding kunnen leiden.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "leidingzone ondergrondse leidingen" be­stemde gronden mag ter plaatse van de aanduiding "zone leidingen", in afwijking van het bepaalde in de afzonderlijke artike­len, niet worden ge­bouwd.

 

b.  het in dit lid, onder a. bepaalde is niet van toepas­sing voor bouw­werken van ge­ringe omvang met een hoogte van ten hoogste 3.20 m ten dienste van de be­treffende leiding, voor zover de belangen in verband met de leidingen hierdoor niet geschaad worden.

 

Lid D.    Gebruik van de grond anders dan voor bebouwing:

a.  op de tot "leidingzone ondergrondse leidingen" be­stemde gronden wordt, ter plaatse van de aanduiding "zone leidingen", onder strijdig gebruik als be­doeld in ar­tikel 5, lid A. ten minste verstaan het gebruik van de gronden voor:

1.  en/of op een wijze die gevaar kan opleveren voor de leiding of aan het functio­neren van de leiding afbreuk doen;

2.  het uitvoeren van ontgronding;

3.  het aanbrengen van gesloten oppervlakteverhar­ding;

4.  het aanbrengen van diep wortelende beplanting;

5.  het verrichten van grondwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploeg­werk;

6.  het verrichten van grondophogingen;

7.  het indrijven van voorwerpen in de grond.

 

b.  de verbodsbepaling onder 1.1. t/m 1.7. geldt niet voor werken en werkzaam­heden vallend onder nor­maal agrarisch onderhoud en ge­bruik, waaronder normaal spit- en ploegwerk anders dan diepploe­gen en voor zover de belan­gen in verband met de leidin­gen hier­door niet worden geschaad.

 

Lid E.     Vrijstellingsbevoegdheid:

a.  Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling verlenen van de be­palingen in lid D., onder 1.2. t/m 1.7. ten aanzien van:

1.  de vermelde activiteiten mits deze geen gevaar op­leveren voor de leiding of aan het functioneren van de leiding geen afbreuk doen en/of door het aan de vrijstel­ling verbinden van voorwaar­den een en ander kan worden voorkomen.

 

b.  Burgemeester en Wethouders verlenen eerst dan vrijstelling nadat vooraf:

1.  advies bij de leidingbeheerder is ingewonnen over de vraag of de in lid D., onder 1.2. t/m 1.7. ver­melde activiteiten daadwerke­lijk gevaar opleveren voor de leiding, dan wel afbreuk doen aan het functioneren ervan en de eventueel ter voorkoming daarvan te stellen voorwaarden.

 

Inhoudsopgave
Paragraaf IV voorschriften in verband met de differentiatievlakken

 

Artikel 35:

ecologische infrastructuur.

 

Lid A.    Doeleindenomschrijving:

op de op de plankaart als zoda­nig aan­gewezen gron­den is het beleid pri­mair gericht op instandhouding en ver­ster­king van de samen­hang tussen abioti­sche (niet-levende natuur) en bio­tische (levende natuur) kenmer­ken van de betref­fende plangebiedsde­len.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de diverse bestemmin­gen zijn de desbetreffende bepa­lingen, voor zover niet strijdig met het differentiatie­vlak, eveneens van toepassing.

 

Lid B.    Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onver­minderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

1.  gestreefd wordt naar realisering van een aan­een­gesloten netwerk van abioti­sche en biotische elemen­ten ten be­hoeve van flora en fauna. Uitgangspunt vormt daarbij enerzijds het behoud en de versterking van de bestaande na­tuur- en bosgebieden. Anderzijds wordt gestreefd naar ontwikkeling van sa­men­hang tussen bestaande natuur- en bosgebieden door mid­del van het aan­brengen van ontbre­kende schakels hiertussen. Het uiteindelijke ruimtebe­slag van dit net­werk vormt een beperkt deel van het gehele ruimte­beslag van het differentia­tievlak. In deze wordt uitvoe­ring gegeven aan het beleid met be­trekking tot de ecologische structuur van Lim­burg, opgenomen in de "Be­leids­no­ta Natuur en Landschap 1995-1999", de relatienota (reservaat- en be­heers­gebieden) en het Natuurbe­leidsplan.

2.  uitvoering van het betreffende beleid vindt plaats in overleg met be­lang­hebbenden, dan wel door middel van vergunningen. Het beleid wordt mede getoetst aan de agrarische mogelijkheden voor de rest­erende gronden.

 

3.  binnen het differentiatievlak "ecologische infrastruc­tuur" heeft, ten aanzien van de onderlig­gende bestemmingen, het te voeren be­leid mede be­trekking op:

voor natuurgebied en bosgebied:

-    het beheer en behoud van deze gebieden;

-    het bevorderen van de totstandkoming van natuur­gebieden in hun meest natuurlijke vorm. Wanneer bosgebieden hun productiefunctie verliezen wordt gestreefd naar de ontwikkeling van onder be­groeiing;

voor agrarisch gebied met land­schappelijke en/of na­tuur­lijke waarden:

-    het beschermen van de potentiële natuur­lijke waar­den en, waar mogelijk, het tot ontwikkeling brengen van de functie binnen de ecologi­sche hoofdstructuur;

-    het beschermen van aangrenzende natuurlijke waar­den;

-    het behoud, beheer, herstel of de aanleg van klein­schalige land­schaps­ele­menten;

voor water en watergangen:

-    het bevorderen van de totstandkoming van de wa­tergangen in hun meest natuurlijke vorm met over­eenkomstige waterkwaliteit.

 

Lid C.    Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "ecologische infrastructuur" aangewezen gronden mag, in af­wij­king van het bepaalde in de af­zonderlijke artikelen, niet worden ge­bouwd.

 

Lid D.    Werken, geen bouwwerken zijnde, en werk­zaamheden waarvoor een aanlegver­gunning is vereist:

a.  het is verboden op of in het differentiatievlak "ecolo­gische infrastructuur" zon­der of in afwijking van een schriftelijke ver­gunning van Burgemeester en Wet­houders (aanlegvergunning) de in artikel 7 ge­noemde werken, geen bouw­werken zijnde, of werk­zaam­heden uit te voeren.

 

Inhoudsopgave

 


Artikel 36:

cultuurhistorische waarden.

 

Lid A.     Doeleindenomschrijving:

op de op de plankaart als zoda­nig aangewezen gron­den is het beleid ge­richt in­standhouding en ver­sterking van de cultuurhistorisch en oud­heidkundig waar­devolle elementen (monumenten, beeldbepalen­de pan­den, archeo­logische monumenten en mel­dingsgebieden) en patronen (verka­ve­lingen, wegen­patronen, beplantingspatronen, het stedenbouwkun­dig beeld).

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de diverse bestemmin­gen zijn de desbetreffende bepa­lingen, voor zover niet strijdig met het differentiatie­vlak, eveneens van toepassing.

 

Lid B.     Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onver­minderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

1.  gestreefd wordt naar behoud, herstel en verster­king van de cultuurhistorische waarden door het te­gengaan van:

-    verdere versnippe­ring van historische patronen;

-    handhaving van in­cidentele objecten zon­der enig verband met de oor­spron­ke­lijke situatie;

-    toevoeging van nieuwe elementen, anders dan be­doeld als reconstructie van de oor­spronkelijke si­tuatie.

 

2.  binnen het differentiatievlak "cultuurhistorische waarden" heeft, ten aanzien van de onderliggende bestemmingen, het te voeren be­leid mede betrekking op:

voor agrarisch gebied, agrarisch­ gebied met land­schappelijke en/of na­tuur­lijke waarden, natuurgebied en bosgebied:

-    het bodemgebruik in relatie tot de bescherming van archeologische meldingsgebieden en/of mo­numenten;

-    het onverhard laten van wegen;

-    het handhaven van verkavelingspatronen;

-    het instandhouden van hoogstamboomgaarden;

voor agrarisch bouwblok (met toegesneden bestemming), agrarisch hulpbedrijf, woon-, maatschappelijke, horeca- en bedrijfsdoeleinden:

-    behoud, herstel, aanpassing, verbouwing en reconstructie van de ter plaatse aanwezige bebouwing. Terzake wordt advies ingewonnen bij Monumentenzorg;

 

3.  ter plaatse van de aanduiding "terreinen van zeer hoge archeologische waarde" mogen geen wijzigingen worden aangebracht aan de beschermde monumenten, zonder of in afwijking van een vergunning ex artikel 11, 12 en 17 van de Monumentenwet.

 

4.  ter plaatse van de aanduiding "potentieel waardevolle gebieden (archeologisch)" dient bij wijziging van de vigerende bestemming vooraf overleg te worden gepleegd met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek omtrent de toelaatbaarheid van bouw- en graafactiviteiten.

 

Lid C.     Gebruik van de grond voor bebouwing:

a.  op de tot "cultuurhistorische waarden" aangewezen gronden, met daarop "beschermde monumenten", zoals aangeduid op de plankaart en vastgelegd in de lijst bij bijlage 2. van de voorschriften, mag uitsluitend worden gebouwd indien en voor zover zulks nodig is voor inrichting en/of behoud en/of herstel van bestaande bebouwing, met dien verstande, dat:

1.  de gevels in de aangegeven bouwgrenzen zullen worden gebouwd;

2.  geen wezenlijke veranderingen worden aangebracht in de aangegeven kapvorm, hoogtematen, gevel- en raamindeling, zulks met inbegrip van waardevolle details als erkers, dakkapellen, kroonlijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en soortgelijke bouwdelen, zoals vastgelegd op foto in bijlage 2. van de voorschriften.

 

b.  op de tot "cultuurhistorische waarden" aangewezen gronden, met daarop overige beeldbepalende panden, zoals vastgelegd in de “Lijst van gemeentelijke monumenten en beeldbepalende objecten 1999" (bijlage 4. van de voorschriften) of, in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van deze voorschriften, de daarvoor in de plaats tredende door de gemeenteraad vastgestelde lijst, mag ten behoeve van een meer efficiënte bedrijfsvoering c.q. de verbetering van het woonklimaat uitsluitend worden gebouwd indien rekening wordt gehouden met de aanwe­zige cultuurhistorische waarden.

 

Lid D.    Werken, geen bouwwerken zijnde, en werk­zaamheden waarvoor een aanlegver­gunning is vereist:

a.  het is verboden, op of in het differentiatievlak "cul­tuurhistorische waarden", zonder of in afwijking van een schriftelijke ver­gun­ning van Burgemeester en Wethouders (aan­leg­vergunning) de na­volgende wer­ken, geen bouwwerken zijnde, en/of werk­zaamheden uit te voeren:

1.  het geheel of gedeeltelijk slopen van bouwwer­ken;

2.  het kappen van boomgaarden, anders dan voor zover dit bedrijfs­economisch noodzakelijk is ten behoeve van cultuurtechnische ver­jonging van de boom­gaarden, waarbij herplant plaatsvindt gericht op de instandhouding van de landschappelijke ka­rakteris­tiek van hoogstamboomgaarden.

 

b.  het is verboden op of in de op de plankaart aange­duide "terreinen van hoge archeologische waarde" zonder of in af­wijking van een schrifte­lijke vergun­ning van Burgemeester en Wet­houders (aanleg­vergun­ning), de navolgende werken, geen bouw­werken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

1.  het ophogen, egaliseren en ontginnen van gron­den;

2.  het bodem verlagen of afgraven van gronden waar­voor geen ont­grondingsver­gunning is vereist;

3.  het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0.50 m;

4.  het aanleggen van boomgaarden;

5.  het bebossen van gronden;

6.  het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpa­den, banen of par­keergele­genheden en het aan­brengen van andere oppervlakte­ver­hardin­gen;

7.  het aanbrengen van ondergrondse of boven­grondse transport-, ener­gie-, of telecommunicatie­leidingen en de daarmee verband hou­dende con­structies, installaties of apparatuur;

8.  het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaar­ten.

 

c.  het in dit lid, onder 1. bepaalde is niet van toepas­sing voor:

1.  werkzaamheden, normale onderhoudswerkzaamhe­den zijnde;

2.  werken of werkzaamheden van ondergeschikte be­tekenis;

3.  werken of werkzaamheden, gericht op de instand­hou­ding van gebou­wen en terreinen met cultuur­historische waarden;

4.  werken of werkzaamheden welke op het tijdstip van het van kracht wor­den van het plan in uitvoe­ring zijn dan wel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning, vrijstelling of anders­zins mo­gen worden uitge­voerd.

 

d.  de werken of werkzaamheden als bedoeld in dit lid:

1.  onder 1. zijn slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaam­heden dan wel door de daar­van hetzij direct hetzij indi­rect te verwach­ten ge­volgen de in de aanhef van dit artikel ge­noemde waarden en doeleinden niet oneven­redig worden aan­getast dan wel de mogelijk­he­den voor het her­stel van de eerst­be­doelde waarden niet wezen­lijk worden ver­kleind.

2.  onder 2. zijn slechts toelaatbaar, indien door die werken of werk­zaam­he­den dan wel door de daar­van direct of indirect te ver­wach­ten ge­volgen, de in bedoelde gronden aanwezige oudheidkun­dige sporen niet dan in geringe mate worden aangetast of als de moge­lijkheid be­staat tot het doen van voorafgaand wetenschappe­lijk onderzoek of het doen van oudheidkundige waarne­mingen. Omtrent het toelaatbaar zijn van be­tref­fende werken of werkzaamheden wordt vooraf advies bij de Rijks­dienst voor Oudheid­kundig Bo­demonderzoek in­gewonnen.

 

Inhoudsopgave
Artikel 36a:

Waarde - Archeologie

 

36a.1     Bestemmingsomschrijving

 

De voor “Waarde – Archeologie” aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de ter plaatse voorkomende, dan wel te verwachten archeologische waarden.

 

36a.2     Bouwregels

 

36a.2.1 Op de voor “Waarde – Archeologie” aangewezen gronden geldt voor projecten (zoals bedoeld in artikel 41a van de Monumentenwet 1988) met een oppervlakte (in afwijking van het bepaalde in artikel 41a van de Monumentenwet 1988) groter dan 2500 m2, dat gebouwen en andere bouwwerken waarvoor een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, is vereist, alleen mogen worden opgericht indien door de aanvrager een rapport wordt overlegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

 

36a.2.2 In de situatie bedoeld in artikel 36a.2.1 kunnen aan een reguliere bouwvergunning in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:

a.       de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b.       de verplichting tot het doen van opgravingen; of

c.       de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

 

36a.3     Aanlegvergunning

 

36a.3.1 Het is verboden op de voor “Waarde – Archeologie” aangewezen gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burge­meester en Wet­hou­ders (aanlegvergunning) alle werken, geen bouwwer­ken zijnde, of werk­zaamheden uit te voeren die de archeologische waarden in het gebied kunnen aantasten waaronder in ieder geval worden begrepen:

a.  het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 50 cm, waartoe ook gerekend worden woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen;

b.  het ontginnen, verlagen, afgraven en/of egaliseren van de bodem;

c.  het aanleggen of verharden van wegen, paden of par­keergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

d.  het aanbrengen van ondergrondse kabels en leidingen met de daarbij behorende constructies en van constructies die verband houden met bovengrondse leidingen;

e.  het aanbrengen van diepwortelende beplanting;

f.   het rooien van bomen;

g.  het omzetten van grasland in bouwland;

h.  het verrichten van exploratie- en exploitatieboringen ten behoeve van de winning van delfstoffen;

i.   het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

i.   het aanbrengen en/of aanleggen van oeverbeschoei­ingen;

j.   het graven, aanleggen en/of verleggen van waterlopen en waterpartijen;

 

36a.3.2   Het in artikel 36a.3.1. bepaalde is niet van toepassing voor:

a.  projecten, zoals bedoeld in artikel 41a van de Monumentenwet 1988, kleiner dan 100 m2;

b.  werken of werkzaamheden, welke op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoe­ring zijn dan wel krach­tens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning, vrijstel­ling of anders­zins mogen worden uit­ge­voerd;

 

36a.3.3   De werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 36a.3.1 zijn slechts toege­staan, in­dien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct het­zij indirect te verwachten gevolgen de aanwezige archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast. De aanvrager van de aanlegvergunning dient in dit verband een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

 

36a.3.4 Aan een aanlegvergunning kunnen in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:

a.       de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b.       de verplichting tot het doen van opgravingen; of

c.       de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

 

36a.4     Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen door de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie” geheel of gedeeltelijk te laten vervallen, indien door middel van archeologisch onderzoek is aangetoond dat in het betreffende gebied geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.

 

Inhoudsopgave
Artikel 37:

Maas- en beekdal.

 

Lid A.          Doeleindenomschrijving:

op de op de plankaart als zoda­nig aangewezen gron­den is het beleid pri­mair gericht op instandhouding en ver­sterking van de natuurlijke water­huis­hou­ding, be­treffende zowel het opper­vlakte­water als het grond­water, en de daarvan afhankelijke land­schappelijke en natuur­lijke waar­den.

 

Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de diverse bestemmin­gen zijn de desbetreffende bepa­lingen, voor zover niet strijdig met het differentiatie­vlak, eveneens van toepassing.

 

Lid B.          Beschrijving in hoofdlijnen:

a.  ter verwezenlijking van de onder lid A. beschreven doeleinden wordt, onverminderd het bepaalde in arti­kel 8, het volgende be­leid gevoerd:

1.  gestreefd wordt naar handhaving en bescherming van het Maasdal en de beekdalen als de meest na­tuur­lijke vorm van wa­ter­huishou­dings­systeem. Daar waar de meest natuurlijke situatie verloren is ge­gaan door cultuur- en civieltechnische maatregelen wordt ge­streefd naar reconstructie van de oorspronke­lijke situatie. Hier­onder wordt ook begrepen de aanleg van rivier- en beekdal kenmer­kende land­schap­pe­lijke be­planting en natuurlijke elemen­ten. In deze wordt uit­voe­ring gegeven aan het Provinciaal Water­huis­hou­dings­plan en het Natuur­beleidsplan (RBN).

2.  gestreefd wordt naar behoud en herstel van de hy­drologische eig­en­schappen en kenmerken van de kwelgebie­den en infiltratiege­bieden, ter bescherming van de waterhuishoud­kundige functie van deze gebie­den, mede in relatie tot de hiervan afhankelijke hydro­logisch gevoelige vegetatie.

 

b.  binnen het differentiatievlak "Maas- en beekdal" heeft, ten aan­zien van de onderliggende bestemmin­gen, het te voeren beleid mede betrekking op:

voor agrarisch gebied en agrarisch gebied met land­schappelijke en/of natuur­lijke waar­den:

-    het tegengaan van verlaging van de grondwater­stand;

-    het voeren van een zodanig landbouwkundig be­heer, dat de kwa­liteit van het oppervlak­tewater niet negatief wordt beïnvloe­d;

voor natuurgebied en bosgebied:

-    het tegengaan van veranderingen in de grondwater­stand;

voor water en watergang:

-    het weren van verdere civiel­tech­nische werken en werk­zaamhe­den, die de natuur­lijke situatie teniet kunnen doen, dan wel een ne­ga­tieve invloed heb­ben op het oor­spronkelijke karakter van het rivier- en beekdal milieu.

 

Lid C.    Het gebruik van de grond voor bebou­wing:

op de tot "Maas- en beekdal" aangewezen gronden mag, in afwijking van het be­paalde in de afzonderlijke artikelen, niet worden ge­bouwd.

 

Lid D.    Werken, geen bouwwerken zijnde, en werk­zaamheden waarvoor een aanlegver­gunning is vereist:

het is verboden op of in het differentiatievlak "Maas- en beek­dal", zonder of in afwijking van een schrifte­lijke vergunning (aan­legvergun­ning) van Burge­mees­ter en Wethouders de in artikel 7 genoemde werken, geen bouw­werken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.

 

Inhoudsopgave
Artikel 38:

recreatief netwerk.

 

 

Inhoudsopgave
Paragraaf V

overige voorschriften

 

Artikel 39:

algemene vrijstellingsbevoegdheid bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen.

Lid A.    Burgemeester en Wethouders kunnen, be­houdens voor gronden be­stemd voor natuurgebied en met inachtname van het bepaalde ten aanzien van de diffe­rentiatievlakken, vrij­stelling ontheffing ver­lenen van de be­palin­gen van het plan ten aanzien van:

a.  de bebouwing van niet voor bewoning bestemde gronden met ge­bou­wen en andere bouwwerken, ten dienste van het openbare nut met een hoogte van ten hoogste 3.50 m en een inhoud van ten hoogste 50 m3;

b.  het afwijken van de voor­geschreven minimum en maximum maten, voor zover daarvoor geen bijzon­dere vrijstellings ontheffingsbevoegdheid in deze voor­schriften regels is opgenomen, en mits deze niet meer dan 10% worden veran­derd, met dien verstande dat deze bevoegdheid niet kan worden toegepast ten aanzien van de in deze regels genoemde maximale nokhoogten van 13.00 m.

 

Lid B.    Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van de be­palingen in het plan ten aanzien van:

de hoogte van masten ten behoeve van telecommuni­catie en alarmering met dien verstande dat:

-    de hoogte ten hoogste 50.00 m mag bedragen;

-    voldaan wordt aan de voorwaarden zoals verwoord in de beleidsnotitie “beleid ten aanzien van plaat­sing antennemasten voor mobiele telecommunica­tie” van de gemeente Bergen (vastgesteld d.d. 8 december 1998);

-    deze passen binnen het stedenbouwkundige en landschappelijke beeld ter plaatse;

-    aangrenzende waarden en belangen niet onevenre­dig worden of kunnen worden geschaad.

 

Inhoudsopgave

 

Artikel 39a:

algemene wijzigingsbevoegdheid.

 

Lid A.    Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen voor het in geringe mate overschrijden van de bestemmingsgrenzen, mits dit noodzakelijk is, in verband met afwijkingen of on­nauwkeurigheden van de kaart ten opzichte van de feitelijke situatie, voor zover daarmee wordt beoogd een zo goed mogelijke overeenstemming tussen het plan en de werkelijke toestand te bereiken met dien verstande, dat de overschrijding niet meer dan 2.00 m mag bedragen.

 

Lid. B. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van vormverandering van een bestaand bouwvlak, waarbij:

-        de bestemming “Agrarisch gebied” en/of de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden” worden gewijzigd in de bestemming “Agrarisch bouwblok”, “Agrarisch bouwblok, glastuinbouw”, “Agrarisch hulpbedrijf” of “Agrarisch bouwblok met toegesneden bestemming”  (onder aanpassing van de begrenzingen van de betreffende bouwkavel) en/of;

-        de bestemming “Agrarisch bouwblok”, “Agrarisch bouwblok, glastuinbouw”, “Agrarisch hulpbedrijf” of “Agrarisch bouwblok met toegesneden bestemming” wordt gewijzigd in de bestemmingen “Agrarisch gebied” en/of de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden” (onder aanpassing van de begrenzingen van de betreffende bouwkavel);

met dien verstande dat:

1.  de oppervlakte van het bouwvlak door de vormverandering per saldo gelijk blijft dan wel niet wordt vergroot;

2.  natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische  waarden en belangen en het aan­grenzende woon- en leefmilieu niet onevenre­dig wor­den aangetast dan wel de mogelijkheden voor het her­stel van bedoelde waarden niet wezen­lijk wor­den verkleind;

3.  dit vanuit stedenbouwkundig, landschappelijk, natuurlijk, milieuhygiënisch en cultuurhistorisch perspectief aanvaardbaar is, hetgeen indien nodig aangetoond moet worden door deskundigenadviezen (op gebied van bijvoorbeeld bodem, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur, archeologie en flora en fauna);

4.  aangetoond wordt dat de vormverandering noodzakelijk is voor de continuïteit of ontwikkeling van het agrarisch bedrijf;

5.  geen aaneengesloten bebouwing ontstaat met bebouwing van nabij gelegen functies;

6.  geen sprake is van omzetting naar een intensieve veehouderij.

7.  dit door het leveren van een tegenprestatie gepaard gaat met een verbe­tering van de gebiedskwaliteit overeenkomstig de “POL-uitwerking BOM+”. De tegenprestaties dienen in redelijke verhouding te staan tot de aard en de omvang van de ingreep en gericht te zijn op integrale ver­betering van de omgevingskwaliteit.

8.  bij deze wijziging tevens de begrenzingen van het bouwvlak binnen de bestemming “Agrarisch bouwblok”, “Agrarisch bouwblok, glastuinbouw”, “Agrarisch hulpbedrijf” of “Agrarisch bouwblok met toegesneden bestemming” kunnen worden gewijzigd;

9.  gelijktijdige toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid met de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van de bouwkavel mogelijk is, mits de voorwaarden die voor toepassing van die wijzigingsbevoegdheid gelden, eveneens worden nageleefd.

 

Inhoudsopgave

 


Artikel 40:

wijzigingsbevoegdheid m.b.t. de afzonderlijke bestemmingen en differentiatievlakken.

 

Lid A.     Burgemeester en Wethouders kunnen de in arti­kel 35 t/m 38 be­doel­de differentiatievlakken wijzi­gen, voor wat betreft de begrenzing en de inhoud van het beleid, met dien verstande, dat:

1.  normen, hoeveelhe­den dan wel grenswaarden met niet meer dan 20% zullen veranderen;

2.  het ruimtebeslag waarop het differentiatievlak be­trekking heeft met niet meer dan 20% in omvang mag toenemen.

 

Lid B. Burgemeester en Wethouders kunnen de be­stemmingen, voor zover gelegen binnen de differenti­atie­vlak­ken, wijzi­gen in een andere bestemming, met dien verstande, dat:

1.  normen, hoeveelheden dan wel grenswaarden met niet meer dan 20% zullen veranderen;

2.  vanuit de ruimtelijke zoneringsgedachte er alleen bestem­mingswij­zigingen mogen plaatsvinden zoals hieronder aangegeven:

 

Bestemming

te wijzigen in:

agrarisch gebied: A

bosgebied, watergang

agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden: Aln

natuur, bosgebied

agrarisch bouwblok: Ab

bosgebied

Bosgebied

natuur

 

Lid C.     Burgemeester en Wethouders nemen bij het toepassen van de wijzi­gingsbe­voegdheid de vol­gende regels in acht:

 

1.  Het planologisch beleid zoals dat is neergelegd in de beschrij­ving in hoofdlij­nen van artikel 8 mag niet wor­den aange­tast. Be­leids­veranderin­gen die daarop betrek­king heb­ben, kunnen alleen via een planherzie­ning plaats­vinden.

2.  Het wijzigingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de wijzi­ging van bestemmingen gelegen binnen de differentiatievlakken, ten gevolge van specifiek op de inrichting van het buitengebied ge­richt be­leid dat met eigen wettelijke procedures omgeven is (zo­als na­tuurontwikkelingsprojecten, land­inrichtingsplannen, ruilverkavelingsplannen) wordt ontwikkeld wanneer blijkt dat ef­fectue­ring van dat gewij­zigde beleid niet mogelijk is binnen de dan vigeren­de be­stem­ming.

 

3.  Het beleid dat in het wijzigingsplan wordt geformu­leerd kan voort­vloeien uit beleidswijzigingen op het terrein van onder meer het landbouwbeleid, het beleid inzake natuur en landschap, het recreatiebeleid, het bosbouwbeleid, het milieubeleid, het grond- en opper­vlaktewater­beleid en andere plano­logische relevante be­leidsontwikkelingen.

 

4.  De verantwoording van de beleidswijzigingen die voortvloeien uit het rijks-, pro­vinciaal, regionaal dan wel gemeen­te­lijk beleid worden duidelijk omschre­ven in het wijzi­gings­plan.

 

5.  Het wijzigingsplan wordt pas ontwikkeld als de daar­aan ten grond­slag liggende wetgeving, plannen, beleidsregels of andere docu­menten de daaraan ver­bonden procedures hebben doorlo­pen, tenzij de ge­volgen zich al eerder manifesteren en voldoende zijn uitge­kris­talli­seerd en uit hoofde van een goede ruim­telijke ordening wijziging eerder noodzakelijk is.

 

6.  In het wijzigingsplan worden de uit de beleidswijzi­gingen voort­vloeiende normen getoetst aan de ruim­telijke doelstel­lingen van het bestemmingsplan. De uit die andere be­leidsvelden voort­vloei­ende eisen, nor­men en randvoor­waarden worden vertaald in ruimte­lijke maatvoeringen c.q. criteria.

 

7.  Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan wordt toepassing gegeven aan afdeling 3.4 van de Alge­mene wet bestuursrecht.

 

Inhoudsopgave
Artikel 40a:

Procedure voor ontheffingen

 

Bij het toepassen van de bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing ingevolge deze regels wordt de volgende procedure gevolgd:

1.       Het ontwerp van het ontheffingsbesluit ligt, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, gedurende ten minste twee weken ter inzage.

2.       Voorafgaand aan de terinzagelegging geven burgemeester en wethouders in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze hiervan kennis. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

3.       In de kennisgeving wordt vermeld:

a.       waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen;

b.       wie in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen naar voren te brengen;

c.       op welke wijze dit kan geschieden.

4.       Belanghebbenden kunnen gedurende de termijn van terinzagelegging naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp-besluit naar voren brengen bij burgemeester en wethouders.

5.       Van hetgeen overeenkomstig het vierde lid mondeling naar voren is gebracht, wordt een verslag gemaakt.

6.       De overeenkomstig het vierde lid ingediende zienswijzen worden betrokken bij het besluit omtrent verlening van de ontheffing.

 

Inhoudsopgave
Artikel 40b:

Regels voor ondergronds bouwen

 

40b.1 Voor het uitvoeren van ondergrondse werken, geen bouwwerken zijnde, en ondergrondse werkzaamheden gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen en behoudens het in 40b.2 bepaalde, geen beperkingen.

 

40b.2 Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, de volgende bepalingen:

1.       ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen de op de plankaart opgenomen bouwblokken of bouwvlakken en voor de bestemming “wonen” binnen de op de plankaart opgenomen bestemmingsvlakken;

2.       de oppervlakte aan ondergrondse bouwwerken mag niet meer bedragen dan 35% van het betreffende op de plankaart opgenomen bouwvlak of bouwblok;

3.       voor de bestemming “wonen” mogen ondergrondse gebouwen uitsluitend ter plaatse van (bestaande of nieuw op te richten) bovengrondse gebouwen worden opgericht, waarbij niet meer dan 2 meter buiten de gevelvlakken van dit bovengrondse gebouw (gemeten loodrecht op deze gevelvlakken) mag worden gebouwd;

4.       de ondergrondse bouwdiepte van ondergrondse bouwwerken bedraagt maximaal 4 meter onder peil;

5.       bij het berekenen van bebouwingspercentages of van het maximaal te bebouwen oppervlak, wordt de oppervlakte van ondergrondse gebouwen niet in aanmerking genomen.

 

Inhoudsopgave

 

 

 

 

 

 

 

Artikel 40c:

Overige regels

 

40c.1      Zonering LPG

Daar waar op de plankaart een zonering LPG is aangegeven, is op de gronden gelegen binnen deze zonering de bouw van kwetsbare objecten, zoals woningen, scholen en bejaarden-, verzorgings- en ziekenhuizen, niet mogelijk indien en voor zover deze hinder niet is opgeheven.

 

40c.2      Veiligheidszone leiding

 

40c.2.1 Ter plaatse van de aanduiding “Veiligheidszone leiding” mogen geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.

 

40c.2.2 Burgemeester en Wethouders kunnen na het volgen van de in artikel 40a omschreven procedu­re ontheffing verlenen van het bepaalde in 40c.3.1 voor het oprichten van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde op grond van de onderliggende bestemmingen en conform de daarin opgenomen bouwregels, met dien verstande dat:

-        aangetoond moet worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit oogpunt van externe veiligheid;

-        van het Ministerie van Defensie ter zake een positief advies moet zijn verkregen.

 

40c.3      Prioriteit differentiatievlakken

In het geval van strijdigheid van belangen, tenge­volge van het van toepassing zijn van meerdere diffe­rentiatievlakken, wordt in afnemende mate van priori­teit voorrang verleend aan het differentiatievlak Maas- en beekdal, ecologische infrastructuur en cultuurhistori­sche waarden, met de bedoeling de natuurlijke en oorspronkelijke gesteld­heid van het buitengebied te herstellen c.q. zo weinig mogelijk in te grijpen in de geomorfologie.

 

In het geval van strijdigheid van belangen tussen de hoofdbestemming en een differentiatievlak, met name aan de orde bij wijzigingsbevoegdheden, blijft het belang van het differentiatievlak overeind. Het differentiatievlak vormt het toegevoegde na te streven nieuwe  beleid en levert als zodanig extra criteria op voor de uit te voeren toetsing bij de wijzigingsbe­voegdheid. Kan bij wijziging niet aan deze criteria vol­daan worden en/of wordt op enig vlak onevenredige schade aangebracht dan kan geen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid.

 

Inhoudsopgave
Artikel 41:

overgangsrecht.

 

41.1 Overgangsrecht bouwwerken

1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig ontheffing verlenen van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

 

41.2. Overgangsrecht gebruik

1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

 

Inhoudsopgave

 

Artikel 42:

strafbepaling.

Overtredingen van de bestemmingsplanregels en daarmee samenhangende regels worden aangemerkt als een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten.

 

Inhoudsopgave

 

Artikel 43:

slotbepaling.

 

Deze regels kunnen worden aangehaald als

"Regels 1e herziening bp Buitengebied Bergen".

 

 

 

 

 

 

 

 

Mij bekend,

de griffier van de gemeenteraad van de gemeente Bergen.

 

Inhoudsopgave