Het bevoegd gezag kan, bij het verlenen van een omgevingsvergunning tot bouwen, nadere eisen stellen ten aanzien van:
a. de plaatsing van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken ten opzichte van de bouwperceelsgrens en ten opzichte van elkaar;
b. de plaatsing en vormgeving van bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
c. de samenhang in straat- en bebouwingsbeeld;
d. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
e. de dakhelling en nokrichting van hellende dakvlakken van gebouwen.
De in lid 20.1.1 bedoelde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met het doel te voorkomen dat de belangen van derden worden geschaad of afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van het plan en met het oog op de bereikbaarheid van gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en gronden in verband met calamiteiten.