Home /

Planregels

Op deze pagina vindt u de regels behorende bij het plan Sander-Banken.

Hoofdstuk 4 Milieu en duurzaamheid

In dit hoofdstuk komen de onderwerpen met betrekking tot de kwaliteit van de leefomgeving aan de orde die van belang zijn voor de herziening van het plangebied Sander-Banken.

 

4.1 Archeologie

Archeologie

In Europees verband is het zogenaamde Verdrag van Malta tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Om dit te laten plaatsvinden wordt, naast de in ontwikkeling zijnde regelgeving en beleid, een economische factor toegevoegd. De kosten voor het zorgvuldig omgaan met het bodemarchief, dus de kosten voor inventarisatie, (voor)onderzoeken, bodemonderzoek en documentatie, worden door de initiatiefnemer betaald. Archeologie wordt een vast onderdeel van de planvoorbereiding van ingrepen in en om de bodem. Plannen worden getoetst aan het belang van het behoud van het archeologisch erfgoed en de consequenties voor het archeologisch bodemarchief worden nagegaan. Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van kracht geworden. Hiermee worden de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De eigen rol van de overheden is daarmee officieel. Gemeenten moeten rekening houden met archeologie bij nieuwe bestemmingsplannen. Provincies kunnen archeologische attentiegebieden aanwijzen waarvoor gemeenten de bestemmingsplannen moeten aanpassen.

Samen met de regioarcheoloog is vervolgens besloten te komen tot gemeentelijk beleid ten aanzien van archeologische monumentenzorg. Als basis hiervoor dient een actuele archeologische verwachtingskaart, die in opdracht van de gemeente in 2008-2009 door RAAP Archeologisch Adviesbureau is opgesteld. Tevens is door RAAP op basis van de verwachtingskaart een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld voorzien van voorstellen voor het vast te stellen archeologiebeleid. Ten opzichte van de oude kaart heeft de actuele kaart de laatste archeologische stand van zaken, de actuele archeologische inzichten en de historisch geografische en bouwkundige waarden in zich verenigd.

Hiermee wordt beoogd voor het grondgebied van de gemeente Etten-Leur meer inzicht te verkrijgen in de samenhang tussen de cultuurhistorische waarden en de landschappelijke basis. De cultuurhistorische waarden- en archeologische verwachtingskaart vormt in combinatie met de beleidsadvieskaart het uitgangspunt voor het vast te stellen archeologiebeleid van de gemeente Etten- Leur, dat uiteindelijk in de archeologische beleidskaart wordt verbeeld. Na vaststelling is de beleidskaart leidend en behoeft de CHW of IKAW voor het aspect archeologie niet meer te worden geraadpleegd voor lokale projecten.

Op 11 oktober 2010 heeft de gemeenteraad een actualisatie van het archeologiebeleid, de archeologische beleidskaart en erfgoedverordening vastgesteld.

 [image]

Plangebied

Monumenten

Binnen het plangebied zijn geen gemeentelijke of rijksmonumenten aanwezig.

Cultuurhistorie

Zowel Lage Banken, als Klein en Groot Sander zijn woonwijken, daterend van eind vorige eeuw. Het noordelijke deel van het plangebied was agrarisch gebied en het zuidelijke deel was, door middel van de sportparken (o.a. destijds ook nog de hockeyvelden) de overgang naar het agrarisch gebied. De weg Haansberg/Sander vormde de grens van de driehoekige vorm.

Verwachtingswaarden

Er zijn op grond van de beleidskaart van RAAP gebieden in het plangebied Sander-Banken die een hogere archeologische verwachtingswaarde hebben; dit zijn Waarde 1 (rood) en Waarde 2 (oranje). Hierbij gelden grenzen bij bouwwerken en -werkzaamheden waarbij geen werkzaamheden mogen plaatsvinden indien het te verstoren gebied groter is dan 100,00 m2 (waarde 1 - rood) respectievelijk 1000,00 m2 (waarde 2 - oranje) met bodemingrepen dieper dan ca. 40,00 cm -Mv. Indien dit wel het geval is dient vroegtijdig archeologisch vooronderzoek plaats te vinden in de vorm van een bureauonderzoek eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek teneinde meer inzicht te krijgen in de aard van de verwachte archeologische resten en de mate van eventuele bodemverstoring. Op basis van de resultaten van dit onderzoek dient het bevoegd gezag een beslissing te nemen ten aanzien van eventueel vervolgonderzoek.

Vertaling in het bestemmingsplan

De verschillende Archeologische beleidsgebieden zijn op basis van de het geldende beleid ten aanzien van bodemingrepen vertaald naar de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" met het bijbehorende beschermingsregime. Op de verbeelding is vanwege de vrijstellingsgrenzen de Waarde 1 en voor enkele gebieden waar nog geen/weinig ontwikkelingen hebben plaatsgevonden Waarde 2 opgenomen, waarbij er archeologisch onderzoek nodig is voor 100,00 m2, respectievelijk 1000,00 m2. Er worden geen bodemverstoringen verwacht van meer dan 2500,00 m2 en dieper dan 40,00 cm -Mv. Deze categorieën zijn daarom niet vertaald in het bestemmingsplan.

 

4.2 Bodem

Wettelijk is bepaald dat een vergunningplichtig bouwwerk niet mag worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein, dat er schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bij relevante nieuwbouw zal voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning moeten worden aangetoond dat de bodem schoon is.

Het bestemmingsplan heeft betrekking op een actualisering van de bestaande planologische situatie. De kwaliteit van de bodem is geschikt om op te wonen.

 

4.3 Waterhuishoudkundige aspecten

Brabantse Delta

Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en -kwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.

Het waterschap heeft de grondslag van haar beleid opgenornen in het waterbeheersplan 2010-2015, wat is afgestemd op Europees, nationaa! en provinciaal beleid. Speerpunten uit het waterbeheerplan zijn veiligheid, droge voeten, voldoende water, gezonde natuur, schoon water, genieten van water en het waterschap als calamiteitenorganisatie.

Het waterschap heeft in een toetsingskader RO "De ruimte blauw geordend" aangegeven wat de ruimtelijke consequenties zijn van het waterbeleid.

Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger. De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een Watervergunning van het waterschap benodigd. De Keur is onder andere te raadplegen via de site van waterschap Brabantse Delta.

Het waterschap hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de 'natuurlijke' waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren, De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de "Beleidsregel hydraulische randvoorwaarden 2009".

Duurzaam waterbeheer

Duurzaam stedelijk waterbeheer staat de laatste jaren steeds meer in de belangstelling. Specifieke problemen als (grond)wateroverlast en, door vervuiling, een slechte kwaliteit van het oppervlaktewater binnen de bebouwde kom vormen hiervoor een directe aanleiding. Daarnaast kent water in het stedelijke gebied verschillende potenties zoals drager van ecologie, landschap of recreatie. In het verleden was het waterbeheer volgend aan de ruimtelijke ordening, tegenwoordig maakt het thema water integraal onderdeel uit van de planvorming. In het kader van duurzaam stedelijk waterbeheer wordt onder meer gestreefd naar:

  1. een minimumkwaliteit van het oppervlaktewater. Hiervoor dient de vuiluitworp vanuit rioolstelsels te worden gereduceerd, bijvoorbeeld door meer water te bergen in het rioolstelsel of door relatief schoon water af te koppelen van de riolering. Minder vervuiling van water kan mede worden bereikt door het voorkomen dat regenwater verontreinigd raakt, bijvoorbeeld door geen bouwmaterialen toe te passen die het water verontreinigen;

  2. het voorkomen van wateroverlast. De meest duurzame oplossing om wateroverlast tegen te gaan is creëren van meer berging ofwel ruimte voor water;

  3. zorgvuldig en zuinig watergebruik. Het gebruik van drinkwater kan worden gereduceerd door waterbesparende maatregelen te treffen dan wel door niet voor alle toepassingen gebruik te maken van drinkwater, bijvoorbeeld door regenwater te gebruiken voor toiletspoeling;

  4. een meer natuurlijk neerslagafvoerpatroon. Regenwater wordt daarbij zoveel mogelijk vertraagd via de bodem afgevoerd naar het oppervlaktewater en niet via de riolering naar de awzi en/of direct naar het oppervlaktewater;

  5. de realisatie van natuurvriendelijke oevers in het stedelijke gebied.

 

Beide woonwijken zijn al enige tijd gereed. Ten tijde van de aanleg is al zoveel mogelijk rekening gehouden met een duurzaam watersysteem en waterhuishouding. Het is een conserverend bestemmingsplan. Alle belangrijke waterlopen worden in dit bestemmingsplan ook conform bestemd.

 

 [image]

Figuur 3: waterlopen in plangebied

 

Verder wordt er geadviseerd om gebruik te maken van milieuvriendelijke materialen en dus het achterwege laten van uitlogende materialen zoals lood, koper, zink en zacht PVC. De toe te passen bouwmaterialen dienen getoetst te worden aan het Bouwbesluit. Dit is een landelijke regeling. De wetgever biedt geen mogelijkheden om vanwege de mogelijke uitloging van materialen, aanvullende eisen te stellen ter bescherming van bv. het milieu. Derhalve kan op dit onderwerp uitsluitend in de adviserende sfeer geprobeerd worden om de toepassing van dergelijke materialen tegen te gaan.

 

4.4 Flora en fauna

Flora en faunawet en Natuurbeschermingswet 1998

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van planten- en diersoorten. In deze wet zijn EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). De doelstelling van de wet is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is ‘nee, tenzij’. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing in principe verboden zijn.

De Natuurbeschermingswet 1998 is gericht op gebiedsbescherming. De wet is op 1 oktober 2005 gewijzigd en sindsdien zijn de bepalingen vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn verwerkt. De volgende gebieden worden aangewezen en beschermd op grond van deze wet:

  1. Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden);

  2. Beschermde natuurmonumenten en

  3. Wetlands.

 

Plangebied

Het gehele plangebied Sander-Banken is niet aangewezen als of in de directe nabijheid van een dergelijk aangewezen gebied gelegen.

Het is van belang bij de ruimtelijke planvorming om vooraf te onderzoeken of en welke beschermde dier- en plantsoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten. Dit bestemmingsplan betreft een actualisering in het bestaand stedelijk gebied. In dit plangebied vinden geen grootschalige herontwikkelingen plaats. Sander-Banken betreft een gebied met volop bestaande menselijke activiteiten en verstoringen. Het is daarmee niet waarschijnlijk dat er zich binnen dit gebied concentraties van beschermde plant- en diersoorten voorkomen. Voor zover die soorten wel voorkomen zal er ten gevolge van de vaststelling van dit bestemmingsplan geen verstoring optreden. De Flora en faunawet blijft daarnaast nog steeds wel van toepassing op activiteiten die binnen het plangebied zullen/kunnen plaatsvinden. Voor zover op individuele perceelsniveau de bouw van nieuwe woningen mogelijk wordt gemaakt, zal verantwoording moeten plaatsvinden.

 

4.5 Milieuzonering

Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en gevoelige bestemmingen zoals woningbouw kan de overlast ten gevolge van deze activiteiten zo laag mogelijk worden gehouden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen in de directe omgeving van een bedrijf of andersom.

In het bestemmingsplan Sander-Banken ligt de bestaande situatie vast met uitzondering van de wijzigingsregeling aan de weg Sander en Haansberg 28A. Aangezien er zeer weinig bedrijvigheid aanwezig is, is milieuzonering hier niet aan de orde.

Er heeft een inventarisatie plaatsgevonden van alle aanwezige aan huis gebonden beroepen/bedrijven. Deze inventarisatie is in de bijlage opgenomen. Alle genoemde beroepen/bedrijven zijn passend binnen een woonomgeving.

De bestaande afstanden tussen de Koninkrijkszaal (cat. 2), het wijkgebouw (cat. 2) en sportpark Lage Banken (3.1) en gevoelige bestemmingen zijn conform de afstanden zoals gehanteerd in de handreiking van de VNG ‘Bedrijven en mileuzonering 2009’.

 

4.6 Geluidhinder

Wegverkeerslawaai

Ingevolge artikel 74 Wet geluidhinder (Wgh) zijn in principe alle wegen gezoneerd. Uitzondering op deze regel zijn wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 kilometer per uur geldt en woonerven. De meeste wegen in het plangebied hebben een maximale snelheid van 30 kilometer per uur. Uitzondering hierop zijn de Statenlaan, de Aletta Jacobslaan, de Hoevenseweg, een deel van de Haansberg en de Oude Grind, waar een maximale snelheid van 50 kilometer per uur geldt. Als er eventueel een verbindingsweg van de Statenlaan naar Haansberg Oost wordt aangelegd, zal er ook een maximum snelheid van 50 km/u gelden. Voor deze gezoneerde wegen geldt voor nieuw te bouwen woningen een voorkeurgrenswaarde van 48 dB. Deze waarde wordt berekend op basis van Lden.

Als een geluidzone geheel of gedeeltelijk binnen het plangebied valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen en nieuwe andere geluidgevoelige bestemmingen binnen die geluidzone conform artikel 77 Wgh. Echter dit geldt alleen indien het bestemmingsplan nieuwe geluidgevoelige objecten mogelijk maakt of als er een nieuwe weg aangelegd kan worden.

Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe wegen mogelijk. Wel komt dit bestemmingsplan tegemoet aan het verzoek om de woning aan Sander 24 te splitsen. Aan Sander 30 is een toevoegen van een woning mogelijk op grond van het geldende bestemmingsplan. Deze mogelijkheid wordt overgenomen. Bovendien is er een wijzigingsregeling opgenomen voor een zone aan de weg Sander en Haansberg 28A en 30 voor het toevoegen van extra woningen. De weg Sander maakt deel uit van een 30 km-zone. Akoestisch onderzoek voor deze woningen is daarmee niet meer nodig. Voor de woningen aan de Haansberg zal bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wel een akoestisch onderzoek nodig zijn.

Spoorweglawaai

Het plangebied is gedeeltelijk gelegen binnen de invloedssfeer van de spoorlijn Roosendaal-Breda. De hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor woningen bedraagt 55 dB en voor andere geluidsgevoelige objecten 53 dB. De maximale ontheffingsgrens bedraagt 68 dB. Een verhoging boven de 68 dB is in geen geval mogelijk. Aangezien sprake is van een conserverend bestemmingsplan en de onder ‘wegverkeerslawaai’ toegevoegde woningen niet binnen de invloedssfeer van het spoor bevindt, is in het kader van het bestemmingsplan geen nader akoestisch onderzoek noodzakelijk voor het plangebied.

 

4.7 Luchtkwaliteit

In de Wet luchtkwaliteit 2007 zijn voor een aantal stoffen grenswaarden opgenomen. Bestemmingsplannen worden aan deze normen getoetst. Bronnen van luchtverontreiniging zijn enerzijds de achtergrondwaarde en anderzijds industriële bronnen en verkeer. In en om het betreffende gebied zijn geen industriële bronnen aanwezig.

De toename van verkeer ten gevolge van inbreiding is dermate beperkt dat als gevolg daarvan de luchtverontreiniging niet noemenswaardig toe zal nemen. Een berekening wordt gezien de beperkte nieuwe ontwikkelingen achterwege gelaten. Er is sprake van een ‘niet in betekende mate (NIBM)-situatie’.

 

4.8 Externe veiligheid

Centraal in het overheidsbeleid betreffende externe veiligheid staat de vraag hoe groot het risico is dat een individu of een groep individuen loopt door vliegverkeer en de productie, het gebruik, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De focus ligt hierbij vooral op de omgeving van een bedrijf of van het transport van gevaarlijke stoffen. Bij het bepalen van het risico worden twee soorten risico’s onderscheiden, te weten het Plaatsgebonden Risico (PR) en het Groepsrisico (GR).

Ten aanzien van het PR worden in heel Nederland inrichtingen, bijvoorbeeld bedrijven, geregistreerd die effect hebben op de externe veiligheid in de omgeving. Dit zijn zogenaamde BEVI bedrijven. Daarnaast kunnen verkeer- en vervoerstromen ook gevolgen hebben voor externe veiligheid, indien er gevaarlijke stoffen over getransporteerd worden.

Bedrijven

Binnen het plangebied of daarbuiten zijn geen BEVI-bedrijven aanwezig die van invloed op het plangebied zijn.

Gasleiding

Ten zuiden van het plangebied (langs het spoor) heeft in het verleden een aardgastransportleiding van de Gasunie gelegen. Deze gasleiding is buiten gebruik gesteld en wordt niet opgenomen in het bestemmingsplan.

 

4.9 Beoordeling m.e.r.-plicht

Vraag is of er sprake is van activiteiten die genoemd zijn in de bijlage van het Besluit mer. In ieder geval is er geen sprake van een activiteit waarvan het maken van een milieueffectrapport (rechtstreeks) verplicht is (C-lijst). Ook dient te worden gekeken naar activiteiten op de D-lijst (mer-beoordeling), ook al is sprake van een activiteit beneden de drempel dan nog dient nagegaan te worden of sprake is van een merbeoordelingsplichtige activiteit. Ook in situaties waarin een drempelwaarde niet wordt overschreden dient het bevoegd gezag gelet op artikel 7.2, eerste lid, onder b van de Wet milieubeheer zich ervan te gewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke nadelige milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet nagaan of sprake is van omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de richtlijn.

Er is sprake van een conserverend bestemmingsplan. Er vindt geen heroverweging plaats van mer-(beoordelings)-plichtige activiteiten. Geconcludeerd kan worden dat een m.e.r. (-beoordeling) niet vereist is.