Inhoud
Artikel 4 Agrarisch met waarden - Landschap
Artikel 6 Bedrijf - Garagebedrijf
Artikel 7 Bedrijf - Nutsvoorziening
Artikel 15 Verkeer - Verblijfsgebied
Artikel 18 Waarde – Archeologie 3
Artikel 19 Waarde – Archeologie 4.1
Artikel 20 Waarde – Archeologie 4.2
Artikel 21 Waarde – Archeologie 5.1
Artikel 22 Waarde – Archeologie 5.2
Artikel 23 Anti-dubbeltelregel
Artikel 24 Algemene gebruiksregels
Artikel 25 Algemene aanduidingsregels
Artikel 26 Algemene afwijkingsregels
Artikel 27 Algemene wijzigingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Bijlage 1: Staat van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 2: Staat van Bedrijfsactiviteiten, functiemenging
In deze regels wordt verstaan onder:
het bestemmingsplan ‘Kom Wintelre’ van de gemeente Eersel.
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0770.BPW20106002-VAST met de bijbehorende regels en bijlagen.
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
bebouwing waarbij de hoofdgebouwen aan beide zijden in de perceelsgrens zijn gebouwd, met dien verstande dat de eindwoning slechts aan één zijde in de zijdelingse perceelsgrens hoeft te worden gebouwd.
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend.
— de achterste grens van een bouwvlak, gezien vanaf de weg waarop het hoofdgebouw is georiënteerd;
— indien er niet sprake is van een achterste grens van een bouwvlak dan wel geen bouwvlak op de verbeelding is aangegeven: de denkbeeldige lijn die wordt getrokken langs de achtergevel van het hoofdgebouw -zonder aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen- alsmede het verlengde daarvan.
een bijgebouw bij een woning, dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met die woning en waar een gedeelte van de huishouding, zoals gehuisvest in die woning, uit een oogpunt van mantelzorg is ondergebracht.
een bedrijf gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van:
— het telen of veredelen van gewassen, waaronder begrepen houtteelt en fruitteelt;
— het houden of fokken van vee, pluimvee of pelsdieren;
nader te onderscheiden in:
— grondgebonden bedrijf;
— kassenbedrijf;
— niet-grondgebonden bedrijf.
detailhandel die niet plaatsvindt in een detailhandelsvestiging maar op of aan de openbare weg. Onder ambulante detailhandel worden mede verstaan (week)markten en standplaatsen buiten de markten.
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
een nevenactiviteit met als doel het verstrekken van logies en ontbijt aan steeds wisselend publiek, dat voor een korte periode, namelijk één tot enkele nachten, ter plaatse verblijft; onder bed & breakfast wordt niet verstaan overnachting, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid.
een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan-huis-verbonden beroepen daaronder niet begrepen.
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) één persoon of gezin, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.
de bouwlaag van een gebouw, die rechtstreeks ontsloten wordt vanaf het straatniveau dan wel waarvan de bovenkant van de vloer maximaal 1,50 m. boven peil is gelegen.
de totale vloeroppervlakte van de ruimte die wordt gebruikt voor een aan-huis-verbonden beroep c.q. een (dienstverlenend) bedrijf of een dienstverlenende instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke.
bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde omgevingsvergunning;
het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen.
de grens van een bestemmingsvlak.
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
de grens van een bouwvlak.
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.
een verzameling gebouwen bestaande uit een vrijstaand hoofdgebouw, dan wel twee of meer aaneengebouwde hoofdgebouwen inclusief aan- en uitbouwen.
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolgde de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond.
activiteiten ter ontspanning in de vorm van sport, spel, toerisme en educatie, waarbij overnachting niet is toegestaan; huifkarren worden hier mede onder begrepen.
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
detailhandel die vanwege de aard en omvang van de goederen een groot oppervlakte per detailhandelsvestiging nodig heeft voor uitstalling, zoals detailhandel in woninginrichting, keukens en sanitair.
een gebouw ten behoeve van horeca met dansmogelijkheid waar voor muziek wordt gezorgd.
het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden.
de bouwlaag op de begane grond.
hoekige of ronde uitbouw aan de voor- of zijgevel van een hoofdgebouw.
de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon, die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend zoals escortservices en bemiddelingsbureaus.
dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen die aansluiten bij het agrarisch bedrijf of bij de natuur- en landschapsbeleving van het landelijk gebied.
doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen delen daarvan is toegestaan.
een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor verkoop, onderhoud en reparatie van motorvoertuigen alsmede voor de verkoop van motorvoertuigonderdelen en bijbehorende artikelen, met uitzondering van een verkooppunt voor motorbrandstoffen.
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Woningen, scholen voor basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en hoger onderwijs en gezondheidszorggebouwen.
terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg en woonwagenstandplaatsen.
bebouwing waarbij het hoofdgebouw niet grenst aan een ander hoofdgebouw maar waarbij het hoofdgebouw door een bijgebouw is geschakeld aan een ander hoofdgebouw.
bebouwing bestaande uit zich in één hoofdgebouw boven en/of naast elkaar bevindende zelfstandige woningen en/of bijzondere woonruimten.
een functie waarvoor het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt.
een gebouw dat op een bouwperceel, door zijn constructie, bouwmassa, ruimtelijke uitstraling en/of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk is aan te merken.
een bedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van logies, dranken, maaltijden en/of geringe etenswaren voor het al dan niet gebruik ter plaatse en/of het exploiteren van zaalaccommodatie, nader te onderscheiden in:
een bedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van logies (al dan niet met als nevenactiviteit het verstrekken van maaltijden voor de consumptie ter plaatse en het verstrekken van alcoholhoudende en alcoholvrije dranken), zoals een hotel of pension;
een bedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van maaltijden voor consumptie ter plaatse (al dan niet met als nevenactiviteit het verstrekken van alcoholhoudende en alcoholvrije dranken), en dat overdag en in de avonduren geopend kan zijn, zoals een restaurant;
een bedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van (al dan niet voor consumptie ter plaatse) bereide geringe etenswaren (al dan niet met nevenactiviteit het verstrekken van veelal alcoholvrije dranken) en dat zowel overdag als in de avonduren geopend kan zijn, zoals een lunchroom, cafetaria, shoarmazaak;
een bedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van alcoholische dranken voor consumptie ter plaatse (al dan niet met als nevenactiviteit het verstrekken van geringe etenswaren) en het ten gehore brengen van muziek en/of het geven van gelegenheid tot dansbeoefening, als dan niet incidenteel met levende muziek gecombineerd en dat in de avond en het begin van de nacht geopend kan zijn, zoals een (eet)café, feestzaal;
een bedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van alcoholische dranken voor consumptie ter plaatse en het ten gehore brengen van muziek en/of het geven van gelegenheid tot dansbeoefening, al dan niet incidenteel met levende muziek gecombineerd en dat aan het eind van de avond en een groot gedeelte van de nacht geopend kan zijn, zoals een discotheek.
het in een gebouw bergen van goederen, die geen regelmatige verplaatsing behoeven, zoals (antieke) auto's, boten en caravans. De opslag mag niet bestemd zijn voor de handel dan wel worden benut voor een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf.
het gelegenheid geven tot het houden van recreatief nachtverblijf in gebouwen deel uitmakend van een agrarische bedrijf dan wel een voormalig agrarisch bedrijf.
tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning voor het bouwen vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
standplaats voor één of een aantal bij elkaar behorende kampeermiddelen.
terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief verblijf.
een kantoor met een publieksaantrekkende hoofdfunctie zoals een bank, postkantoor, reisbureau en uitzendbureau;
een kantoor zonder publieksaantrekkende hoofdfunctie zoals een kantoor in assurantiën en verzekeringen.
overkapping aan de gevel van een gebouw die constructief verbonden is met het gebouw.
educatieve, (sociaal-)medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van sport en sportieve recreatie en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen.
een sportbedrijf dat hoofdzakelijk op eigen terrein binnen of buiten een gebouw gelegenheid geeft tot het beoefenen van de paardensport en al dan niet mogelijkheden biedt voor het verblijf en de verzorging van paarden.
het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband.
een activiteit van zeer beperkte bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang zodat de functie waaraan zij wordt toegevoegd, qua aard, omvang en verschijningsvorm, overwegend of nagenoeg geheel als hoofdfunctie herkenbaar blijft.
functie die ondergeschikt is aan de hoofdfunctie.
een dakconstructie vrijstaand zonder wanden dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen, die niet wordt aangemerkt als een gebouw.
detailhandel in goederen die ter plaatse wordt vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan het productieproces.
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele diensten ten behoeve van een ander tegen vergoeding.
een seksinrichting bestemd voor of in gebruik voor het zich vanaf de openbare weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats, zichtbaar ter beschikking stellen tot het tegen betaling verlenen van seksuele diensten aan anderen (prostitutie).
het ondernemen van activiteiten voor diens plezier.
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden.
Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, een (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.
het door de omvang, de vorm en de situering van de bouwmassa's bepaalde beeld, inclusief de ter plaatse door de infrastructuur, de begroeiing en andere door de mens aangebrachte (kunstmatige) elementen, gevormde ruimte(n).
het door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze passanten tot prostitutie bewegen, uitnodigen dan wel aanlokken.
een kleinschalige horecagelegenheid die is gericht op het bedrijfsmatig verstrekken van al dan niet ter plaatse bereide etenswaren ten behoeve van consumptie ter plaatse, alsmede het verstrekken van niet-alcoholhoudende dranken.
een klein vrijstaand gebouw, zonder eigen sanitaire voorzieningen, bestemd voor verhuur voor recreatieve doeleinden in de vorm van verblijfsrecreatie aan steeds wisselende wandelaars, fietsers, ruiters, kanoërs of autogebruikers, waarbij verhuur aan dezelfde personen maximaal 3 dagen/nachten mag zijn.
bebouwing waarbij de hoofdgebouwen aan één zijde in de zijdelingse perceelsgrens zijn gebouwd, waarbij onderscheid kan worden gemaakt in geschakelde hoofdgebouwen en twee aaneengebouwde hoofdgebouwen.
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
recreatie in ruimten die zijn bestemd of opgericht voor recreatief nachtverblijf, zoals een recreatiewoning, groepsaccommodatie/logeergebouw, pension, bed & breakfast, kampeermiddel of trekkershut door personen die hun hoofdwoonverblijf elders hebben.
de voor het publiek zichtbare en toegankelijke (besloten) winkelruimte ten behoeve van de detailhandel.
de denkbeeldige lijn die strak langs de voorgevel van het hoofdgebouw wordt getrokken tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen.
de grens van het bouwvlak die gericht is naar de weg en waarop de bebouwing is georiënteerd.
bebouwing waarbij de hoofdgebouwen aan beide zijden niet in de perceelsgrens zijn gebouwd.
het oppervlakte aan water zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen.
voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging en waterkwaliteit, waaronder duikers, stuwen, gemalen, inlaten en voorzieningen ten behoeve van berging en infiltratie van hemelwater.
een constructie geen gebouw of bouwwerk zijnde.
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
de kortste afstand van een bouwwerk tot de zijdelingse grens van het bouwperceel.
het oppervlak dat met bouwwerken is bebouwd, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat is gelegen binnen de bestemming, of binnen een in de regels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming.
tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
a voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
b in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
c indien in het water wordt gebouwd: het gemiddelde waterpeil.
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt.
De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a agrarische grondexploitatie;
b de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
c bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
d een parkeerterrein ten behoeve van de naastgelegen theetuin, ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’;
e afschermende beplanting ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - afschermend groen’;
f tuinen, erven en verhardingen;
g groenvoorzieningen;
h water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
alsmede voor:
i het behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorische waardevolle bebouwing’;
j het behoud en herstel van landschapselementen ter plaatse van de aanduiding ‘landschapswaarden’.
Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Gebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van het bouwvlak worden gebouwd.
De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
2 Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.
3 De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.
4 De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.
b De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:
a Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen.
b De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen geldt de volgende bepaling:
a De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 50 m².
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
c In afwijking van het bepaalde in lid a mogen silo’s, sleufsilo’s en mestbassins uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
d De hoogte van silo’s mag niet meer bedragen dan 8 m.
e De hoogte van mestbassins mag niet meer bedragen dan 8,5 m.
f De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.
g De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
h De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
a Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.
b De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van de cultuurhistorisch waardevolle panden en hun omgeving en ten behoeve van het behoud en herstel van de waardevolle elementen en structuren en de bestaande ruimtelijke karakteristiek.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.1 voor het toestaan van ondergeschikte detailhandel ten dienste van een agrarisch bedrijf. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
a Het mag enkel gaan om detailhandel in streekgebonden producten en agrarisch gerelateerde producten.
b De verkoopvloeroppervlakte van de detailhandelsactiviteit mag niet meer dan 100 m2 bedragen;
c De inpandige vloeroppervlakte die in gebruik is voor nevenactiviteiten zoals genoemd in de artikelen 3.4.1, 3.4.2 en 3.4.4 mag in totaal niet meer dan 500 m2 bedragen;
d De activiteit mag uitsluitend plaatsvinden in de aanwezige gebouwen. Nieuwbouw ten behoeve van de detailhandelsfunctie is niet toegestaan.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.1 voor het toestaan van extensieve vormen van dag- en verblijfsrecreatie als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, zoals een kinderboerderij, theehuis, ambachtelijke ijs- of kaasmakerij, verhuur van fietsen/huifkarren, organisatie van rondleidingen en exposities en bed & breakfastvoorzieningen, met dien verstande dat:
a de nevenactiviteit uitsluitend plaats mag vinden binnen het bouwvlak;
b de nevenactiviteit plaats dient te vinden naast en ter ondersteuning van de agrarische bedrijfsvoering;
c verblijfsrecreatieve activiteiten uitsluitend zijn toegestaan in de vorm van vakantieappartementen, kamerverhuur, bed & breakfast en dergelijke; kampeermiddelen en stacaravans zijn niet toegestaan;
d maneges niet zijn toegestaan;
e een bed & breakfast is toegestaan met een maximum van 10 (éénpersoons)bedden per agrarisch bedrijf;
f de vloeroppervlakte die wordt aangewend voor deze nevenactiviteit niet meer mag bedragen dan 500 m2, met dien verstande dat er maximaal 5 vakantieappartementen zijn toegestaan met een totale oppervlakte van maximaal 300 m2;
g ten behoeve van de nevenactiviteit ondergeschikte en ondersteunende horeca is toegestaan, zoals de verkoop van ijs, thee en dergelijke, met dien verstande dat de inpandige oppervlakte niet meer mag bedragen dan 30 m2 en de buitenpandige oppervlakte niet meer mag bedragen dan 70 m2;
h De inpandige vloeroppervlakte die in gebruik is voor nevenactiviteiten zoals genoemd in de artikelen 3.4.1, 3.4.2 en 3.4.4 mag in totaal niet meer dan 500 m2 bedragen;
i ten behoeve van de nevenactiviteit ondergeschikte, aan de nevenactiviteit gerelateerde detailhandel is toegestaan;
j de verkeersaantrekkende werking van de nevenactiviteit dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
k op eigen terrein dient te worden voorzien in de parkeerbehoefte;
l het gebruik niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
m het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig mag worden aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
n er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.1 voor het toestaan van een minicamping als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
a de nevenactiviteit uitsluitend plaats mag vinden binnen het bouwvlak;
b slechts kampeermiddelen zijn toegestaan met een niet-permanent karakter (tenten, tentwagens, kampeerauto's, campers en toercaravans), alsmede maximaal 5 trekkershutten per agrarisch bedrijf;
c de bebouwde oppervlakte van de trekkershutten maximaal 30 m2 mag bedragen, de goothoogte maximaal 2,2 m en de bouwhoogte maximaal 3,5 m;
d maximaal 25 kampeerplaatsen per minicamping zijn toegestaan;
e gebouwde voorzieningen ten behoeve van de minicamping, zoals sanitaire voorzieningen, zijn toegestaan met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 50 m2 bij maximaal 25 kampeerplaatsen en 30 m2 bij maximaal 15 kampeerplaatsen, met een maximale bouwhoogte van 5,5 m;
f de sanitaire voorzieningen gerealiseerd worden, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, binnen de bestaande bebouwing, of anders aansluitend aan de bestaande bebouwing;
g ten behoeve van de nevenactiviteit ondergeschikte en ondersteunende horeca is toegestaan, met dien verstande dat de inpandige oppervlakte niet meer mag bedragen dan 30 m2 en de buitenpandige oppervlakte niet meer mag bedragen dan 70 m2;
h de verkeersaantrekkende werking van de nevenactiviteit dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
i op eigen terrein dient te worden voorzien in de parkeerbehoefte.
j het gebruik niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
k het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig mag worden aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
l er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.1 voor het toestaan van bedrijfsmatige activiteiten in de vorm van zorgverlening op sociaal, fysiek of psychisch vlak als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
a de nevenactiviteit uitsluitend plaats mag vinden binnen het bouwvlak;
b de vloeroppervlakte die wordt aangewend voor deze nevenactiviteit niet meer mag bedragen dan 250 m2;
c ten behoeve van de nevenactiviteit ondergeschikte en ondersteunende horeca is toegestaan, met dien verstande dat de inpandige oppervlakte niet meer mag bedragen dan 30 m2 en de buitenpandige oppervlakte niet meer mag bedragen dan 70 m2;
d De inpandige vloeroppervlakte die in gebruik is voor nevenactiviteiten zoals genoemd in de artikelen 3.4.1, 3.4.2 en 3.4.4 mag in totaal niet meer dan 500 m2 bedragen;
e de verkeersaantrekkende werking van de nevenactiviteit dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
f op eigen terrein dient te worden voorzien in de parkeerbehoefte;
g het gebruik niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
h het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig mag worden aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
i er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.1 voor het toestaan van inpandige statische opslag als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
a de nevenactiviteit uitsluitend plaats mag vinden binnen het bouwvlak;
b de nevenactiviteit plaats dient te vinden binnen de aanwezige gebouwen; er mag geen uitbreiding van bebouwing plaatsvinden ten behoeve van de nevenactiviteit;
c de opslag niet mag plaatsvinden in kassen;
d de vloeroppervlakte die wordt aangewend voor deze nevenactiviteit niet meer mag bedragen dan 750 m2;
e detailhandel ten behoeve van deze nevenactiviteit is niet toegestaan;
f de milieubelasting niet mag toenemen;
g de verkeersaantrekkende werking van de nevenactiviteit dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
h het gebruik niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
i het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig mag worden aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
j er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
a ter plaatse van de aanduiding ‘landschapswaarden’ en ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - afschermend groen’:
1 het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas;
2 het aanleggen, verbreden of verharden van wegen of banen en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen.
b ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’:
1 het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of halfverhardingen.
Het in lid 3.5.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:
a het normale onderhoud en/of landschapsbeheer betreffen;
b reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.
De in lid 3.5.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaats vindt van:
a het landschapselement ter plaatse van de aanduiding ‘landschapswaarden’;
b de afschermende beplanting ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - afschermend groen’;
c de landschappelijke waarden van de gronden en de monumentale waarden van het naastgelegen pand ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’, waarbij de commissie Ruimtelijke Kwaliteit om advies wordt gevraagd.
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ geheel of gedeeltelijk te slopen.
Het in lid 3.6.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.
a De in lid 3.6.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind.
b In afwijking van het bepaalde in sub a kan een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
c Indien het bevoegd gezag voornemens is om de omgevingsvergunning te verlenen op basis van het gestelde in sub a of b, wordt de gemeentelijke monumentencommissie om advies gevraagd.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van het agrarische bouwvlak, met dien verstande dat:
a de vergroting en/of vormverandering noodzakelijk dient te zijn uit het oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering en/of –ontwikkeling;
b voor grondgebonden agrarische bedrijven en gemengde bedrijven, niet zijnde intensieve veehouderijen, vergroting tot een omvang van 1,5 ha is toegestaan;
c er sprake dient te zijn van een concreet plan, waarbij onder andere milieutechnische gegevens worden overgelegd;
d er geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de landschappelijke waarden van de gronden;
e het gebruik niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
f het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig mag worden aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
g er geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de waterhuishoudkundige situatie; bij vergroting van het bouwvlak wordt hieromtrent advies ingewonnen bij het waterschap;
h er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ te wijzigen in een woonbestemming, waarbij na bedrijfsbeëindiging het gebruik van de voormalige bedrijfswoning voor wonen kan worden toegestaan. Tevens kan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ splitsing van de woonboerderij worden toegestaan, met dien verstande dat:
a agrarisch hergebruik redelijkerwijs niet mogelijk is;
b splitsing is toegestaan indien de inhoud van het hoofdgebouw vóór splitsing minimaal 700 m3 bedraagt;
c de bebouwde oppervlakte van de voormalige bedrijfswoning of (woon)boerderij (inclusief de inpandige stal / het inpandig deel) niet mag worden vergroot;
d de agrarische verschijningsvorm van de voormalige boerderij niet mag worden aangetast;
e de bestaande situering van de bebouwing niet mag worden gewijzigd;
f bij woningsplitsing in maximaal 2 woningen mag worden gesplitst;
g uit een onderzoek naar de bodemkwaliteit dient te blijken dat de bodem geschikt is voor de nieuwe functie;
h voldaan dient te worden aan de bepalingen bij of krachtens de Wet geluidhinder;
i voldaan dient te worden aan de geurnormen krachtens de Wet geurhinder en veehouderij, dan wel krachtens een op deze wet gebaseerde verordening;
j de verkeersaantrekkende werking dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
k er geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de landschappelijke waarden van de gronden;
l het gebruik niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
m het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig mag worden aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
n er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ te wijzigen in een woonbestemming met, naast het gebruik van de voormalige bedrijfswoning voor wonen, gebruik van de voormalige bedrijfsbebouwing voor inpandige statische opslag, met dien verstande dat:
a op de locatie geen sloop van bedrijfsgebouwen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de ‘Regeling Beëindiging Veehouderijtakken’ of de regeling ‘Ruimte-voor-ruimte’;
b agrarisch hergebruik redelijkerwijs niet mogelijk is;
c voor de wijziging naar de woonfunctie de voorwaarden gelden zoals opgenomen in lid 3.7.2;
d het hergebruik voor inpandige opslag dient te passen in de omgeving;
e het in opzet en ontwikkelingsperspectief dient te gaan om een kleinschalige activiteit, met in beginsel slechts enkele werknemers;
f de activiteit plaats dient te vinden binnen de aanwezige gebouwen; er mag geen uitbreiding van bebouwing plaatsvinden ten behoeve van de activiteit;
g voor de inpandige statische opslag een vloeroppervlakte van maximaal 1.000 m2 is toegestaan; overtollige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt, tenzij het cultuurhistorisch waardevolle panden betreft;
h de opslag niet mag plaatsvinden in kassen;
i er geen opslag buiten de gebouwen mag plaatsvinden;
j detailhandel ten behoeve van deze activiteit is niet toegestaan;
k de verkeersaantrekkende werking van de activiteit dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
l het gebruik niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
m het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig mag worden aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
n er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ te wijzigen in een recreatieve bestemming, teneinde hergebruik van de bebouwing toe te staan voor dag- en verblijfsrecreatieve activiteiten, met dien verstande dat:
a agrarisch hergebruik redelijkerwijs niet mogelijk is;
b hergebruik voor dagrecreatie kan worden toegestaan in of bij vrijkomende agrarische bebouwing, waarbij de navolgende doeleinden kunnen worden toegestaan: kinderboerderij, theeschenkerij en qua aard en omvang overeenkomstige bedrijven;
c hergebruik voor verblijfsrecreatie kan worden toegestaan in de vorm van vakantieappartementen en groepsaccommodatie (zoals een kampeerboerderij of kamphuis), kampeermiddelen, stacaravans en trekkershutten;
d het hergebruik dient te passen in de omgeving;
e ten behoeve van de recreatieve activiteiten ondersteunende horeca is toegestaan;
f per bedrijf maximaal 5 vakantieappartementen zijn toegestaan;
g per appartement een vloeroppervlak van maximaal 60 m2 is toegestaan;
h ten behoeve van groepsaccommodatie per bedrijf een inhoud van maximaal 1.000 m3 mag worden gebruikt;
i het in opzet en ontwikkelingsperspectief dient te gaan om een kleinschalige activiteit, met in beginsel slechts enkele werknemers;
j de activiteit plaats dient te vinden binnen de aanwezige gebouwen; er mag geen uitbreiding van bebouwing plaatsvinden ten behoeve van de activiteit. In afwijking van het voorgaande is een bebouwde oppervlakte van maximaal 500 m2 aan nieuwe gebouwen toegestaan, mits daarbij alle aanwezige gebouwen worden gesloopt;
k in een bedrijfsplan dient te worden aangetoond welke bedrijfsgebouwen noodzakelijk zijn voor de hergebruikfunctie; overtollige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, die niet voor de nieuwe functie wordt gebruikt, dient te worden gesloopt, tenzij de gebouwen een bijzondere cultuurhistorische waarde hebben;
l er geen opslag buiten de gebouwen mag plaatsvinden;
m de verkeersaantrekkende werking van de activiteit dient te zijn afgestemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
n op eigen terrein dient te worden voorzien in de parkeerbehoefte;
o het gebruik niet mag leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
p het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig mag worden aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
q er sprake dient te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
De voor ‘Agrarisch met waarden – Landschap’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a agrarische grondexploitatie;
b behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige landschappelijke waarden;
c behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden;
d extensief recreatief medegebruik;
e groenvoorzieningen;
f water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
alsmede voor:
g het behoud en herstel van landschapselementen ter plaatse van de aanduiding ‘landschapswaarden’.
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Op de gronden mogen uitsluitend overwegend open terreinafscheidingen worden gebouwd waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan 1 m.
a Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
1 het aanbrengen van (infrastructurele) ondergrondse leidingen;
2 het aanbrengen van oppervlakteverhardingen groter dan 200 m²;
3 het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas;
4 het beplanten van gronden met houtgewas, met uitzondering van het beplanten van houtgewas in het kader van agrarische wisselteelt (teelt van maximaal 5 jaar);
5 het diepploegen en diepwoelen van de bodem;
6 het afgraven, ophogen, en egaliseren van de bodem.
b In aanvulling op het bepaalde in sub a is het ter plaatse van de aanduiding ‘landschapswaarden’ verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
1 het aanleggen, verbreden of verharden van wegen of banen en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen.
Het in lid 4.3.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:
a het normale onderhoud en/of landschapsbeheer betreffen;
b reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.
De in lid 4.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaats vindt van:
a de landschappelijke waarden;
b de cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden;
c het landschapselement, ter plaatse van de aanduiding ‘landschapswaarden’.
De voor ‘Bedrijf - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorie 1 en 2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle bedrijven;
b een transportbedrijf, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – transportbedrijf’;
c een timmerwerkfabriek, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – timmerwerkfabriek’;
d een metaalwarenfabriek, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – metaalwarenfabriek’;
e productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen;
f bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
g wonen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘wonen’;
h detailhandel in volumineuze goederen, ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel volumineus’;
i dienstverlening, ter plaatse van de aanduiding ‘dienstverlening’;
j opslag en uitstalling, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘opslag uitgesloten’;
k parkeervoorzieningen;
l groenvoorzieningen;
m wegen, paden en straten;
n tuinen, erven en verhardingen;
o water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
alsmede voor:
p het behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorische waardevolle bebouwing’.
Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
2 Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.
3 De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.
4 De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.
b De afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen dient aan beide zijden ten minste 3 m te bedragen. Indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze kleinere afstand als de minimale afstand tot de betreffende perceelsgrens.
c De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
d De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van bedrijfswoningen en woningen gelden de volgende bepalingen:
a Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen.
b Het aantal woningen ter plaatse van de aanduiding ‘wonen’ mag niet meer dan één bedragen.
c De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
d De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
c De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
d De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
e Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen en woningen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd bij vrijstaande/niet inpandige (bedrijfs-)woningen.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
d De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een (bedrijfs)woning, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
e De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
f Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.
d De hoogte van antennes en reclamemasten mag niet meer bedragen dan 15 m.
e De hoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 6 m.
f De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
g De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
a Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.
b De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van de cultuurhistorisch waardevolle panden en hun omgeving en ten behoeve van het behoud en herstel van de waardevolle elementen en structuren en de bestaande ruimtelijke karakteristiek.
a Opslag en uitstalling zijn niet toegestaan vóór de voorgevel.
b Ter plaatse van de aanduiding ‘opslag uitgesloten’ zijn opslag en uitstalling niet toegestaan.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 5.1 voor het toestaan van bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten), met dien verstande dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorieën 1 en 2.
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ geheel of gedeeltelijk te slopen.
Het in lid 5.6.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.
a De in lid 5.6.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind.
b In afwijking van het bepaalde in sub a kan een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
c Indien het bevoegd gezag voornemens is om de omgevingsvergunning te verlenen op basis van het gestelde in sub a of b, wordt de gemeentelijke monumentencommissie om advies gevraagd.
De voor ‘Bedrijf - Garagebedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a een garagebedrijf;
b bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
c opslag en uitstalling;
d parkeervoorzieningen;
e groenvoorzieningen;
f wegen, paden en straten;
g tuinen, erven en verhardingen;
h water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
2 Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.
3 De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.
4 De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.
b De afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen dient aan beide zijden ten minste 3 m te bedragen. Indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze kleinere afstand als de minimale afstand tot de betreffende perceelsgrens.
c De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
d De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:
a Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen.
b De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
c De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
d De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
e Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd bij vrijstaande/niet inpandige bedrijfswoningen.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
d De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
e De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
f Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.
d De hoogte van antennes en reclamemasten mag niet meer bedragen dan 15 m.
e De hoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 6 m.
f De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
g De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
Opslag en uitstalling zijn niet toegestaan vóór de voorgevel.
De voor ‘Bedrijf - Nutsvoorziening’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a gebouwen en terreinen ten behoeve van het openbaar nut, zoals gebouwen ten behoeve van de energie-, warmte- en telecommunicatievoorziening en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwen;
b ontsluitingswegen;
c groenvoorzieningen;
d water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
b Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
d De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend achter de voorgevellijn worden gebouwd.
c De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.
d De hoogte van signalerings- en telecommunicatiemasten mag niet meer bedragen dan 40 m.
e De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
f De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
De voor ‘Detailhandel’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a detailhandel;
b wonen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘wonen’;
c aan-huis-verbonden beroepen;
d lichte bedrijvigheid op de begane grond, genoemd in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging) onder de milieucategorie A;
e uitsluitend een parkeerterrein ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’;
f groenvoorzieningen;
g parkeervoorzieningen;
h tuinen, erven en verhardingen;
i water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
2 Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.
3 De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.
4 De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.
b De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van woningen gelden de volgende bepalingen:
a Het aantal woningen ter plaatse van de aanduiding ‘wonen’ mag niet meer dan één bedragen.
b De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
c De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
d De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
e Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij woningen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd bij vrijstaande/niet inpandige woningen.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
d De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een woning, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
e De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
f Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer dan 1 m mag bedragen.
d De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m bedragen.
e De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
Binnen de bestemming ‘Detailhandel’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:
a De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de woonbebouwing tot een maximum van 60 m².
b Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
c De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.
d De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:
a van het bepaalde in 8.3.1 onder a voor één praktijkruimte met een maximale oppervlakte van 100 m2 aansluitend aan een woning, mits het gebruik geen nadelige invloed zal hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt.
b van het bepaalde in artikel 8.1 onder d voor het toestaan van lichte bedrijvigheid die niet voorkomt in de bijlage (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging), met dien verstande, dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorie A.
De voor ‘Dienstverlening’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a dienstverlening;
b groenvoorzieningen;
c parkeervoorzieningen;
d tuinen, erven en verhardingen;
e water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
2 Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.
3 De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.
4 De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.
b De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
c De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
d De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
e Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer dan 1 m mag bedragen.
d De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m bedragen.
e De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
De voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorie 1 en 2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle bedrijven;
b horecabedrijven in de categorieën A, B, C, D en E;
c dienstverlening;
d kantoren;
e maatschappelijke voorzieningen;
f groenvoorzieningen;
g voorzieningen voor verkeer en verblijf;
h parkeervoorzieningen;
i tuinen, erven en verhardingen;
j water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Het bebouwingspercentage van het bouwperceel mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
2 Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.
3 De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.
4 De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.
b De voorgevel moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn of op een afstand van niet meer dan 3 m daarachter.
c De diepte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 15 m.
d De afstand van een hoofdgebouw tot een ander hoofdgebouw mag niet minder bedragen dan 6 m.
e De breedte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 25 m.
f De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.
g De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.
c De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan:
1 voor zover gesitueerd binnen het bouwvlak: het aangegeven bebouwingspercentage van het bouwperceel ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bebouwingspercentage (%)’.
2 voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak: 50 m².
d De goothoogte mag niet meer bedragen dan:
1 voor zover gesitueerd binnen het bouwvlak: de aangegeven goothoogte ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’;
2 voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak: 3 m.
e De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan:
1 voor zover gesitueerd binnen het bouwvlak: de aangegeven bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’;
2 voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak: 5,5 m.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer dan 1 m mag bedragen.
d De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m bedragen.
e De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
f In aanvulling op het bepaalde in lid e is per horecabedrijf één overkapping toegestaan ten behoeve van een terras; de oppervlakte van deze overkapping mag niet meer bedragen dan 50 m2.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a lid 10.2.2 onder c voor een grotere diepte van het hoofdgebouw, mits dit stedenbouwkundige inpasbaar is in de omgeving.
b lid 10.2.2 onder f voor een grotere goothoogte van hoofdgebouwen tot maximaal 6 m, mits dit stedenbouwkundige inpasbaar is in de omgeving.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 10.1 voor het toestaan van bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten), met dien verstande dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorieën 1 en 2.
De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a groenvoorzieningen;
b in- en uitritten;
c bermen en beplanting;
d paden;
e evenementen;
f speelvoorzieningen;
g nutsvoorzieningen;
h water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
i voorzieningen voor langzaam verkeer;
j reclame-uitingen;
alsmede voor:
k de instandhouding en bescherming van de laanstructuur;
l de instandhouding en bescherming van rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - rijksmonument’.
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.
b De hoogte van kunstobjecten mag niet meer bedragen dan 12 m.
c De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
a Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.
b De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van rijksmonumenten en hun omgeving n ten behoeve van het behoud en herstel van de waardevolle elementen en structuren en de bestaande ruimtelijke karakteristiek.
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
a het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas;
b het aanleggen, verbreden of verharden van wegen of banen en het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen.
Het in lid 11.4.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:
a het normale onderhoud betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.
De in lid 11.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding en bescherming van de laanstructuur.
De voor horeca aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a horecabedrijven in categorieën B, C en D;
b bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
c terras;
d wegen en paden;
e groenvoorzieningen;
f parkeervoorzieningen;
g tuinen, erven en terreinen;
h water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
2 Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.
3 De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.
4 De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.
b De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:
a Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen.
b De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
c De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
d De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
e Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd bij vrijstaande/niet inpandige bedrijfswoningen.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
d De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
e De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
f Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer dan 1 m mag bedragen.
d De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m bedragen.
e De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
f In aanvulling op het bepaalde in lid e is per horecabedrijf één overkapping toegestaan ten behoeve van een terras; de oppervlakte van deze overkapping mag niet meer bedragen dan 50 m2.
De voor ‘Maatschappelijk’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a maatschappelijke voorzieningen;
b een begraafplaats ter plaatse van de aanduiding ‘begraafplaats’;
c tuinen, erven en verhardingen;
d voorzieningen voor verkeer en verblijf;
e parkeervoorzieningen;
f groenvoorzieningen;
g speelvoorzieningen;
h water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
alsmede voor:
i de instandhouding en bescherming van rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - rijksmonument’;
j de instandhouding en bescherming van gemeentelijke monumenten ter plaatse van de aanduiding ’specifieke bouwaanduiding - gemeentelijk monument’.
Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
2 Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.
3 De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.
4 De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.
b De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
c De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
d In afwijking van het bepaalde in lid a mogen ter plaatse van de aanduiding ‘begraafplaats’ hoofdgebouwen buiten het bouwvlak worden gerealiseerd met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 50 m2 en een maximale bouwhoogte van 4,5 m.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.
c De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².
d De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
e Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer dan 1 m mag bedragen.
d De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
e De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
a Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.
b De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van gemeentelijke monumenten en hun omgeving, de aantasting van rijksmonumenten en hun omgeving, en ten behoeve van het behoud en herstel van de waardevolle elementen en structuren en de bestaande ruimtelijke karakteristiek.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 13.1 onder b voor de vergroting van de begraafplaats.
De voor tuin aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a tuinen, erven en verhardingen;
b een theetuin, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van horeca – theetuin’;
c water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde geldt de volgende bepaling:
a De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer mag bedragen dan 1 m.
b De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.
c Overkappingen zijn niet toegestaan.
Binnen de bestemming ‘Tuin’ is ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van horeca – theetuin’ een theetuin toegestaan, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:
a Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
b De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.
c Detailhandel is niet toegestaan.
d De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner van de op hetzelfde bouwperceel gesitueerde woning.
De voor ‘Verkeer - Verblijfsgebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a voorzieningen voor verkeer en verblijf;
b parkeervoorzieningen;
c groenvoorzieningen;
d speelvoorzieningen;
e nutsvoorzieningen.
f reclame-uitingen;
g ambulante detailhandel;
h water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
alsmede voor:
i de instandhouding en bescherming van de laanstructuur.
Op deze gronden mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen worden gebouwd. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
a De oppervlakte per gebouw mag niet meer bedragen dan 15 m².
b De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a De hoogte van palen, masten en portalen voor geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer mag niet meer bedragen dan 12 m.
b De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.
c De hoogte van kunstobjecten mag niet meer bedragen dan 12 m.
d De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
a het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas;
b het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen.
Het in lid 15.3.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:
a het normale onderhoud betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.
De in lid 15.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding en bescherming van de laanstructuur.
De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
b voorzieningen voor langzaam verkeer;
c groenvoorzieningen;
d bermen en beplanting;
e paden;
f speelvoorzieningen;
g nutsvoorzieningen.
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.
b De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
De voor ‘Wonen - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a wonen;
b aan-huis-verbonden beroepen;
c lichte bedrijvigheid op de begane grond, genoemd in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging) onder de milieucategorie A;
d een theetuin, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van horeca – theetuin’;
e dienstverlening, ter plaatse van de aanduiding ‘dienstverlening’;
f maatschappelijke voorzieningen, ter plaatse van de aanduiding ‘maatschappelijk’;
g een museum met ondersteunende horeca, ter plaatse van de aanduiding ‘museum’;
h een timmerwerkplaats, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – timmerwerkplaats’;
i tuinen, erven en verhardingen;
j water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
alsmede voor:
k de instandhouding en bescherming van rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - rijksmonument’;
l de instandhouding en bescherming van gemeentelijke monumenten ter plaatse van de aanduiding ’specifieke bouwaanduiding - gemeentelijk monument’;
m het behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorische waardevolle bebouwing’;
n het behoud en herstel van landschapselementen ter plaatse van de aanduiding ‘landschapswaarden’.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Aanvullende nieuwbouw van woningen is niet toegestaan, met uitzondering van aanvullende nieuwbouw ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’, waarbij geldt dat het totaal aantal woningen binnen het bouwvlak niet meer mag bedragen dan ter plaatse van deze aanduiding is aangegeven.
b De aangegeven bebouwingstypologie dient te worden aangehouden:
1 aaneengebouwde woningen ter plaatse van de aanduiding ‘aaneengebouwd’;
2 twee aaneengebouwde woningen en geschakelde woningen ter plaatse van de aanduiding ‘twee-aaneen’;
3 vrijstaande woningen ter plaatse van de aanduiding ‘vrijstaand’;
4 gestapelde woningen ter plaatse van de aanduiding ‘gestapeld’.
c Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
2 Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.
3 De breedte van de overschrijding mag niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.
4 De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.
d De voorgevel moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn of op een afstand van niet meer dan 3 m daarachter.
e De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven. Indien de goothoogte op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan groter is dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven, geldt deze goothoogte als de maximale goothoogte.
f De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven. Indien de bouwhoogte op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan groter is dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven, geldt deze bouwhoogte als de maximale bouwhoogte.
g De afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen mag bij:
1 vrijstaande woningen aan beide zijden niet minder bedragen dan 3 m;
2 twee aaneengebouwde en geschakelde woningen aan één zijde niet minder bedragen dan 3 m;
3 aaneengebouwde woningen bij de eindwoningen niet minder bedragen dan 3 m.
Indien de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder bedraagt dan de in 1, 2 of 3 genoemde afstanden, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.
h In afwijking van het bepaalde in sub g mag ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - afwijkende afstand perceelsgrens’ de afstand van een vrijstaande woning tot één van de zijdelingse perceelgrenzen niet minder bedragen dan 1 m.
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.
c Bij vrijstaande hoofdgebouwen dient één der zijstroken vrij van aan- en uitbouwen en bijgebouwen te blijven tot 3 m achter de achtergevelrooilijn en het verlengde daarvan.
d Het bebouwingspercentage van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ mag maximaal 50% bedragen tot een maximum gezamenlijke oppervlakte van 100 m².
e De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
f Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:
1 Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.
2 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.
3 Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
a Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
b Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.
c Overkappingen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.
d De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer dan 1 m mag bedragen.
e De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
f De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.
a Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.
b De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van de cultuurhistorisch waardevolle panden en hun omgeving, de aantasting van gemeentelijke monumenten en hun omgeving, de aantasting van rijksmonumenten en hun omgeving, en ten behoeve van het behoud en herstel van de waardevolle elementen en structuren en de bestaande ruimtelijke karakteristiek.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:
a van de bouwregels voor de bouw van één praktijkruimte aansluitend aan een woning, in samenhang met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 17.6 onder a. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 De vloeroppervlakte mag niet meer dan 100 m² bedragen, met dien verstande, dat ten hoogste 50% van de gronden gelegen achter de achtergevelrooilijn van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mogen worden bebouwd.
2 Bebouwing dient op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van de woning te worden gebouwd.
3 De bebouwing dient te zijn georiënteerd op en rechtstreeks bereikbaar te zijn vanaf de openbare weg.
4 De goothoogte mag niet meer dan 3 m bedragen.
5 De bouwhoogte mag niet meer dan 5,5 m bedragen.
b van het bepaalde in artikel 17.2.1 onder c voor overschrijding van de achtergevelrooilijn, ten behoeve van het vergroten van de diepte van de woning tot een maximale diepte van 15 m, voor zover de afstand van de achtergevel tot de achterste perceelsgrens niet minder dan 3 m bedraagt.
Binnen de bestemming ‘Wonen - 1’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:
a De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 60 m².
b Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
c De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.
d Detailhandel is niet toegestaan.
e De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.
Binnen de bestemming ‘Wonen – 1’ is ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van horeca – theetuin’ een theetuin toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:
a Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
b De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.
c Detailhandel is niet toegestaan.
d De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:
a van het bepaalde in 17.5.1 onder a voor één praktijkruimte met een maximale oppervlakte van 100 m2 aansluitend aan een woning, in samenhang met een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels als bedoeld in artikel 17.4 onder a, mits het gebruik geen nadelige invloed zal hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt.
b van het bepaalde in artikel 17.1 onder c voor het toestaan van lichte bedrijvigheid die niet voorkomt in de bijlage (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging), met dien verstande, dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorie A.
Het is verboden ter plaatse van de aanduiding ‘landschapswaarden’ zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
a het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas;
b het aanleggen, verbreden of verharden van wegen of banen en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen.
Het in lid 17.7.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:
a het normale onderhoud en/of landschapsbeheer betreffen;
b reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.
De in lid 17.7.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaats vindt van het landschapselement.
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ geheel of gedeeltelijk te slopen.
Het in lid 17.8.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.
a De in lid 17.8.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind.
b In afwijking van het bepaalde in sub a kan een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
c Indien het bevoegd gezag voornemens is om de omgevingsvergunning te verlenen op basis van het gestelde in sub a of b, wordt de gemeentelijke monumentencommissie om advies gevraagd.
De
voor ‘Waarde – Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere
daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming
van de in de grond verwachte archeologische waarden.
a Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze
gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning
voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 250 m² en een
diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de
archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden
verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
b Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de
archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de
omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag
één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de
omgevingsvergunning:
1 De verplichting tot het treffen van technische maatregelen,
waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
2 De verplichting tot het doen van opgravingen.
3 De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de
bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van
archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de
omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
c Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
d Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
e Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het
terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
Het
is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 3' zonder of
in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken
zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een
oppervlakte van 250 m² of meer:
a het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het
roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder
begrepen het aanleggen van drainage;
b het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van
diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;
c het ophogen en egaliseren van gronden;
d het verlagen van het waterpeil;
e het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze
indrijven van objecten in de bodem;
f het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere
wateren;
g het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond
wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;
h het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee
verband houdende constructies;
i het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen
waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.
Het
in lid 18.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden
welke:
a het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van
ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende
omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van
kracht worden van dit plan;
c in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het
doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
d binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande
fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.
a De in lid 18.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden
verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er
geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden
door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden
geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder
geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
1 de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor
(ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem
worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van
kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen
die op dit doel zijn gericht;
2 de verplichting tot het doen van opgravingen;
3 de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te
laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische
monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning
te stellen kwalificaties.
b Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
c Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
d Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld in lid 18.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het
terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
a Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat
een bestemmingsvlak:
1 naar ligging wordt verschoven;
2 naar omvang wordt vergroot of verkleind;
3 wordt verwijderd;
4 van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf
wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;
voor zover de geconstateerde aanwezigheid of
afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van
opgravingen, daartoe aanleiding geeft.
b Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd,
wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de
archeologische monumentenzorg.
De
voor ‘Waarde – Archeologie 4.1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere
daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming
van de in de grond verwachte archeologische waarden.
a Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze
gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning
voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m² en een
diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de
archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden
verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn
vastgesteld.
b Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de
archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning
zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de
volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
1 De verplichting tot het treffen van technische maatregelen,
waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
2 De verplichting tot het doen van opgravingen.
3 De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de
bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van
archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de
omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
c Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
d Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
e Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het
terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
Het
is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 4.1' zonder of
in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken
zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een
oppervlakte van 500 m² of meer:
a het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het
roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder
begrepen het aanleggen van drainage;
b het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van
diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;
c het ophogen en egaliseren van gronden;
d het verlagen van het waterpeil;
e het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze
indrijven van objecten in de bodem;
f het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere
wateren;
g het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond
wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;
h het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee
verband houdende constructies;
i het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen
waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.
Het
in lid 19.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden
welke:
a het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van
ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende
omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van
kracht worden van dit plan;
c in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het
doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
d binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande
fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.
a De in lid 19.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden
verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er
geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden
door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden
geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder
geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
1 de verplichting tot het treffen van technische maatregelen
waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de
bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van
kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen
die op dit doel zijn gericht;
2 de verplichting tot het doen van opgravingen;
3 de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te
laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische
monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning
te stellen kwalificaties.
b Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
c Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
d Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld in lid 19.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op
het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
a Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat
een bestemmingsvlak:
1 naar ligging wordt verschoven;
2 naar omvang wordt vergroot of verkleind;
3 wordt verwijderd;
4 van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf
wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;
voor zover de geconstateerde aanwezigheid of
afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van
opgravingen, daartoe aanleiding geeft.
b Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd,
wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de
archeologische monumentenzorg.
De
voor ‘Waarde – Archeologie 4.2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere
daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming
van de in de grond verwachte archeologische waarden.
a Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze
gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning
voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m² en een
diepte van meer dan 0,5 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de
archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden
verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
b Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de
archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de
omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag
één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de
omgevingsvergunning:
1 De verplichting tot het treffen van technische maatregelen,
waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
2 De verplichting tot het doen van opgravingen.
3 De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de
bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van
archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de
omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
c Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
d Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
e Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het
terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
Het
is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 4.2' zonder
of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken
zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een
oppervlakte van 500 m² of meer:
a het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het
roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,5 m onder maaiveld, waaronder
begrepen het aanleggen van drainage;
b het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van
diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;
c het ophogen en egaliseren van gronden;
d het verlagen van het waterpeil;
e het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze
indrijven van objecten in de bodem;
f het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere
wateren;
g het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond
wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;
h het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee
verband houdende constructies.
i het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen
waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,5 m onder maaiveld.
Het
in lid 20.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden
welke:
a het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van
ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende
omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van
kracht worden van dit plan;
c in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het
doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
d binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande
fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.
a De in lid 20.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden
verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er
geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden
door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden
geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder
geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
1 de verplichting tot het treffen van technische maatregelen
waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de
bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van
kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen
die op dit doel zijn gericht;
2 de verplichting tot het doen van opgravingen;
3 de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te
laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische
monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning
te stellen kwalificaties.
b Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
c Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie
afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.
d Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld in lid 20.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op
het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
a Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat
een bestemmingsvlak:
1 naar ligging wordt verschoven;
2 naar omvang wordt vergroot of verkleind;
3 wordt verwijderd;
4 van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf
wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;
voor zover de geconstateerde afwezigheid van
archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen,
daartoe aanleiding geeft.
b Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd,
wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de
archeologische monumentenzorg.
De
voor ‘Waarde – Archeologie 5.1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere
daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming
van de in de grond verwachte archeologische waarden.
a Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze
gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning
voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en een
diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de
archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden
verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn
vastgesteld.
b Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de
archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning
zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de
volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
1 De verplichting tot het treffen van technische maatregelen,
waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
2 De verplichting tot het doen van opgravingen.
3 De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de
bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van
archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de
omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
c Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
d Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
e Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het
terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
Het
is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 5.1' zonder
of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken
zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een
oppervlakte van 2.500 m² of meer:
a het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het
roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder
begrepen het aanleggen van drainage;
b het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van
diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;
c het ophogen en egaliseren van gronden;
d het verlagen van het waterpeil;
e het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze
indrijven van objecten in de bodem;
f het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere
wateren;
g het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond
wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;
h het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee
verband houdende constructies;
i het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen
waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.
Het
in lid 21.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden
welke:
a het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van
ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende
omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van
kracht worden van dit plan;
c in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het
doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
d binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande
fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.
a De in lid 21.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden
verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er
geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden
door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden
geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder
geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
1 de verplichting tot het treffen van technische maatregelen
waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de
bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van
kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen
die op dit doel zijn gericht;
2 de verplichting tot het doen van opgravingen;
3 de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te
laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische
monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning
te stellen kwalificaties.
b Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
c Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
d Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld in lid 21.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op
het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
a Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat
een bestemmingsvlak:
1 naar ligging wordt verschoven;
2 naar omvang wordt vergroot of verkleind;
3 wordt verwijderd;
4 van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf
wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;
voor zover de geconstateerde aanwezigheid of
afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van
opgravingen, daartoe aanleiding geeft.
b Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd,
wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de
archeologische monumentenzorg.
De
voor ‘Waarde – Archeologie 5.2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere
daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming
van de in de grond verwachte archeologische waarden.
a Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze
gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning
voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en een
diepte van meer dan 0,5 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de
archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden
verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn
vastgesteld.
b Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de
archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de
omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag
één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de
omgevingsvergunning:
1 De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor
archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
2 De verplichting tot het doen van opgravingen.
3 De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de
bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische
monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de
omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
c Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
d Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
e Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het
terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
Het
is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 5.2' zonder
of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken
zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een
oppervlakte van 2.500 m² of meer:
a het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het
roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,5 m onder maaiveld, waaronder
begrepen het aanleggen van drainage;
b het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van
diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;
c het ophogen en egaliseren van gronden;
d het verlagen van het waterpeil;
e het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze
indrijven van objecten in de bodem;
f het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere
wateren;
g het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond
wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;
h het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee
verband houdende constructies.
i het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen
waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,5 m onder maaiveld.
Het
in lid 22.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden
welke:
a het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van
ondergeschikte betekenis zijn;
b reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende
omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van
kracht worden van dit plan;
c in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het
doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
d binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande
fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.
a De in lid 22.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden
verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er
geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden
door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden
geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder
geval de volgende voorwaarden worden verbonden:
1 de verplichting tot het treffen van technische maatregelen
waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de
bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van
kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen
die op dit doel zijn gericht;
2 de verplichting tot het doen van opgravingen;
3 de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te
laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische
monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning
te stellen kwalificaties.
b Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van
de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord
zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig
te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.
c Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het
bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare
informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport
beschouwd.
d Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning
als bedoeld in lid 22.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op
het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het
verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan
worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden
dienen te worden gesteld.
a Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat
een bestemmingsvlak:
1 naar ligging wordt verschoven;
2 naar omvang wordt vergroot of verkleind;
3 wordt verwijderd;
4 van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf
wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;
voor zover de geconstateerde afwezigheid van
archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen,
daartoe aanleiding geeft.
b Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd,
wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de
archeologische monumentenzorg.
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
a het gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van een seksinrichting en/of escortbedrijf, raamprostitutie en straatprostitutie;
b bewoning van een vrijstaand bijgebouw.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 24.1 sub b en toestaan dat een vrijstaand bijgebouw wordt gebruikt als afhankelijke woonruimte mits:
a een dergelijke bewoning noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg;
b er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en bedrijven;
c de afhankelijke woonruimte binnen de regeling voor bijgebouwen wordt ingepast.
Een ondergeschikte functie mag een omvang hebben van niet meer dan 30% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw.
Op de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘geluidzone - luchtvaart 35-40 Ke’ mogen, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen nieuwe geluidsgevoelige gebouwen worden gebouwd of nieuwe geluidsgevoelige terreinen worden aangelegd, ingericht of gebruikt, met uitzondering van:
a geluidsgevoelige bebouwing die een open plek in de bestaande, te handhaven bebouwing opvult;
b geluidsgevoelige bebouwing die zal dienen ter vervanging van op die plaats reeds aanwezige bebouwing, niet zijnde woningen, andere geluidsgevoeliger gebouwen of woonwagenstandplaatsen;
c objecten die ter plaatse dringend noodzakelijk zijn om redenen van grond- of bedrijfsgebondenheid;
d geluidsgevoelige bebouwing die zal dienen ter vervanging van op die plaats reeds aanwezige woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of woonwagenstandplaatsen, die op het tijdstip van vaststelling van de geluidszone daarbinnen reeds aanwezig zijn, respectievelijk op dat tijdstip al een hogere geluidsbelasting ondervinden dan 40 Ke, mits de vervanging niet leidt tot:
1 een ingrijpende wijziging van de bestaande stedenbouwkundige functie of structuur;
2 een wezenlijke toename van het aantal geluidgehinderden;
3 een wezenlijke toename van de aan de uitwendige scheidingsconstructie optredende geluidsbelasting.
Op de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘geluidzone – vliegveld grondgeluid’ mogen, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen nieuwe geluidsgevoelige gebouwen worden gebouwd of nieuwe geluidsgevoelige terreinen worden aangelegd, ingericht of gebruikt, tenzij een hogere waarde in de zin van de Wet geluidhinder is vastgesteld.
Op de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘luchtvaartverkeerzone - IHCS’ mag de bouwhoogte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 65 m + NAP.
a De bouwhoogte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan:
1 30,3 m + NAP ter plaatse van de aanduiding ‘luchtvaartverkeerzone – ILS 30,3 m + NAP’;
2 32,4 m + NAP ter plaatse van de aanduiding ‘luchtvaartverkeerzone – ILS 32,4 m + NAP’;
3 42,4 m + NAP ter plaatse van de aanduiding ‘luchtvaartverkeerzone – ILS 42,4 m + NAP’;
Indien de bouwhoogte op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan groter is dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven, geldt deze bouwhoogte als de maximale bouwhoogte.
b Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder a voor het bouwen van hogere gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden, mits deze geen belemmering opleveren voor het functioneren van het Instrument Landing System van vliegbasis Eindhoven. Hiertoe dient advies te worden ingewonnen bij de beheerder van het betrokken ILS.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:
a de regels en toestaan dat het bouwvlak in geringe mate wordt overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
b de regels en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, mits:
1 de inhoud per gebouw niet meer dan 50 m3 bedraagt;
2 de bouwhoogte niet meer dan 3,5 m bedraagt;
c de regels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot:
1 ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 10 m;
2 ten behoeve van waarschuwings- en/of communicatiemasten tot maximaal 43 m, met dien verstande dat het bepaalde in lid 21.4 in acht moet worden genomen;
3 ten behoeve van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 10 m;
d het bepaalde ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van gebouwen wordt verhoogd ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten, mits:
1 de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer dan 10% van het betreffende platte dakvlak of de horizontale projectie van het schuine dakvlak bedraagt;
2 de bouwhoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale bouwhoogte van het betreffende gebouw bedraagt.
e de regels ten behoeve van het gebruik van ruimten binnen de (bedrijfs)woning en/of bijgebouwen bij de (bedrijfs)woning voor ‘bed and breakfast’ voorzieningen, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
1 Maximaal 40% van de vloeroppervlakte van de gebouwen, tot een maximum van 60 m² mag voor ‘bed and breakfast’ worden gebruikt.
2 Degene die de activiteiten in de woning of het bijgebouw uitvoert dient tevens de bewoner van de woning te zijn.
3 De activiteiten dienen qua aard, milieubelasting, uitstraling en intensiteit te passen in de woonomgeving.
4 De activiteiten mogen geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige parkeerdruk veroorzaken.
a Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de aanduiding ‘geluidzone – vliegveld grondgeluid’ te veranderen of te verwijderen indien de geluidzone wijzigt of niet langer aanwezig is.
b Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone - wijzigingsgebied 1’ het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de splitsing van de bebouwing in maximaal 2 woningen binnen het bestaande bouwvlak en de bestaande goot- en bouwhoogte. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 De ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone wijzigingsgebied 1’ aanwezige bedrijfs- en detailhandelsactiviteiten dienen te worden beëindigd.
2 De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
3 Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
4 De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
5 De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
6 De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.
7 De cultuurhistorische waarden van het pand mogen niet onevenredig worden aangetast door de splitsing. Ter beoordeling hiervan dient vooraf advies te worden ingewonnen bij een deskundige commissie op het gebied van cultuurhistorie en monumenten.
c Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduidingen:
– ‘wro-zone – wijzigingsbevoegdheid 2’;
– ‘wro-zone – wijzigingsbevoegdheid 6’;
het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de splitsing van de bebouwing in maximaal 2 woningen binnen het bestaande bouwvlak en de bestaande goot- en bouwhoogte. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
2 Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
3 De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuis-vestingsbeleid.
4 De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
5 De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.
6 De cultuurhistorische of monumentale waarden van het pand mogen niet onevenredig worden aangetast door de splitsing. Ter beoordeling hiervan dient vooraf advies te worden ingewonnen bij een deskundige commissie op het gebied van cultuurhistorie en monumenten.
d Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone - wijzigingsgebied 3’ het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de nieuwbouw van maximaal 1 woning. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
2 Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
3 De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
4 De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
5 Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en -kwantiteit).
6 Er dient te worden aangetoond dat geen archeologische belemmeringen aanwezig zijn, dan wel dat bescherming van de aanwezige archeologische waarden voldoende is gewaarborgd.
7 De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.
8 De bouwhoogte van de woning mag niet meer bedragen dan 10 m.
e Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduidingen:
– ‘wro-zone - wijzigingsgebied 4’;
– ‘wro-zone - wijzigingsgebied 5’;
het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de nieuwbouw van maximaal 1 woning per wijzigingsgebied. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
2 Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
3 De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
4 De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
5 Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en -kwantiteit).
6 Er dient te worden aangetoond dat geen archeologische belemmeringen aanwezig zijn, dan wel dat bescherming van de aanwezige archeologische waarden voldoende is gewaarborgd.
7 De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.
8 De bouwhoogte van de woning mag niet meer bedragen dan 10 m.
9 Er dient te worden voorzien in een fysieke of financiële investering in het landschap zoals opgenomen in artikel 2.2 van de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant.
f Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone - wijzigingsgebied 7’ het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de nieuwbouw van maximaal 7 woningen met de daarbij behorende groen- en verkeersvoorzieningen. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
2 Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
3 De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
4 De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
5 Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en -kwantiteit).
6 Er dient te worden aangetoond dat geen archeologische belemmeringen aanwezig zijn, dan wel dat bescherming van de aanwezige archeologische waarden voldoende is gewaarborgd.
7 De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.
8 De goothoogte van de woningen mag niet meer bedragen dan 3 m.
9 De bouwhoogte van de woningen mag niet meer bedragen dan 8 m.
10 Er dient te worden voorzien in een fysieke of financiële investering in het landschap, zoals opgenomen in artikel 2.2 van de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant, indien en voor zover de ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt buiten het bestaande stedelijke gebied, zoals begrensd in de Verordening Ruimte.
g Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone - wijzigingsgebied 8’ het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de nieuwbouw van maximaal 2 woningen. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
2 Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
3 De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
4 De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
5 Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en -kwantiteit).
6 Er dient te worden aangetoond dat geen archeologische belemmeringen aanwezig zijn, dan wel dat bescherming van de aanwezige archeologische waarden voldoende is gewaarborgd.
7 De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.
8 De bouwhoogte van de woningen mag niet meer bedragen dan 10 m.
h Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduidingen:
– ‘wro-zone - wijzigingsgebied 9’;
– ‘wro-zone - wijzigingsgebied 10’;
het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de nieuwbouw van maximaal 1 woning per wijzigingsgebied. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
2 Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
3 De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
4 De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
5 Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en -kwantiteit).
6 De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.
7 De bouwhoogte van de woning mag niet meer bedragen dan 10 m.
i Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone - wijzigingsgebied 11’ het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de nieuwbouw van maximaal 3 bedrijfswoningen. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 Per bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan, met dien verstande dat het totaal aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan 3.
2 De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
3 Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
4 De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
5 De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
6 Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en -kwantiteit).
7 Er dient te worden aangetoond dat geen archeologische belemmeringen aanwezig zijn, dan wel dat bescherming van de aanwezige archeologische waarden voldoende is gewaarborgd.
8 De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.
9 De bouwhoogte van de bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan 7 m.
j Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone - wijzigingsgebied 12’ het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de nieuwbouw van maximaal 2 woningen en de herinrichting/kwaliteitsverbetering van de agrarische gronden. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:
1 De wijziging ten behoeve van woningbouw mag uitsluitend plaatsvinden in het noordelijke deel van het wijzigingsgebied, op de gronden binnen een afstand van 32 meter van de noordelijke grens van de aanduiding ‘wro-zone - wijzigingsgebied 12’;
2 De wijziging ten behoeve van woningbouw mag uitsluitend plaatsvinden indien op het agrarisch perceel ten zuiden van de nieuwe woningen wordt voorzien in een landschappelijke kwaliteitsverbetering;
3 De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
4 Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
5 De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
6 De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
7 Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en -kwantiteit).
8 Er dient te worden aangetoond dat geen archeologische belemmeringen aanwezig zijn, dan wel dat bescherming van de aanwezige archeologische waarden voldoende is gewaarborgd.
9 De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.
10 De bouwhoogte van de woningen mag niet meer bedragen dan 10 m.
11 Indien twee woningen worden gerealiseerd, dienen deze woningen in één langgerekte, rechthoekige bouwmassa te worden gebouwd, waarbij de lange zijde gericht is naar de Mostheuvel.
De voorschriften van de Bouwverordening, ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard, blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:
a de richtlijnen voor het verlenen van vrijstelling van de stedenbouwkundige bepalingen;
b de bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer;
c de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
d het bouwen bij hoogspanningsleidingen en ondergrondse hoofdtransportleidingen;
e de parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden, en
f de ruimte tussen bouwwerken.
a Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1 gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2 na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
b Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10 %.
c Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
a Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan ‘Kom Wintelre’.
Rosmalen, januari 2012 Vastgesteld: 26 januari 2012