Regels
Bestemmingsplan
Reparatieplan Herstel West Brabantse Waterlinie


Hoofdstuk 3 ALGEMENE REGELS

 

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

 

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

 

Artikel 5 Algemene bouwregels

 

5.1 Overschrijding bestemmings- en bouwgrenzen

 

5.1.1 Bouwregels

 

De verplichting om gebouwen te situeren binnen een bouwvlak is niet van toepassing op:

  1. stoepen, stoeptreden, toegangsbruggen en funderingen, voor zover zij de grens van een weg niet overschrijden;

  2. plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen en schoorstenen, indien de overschrijding van een naar een naar de weg toegekeerde bouwgrens niet meer dan 12 cm bedraagt en daarbij de grens van een weg niet wordt overschreden;

  3. gevel- en kroonlijsten en overstekende daken, overbouwingen, erkers, balkons, galerijen en luifels, mits zij de naar een weg toegekeerde bouwgrens met niet meer dan 50 cm overschrijden en niet lager zijn aangebracht dan:

      1. 4,50 m boven een rijweg of boven een strook ter breedte van 1,50 m langs een rijweg;

      2. 2,20 m boven een voetpad, voor zover dit voetpad geen deel uitmaakt van de onder 1 genoemde strook;

  4. ondergrondse funderingen en ondergrondse bouwwerken (waaronder kelders), voor zover deze een bouwgrens met niet meer dan 1 m overschrijden;

  5. goten en ondergrondse afvoerleidingen en inrichtingen voor de verzameling van water en rioolstoffen;

  6. hijsinrichtingen aan tot bewoning bestemde gebouwen, voor zover deze hijsinrichtingen in geen enkele stand de naar een weg toegekeerde bouwgrens met meer dan 1 m overschrijden en niet lager zijn geplaatst dan 4,50 m boven de hoogte van een weg.

 

5.1.2 afwijken van de bouwregels

 

het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.1.1 voor het overschrijden van bouwgrenzen met ten hoogste 1,50 m, indien het betreft:

  1. overbouwingen ten dienste van de verbinding van twee bouwwerken, mits de bouwwerken, wat de hoogte boven een weg betreft, voldoen aan het bepaalde onder e, sub 1 en 2 van dit lid;

  2. toegangen van bouwwerken die de grens van een weg niet overschrijden;

  3. stoepen, stoeptreden, toegangsbruggen en funderingen, die de grens van een weg overschrijden;

  4. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen en schoorstenen, die de naar een weg toegekeerde bouwgrens met meer dan 12 cm overschrijden, dan wel die de grens van een weg overschrijden;

  5. gevel en kroonlijsten en overstekende daken, welke een naar de weg toegekeerde bouwgrens met meer dan 50 cm overschrijden en mits zij niet lager zijn aangebracht dan:

    1. 4,50 m boven een rijweg of boven een strook ter breedte van 1.50 m langs een rijweg;

    2. 2,20 m boven een voetpad, voor zover dit voetpad geen deel uitmaakt van de onder 1 genoemde strook;

  6. erkers, balkons en galerijen, mits zij bij overschrijding van een weggrens, wat de hoogte boven de weg betreft, voldoen aan het bepaalde onder e, sub 1 en 2;

  7. luifels, reclametoestellen en draagconstructies voor reclame, mits zij bij overschrijding van de weggrens, wat de hoogte boven een weg betreft, voldoen aan het bepaalde onder e, sub 1 en 2;

  8. hijsinrichtingen, laadbruggen, stortgoten, stort en zuigbuizen, welke in enige stand de naar een weg toegekeerde bouwgrens met meer dan 1,50 m overschrijden en mits zij niet lager zijn geplaatst dat 4,50 m boven de hoogte van een weg;

  9. kelderingangen en kelderkoekoeken;

  10. bouwwerken waarvan de bovenzijde niet hoger is gelegen dan:

    1. de hoogte van een weg, voor zover de werken in de weg zijn gelegen;

    2. de terreinhoogte bij voltooiing van de bouw, voor zover de werken niet in een weg zijn gelegen.

 

5.1.3 Procedure

 

Indien het bevoegd gezag toepassing wenst te geven aan de ontheffing dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

5.2 gebiedsaanduiding "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied"

 

Ter plaatse van de aanduiding “milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied” is tevens de provinciale milieuverordening van toepassing.

 

Artikel 6 algemene aanduidingsregels

 

6.1 gebiedsaanduiding "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied"

 

Op gronden ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied' mogen, naast hetgeen overeenkomstig de geldende bestemmingen mag worden gebouwd, tevens bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde, ten behoeve van het waterwingebied worden gebouwd.

 

 

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

 

7.1 Gebruiksregels ten aanzien van onbebouwde gronden

 

7.1.1 Artikel Wet ruimtelijke ordening

 

Ingevolge artikel 7.10 Wet ruimtelijke ordening is het verboden de in het plan begrepen gronden, voor zover zij onbebouwd blijven, anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming.

 

7.1.2 Verbijzondering

Onverminderd het bepaalde in lid 7.1.1 is het in ieder geval verboden de gronden te gebruiken voor:

  1. het plaatsen of geplaatst houden van onderkomens;

  2. het opslaan van gerede of ongerede goederen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, werktuigen, machines of onderdelen hiervan;

  3. het opslaan van gebruiksklare voer- en vaartuigen of onderdelen hiervan;

  4. het storten, opslaan, opgeslagen houden of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloeibare afvalstoffen;

  5. het opslaan van meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk.

 

7.1.3 Uitzondering

 

Het bepaalde in lid 7.1.1 is niet van toepassing op:

  1. tijdelijke opslag van materialen en werktuigen, welke nodig zijn voor de realisering of de handhaving van de in het plan aangewezen bestemming;

  2. opslag in het kader van het normale onderhoud van gronden.

 

7.2 Gebruiksregels ten aanzien van bebouwing

 

7.2.1 Verbodsregels

 

Het is verboden bebouwing anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze regels aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.

 

7.2.2 Verbijzondering

 

Onverminderd het bepaalde in lid 7.2.1 is het in ieder geval verboden:

  1. de bebouwing als bedoeld in artikel 3 te gebruiken voor/als inrichting waarvoor het bouwen niet is toegestaan, waaronder begrepen:

    1. de bebouwing te gebruiken voor/als seksinrichting;

    2. de bebouwing te gebruiken voor/als smartshops;

    3. de bebouwing te gebruiken voor/als belwinkel;

    4. de bebouwing te gebruiken voor commerciële doeleinden, zoals vliegende winkels en rommelmarkten;

    5. de bebouwing te gebruiken voor de opslag van producten die in het maatschappelijke verkeer worden aangeduid als smart- en growproducten;

    6. de bebouwing welke zijn opgericht na een door burgemeester en wethouders te verlenen ontheffing te gebruiken voor andere doeleinden dan waarvoor de ontheffing is verleend;

    7. de bebouwing te gebruiken voor het opslaan van meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk.

 

7.2.3 afwijking ten aanzien van de algemene gebruiksregels

 

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. lid 7.1.1 en lid 7.1.2;

  2. lid 7.2.1 en lid 7.2.2;

indien strikte toepassing leidt tot een beperking van het meeste doelmatige gebruik, die niet door dringende reden wordt gerechtvaardigd.

 

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

 

8.1 Algemeen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels van het plan voor:

  1. de bouw ten dienste van het openbaar nut van:

    1. niet voor bewoning bestemde gebouwen ten dienste van het openbaar nut waarbij de inhoud ten hoogste 75 m3 , de goothoogte ten hoogste 3 m en de hoogte ten hoogste 5 m mag bedragen, gasdrukregel- en gasdrukmeetstations uitgezonderd;

    2. andere bouwwerken, zoals standbeelden, uitingen van kunst en dergelijke tot een maximale hoogte van 10 m;

    3. informatievoorzieningen ten behoeve van bezoekers aan het plangebied tot een maximale hoogte van 3 m;

    4. andere bouwwerken in het kader van de (her)beleving van de oorspronkelijke verdedigingswerken zoals schansen en dergelijke.

  2. bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de afwijking als bedoeld onder a dient in de belangenafweging eveneens te worden gelet op de effecten met betrekking tot de verkeersveiligheid (voldoende ruimte voor voetgangers en/of bedienend verkeer) en/of de natuurwaarde, landschappelijke en cultuurhistorische waarde van het gebied.

  3. het afwijken van de voorgeschreven maatvoeringen voor bouwwerken, indien in verband met ingekomen bouwplannen deze wijzigingen nodig zijn, waarbij van de maatvoeringen met ten hoogste 10% mag worden afgeweken;

  4. het oprichten van andere bouwwerken voor telecommunicatiedoeleinden:

    1. met een hoogte van ten hoogste 40 m.;

    2. met een hoogte van ten hoogste 10 m meer dan de toegestane hoogte van bouwwerken indien het bouwwerk op een gebouw wordt geplaatst.

  5. met betrekking tot deze afwijking geldt, dat de afwijking slechts mag worden toegepast op 'primaire bouwnormen' (normen welke "als recht" zijn toegestaan); cumulatieve toepassing van deze bepaling op een eerder verleende afwijking ten aanzien van de bouwnorm is niet toegestaan;

  6. voor het oprichten van bouwwerken ter plaatse van de (gebieds)aanduidingen "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied" of "milieuzone - waterwingebied":

  7. van andere bouwwerken, waarbij:

    1. de gezamenlijke grondoppervlakte (bij een verticale projectie) nier meer dan 100 m2 mag bedragen;

    2. de hoogte maximaal 3 m mag bedragen;

    3. gebouwen ten dienste van de monitoring van het grondwater en/of waterwinning, waarbij:

      • de gezamelijke grondopppervlakte van de gebouwen maximaal 100m2 bedragen;

      • de grondopppervlakte mag per gebouw maximaal 30 m2 bedragen;

      • indien deze bouwwerken als bedoeld onder 1 en 2 ter plaatse noodzakelijk in het kader van de grondwaterwinning en de ontheffing geen (onevenredige) afbreuk doet aan de waarden van het gebied.

 

8.2 Voorwaarden toepassing afwijkingsregels

Bij toepassing van de afwijkingsregels geldt tevens het Toetsingskader als omschreven in lid 10.1.

 

8.3 Procedureregels

Indien het bevoegd gezag toepassing wenst te geven aan het bepaalde in lid 8.1 dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Artikel 9 Algemene wijzigingsregels

 

9.1 Wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder a, van de Wet ruimtelijke ordening het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:

  1. het oprichten van transformatorgebouwen, gemaalgebouwen en andere nutsgebouwen met een inhoud van ten hoogste 150 m3, een goothoogte van ten hoogste 3 m en een bouwhoogte van ten hoogste 5 m, indien deze in het kader van de nutsvoorzieningen nodig zijn, zulks voor zover deze op grond van het bepaalde in artikel 21 onder a, niet kunnen worden gebouwd op voorwaarde dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de stedenbouwkundige hoofdopzet ter plaatse en/of de cultuurhistorische waarde van het gebied;

  2. een enigszins andere situering en/of begrenzing van de bestemmingsgrenzen, bestemmingsvlakken, bouwpercelen, dan wel bouwvlakken, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken, dat verschuivingen in verband met ingekomen bouwaanvragen nodig zijn ter uitvoering van een bouwplan, mits de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, dan wel bouwvlak niet meer dan 10% zal worden gewijzigd;

  3. het afwijken van de voorgeschreven maatvoeringen voor bouwwerken, indien in verband met ingekomen bouwplannen deze wijzigingen nodig zijn, waarbij van de maatvoeringen met ten hoogste 20% mag worden afgeweken; met betrekking tot deze wijziging geldt, dat de wijzigingsbevoegdheid slechts mag worden toegepast op primaire bouwnormen (normen welke "als recht" zijn toegestaan); cumulatieve toepassing van deze bepaling op een eerder verleende ontheffing ten aanzien van de bouwnorm is niet toegestaan;

  4. het afwijken van de voorgeschreven maatvoeringen voor bouwwerken, indien in verband met ingekomen bouwplannen deze wijzigingen nodig zijn, waarbij van de maatvoeringen met ten hoogste 20% mag worden afgeweken, op voorwaarde, dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de stedenbouwkundige hoofdopzet; de wijzigingsbevoegdheid slechts mag worden toegepast op primaire bouwnormen (normen welke "als recht" zijn toegestaan); cumulatieve toepassing van deze bepaling op een eerder verleende ontheffing en/of wijzigingsregeling ten aanzien van de bouwnorm is niet toegestaan.

  5. met betrekking tot begrenzingen ter plaatse van de (gebieds)aanduidingen "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied" en "milieuzone - waterwingebied":

    1. het wijzigen van de grens van de (gebieds)aanduidingen;

    2. het geheel of gedeeltelijk schrappen van de (gebieds)aanduiding;

    3. 1 en 2 gelden slechts indien er sprake is van wijziging van de (gebieds)aanduidingen in de provinciale milieuverordening;

  6. het wijzigen van de situering van leidingen , indien zulks in het kader van de uitvoering van het bestemmingsplan gewenst of noodzakelijk is;

  7. het wijzigen van het plan ten behoeve van de aanleg van nieuwe (ondergrondse) transportleidingen, van infrastructureel belang;

  8. Alvorens toepassing te geven aan het bepaalde onder f en g wordt door Burgemeester en wethouders advies ingewonnen bij de leidingbeheerder.

 

 

9.2 Voorwaarden toepassing wijzigingsbevoegdheid

 

Bij toepassing van de wijzigingsregels in lid 9.1 gelden de toetsingscriteria als opgenomen in lid 10.1 (Flexibiliteitsbepalingen).

 

9.3 Procedure

Op de voorbereiding van een wijziging is, conform artikel 3.6 lid 5 van de Wet ruimtelijke ordening afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

 

Artikel 10 Toetsingskader

 

10.1 Flexibiliteitsbepalingen

Aan afwijkingen en/of wijzigingen zal slechts medewerking worden verleend indien de effecten van de afwijking / wijziging:

  1. een bijdrage leveren aan de doelstelling van het plan c.q. aan de doelstelling van de in het plan opgenomen bestemmingen, dan wel

  2. geen onevenredige afbreuk doen aan de doelstellingen van het plan c.q. aan de doelstelling van de in het plan opgenomen bestemmingen.

 

10.2 Aanlegvergunningen

 

10.2.1 Algemeen kader

 

Bij de beoordeling omtrent de toelaatbaarheid van een werk en/of werkzaamheid gelden nog de volgende maatstaven:

  1. werken en/of werkzaamheden die wel verband houden met (een van) de aangegeven doeleindenomschrijving en gevolgen (kunnen) hebben voor de natuurwaarden, ecologische kwaliteit, landschapswaarde en/of cultuurhistorische waarde dienen naar evenredigheid nader op hun aanvaardbaarheid te worden beoordeeld; daarbij dient te worden bezien of door het stellen van voorwaarden de negatieve effecten op de natuurwaarde, ecologie of landschapswaarde niet kunnen worden verminderd, dan wel, bij een al dan niet beperkte aantasting, de mogelijkheden voor herstel kunnen worden vergroot;

  2. werken en/of werkzaamheden die of geen verband houden met de aangegeven doeleindenomschrijving of op een onevenredige wijze afbreuk doen aan de aangegeven doeleindenomschrijving binnen de gebiedsbestemming zijn niet toegestaan; het betreft hier met name werken en/of werkzaamheden, anders dan bij wijze van onderhoud en/of beheer, die ingrijpende negatieve gevolgen hebben.

 

10.2.2 Specifiek afwegingskader

 

Bij de toetsing van een aanvraag voor een aanlegvergunning spelen de onderstaande afwegingsaspecten een rol:

  1. De locatie betreft de plaats waar de te ondernemen activiteit plaats zou moeten vinden. Indien nodig, dient onderzocht te worden of er plaatsen zijn waar de activiteit minder schadelijke effecten heeft op de realisering van de bestemmingsdoeleinden van de betreffende bestemming. Het is mogelijk dat er geen geschikte locaties aanwezig zijn.

  2. Bij de omvang van de activiteit wordt gekeken naar het oppervlak waarop de activiteit zou moeten worden uitgeoefend en naar de reikwijdte van de effecten van de activiteit binnen de bestemming. Indien nodig, dient onderzocht te worden of het mogelijk is de activiteit op een kleiner oppervlak te laten plaats vinden.

  3. Met de aard van de activiteit wordt bedoeld dat de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd en het beoogde effect daarvan nauwkeurig omschreven dienen te zijn. Bepaalde activiteiten kunnen dermate schadelijk zijn voor de realisering van de bestemmingsdoeleinden van de betreffende bestemming, dat de aanlegvergunning niet kan worden verleend.

  4. Het kan voorkomen dat een activiteit in sommige maanden van het jaar of bepaalde delen van een etmaal minder of juist meer schadelijk is, waardoor het de voorkeur verdient de activiteit in die periode uit te voeren.

  5. Het kan mogelijk zijn dat een schadelijke activiteit gecompenseerd kan worden door deze na de ingreep te herstellen, voorwaarden te scheppen voor herstel of door de waarden die verloren gaan door de activiteit op een andere plaats te realiseren. De compensatie kan in een andere bestemming worden gerealiseerd.

  6. De effecten op de te beschermen waarde (maatschappelijk belang) dient in een aantal gevallen te worden afgewogen tegen economisch belang van de aanvrager. Dit economische belang zal in veel gevallen samenhangen met de agrarische functie.