Voorschriften
behorende bij het bestemmingsplan “Verdubbeling Westerscheldetunnelweg” in de gemeente Borsele
Inhoud
Hoofdstuk i 2 Artikel 1 2 Artikel 2 3 Hoofdstuk ii 4 Artikel 3 4 Artikel 4 6 Hoofdstuk iii 7 Artikel 5 7 Artikel 6 8 Artikel 7 9 Artikel 8 10 Artikel 9 11 Hoofdstuk IV 12 Artikel 10 12 Artikel 11 13 Artikel 12 14
|
Inleidende regels 2 Begrippen 2 Wijze van meten 3 Bestemmingsregels 4 Verkeer 4 Waterstaat - Waterkering 6 Algemene regels 7 Anti-dubbeltelregel 7 Algemene gebruiksregels 8 Algemene vrijstellingen 9 Algemene procedureregels 10 Werking wettelijke regelingen 11 Overgangs- en slotregels 12 Strafbaarheid van overtredingen 12 Overgangsrecht 13 Slotregel 14
|
In deze voorschriften wordt verstaan onder:
1. plan: het bestemmingsplan “Verdubbeling Westerscheldetunnelweg” te Borsele;
2. (plan)kaart: de kaart deel uitmakende van het plan;
3. afgewerkt maaiveld: de gemiddelde hoogte van de gebouwen en andere bouwwerken omringende grond; bij hellende terreinen: het hoogste punt van de gebouwen en andere bouwwerken omringende grond;
4. ander bouwwerk: een bouwwerk geen gebouw zijnde;
5. bestemmingsgrens: een op de plankaart aangegeven lijn, die de grens aanduidt van een bestemming;
6. bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
7. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
8. gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
9. perceelsgrens: de grens van een bouwperceel;
10. peil: voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk grenst aan een weg: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang. Bij ligging in het water: de gemiddelde hoogte van de aangrenzende oevers.
In andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;
11. weg: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;
12. WRO: de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Bij het toepassen van deze voorschriften gelden de volgende aanwijzingen:
1. afstanden van bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot de perceelsgrens worden daar gemeten, waar deze afstanden het kleinst zijn;
2. de hoogte van een gebouw wordt gemeten vanaf de bovenkant van het gebouw, met uitzondering van antennes, schoorstenen, liftopbouwen en andere ondergeschikte bouwdelen, tot het peil;
3. de hoogte van andere bouwwerken wordt gemeten vanaf de bovenkant van het bouwwerk tot het peil;
4. de oppervlakte van een gebouw of ander bouwwerk wordt gemeten in de verticale projectie op het maaiveld van de grootste buitenwerkse maten van de gevels boven het afgewerkte maaiveld en eventueel tot het hart van een gemeenschappelijke scheidingsmuur;
5. de breedte en diepte van een gebouw of ander bouwwerk wordt gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of tot het hart van de scheidingsmuren, met dien verstande, dat wanneer de betreffende gevelvlakken niet evenwijdig lopen of verspringen, het gemiddelde wordt genomen van de kleinste en de grootste maat;
6. de inhoud van een gebouw wordt gemeten buitenwerks en boven het afgewerkte maaiveld en eventueel tot het hart van een gemeenschappelijke scheidingsmuur.
Artikel 3
1.1 De op de plankaart voor "Verkeer" aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen, rabatten, parkeerterreinen, straatmeubilair, afvalverzamelvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, taluds, oevers, bruggen, viaducten en voorzieningen ten behoeve van het openbare nut.
1.2 Op deze gronden mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 1.1 genoemde doeleinden worden gebouwd:
a. niet voor bewoning bestemde gebouwen ten behoeve van de exploitatie, het onderhoud en het beheer van de weg;
b. andere bouwwerken.
De gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. de oppervlakte van de in lid 1.2 sub a genoemde gebouwen bedraagt maximaal 15 m²;
b. de hoogte van de in lid 1.2 sub a genoemde gebouwen bedraagt maximaal 3,5 meter;
c. de hoogte van de in lid 1.2 sub b genoemde bouwwerken bedraagt maximaal 11,5 meter.
b. de regel in sub a mag slechts worden gesteld met het doel te voorkomen dat de belangen van derden onevenredig worden geschaad of afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van het plan of met het oog op de bereikbaarheid van gebouwen, andere bouwwerken en gronden in verband met calamiteiten.
1.1 De voor “Waterstaat - Waterkering” aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), primair voor de waterkering en de waterbeheersing.
1.2 Op de gronden mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 1.1 genoemde doeleinden worden gebouwd:
bouwwerken geen gebouw zijnde.
De bouwwerken geen gebouw zijnde, zullen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:
de bouwhoogte van bouwwerken geen gebouw zijnde mag maximaal 3,5 meter bedragen.
3.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2 tot een bouwhoogte van maximaal 11,5 meter.
3.2 Bij het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in lid 3.1 melden burgemeester en wethouders schriftelijk het bouwplan bij het Waterschap;
Artikel 5
Grond welke eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan, waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Het is verboden de in dit plan begrepen gronden, gebouwen en andere bouwwerken te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.
2.1 Burgemeester en wethouders verlenen vrijstelling van het bepaalde in lid 1, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd;
2.2 bij het verlenen van vrijstelling worden de procedureregels in acht genomen zoals deze opgenomen zijn in artikel 8 van dit bestemmingsplan.
1.1 Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van de regels in dit plan voor:
het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen en andere bouwwerken van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een grondoppervlak van maximaal 15 m2 en een hoogte van maximaal 3,5 meter;
1.2 Bij het toepassen van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in lid 1.1 is het bepaalde in artikel 8 van toepassing.
Bij toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid, zoals deze onderdeel uitmaakt van dit plan, dienen de navolgende procedureregels in acht te worden genomen:
a. het verzoek tot vrijstelling ligt met de bijbehorende stukken gedurende 4 weken ter inzage;
b. het college maakt deze terinzagelegging tevoren in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huis-bladen die in de gemeente worden verspreid bekend;
c. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het indienen van zienswijzen;
d. gedurende de onder a genoemde termijn kunnen belanghebbenden bij het college schriftelijke zienswijzen naar voren brengen tegen het voornemen om medewerking te verlenen.
De wettelijke regeling, waarnaar in de voorschriften van dit plan wordt verwezen, gelden zoals deze luidde op het moment van vaststelling van het plan.
Overtreding van het bepaalde in artikel 6.1 is een strafbaar feit, zoals bedoeld in artikel 1a van de Wet op de economische delicten.
Ten aanzien van het gebruik gelden de volgende overgangsregels:
a. het gebruik van gronden, dat ten tijde van het van kracht worden van dit plan bestaat en in strijd is met dit plan, mag worden voortgezet;
b. het gebruik van gebouwen en andere bouwwerken, dat ten tijde van het van kracht worden van dit plan bestaat, dan wel wordt verwezenlijkt of kan worden verwezenlijkt krachtens een voor het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan aangevraagde bouwvergunning en in strijd is met dit plan, mag worden voortgezet;
c. het gebruik van gronden, gebouwen en andere bouwwerken, dat ten tijde van het van kracht worden van dit plan bestaat en daarmee in strijd is, mag worden gewijzigd, mits de afwijking ten aanzien van dit plan niet wordt vergroot;
d. het bepaalde onder lid 1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels.
Ten aanzien van het bouwen gelden de volgende overgangsregels:
a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
b. Eenmalig kan vrijstelling worden verleend van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10 %.
c. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.
Dit bestemmingsplan kan worden aangehaald onder de naam “Verdubbeling Westerscheldetunnelweg”.