Regels
behorende bij het bestemmingsplan “Kern Ovezande, 3e
herziening
In deze regels wordt verstaan onder:
1.
plan: het bestemmingsplan “Kern
Ovezande, 3e herziening
2.
bestemmingsplan: geometrische bepaalde planobjecten
als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0654.BPOZ3HZ2011 met de bijbehorende regels;
3.
kaart: de geometrische bepaalde
planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0654. BPOZ3HZ2011;
4.
aanduiding: een geometrisch bepaald vlak of
figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge
de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen
van deze gronden;
5.
aanduidingsgrens: de grens van een aanduiding indien
het een vlak betreft;
6.
aan- of uitbouw: een uit de gevel springend, in architectonisch
opzicht ondergeschikt deel van een hoofdgebouw dat door haar indeling en
inrichting is bestemd hoofdzakelijk te worden gebruikt ten behoeve van het
hoofdgebouw;
7.
achtererf: gedeelte van het erf dat gelegen is
achter de achtergevelrooilijn;
8.
achtergevel: de meest van de wegzijde
afgekeerde gevel van een gebouw;
9.
achtergevellijn: denkbeeldige lijn die strak loop
lans de achtergevel van een gebouw tot aan de zijdelingse bouwperceelsgrenzen.
10. achtergevelrooilijn: denkbeeldige lijn die gelegen is op de helft van de
afstand tussen de voorgevel van een hoofdgebouw en de achtergrens van het
bouwperceel met een maximum van
11. afgewerkt bouwterrein: de gemiddelde hoogte van de grond die gebouwen of
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, omringt;
12. Awb: de Algemene wet
bestuursrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
13. bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen
zijnde;
14. bedrijfsmatig gebruik van een woning: het gebruik van (een gedeelte van) een woning en/of
een daarbij behorende aanbouw, uitbouw of bijgebouw voor het bedrijfsmatig
verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid. Dit
bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid
is, in tegenstelling tot een beroepsmatig gebruik van een woning, gericht op
consumentenverzorging geheel of overwegend door middel van handwerk;
15. beroepsmatig gebruik van een woning: het gebruik van (een gedeelte van)
een woning en/of een daarbij behorend(e) aanbouw, uitbouw of bijgebouw voor een
beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch,
medisch, therapeutisch, lichaamsverzorgend, kunstzinnig, ontwerp-technisch
of hiermee gelijk te stellen gebied;
16. bestaand: aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
17. bestemmingsgrens: de grens van een bestemmingsvlak;
18. bestemmingsvlak: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
19. bijgebouw: een aan het hoofdgebouw gebouwd of daarvan vrijstaand gebouw
dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, functie,
constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
20. bouwen: het
plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het
vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of
gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
21. bouwgrens: de grens van een bouwvlak;
22. bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels
een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
23. bouwperceelsgrens: de grens van een bouwperceel;
24. bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen
zijn, zijn toegelaten;
25. bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal
die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
26. detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, hieronder begrepen de
uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan diegenen
die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de
uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
27. dienstverlening: het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij de
baliefunctie een essentieel onderdeel vormt;
28. erf: al dan niet bebouwd bouwperceel, of een gedeelte daarvan, dat direct
is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten
dienste van het gebruik van dat hoofdgebouw;
29. gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of
gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
30. gevellijn: zie voorgevellijn;
31. hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie
of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan
te merken;
32. logies met ontbijt: het verhuren van één of meerdere kamers in een woning en/of
aangebouwd bijgebouw en het aanbieden van een ontbijt, waarbij de woonfunctie
in overwegende mate in stand blijft;
33. nutsvoorzieningen: voorzieningen ten behoeve van openbaar nut;
34. peil:
35. samenhangend straat- en bebouwingsbeeld:
36. tuin-/erfafscheiding: bouwwerk, geen gebouw zijnde, ter
afbakening van eigendommen;
37. voorgevel: de meest naar de wegzijde gekeerde gevel van een gebouw;
38. voorgevellijn: denkbeeldige of op de kaart aangegeven lijn die strak
langs de voorgevel van een hoofdgebouw loopt tot aan de zijdelingse bouwperceelsgrenzen;
39. vrijstaand: een gebouw zonder gemeenschappelijke wand met een ander
gebouw;
40. weg: weg als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet
1994, zoals die luidde ten tijde inwerkingtreding van dit plan;
41. woning: een gebouw, dat dient voor de huisvesting van personen;
42. Wabo: de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding
van dit plan;
43. Wro: de Wet ruimtelijke
ordening, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
44. zijgevel: een gevel van een gebouw, die niet een voorgevel of een achtergevel
is;
45. zijgevellijn:
(denkbeeldige) lijn die strak loopt langs de zijgevel van een gebouw tot aan de
voorste en achterste bouwperceelsgrens.
Bij
het toepassen van deze regels wordt als volgt gemeten:
1.
afstanden van bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouwwerken tot de bouwperceelsgrens
worden daar gemeten, waar deze afstanden het kleinst zijn;
2.
de afstand van een
gebouw tot de zijdelingse bouwperceelsgrens: vanaf het dichtst bij de bouwperceelsgrens gelegen
punt van het gebouw en haaks op de bouwperceelsgrens;
3.
de bouwhoogte van een
bouwwerk: vanaf het
peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde,
met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen,
antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
4.
de breedte en diepte
van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of tot het
hart van de scheidingsmuren, met dien verstande, dat wanneer de betreffende
gevelvlakken niet evenwijdig lopen of verspringen, het gemiddelde wordt genomen
van de kleinste en de grootste maat;
5.
de dakhelling: langs het dakvlak ten opzichte van
het horizontale vlak;
6.
de goothoogte van een
bouwwerk: vanaf het
peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. druiplijn, het boeiboord of een
daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
7.
de inhoud van een
bouwwerk: tussen de
onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het
hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
8.
de oppervlakte van een
bouwwerk: tussen de
buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de
scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het
afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
9.
het bebouwde oppervlak: van een bouwperceel, of een ander
terrein wordt bepaald door de oppervlakten van alle op een terrein gelegen
gebouwen bij elkaar op te tellen, tenzij in de regels anders is bepaald;
10. het bewoonbaar vloeroppervlak: binnen de afgewerkte omtrekwanden
(in voorkomende gevallen binnen de balustrade) onder aftrek van de in de ruimte
inspringende onderdelen van het gebouw als schoorsteenstoelen, kanalen en
kasten, maar zonder aftrek van plinten en vast meubilair als aanrechten en
verwarmingslichamen; vloeroppervlak waarboven minder dan
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.1.1 Bestemming
De voor “Wonen”
aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a.
de
huisvesting van personen;
b.
tuinen,
erven, paden, verhardingen, parkeervoorzieningen en andere voorzieningen ten
dienste van de bestemming.
3.1.2
Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart
aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 3.1.1 bedoelde
bestemming worden gebouwd:
a.
hoofdgebouwen;
b.
aan-
en uitbouwen en bijgebouwen;
c.
bouwwerken,
geen gebouwen zijnde.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Hoofdgebouwen
Met betrekking tot het bouwen van hoofdgebouwen gelden de
volgende regels:
a.
de
hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwvlak
worden opgericht;
b.
ter plaatse van de bouwvlakken met de aanduiding
“vrijstaand”: mogen uitsluitend vrijstaande hoofdgebouwen worden gebouwd;
c.
hoofdgebouwen
worden met de voorgevel gebouwd in de op de kaart aangegeven voorgevellijn,
daar waar een dergelijke lijn op de kaart is aangegeven;
d.
de
breedte van een bouwperceel zal minimaal bedragen ter plaatse van de gronden
met de (specifieke bouw)aanduiding:
“vrijstaand”
e.
de
breedte van een hoofdgebouw – een aangebouwd bijgebouw, aan- en uitbouw als
genoemd in lid 23.1.2 sub b niet meegerekend – zal minimaal bedragen
binnen de bouwvlakken met de (specifieke bouw)aanduiding:
“vrijstaand”
f.
de
afstand tussen de hoofdgebouwen en de zijdelingse bouwperceelsgrens zal
minimaal bedragen binnen de bouwvlakken met de (specifieke bouw)aanduiding:
“vrijstaand”
g.
de
goot- en bouwhoogte van de hoofdgebouwen bedraagt maximaal de op de kaart
aangegeven maat;
h.
bij
toepassing van hellende dakvlakken bedraagt de dakhelling minimaal 30°;
i.
de
achtergevel mag de achtergevelrooilijn niet overschrijden;
j.
het
aantal parkeerplaatsen bedraagt 2 parkeerplaats per hoofdgebouw ter plaatse van
de gronden met de aanduiding “vrijstaand”.
3.2.2 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen
Bij hoofdgebouwen mogen aan- en uitbouwen, bijgebouwen
worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a.
aan-
en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen
het op de kaart aangegeven bouwvlak worden opgericht;
b.
de
bebouwde oppervlakte van het achtererf mag maximaal 50% bedragen met een
maximum van
c.
in
afwijking van het bepaalde in lid 3.2.2, sub b mag voor achtererven groter dan
d. de goothoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag maximaal
e.
aan- en uitbouwen en
bijgebouwen mogen niet worden opgericht ter plaatse van de aanduiding
“bijgebouw uitgesloten”;
f.
aan-
en uitbouwen en bijgebouwen moeten minimaal
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Bij hoofdgebouwen mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde,
worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a.
de
bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal
b.
in
afwijking van het onder lid 3.2.3, sub a bepaalde bedraagt de bouwhoogte van
een tuin- of erfafscheiding, die gebouwd wordt vóór
(het verlengde van) de voorgevellijn, alsmede binnen
3.3 Afwijken van de
bouwregels
3.3.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning
af te wijken van het bepaalde in:
a.
lid
3.2.1, sub c voor het oprichten van een deel van de voorgevel achter de op de kaart
aangegeven voorgevellijn, mits tenminste 50% van de
totale voorgevelbreedte van het hoofdgebouw wel in de op de kaart aangegeven
voorgevellijn wordt gebouwd.
b.
lid
3.2.1, sub f voor een kortere afstand tot minimaal
c.
lid
3.2.1, sub g mits deze maat met maximaal
d.
lid
3.2.3, sub a tot een bouwhoogte van maximaal
3.3.2 De in lid 3.3.1 genoemde afwijkingen bij omgevingsvergunning
kunnen slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt
van:
1.
de
samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld;
2.
de
gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
3.3.3 Bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid
3.3.1, sub a, b en c, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in
bij een gemeentelijke kwaliteitscoördinator.
3.4 Specifieke
gebruiksregel
3.4.1 Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 Wro wordt in ieder geval gerekend:
a.
het
gebruik van vrijstaande bijgebouwen ten behoeve van de huisvesting van
personen;
b.
het
gebruik van de gronden voor winturbines.
3.5 Afwijken van de
gebruiksregels
3.5.1 Afwijking m.b.t. de uitoefening van detailhandel,
beroepsmatige en/of bedrijfsmatige activiteiten
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij
omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 3.1.1:
a.
voor
de uitoefening van detailhandel in, beroepsmatig en/of bedrijfsmatig gebruik van
een woning en/of bij de woning behorende bijgebouwen, met dien verstande dat
bedoeld gebruik geen onevenredige hinder voor het woonmilieu mag opleveren en
geen onevenredige afbreuk mag doen aan het woonkarakter van de wijk of buurt.
Dit betekent onder meer dat:
1.
de
woning moet blijven voldoen aan het Bouwbesluit;
2.
het
gebruik een kleinschalig karakter heeft en zal behouden en naar aard met het
woonkarakter van de omgeving in overeenstemming moet zijn. Dat wil zeggen dat
van de vloeroppervlakte van de woning en bijgebouwen gezamenlijk maximaal
3.
geen
omgevingsvergunning wordt verleend voor het uitoefenen van bedrijvigheid die vergunnings- of meldingsplichtig
is op grond van de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving, tenzij het
gebruik de woonfunctie op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving niet zal
aantasten;
4.
het
gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, dat wil zeggen dat degene die de
activiteiten in de woning of bijgebouw uitvoert tevens bewoner van de woning
is;
5.
er
geen verkeersaantrekkende activiteiten plaatsvinden die kunnen leiden tot een
nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot
een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte.
3.5.2 Afwijking m.b.t. logies met ontbijt
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij
omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 3.1.1 voor het gebruik
van een woning en/of bij de woning behorende bijgebouwen voor een logies met
ontbijt, met inachtneming van de volgende regels:
a.
het
bedoeld gebruik mag geen onevenredige hinder voor het woonmilieu opleveren en
mag geen onevenredige afbreuk doen aan het woonkarakter van de wijk of buurt.
Dit betekent onder meer dat:
1.
de
woning moet blijven voldoen aan het Bouwbesluit;
2.
het
gebruik een kleinschalig karakter heeft en zal behouden en naar aard met het
woonkarakter van de omgeving in overeenstemming moet zijn. Dat wil zeggen dat
van de vloeroppervlakte van de woning en bijgebouwen gezamenlijk maximaal
3.
geen
omgevingsvergunning wordt verleend voor het uitoefenen van bedrijvigheid die vergunnings- of meldingsplichtig
is op grond van de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving, tenzij het
gebruik de woonfunctie op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving niet zal
aantasten;
4.
het
gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, dat wil zeggen dat degene die de
activiteiten in de woning of bijgebouw uitvoert tevens bewoner van de woning
is;
5.
er
geen verkeersaantrekkende activiteiten plaatsvinden die kunnen leiden tot een
nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot
een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte.
Artikel 4
Grond
die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan
uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling
van latere bouwplannen buiten beschouwing.
5.1 Plaatsbepaling en
dakhelling bouwwerken
5.1.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van
de regels vervat in hoofdstuk 2, bij het verlenen van een omgevingsvergunning,
nadere eisen te stellen ten aanzien van:
a.
de
plaatsing van hoofdgebouwen, bijgebouwen en aan- en uitbouwen
ten opzichte van de bouwperceelsgrens en ten opzichte van elkaar;
b.
de
dakhelling van hellende dakvlakken van gebouwen;
c.
de
plaatsing en vormgeving van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
5.1.2 De in lid 5.1.1 bedoelde nadere eisen mogen slechts worden
gesteld met het doel te voorkomen dat de belangen van derden worden geschaad of
afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van het plan en met het oog op de
bereikbaarheid van gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en gronden in
verband met calamiteiten.
5.2 Bestaande afstanden en
andere maten
5.2.1 Indien afstanden op de datum van de inwerkingtreding van dit
plan meer dan wel minder bedragen dan ingevolge
hoofdstuk 2 is toegestaan, mogen de bestaande afstanden als maximaal
respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangenomen.
5.2.2 In die gevallen dat hoogten, inhoud, aantal en/of oppervlakten
van bestaande bouwwerken op de dag van de inwerkingtreding van dit plan meer of
minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is
voorgeschreven, mogen de bestaande maten en hoeveelheden als maximaal
respectievelijk minimaal worden aangehouden.
Artikel 6
6.1 Verboden gebruik
6.1.1 Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 Wro wordt in ieder geval gerekend:
a.
Het
gebruiken of te doen of laten gebruiken van bouwwerken, geen gebouwen zijnde en
gronden op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond
gegeven bestemming.
6.2 Afwijking
6.2.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning
af te wijken van het bepaalde in lid 6.1.1:
a.
indien
strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest
doelmatige gebruik dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
7.1 Afwijkingsbevoegdheid
7.1.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning
af te wijken van de regels in dit plan voor:
a.
het
bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde,
van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van
maximaal
b.
het
overschrijden van de naar de weg gekeerde bebouwingsgrens door:
-
erkers,
balkons en bordessen tot maximaal
-
ingangspartijen
tot maximaal
c.
geringe
afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter
verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met
de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de
bebouwingsgrens met maximaal
d.
het
oprichten van antennes en masten tot een bouwhoogte van
7.1.2 Omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend indien:
a.
de
samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt aangetast;
b.
de
gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet
onevenredig worden aangetast;
c.
dit niet leidt tot wijziging van de op de kaart
aangegeven bestemming.
8.1 Burgemeester en
wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in de Wro, de regels te wijzigen voor:
a.
het
bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van geringe afmetingen
ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van maximaal
b.
het
overschrijden van de naar de weg gekeerde bouwgrens, zomede van de ten opzichte
van de zijdelingse bouwperceelsgrens bepaalde minimumafstand door:
-
erkers,
balkons en bordessen tot maximaal
-
ingangspartijen
tot maximaal
c.
geringe
afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter
verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met
de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de
bestemmingsgrens met maximaal
Deze regels zijn van toepassing voor het overschrijden van
grenzen voor zover deze leiden tot wijziging van bestemmingen.
9.1 Overgangsrecht
bouwwerken:
a.
Een
bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan
aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens
een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar
aard en omvang niet wordt vergroot,
1.
gedeeltelijk
worden vernieuwd of veranderd;
2.
na
het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of
veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee
jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
b.
Het
bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 9.1, sub a een
omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk
als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
c.
Lid
9.1, sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het
tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het
daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
9.2 Overgangsrecht gebruik:
a.
Het
gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van
inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden
voortgezet;
b.
Het
is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 9.2,
sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig
gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt
verkleind;
c.
Indien
het gebruik, bedoeld in lid 9.2, sub a, na de inwerkingtreding van het plan
voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit
gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
d.
Lid
9.2, sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds
in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de
overgangsregels van dat plan.
9.3 Afwijking
Indien toepassing van het overeenkomstig lid
Deze
regels worden aangehaald als:
Regels
van het bestemmingsplan “Kern Ovezande, 3e herziening