In deze regels wordt verstaan onder:
1. plan: het bestemmingsplan “Borsels Buiten, gedeelte Zuidweg 37, 2012” van de gemeente Borsele;
2. bestemmingsplan: de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0654.BPBBZW372012-0006 met de bijbehorende regels;
3. kaart: de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0654.BPBBZW372012-0006;
4. aanduiding: een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
5. aanduidingsgrens: de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
6. aan- of uitbouw: een uit de gevel springend, in architectonisch opzicht ondergeschikt deel van een hoofdgebouw dat door haar indeling en inrichting is bestemd hoofdzakelijk te worden gebruikt ten behoeve van het hoofdgebouw;
7. afgewerkt bouwterrein: de gemiddelde hoogte van de grond die gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, omringt;
8. archeologisch deskundige: de gemeentelijke archeoloog dan wel een andere door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van archeologie;
9. archeologisch onderzoek: onderzoek verricht door of namens de gemeente, door een dienst, bedrijf of instelling erkend door de Rijksdienst van het Cultureel Erfgoed (RCE) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA);
10. archeologische waarde: de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied aanwezige archeologische sporen en relicten;
11. architectonische waarde: de aan een gebouw toegekende waarde gekenmerkt door de opbouw en/of indeling van de gevels, de dakopbouw en het materiaal en/of kleurgebruik eventueel in samenhang met de omgeving;
12. Awb: de Algemene wet bestuursrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
13. bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
14. bestaand: aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
15. bestemmingsgrens: de grens van een bestemmingsvlak;
16. bestemmingsvlak: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
17. bijgebouw: een aan het hoofdgebouw gebouwd of daarvan vrijstaand gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, functie, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
18. bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
19. bouwgrens: de grens van een bouwvlak;
20. bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
21. bouwperceelsgrens: de grens van een bouwperceel;
22. bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
23. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
24. cultuurhistorische deskundige: een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van cultuurhistorie;
25. cultuurhistorische waarde: de in het kader van dit plan aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarde in verband met ouderdom en gaafheid;
26. erf: al dan niet bebouwd bouwperceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat hoofdgebouw;
27. extensieve dagrecreatie: die vormen van dagrecreatie die zijn gericht op de beleving van en/of kennismaking met natuur, landschap en cultuur van het platteland dan wel de plattelandskernen, wandelend, per fiets, of te paard;
28. gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
29. hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;
30. maatschappelijk: onder het maatschappelijk gebruik vallen educatieve en sociaal-culturele functies, alsmede ondergeschikte detailhandel ten dienste van deze functies;
31. maatvoeringsvlak: een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar een bepaalde maatvoering geldt;
32. nutsvoorzieningen: voorzieningen ten behoeve van openbaar nut;
33. opslag: opslag ten dienste van het gebruik van de gronden, alsmede niet bedrijfsmatige opslag;
34. peil:
§ de kruin van de weg indien de afstand tussen het bouwwerk en de kant van de weg minder dan 5 meter bedraagt;
§ bij ligging in het water: het gemiddelde zomerpeil van het aangrenzende water;
§ in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte bouwterrein;
35. permanente bewoning: als een recreatieappartement niet – conform de recreatieve bestemming – voor recreatieve doeleinden wordt gebruikt, maar als hoofd(woon)verblijf;
36. recreatieappartement: een kleinschalige verblijfsaccommodatie gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch verblijf, ondergeschikt aan de (woon)bestemming.
37. samenhangend straat- en bebouwingsbeeld:
§ een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte;
§ een goede hoogte-/breedteverhouding tussen de bebouwing onderling;
§ een samenhang in bouwvorm/architectonisch beeld tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is;
§ de cultuurhistorische samenhang van de omgeving;
38. Wabo: de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
39. Wed: de Wet op de economische delicten, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
40. weg: weg als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals die luidde ten tijde inwerkingtreding van dit plan;
41. Wro: de Wet ruimtelijke ordening, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;
Artikel 2
Bij het toepassen van deze regels wordt als volgt gemeten:
1. afstanden van bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouwwerken tot de bouwperceelsgrens worden daar gemeten, waar deze afstanden het kleinst zijn;
2. de afstand van een gebouw tot de zijdelingse bouwperceelsgrens: vanaf het dichtst bij de bouwperceelsgrens gelegen punt van het gebouw en haaks op de bouwperceelsgrens;
3. de bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
4. de breedte en diepte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of tot het hart van de scheidingsmuren, met dien verstande, dat wanneer de betreffende gevelvlakken niet evenwijdig lopen of verspringen, het gemiddelde wordt genomen van de kleinste en de grootste maat;
5. de dakhelling: langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
6. de goothoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
7. de inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
8. de oppervlakte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
9. het bebouwde oppervlak: van een bouwperceel, of een ander terrein wordt bepaald door de oppervlakten van alle op een terrein gelegen gebouwen bij elkaar op te tellen, tenzij in de regels anders is bepaald;
10. het bewoonbaar vloeroppervlak: binnen de afgewerkte omtrekwanden (in voorkomende gevallen binnen de balustrade) onder aftrek van de in de ruimte inspringende onderdelen van het gebouw als schoorsteenstoelen, kanalen en kasten, maar zonder aftrek van plinten en vast meubilair als aanrechten en verwarmingslichamen; vloeroppervlak waarboven minder dan 1,5 meter hoogte aanwezig is, wordt hierbij buiten beschouwing gelaten
Hoofdstuk 2
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.1.1 Bestemming
De voor “Groen” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. erfbeplantingen, bermstroken, bermsloten, waterpartijen, paden, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, tuinmeubilair, afvalverzamelvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van openbaar nut, en andere tot de bestemming behorende groen- en recreatieve voorzieningen;
b. ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van maatschappelijk - educatie”: educatieve doeleinden;
c. extensieve dagrecreatie.
3.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 3.1.1 genoemde bestemming worden gebouwd:
a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal:
- antennes: 5 meter;
- speeltoestellen: 4 meter;
- openbare nutsvoorzieningen: 3,5 meter;
- lichtmasten en overige masten: 8 meter;
- ballenvangers: 5 meter;
- leilindeframes: 4 meter;
- overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: 2 meter.
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.3.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 3.2.1, sub a tot een hoogte van maximaal 10 meter.
3.3.2 De in lid 3.3.1 genoemde afwijking bij omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
1. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld;
2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
Artikel 4
4.1 Bestemmingsomschrijving
4.1.1 Bestemming
De voor “Recreatie” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. recreatieve voorzieningen;
b. ter plaatse van de aanduiding “opslag”: tevens voor opslag;
c. ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van recreatie - recreatieappartement”: tevens een recreatieappartement;
d. ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van maatschappelijk - educatie”: tevens educatieve doeleinden;
e. verhardingen, wegen, parkeervoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.
4.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduiding, uitsluitend ten dienste van de in lid 4.1.1 genoemde bestemming worden gebouwd:
a. gebouwen;
b. ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van recreatie - recreatieappartement”: één recreatieappartement;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Gebouwen
Gebouwen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwvlak worden opgericht;
b. ter plaatse van de aanduiding “karakteristiek” dienen de architectonische waarden van de bestaande bebouwing in stand te worden gehouden dan wel te worden versterkt;
c. de goot- en bouwhoogte van een gebouw bedraagt maximaal de op de kaart aangegeven maat;
d. het bewoonbaar vloeroppervlak van een recreatieappartement bedraagt maximaal 185 m².
4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal:
- antennes: 5 meter;
- speeltoestellen: 4 meter;
- openbare nutsvoorzieningen: 3,5 meter;
- lichtmasten en overige masten: 8 meter;
- overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: 2 meter.
4.3 Afwijken van de bouwregels
4.3.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 4.2.2, sub a tot een hoogte van maximaal 10 meter.
4.3.2 De in lid 4.3.1 genoemde afwijking bij omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
1. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld;
2. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
4.4 Specifieke gebruiksregels
4.4.1 Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruiken of doen laten gebruiken van een gebouw ten behoeve van permanente bewoning.
4.5 Omgevingsvergunning voor het slopen
4.5.1 Vergunningplicht
Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het slopen) het aanwezige gebouw te slopen.
4.5.2 Toetsingscriterium
De omgevingsvergunning kan slechts verleend worden indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden van het gebied.
4.5.3 Procedureregel
Met betrekking tot de vraag of geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden van het gebied winnen burgemeester en wethouders advies in bij een cultuurhistorisch deskundige.
Artikel 5
5.1 Bestemmingsomschrijving
5.1.1 Bestemming
De voor “Waarde – Archeologie – 2” aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere aldaar geldende bestemmingen(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van de ter plaatse in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden, waarbij geldt dat de bestemming “Waarde – Archeologie – 2” prevaleert boven de andere aldaar geldende bestemming(en).
5.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen worden gebouwd:
a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend ten dienste van de in lid 5.1.1 genoemde bestemming;
b. bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en), uitsluitend onder voorwaarde van het bepaalde in lid 5.2.2 en 5.3.
5.1.3 Verboden bebouwing
Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en) zijn op deze gronden niet toelaatbaar, met uitzondering van reeds bestaande bouwwerken.
5.2 Bouwregels
5.2.1 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, bedraagt maximaal 2 meter.
5.2.2 Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en)
Met betrekking tot het bouwen van bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemmingen gelden, met inachtneming van de voor de betreffende bestemming(en) geldende (bouw)regels, de volgende regels:
a. reeds bestaande bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande oppervlakte, voor zover gelegen op of onder het maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de locatie en maat van de bestaande fundering;
b. er mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid, indien de oppervlakte van de bodemverstoring niet groter is dan 250 m2 of de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd.
5.3 Afwijken van de bouwregels
5.3.1 Afwijken middels omgevingsvergunning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:
a. lid 5.2.1, sub a tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter;
b. lid 5.2.2, sub b tot voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken, waarbij de oppervlakte van de bodemverstoring groter is of de bodem dieper geroerd wordt dan de aangegeven maximale maat, indien:
1. burgemeester en wethouders beschikken over een verklaring van een archeologisch deskundige, waaruit blijkt dat het opstellen van een rapport met daarin een beschrijving van de archeologische waarden van de betrokken gronden niet nodig is; of
2. op basis van archeologisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport, is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden hierdoor niet onevenredig worden geschaad.
3. Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
5.3.2 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen ter beoordeling van het rapport, zoals bedoeld in lid 5.3.1, sub b, onder 2 schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.
5.3.3 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover het oprichten van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in lid 5.3.1, sub b, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
5.4 Specifieke gebruiksregel
5.4.1 Verboden gebruik
Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie.
5.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.5.1 Vergunningvereiste
Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het ophogen, ontginnen, bodemverlagen, afgraven of egaliseren van gronden voor zover geen ontgrondingsvergunning is vereist;
b. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm;
c. het omzetten van grasland in bouwland;
d. het planten of verwijderen van houtgewas;
e. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
f. het aanbrengen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
g. het aanleggen van drainage;
h. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten.
5.5.2 Uitzonderingsregels
Het in lid 5.5.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:
a. werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan;
b. werken of werkzaamheden in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een daartoe erkende partij;
c. werken of werkzaamheden die betrekking hebben op locaties die niet groter zijn dan 250 m2 of werken en werkzaamheden waarbij de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd.
5.5.3 Werken of werkzaamheden slechts onder voorwaarde toelaatbaar
De in een omgevingsvergunning opgenomen werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in lid 5.5.1 zijn slechts toelaatbaar indien:
a. door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind; en
b. vooraf door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waaruit naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate blijkt dat:
1. er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
2. de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of
3. de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.
Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).
5.5.4 Procedureregel
Burgemeester en wethouders winnen met betrekking tot het bepaalde in lid 5.5.3 schriftelijk advies in bij een door hen aan te wijzen archeologisch deskundige.
5.5.5 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning
Voor zover de in artikel 5.5.1 genoemde werken en werkzaamheden kunnen leiden tot onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
c. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
5.6 Wijzigingsbevoegdheid
5.6.1 Geheel of gedeeltelijk verwijderen bestemmingsvlak
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming “Waarde – Archeologie – 2” geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:
a. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
b. op grond van archeologisch onderzoek het niet meer wordt noodzakelijk geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.
5.6.2 Procedureregel
Alvorens omtrent de vaststelling van een wijziging zoals bedoeld in lid 5.6.1 te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige
Hoofdstuk 3
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7
7.1 Plaatsbepaling en vormgeving bouwwerken
7.1.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van de regels vervat in hoofdstuk 2, bij het verlenen van een omgevingsvergunning, nadere eisen te stellen ten aanzien van:
a. de plaatsing van hoofdgebouwen, bijgebouwen en aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten opzichte van de bouwperceelsgrens en ten opzichte van elkaar;
b. de dakhelling van hellende dakvlakken van gebouwen;
c. de plaatsing en vormgeving van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
7.1.2 De in lid 7.1.1 bedoelde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met het doel te voorkomen dat de belangen van derden worden geschaad of afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van het plan en met het oog op de bereikbaarheid van gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en gronden in verband met calamiteiten.
7.2 Bestaande afstanden en andere maten
7.1.1 Indien afstanden op de datum van de inwerkingtreding van dit plan meer dan wel minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is toegestaan, mogen de bestaande afstanden als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangenomen.
7.1.2 In die gevallen dat hoogten, inhoud, aantal en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken op de dag van de inwerkingtreding van dit plan meer of minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen de bestaande maten en hoeveelheden als maximaal respectievelijk minimaal worden aangehouden.
Artikel 8
8.1 Verboden gebruik
8.1.1 Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:
a. Het gebruiken of te doen of laten gebruiken van bouwwerken, geen gebouwen zijnde en gronden op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.
8.2 Afwijking
8.2.1 Burgemeester en wethouders wijken bij omgevingsvergunning af van het bepaalde in lid 8.1.1:
a. indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Artikel 9
9.1 Vrijwaringszone - straalpad
Ter plaatse van de gebiedsaanduiding “vrijwaringszone – straalpad” bedraagt de hoogte van gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in geen enkel geval meer dan 46 meter.
Artikel 10
10.1 Afwijkingsbevoegdheid
10.1.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van de regels in dit plan voor:
a. het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van maximaal 15 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 meter;
b. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de bebouwingsgrens met maximaal 3 meter toelaatbaar;
c. het oprichten van antennes en masten tot een bouwhoogte van 15 meter.
10.1.2 Een afwijking bij omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend indien:
a. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt aangetast;
b. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;
c. dit niet leidt tot wijziging van de op de kaart aangegeven bestemming.
Artikel 11
11.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in de Wro, de regels te wijzigen voor:
a. het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van maximaal 15 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 meter;
b. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de bestemmingsgrens met maximaal 3 meter toelaatbaar.
Deze regels zijn van toepassing voor het overschrijden van grenzen voor zover deze leiden tot wijziging van bestemmingen.
Hoofdstuk 4
12.1 Overgangsrecht bouwwerken:
a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
b. Burgemeester en wethouders kunnen éénmalig in afwijking van lid 12.1, sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 12.1, sub a met maximaal 10%;
c. Lid 12.1, sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
12.2 Overgangsrecht gebruik:
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 12.2, sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
c. Indien het gebruik, bedoeld in lid 12.2, sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
d. Lid 12.2, sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangs-bepalingen van dat plan.
Artikel 13
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan “Borsels Buiten, gedeelte Zuidweg 37, 2012”.