REGELS versie 16.08.2016

 

Bestemmingsplan ´Graaf van Egmondstraat 81/Koninginneweg 5 en 7’,  gemeente Oud-Beijerland

 

 

Inhoudsopgave 

 

 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1         Begrippen

Artikel 2         Wijze van meten

 

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3         Wonen

Artikel 4         Waarde-Archeologie 4

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 5         Anti-dubbeltelregel

Artikel 6         Algemene bouwregels

Artikel 7         Algemene gebruiksregels

Artikel 8         Algemene afwijkingsregels

Artikel 9         Algemene wijzigingsregels

Artikel 10       Algemene procedureregels

 

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 11       Overgangsrecht

Artikel 12       Slotregel

 


 

 

HOOFDSTUK 1 Inleidende regels

 

Artikel 1    Begrippen

 

In deze regels wordt verstaan onder:

 

1.1       plan:

 

het bestemmingsplan ´Graaf van Egmondstraat 81/Koninginneweg 5 en 7’ van de Gemeente Oud-Beijerland.

 

1.2       bestemmingsplan:

 

de geometrische bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0584.BPWONEN2015009-VG99  met bijbehorende regels.

 

Verdere begrippen in alfabetische volgorde:

 

1.3       aan- of uitbouw:

 

een uitbreiding van het hoofdgebouw, die, wat afmetingen betreft, ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw.

 

1.4       aanduiding:

 

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

 

1.5       aanduidingsgrens:

 

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

 

1.6       aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit:

 

een beroeps- of bedrijfsactiviteit uitgeoefend door de hoofdbewoner, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet publiekstrekkend zijn en dat op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie.

 

1.7       achtergevelbouwgrens:

 

de achterste grens van een bouwvlak, gezien vanaf de weg waarop het hoofdgebouw is georiënteerd.

 

1.8       achtergevelrooilijn:

 

de denkbeeldige lijn die buitenwerks strak loopt langs de achtergevel van een gebouw, exclusief de aan- en uitbouwen aan deze gevel, tot aan de perceelsgrenzen.

 

1.9       antenne-installatie:

 

installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een of meer techniekkasten opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.

 

1.10     antennedrager:

 

antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.

 

1.11     archeologische verwachting:

 

de aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op het voorkomen van archeologische overblijfselen uit de vroegere tijd.

 

1.12     archeologische waarde:

 

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de kans op het voorkomen van archeologische overblijfselen uit de vroegere tijd en als zodanig wetenschappelijk van belang zijn en het cultuurhistorische erfgoed vertegenwoordigen.

 

1.13     bebouwing:

 

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

 

1.14     bebouwingspercentage:

 

het deel van het bouwvlak of bouwperceel uitgedrukt in procenten dat bebouwd mag worden.

 

1.15     bestaand(e situatie):

 

a. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van inwerkingtreding van het plan bestaat of wordt gebouwd dan wel nadien kan worden gebouwd, krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;

b. bij gebruik: het gebruik dat op het moment van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaat en in overeenstemming is met het voorheen geldend planologische regime.

 

1.16     besluit externe veiligheid inrichtingen:

 

het geldende besluit houdende milieukwaliteiteisen voor externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer.

 

1.17     bestemmingsgrens:

 

de grens van een bestemmingsvlak.

 

1.18     bestemmingsvlak:

 

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

 

1.19     bijgebouw:

 

een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, met een aan dat hoofdgebouw ondergeschikte functie.

 

1.20     bouwen:

 

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

 

1.21     bouwgrens:

 

de grens van een bouwvlak.

 

1.22     bouwlaag:

 

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke hoogte of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.

 

1.23     bouwperceel:

 

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

 

1.24     bouwperceelsgrens:

 

een grens van een bouwperceel.

 

1.25     bouwvlak:

 

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

 

1.26     bouwwerk:

 

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

 

1.27     carport:

 

een overkapping, bedoeld voor de stalling van motorvoertuigen.

 

1.28     erf:

 

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voorzover dit bestemmingsplan deze inrichting niet verbiedt.

 

1.29     erfbebouwing:

 

de bij een hoofdgebouw behorende aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.

 

1.30     gebouw:

 

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

 

1.31     hoofdgebouw:

 

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

 

1.32     kantoor:

 

een gebouw, dat dient voor de uitoefening van de administratieve werkzaamheden en werkzaamheden die verband houden met het doen functioneren van (semi)overheidsinstellingen, het bankwezen en de aard daarmee gelijk te stellen instellingen.

 

1.33     kwetsbare objecten:

 

woningen, niet zijnde:

1. verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal 2 per hectare;

2. dienst- of bedrijfswoningen van derden;

gebouwen bestemd voor het verblijf van al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten;

gebouwen waarin grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig plegen te zijn, te weten:

1. kantoorgebouwen en hotels met een bedrijfsvloeroppervlak (bvo) van meer dan 1.500 m2 per object;

2. complexen waarin meer dan vijf winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk b.v.o meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bvo van 2.000 m2 per object; voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd;

kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan vijftig personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen van het jaar.

 

1.34     landschappelijke waarden:

 

de aan een gebied toegekende waarde in visueel- ruimtelijk en/of cultuurhistorisch en/of ecologisch en/of de aan een gebied toegekende waarde in visueel- ruimtelijk en/of cultuurhistorisch en/of ecologisch en/of geomorfologisch opzicht.

 

1.35     natuurwaarden/natuurlijke waarden:

 

de aan een gebied eigen zijnde ecologische waarden.

 

1.36     natuurwetenschappelijke waarden:

 

de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door botanische, faunistische, biologische, bodemkundige en morfologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang.

 

1.37     ondergeschikte functie:

 

een functie waarvoor maximaal 30% van de vloeroppervlakte als zodanig mag worden gebruikt.

 

1.38     overig bouwwerk:

 

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

 

1.39     overkapping:

 

een overig bouwwerk omsloten door maximaal één wand en voorzien van een gesloten dak, waaronder begrepen een carport.

 

1.40     pand:

 

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

 

1.41     peil:

 

voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van aansluitende, afgewerkte terrein bij voltooiing van de bouw;

indien wordt gebouwd in of aan een dijk, waterkering of in gebieden waar het peil op een perceel een verhang kent van meer dan 1 m:

1. indien de hoofdtoegang van het bouwwerk aan de weg grenst: de hoogte van de weg, waarbij dit peil zich uitstrekt tot een zone van ten hoogste 3 m achter de achtergevelbouwgrens van een op bedoeld perceel aangegeven bouwvlak, mits het een aanbouw aan het hoofdgebouw betreft;

2. indien de hoofdtoegang van bouwwerk niet aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende, afgewerkte terrein;

3. voor vrijstaande bijgebouwen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende, afgewerkte terrein;

indien in of op het water wordt gebouwd: het Nieuw Amsterdams Peil (of ander plaatselijk aan te houden waterpeil).

Een en ander voor zover in deze regels niet anders is bepaald.

 

1.42     voorgevel:

de naar de weg of naar de openbare ruimte gekeerde gevel van een gebouw, op 1 m boven peil, of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg of naar de openbare ruimte gekeerde gevels, de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt op basis van bijvoorbeeld specifieke (omgevings)kenmerken, zoals de aanwezigheid van de hoofdentree van de woning, of vanuit stedenbouwkundig oogpunt kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt.

1.43     voorgevelrooilijn:

denkbeeldige lijn die strak langs de voorgevel van een bouwwerk loopt tot aan de perceelsgrenzen.

1.44     watergang:

al of niet overdekt werk dienend om in het openbaar belang water te ontvangen, te bergen en af te voeren, de boven water gelegen taluds, bermen en onderhoudspaden daaronder mede verstaan, dat door het college van hoofdingelanden in de legger is opgenomen.

1.45     weg:

 

een voor openbaar rij- of ander verkeer bestemde weg of pad, daaronder begrepen de daarin gelegen duikers, de tot de weg of pad behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de weg liggende parkeerterreinen.

 

1.46     Wet geluidhinder:

 

de geldende wet houdende regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder.

 

1.47     woning:

 

een complex van ruimten van, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Hieronder vallen tevens bijzondere woonvormen zoals begeleid wonen door (licht-)verstandelijke gehandicapten en ex-psychiatrische patiënten.

 

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 2    Wijze van meten

 

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

 

2.1       de afstand van een bouwwerk tot de zijdelingse bouwperceelsgrens:

tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk waar die afstand het kortst is.

 

2.2       de bedrijfsvloeroppervlakte:

binnenwerks op de vloer van de ruimten die worden of kunnen worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten.

 

2.3       de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

 

2.4       de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

 

2.5       de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

 

2.6       de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

 

2.7       de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

 

2.8       de oppervlakte van een overkapping:

tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping.

 

2.9       ondergeschikte bouwdelen:

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons, dakkapellen, en overstekende daken en bouwlagen en daarmee naar aard en omvang gelijk te stellen bouwonderdelen, buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen en -hoogten niet meer dan 1 m bedraagt.


 

Terug naar inhoudsopgave

 

HOOFDSTUK 2        Bestemmingsregels

 

Artikel 3 – Wonen

3.1       Bestemmingsomschrijving

De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.       wonen;

b.      aan huis verbonden beroepen, waaronder mede begrepen gastouderopvang;

met de daarbij behorende:

c.       tuinen en erven;

d.      wegen en paden;

e.       parkeervoorzieningen;

f.       verkeersvoorzieningen;

g.      waterhuishoudkundige voorzieningen;

h.      groenvoorzieningen;

i.        nutsvoorzieningen.

 

3.2 Bouwregels

 

3.2.1 Hoofdgebouwen

Ten aanzien van de in lid 3.1 bedoelde gronden gelden voor hoofdgebouwen de volgende bouwregels:

a.       als hoofdgebouw mogen uitsluitend woningen worden gebouwd;

b.      hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak;

c.       het aantal woningen, zoals aanwezig ten tijde van het inwerkingtreden van dit plan, mag niet worden vergroot;

d.      ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan aangegeven;

e.       ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m)' mag de goothoogte niet meer bedragen dan aangegeven;

 

3.2.2 Erfbebouwing op het voorerf

a. op de gronden gelegen voor en tot 3 m achter (het verlengde van) de voorgevel van

de woning mogen uitsluitend erkers, toegangsportalen en bouwwerken, geen

gebouwen zijnde, worden gebouwd waarbij geldt dat;

1. ten aanzien van erkers of toegangsportalen:

·   de diepte gemeten uit de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1,50 m;

·   de afstand tot de openbare weg niet minder mag bedragen dan 2 m;

·   de breedte niet meer mag bedragen dan 50% van de breedte van de

voorgevel;

·   de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan de hoogte van de eerste

bouwlaag van de woning;

2. ten aanzien van erf- en terreinafscheidingen:

·   de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1 m.

 

3.2.3 Erfbebouwing op het zij- en achtererf

a. op de gronden gelegen op 3 m achter (het verlengde van) de voorgevel van de

woning mogen aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden gebouwd

waarbij geldt dat;

1.      aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen zowel binnen als buiten het

bouwvlak mogen worden gebouwd;

2.      de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede laag van het hoofdgebouw tot een maximum van 4 m;

3.      de bouwhoogte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 3 m;

b. op de gronden gelegen op 3 m achter (het verlengde van) de voorgevel van de

woning mogen overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd

waarbij geldt dat:

1.    de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer mag bedragen dan 2 m;

2.    de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan 3 m;

c. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen

en van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak mag niet meer

bedragen dan 50% van het erf, tot een maximum van:

1.    voor percelen met een oppervlakte die kleiner is dan 500 m2: 50 m2;

2.    voor percelen met een oppervlakte die ligt tussen 500 m2 en 750 m2: 62,5 m2;

3.    voor percelen met een oppervlakte die ligt tussen 750 m2 en 1.000 m2: 75 m2;

4.    voor percelen met een oppervlakte die groter is dan 1.000 m2: 100 m2.

 

3.2.4 Bestaande bouwwerken

Bouwwerken, welke niet voldoen aan het bepaalde in de leden 3.2.1 t/m 3.2.3, zijn

toegestaan voor zover deze rechtsgeldig zijn gebouwd of een rechtsgeldige bouwtitel

hebben op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan. De bestaande,

afwijkende maatvoering geldt dan als maximale maatvoering.

 

3.3 Afwijken van de bouwregels

 

3.3.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van:

a.       het bepaalde in lid 3.2 voor de bouw van nokverhogingen op hoofdgebouwen met

een symmetrisch zadeldak, waarvan de hoogte tussen de nok en de bovenkant van de zoldervloer kleiner is dan 2,1 m en het dakvlak zich uitstrekt over maximaal één bouwlaag, waarbij geldt dat:

1. de dakopbouw over de volle breedte van de woning moet worden gerealiseerd;

2. de dakopbouw op de achterzijde van het dakvlak wordt gebouwd;

3. indien in de bestaande situatie op het betreffende bouwblok meer dakopbouwen aan de voorzijde dan aan de achterzijde aanwezig zijn of het naastgelegen pand

dakopbouw aan de voorzijde heeft; in afwijking van het bepaalde in sub 2 mogen dakopbouwen ook aan de voorzijde worden gebouwd;

4. het dwarsprofiel voldoet aan de volgende maatvoering:

·                 de afstand tussen de onderkant van het glas en het vloerpeil van de

zoldervloer dient ten minste 0,85 m te bedragen;

·                 de afstand tussen de bovenkant van het glas en het vloerpeil van de

zoldervloer dient maximaal 2,0 m te bedragen;

·                 de afstand tussen de buitenkant van het kozijn en de buitenkant van het

buitenspouwblad dient, horizontaal gemeten, ten minste 1 m te bedragen;

·                 de onderkant van het kozijn dient direct aan te sluiten op het dakvlak

van de woning;

·                 het korte dakvlak van de dakopbouw dient evenwijdig te lopen aan het

eronder gelegen bestaande dakvlak;

·                 de daklengte dient ten minste 0,8 m te bedragen;

5. indien in de bestaande situatie op het betreffende bouwblok reeds

nokverhogingen aanwezig zijn; in afwijking van het bepaalde in sub 4 mag dwarsprofiel met een afwijkende maatvoering worden gerealiseerd welke aansluit op de reeds aanwezige nokverhoging(en);

b.      het bepaalde in lid 3.2 voor de bouw van dakopbouwen, anders dan zoals bedoeld

in 3.3.1 onder a, met dien verstande dat:

1.           het een dakopbouw betreft op een dak waarvan de hellingshoek kleiner is dan 30° op grondgebonden woningen in rijen van drie woningen of meer, dan wel;

2.           het een dakopbouw betreft ter vervanging van de bestaande dakopbouw mits de maatvoering niet wordt gewijzigd;

3.      geen afbreuk wordt gedaan aan het bestaande straatprofiel en/of

cultuurhistorische waarden.

c.       het bepaalde in lid 3.2.5 onder a sub 3 voor de bouw van kappen op vrijstaande

bijgebouwen met een dakhelling van maximaal 50º, en een goothoogte van maximaal 3 m;

d.      het bepaalde in lid 3.2.5 onder a sub 3 voor de bouw van kappen op aanbouwen bij dijkwoningen met een dakhelling van maximaal 50º, en een goothoogte van maximaal 3 m;

e.       het bepaalde in lid 3.2.5 onder a sub 2 voor de bouw van een dakterras op een aan-

of uitbouw van een woning met dien verstande dat:

1. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1 m boven de bouwhoogte van de  aanbouw of uitbouw;

2. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gewenste stedenbouwkundige structuur;

3. het bouwplan geen onevenredige afbreuk doet aan de belangen van omwonenden (bezonning, privacy).

 

3.3.2

De in lid 3.3.1 genoemde omgevingsvergunningen voor afwijken kunnen slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a.       het samenhangende straat- en bebouwingsbeeld;

b.      de woonsituatie;

c.       de verkeersveiligheid;

d.      de sociale veiligheid;

e.       de milieusituatie;

f.       de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

 

3.4 Specifieke gebruiksregels

 

3.4.1

Ten aanzien van het gebruik geldt het bepaalde in lid 7.1.

 

3.4.2

Binnen de bestemming is de uitoefening van een beroep aan huis toegestaan, als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, met inachtneming van de volgende regels:

a.       de voor beroepsuitoefening te gebruiken vloeroppervlakte mag maximaal 30% per woning bedragen, tot een maximum van 45 m2;

b.      er mag geen onevenredige afbreuk aan de woonfunctie worden gedaan;

c.       detailhandel en horeca zijn niet toegestaan;

d.      er mag geen milieu- of verkeershinder ontstaan;

e.       er mag geen gebruik worden gemaakt van reclame-uitingen;

f.       het beroep moet worden uitgeoefend door de bewoner van het betreffende perceel.

 

3.4.3

Onverminderd het bepaalde in lid 3.1 is het gebruik van vrijstaande bijgebouwen als zelfstandige woonruimte in strijd met het plan.

 

3.4.4

Onverminderd het bepaalde in lid 3.1 is het gebruik van de daar bedoelde gronden voor een seksinrichting in strijd met het plan.

 

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

 

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 3.4.2 voor de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie, met inachtneming van de volgende regels:

a.       de voor bedrijfsuitoefening te gebruiken vloeroppervlakte mag maximaal 30% per woning bedragen, tot een maximum van 75 m2;

b.      er mag geen onevenredige afbreuk aan de woonfunctie worden gedaan;

c.       detailhandel, anders dan productiegebonden detailhandel, en horeca zijn niet toegestaan;

d.      er mag geen milieu- of verkeershinder ontstaan;

e.       het beroep moet worden uitgeoefend door de bewoner van het betreffende perceel.

 

3.6 Wijzigingsbevoegdheid

 

Burgemeester en wethouders kunnen binnen de bestemming functieaanduidingen toevoegen of schrappen waarbij geldt dat:

a.       geen onevenredige hinder voor de woonomgeving mag ontstaan;

b.      functiewisselingen naar detailhandel, horeca of bedrijven alleen zijn toegestaan als binnen het plangebied geen toename plaatsvindt van het aantal bestaande vestigingen van detailhandel, horeca of bedrijven;

c.       een functiewisseling alleen is toegestaan indien op het betreffende perceel van oudsher een dergelijke functie aanwezig was, dan wel dat de functiewisseling wenselijk wordt geacht in verband met het voorzieningenaanbod in de wijk;

d.      voorzien wordt in de parkeerbehoefte op eigen terrein.


 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 4 – Waarde – Archeologie 4

 

4.1 Bestemmingsomschrijving

 

4.1.1

De voor Waarde - Archeologie 4 aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van de aanwezige archeologische waarden.

 

4.1.2

De belangen van de in lid 4.1.1 bedoelde dubbelbestemming zijn primair ten opzichte van de belangen van de andere daar voorkomende bestemmingen.

 

4.2 Bouwregels

 

Ten aanzien van de in lid 4.1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:

a.       op of in deze gronden mogen geen bouwwerken worden gebouwd;

b.      in afwijking van het bepaalde onder a mogen op de in lid 4.1 bedoelde gronden bouwwerken ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen worden gebouwd, mits:

1.      reeds uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er geen archeologische

(verwachtings-)waarden aanwezig zijn of;

2.      het bouwwerken betreffen die vergunningsvrij op basis van het Besluit omgevingsrecht kunnen worden uitgevoerd of;

3.      het bouwwerken betreffen die niet dieper reiken dan 50 cm onder het maaiveld of;

4.      een omvang hebben kleiner dan 500 m2.

 

4.3 Afwijken van de bouwregels

 

a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 4.2 onder a voor de bouw van bouwwerken ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen, anders dan de bouwwerken zoals bedoeld in lid 4.2 onder b, onder de voorwaarde dat:

1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarde van het gebied, of;

2. een afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft dat, onverminderd het elders in het plan bepaalde, een omgevingsvergunning voor afwijken in redelijkheid niet kan worden geweigerd;

b. Bij de afweging van de omgevingsvergunning voor afwijken geven burgemeester en wethouders toepassing aan de volgende criteria:

1. de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen dient in het belang van de bescherming van de archeologische betekenis van de gronden een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag kan worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;

2. burgemeester en wethouders winnen alvorens de omgevingsvergunning voor afwijken te verlenen advies in bij een archeologisch deskundige;

c. in afwijking van het bepaalde hiervoor onder a en b kan de omgevingsvergunning voor afwijken worden verleend indien voor de werkzaamheden voortvloeiend uit de bouwaanvraag reeds een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden als bedoeld in lid 4.4 is verleend; het bepaalde in de andere daar voorkomende bestemmingen blijft onverminderd van toepassing.

 

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

4.4.1

Het is verboden ter plaatse van de gronden als bedoeld in lid 4.1 de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden van burgemeester en wethouders:

a. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;

b. het bodemverlagen of afgraven van gronden waarvoor geen ontgrondingsvergunning is

    vereist;

c. het uitvoeren van grondbewerkingen;

d. het aanbrengen van diepwortelende beplanting;

e. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden en of parkeergelegenheden en het

    aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

f. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- of

telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

g. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten;

h. het verhogen of verlagen van de grondwaterstand.

 

4.4.2

Het in lid 4.4.1 genoemde verbod is niet van toepassing indien:

a.    reeds uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er geen archeologische (verwachtings-)waarden aanwezig zijn;

b.    het normale onderhoudswerkzaamheden betreffen die gericht zijn op en noodzakelijk zijn voor de instandhouding van het plan;

c.    het andere werken en werkzaamheden betreffen die uit oogpunt van bescherming van de archeologische waarde van ondergeschikte betekenis zijn, zoals werken en werkzaamheden die niet dieper dan 50 cm onder het maaiveld plaatsvinden en een omvang hebben kleiner dan 500 m2;

d.   het werken of werkzaamheden betreffen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan in uitvoering zijn dan wel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde omgevingsvergunning of anderszins mogen worden uitgevoerd.

 

4.4.3

Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 4.4.1 wordt slechts verleend indien is gebleken dat de genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken of werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van de archeologische waarden in de gronden.

 

4.4.4

Voor zover de genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden worden verleend, indien aan de omgevingsvergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

a.    de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

b.    de verplichting tot het doen van opgravingen, indien aan de orde;

c.    de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouder bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

 

4.4.5

In het belang van de bescherming van de archeologische betekenis van de gronden dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden een rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag kan worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

 

4.4.6

Alvorens te beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.

 

4.4.7

Aangetroffen archeologische waarden dienen te worden gemeld aan de burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders informeert vervolgens de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten en de provincie Zuid-Holland.

 

4.5 Wijzigingsbevoegdheid

 

a.    Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat aan de gronden in het plan de bestemming Waarde - Archeologie 4 wordt ontnomen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;

b.    Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de maatvoering als bedoeld in 4.2 onder b sub 3 en 4 kan worden gewijzigd na vaststelling van het gemeentelijke archeologiebeleid.

 

 

Terug naar inhoudsopgave

 

HOOFDSTUK 3        Algemene regels  

Artikel 5    Anti-dubbeltelregel

 

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

  

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 6    Algemene bouwregels

 

6.1 Nadere eisen

 

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van bouwwerken, ten behoeve van:

a.       een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;

b.      een goede woonsituatie;

c.       de verkeersveiligheid;

d.      de sociale veiligheid;

e.       de milieusituatie;

f.       de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

 

6.2 Parkeren

 

Ingeval er gedurende de planperiode sprake is van nieuwbouw, of uitbreiding van niet woonfuncties met meer dan 50 m2, dan dient in voldoende mate ruimte voor parkeren of stallen van auto’s te worden aangebracht, waarbij als uitgangspunt het parkeren op eigen terrein genomen moet worden. Bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen wordt gebruik gemaakt van de parkeernormen uit de door de gemeenteraad vastgestelde nota Parkeernormen Oud-Beijerland zoals die geldt ten tijde van de ontvangst van de aanvraag.

 

6.3 Antenne-installaties

 

6.3.1 Algemeen

De oprichting van antenne-installaties en antennedragers is niet toegestaan.

 

6.3.2 Afwijkingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van lid 6.3.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het oprichten van antenne-installaties en antennedragers met in achtneming van het bepaalde in onderstaande (lid 6.3.3 en 6.3.4).

 

6.4.3 Algemene criteria

a.       Antenne-installaties en antennedragers dienen zoveel mogelijk aan het karakter van de directe omgeving te worden aangepast door gebruikmaking van bestaande bouwwerken, zoals reclamemasten of –zuilen, hoogspanningsmasten, schoorstenen, windmolens en degelijke;

b.      Bij de plaatsbepaling binnen het plangebied en voor zover geen gebruik kan worden gemaakt van bestaande gebouwen en bouwwerken, dient plaatsing op de bedrijventerreinen en kantoorlocaties de voorkeur te krijgen;

c.       Aangetoond moet zijn dat de advieswaarden van de Gezondheidsraad voor blootstelling aan elektromagnetische velden ter plaatse van de objecten, waar zich gedurende langere tijd mensen bevinden, niet worden overschreden;

d.      Het aantal antennedragers mag niet meer zijn dan strikt noodzakelijk is voor de realisering van een adequaat netwerk met voldoende capaciteit. Bij het bepalen van het strikt noodzakelijke aantal antennedragers wordt het principe van site-sharing gehanteerd;

e.       Bij de plaatsing van antenne-installaties en antennedragers dient het beginsel van site-sharing te worden gehanteerd tenzij dit, blijkens een voldoende onderbouwde motivering, technisch niet mogelijk is of in redelijkheid niet kan worden verlangd.

 

6.3.4 Bouwregels

a. antenne-installaties kleiner dan 5 m en voor het overige niet voldoen aan het bepaalde in artikel 2 lid 15 onder b van Bijlage II uit het Besluit omgevingsrecht zijn niet toegestaan;

b. en antenne-installatie mag uitsluitend worden geplaatst op gebouwen hoger dan 12 m;

c. ten aanzien van de plaatsing van een antennedrager op het dak van een gebouw geldt het volgende:

1. deze dient bij een op het dak aanwezig object te worden geplaatst;

2. in het midden van het dak te worden geplaatst, of,

3. elders op het dak, mits de afstand tot de voorgevellijn minimaal 2 m bedraagt;

d. een antennedrager, welke meer dan 5 m hoog is en niet op een gebouw is geplaatst, is niet toegestaan;

e. de afstand tussen twee woongebouwen waarop één of meerdere antenne-installaties zijn geplaatst dient minimaal 300 m te bedragen;

f. de bedrading van de antenne-installatie dient inpandig, in of direct langs de antennedrager te worden aangebracht dan wel in een kabelgoot, mits deze kabelgoot ten minste 1 m achter de voorgevellijn is geplaatst;

g. per gebouw mogen ten hoogste drie antennedragers worden geplaatst en/of maximaal zes antenne-installaties;

h. de afstand van een antennedrager welke meer dan 5 m hoog is, inclusief de daarop geplaatste antennes, tot een woning of een monumentaal pand dient minimaal 100 m te bedragen;

i. van het bepaalde onder f kan slechts worden afgeweken indien plaatsing op een locatie, als bedoeld f in redelijkheid niet kan worden verlangd in verband met het realiseren van een landelijk dekkend netwerk, mist de antennedrager landschappelijk wordt ingepast;

j. antenne-installaties mogen niet worden opgericht in landschappelijk waardevol gebied of in kwetsbare natuurgebieden, tenzij gekoppeld aan bestaande hoogspanningsmasten, lichtmasten of andere bestaande verticale elementen;

k. de maximaal toegestane hoogte van antenne-installaties is 40 m;

l. ten aanzien van de plaatsing van de techniekkast bij een antenne-installatie gelden de volgende bepalingen:

1. deze dient inpandig of ondergronds te worden geplaatst. Inpandige plaatsing is slechts mogelijk indien voldaan wordt aan de ten tijde van de indiening van de omgevingsvergunning voor het bouwen geldende advieswaarden van de Gezondheidsraad voor blootstelling aan elektromagnetische velden ter plaatse van objecten waar zich gedurende langere tijd mensen bevinden;

2. indien de techniekkast op een gebouw wordt geplaatst, dient deze niet groter te zijn dan 2 m2 en minimaal 1 m achter de dakrand te worden geplaatst.

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

 

Het is verboden de gronden en/of bouwwerken, zoals bedoeld in de in hoofdstuk 2 opgenomen regels,

te gebruiken ten behoeve van:

a.       een seksinrichting;

b.      een coffeeshop.

 

 

Terug naar inhoudsopgave

 

 

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

 

8.1 Algemeen

 

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van:

a. de gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten,

afmetingen en percentages;

b. de bouwregels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een

meetverschil daartoe aanleiding geeft;

c. de bouwregels ten aanzien van de (bouw)hoogte van bouwwerken, geen gebouwen

zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde,

wordt vergroot tot niet meer dan 10,00 m;

d. de bouwregels ten aanzien van de (bouw)hoogte van bouwwerken, geen gebouwen

zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten

behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-,

ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40,00 m;

e. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan

dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen,

zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:

1. de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 5 m2 bedraagt;

2. de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het

betreffende gebouw bedraagt;

f. de bouw van niet voor bewoning bestemde gebouwen en andere bouwwerken met

een inhoud van ten hoogste 50 m3 en een goothoogte van niet meer dan 4 m (ten

dienste van het openbaar nut), zoals schakelhuisjes, transformatorhuisjes,

wachthuisjes, telefooncellen, muurtjes, standbeelden en straatmeubilair;

g. het overschrijden van de aangeduide bouwgrenzen voor de bouw van bouwwerken

van ondergeschikte aard zoals loggia's, erkers, keldertoegangen, dakoverstekken,

luifels en balkons, die qua aard en afmetingen bij de bestemming passen tot

maximaal 1,50 m in de richting van de weg, onverminderd het elders in deze regels

bepaalde, indien de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad en het

past binnen het stedenbouwkundig beeld van de omgeving.

 

8.2 Randvoorwaarden toepassing omgevingsvergunning voor afwijken

 

Burgemeester en wethouders verlenen slechts medewerking aan een

omgevingsvergunning voor het afwijken mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan

aan:

a.         het straat- en bebouwingsbeeld;

b.        de woonsituatie;

c.         de milieusituatie;

d.        de verkeersveiligheid;

e.         de sociale veiligheid;

f.         de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

 

 

Terug naar inhoudsopgave

 

 

Artikel 9 Algemene wijzigingsregels

 

9.1 Algemeen

 

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen indien de wijziging betrekking

heeft op:

a.    de situering en de vorm van de aangegeven bouwvlakken in nieuwe bouwvlakken;

b.      het verschuiven dan wel schrappen van de aanduiding 'veiligheidszone' indien door gewijzigde wet- en regelgeving of door het verplaatsen dan wel het komen te vervallen van de aanduiding de hinder is beperkt dan wel is opgeheven.

 

9.2 Randvoorwaarden toepassing wijzigingsbevoegdheid

 

Burgemeester en wethouders verlenen slechts medewerking aan een wijziging mits geen

onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

a.       het straat- en bebouwingsbeeld;

b.      de woonsituatie;

c.       de milieusituatie;

d.      de verkeersveiligheid;

e.       de sociale veiligheid;

f.       de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

 

 

Terug naar inhoudsopgave

 

 

Artikel 10 Algemene procedureregels

 

10.1 Procedureregels afwijken bij omgevingsvergunning

 

Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor afwijken is de procedure als

bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van

toepassing.

 

10.2 Procedureregels bij wijzigen

 

Op de voorbereiding van een besluit tot wijziging is de procedure als bedoeld in artikel

3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing.

 

10.3 Procedureregels bij het stellen van nadere eisen

 

Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van een nadere eisen is de volgende

procedure van toepassing.

a.       Het voornemen, waarbij toepassing wordt gegeven aan het stellen van nadere eisen, ligt met bijbehorende stukken gedurende twee weken ter gemeentesecretarie ter

inzage.

b.      Burgemeester en wethouders maken de nederlegging te voren in één of meer dag- of

nieuwsbladen, die in de gemeente worden verspreid en voorts op de gebruikelijke

wijze bekend. De bekendmaking houdt in mededeling van de mogelijkheid voor belanghebbenden tot het indienen van zienswijzen bij burgemeester en wethouders tegen het voornemen gedurende de onder a genoemde termijn.

c.       Indien tegen het voornemen zienswijzen zijn ingediend, wordt het besluit met

redenen omkleed.

d.      Burgemeester en wethouders delen aan hen, die zienswijzen hebben ingediend de

beslissing daaromtrent met redenen omkleed mede en maken het besluit op de

voorgeschreven wijze bekend.

 

 

Terug naar inhoudsopgave

HOOFDSTUK 4        Overgangs- en slotregels

 

 Artikel 11 Overgangsrecht

 

11.1      Overgangsrecht bouwwerken

 

  1. Een bouwwerk, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking  van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

 

11.2           Overgangsrecht gebruik

 

1.        Het gebruik van grond en bouwwerken, dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

2.        Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerst lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

3.        Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

4.        Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

 

 

Terug naar inhoudsopgave

 

Artikel 12 Slotregel

 

Deze regels worden aangehaald als Regels van het bestemmingsplan ´Graaf van Egmondstraat 81/Koninginneweg 5 en 7’ te Oud-Beijerland.

 

 

 Terug naar inhoudsopgave