Oegstgeest aan de Rijn, Rhijnhofweg Zuid, plandeel Noord    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

De aanleiding voor het maken van dit uitwerkingsplan is het voornemen om in het plangebied woningen te realiseren. Binnen het plangebied zijn 48 woningen geprojecteerd. Om deze ontwikkeling mogelijk te maken is in eerste instantie het bestemmingsplan Oegstgeest aan de Rijn (vastgesteld op 5 maart 2015) opgesteld. De gronden zijn in het vigerende plan bestemd aangewezen voor Wonen – Uit te werken. Het onderhavige uitwerkingsplan vormt de uitwerking van het juridisch planologisch kader waarbinnen de ontwikkelingen mogelijk gemaakt worden.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied     

Het plangebied ligt aan de westelijke rand van de gemeente Oegstgeest. Het wordt aan de westzijde begrensd door de Oude Rijn met aanliggend het stedelijk gebied van Valkenburg (gemeente Katwijk). Het plangebied ligt aan de westzijde aan de Rhijnhofweg die grenst aan de geprojecteerde nieuw te graven Binnenrijn ten oosten waarvan het bedrijvenpark Nieuw-Rhijngeest Zuid is gelegen. Ten noorden en zuiden van het plangebied zijn woningen gesitueerd.

verplicht

Figuur 1.1. Plangebied

1.3 Planvorm     

Momenteel geldt in het betreffende gebied het bestemmingsplan Oegstgeest aan de Rijn (vastgesteld op 5 maart 2015). De gronden zijn in het vigerende plan aangewezen voor Wonen – Uit te werken en bestemd voor het wonen daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, groen nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, water en wegen. an de westkant ligt een beperkt deel op gronden met de bestemming Water.

verplicht

Figuur 1.2. Uitsnede vigerende bestemmingsplan, plangebied van voorliggende plan met rode contour weergegeven

In het plan zijn de volgende uitwerkingsregels gegeven. Burgemeester en wethouders werken de genoemde bestemming nader uit, met inachtneming van de volgende uitwerkingsregels:

  1. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal (i.c. 129);
  2. de bouwhoogte van het aantal woningen bedraagt niet meer dan de ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte' aangegeven bouwhoogte (i.c. 12 meter);
  3. per woning wordt ten minste 1,8 parkeerplaats gerealiseerd, waarbij een garage bij een woning als 0,5 parkeerplaats wordt beschouwd;
  4. regeling ten behoeve van mantelzorg wordt opgenomen, zoals opgenomen in lid 12.6.2. van het bestemmingsplan.

Daarnaast kent het bestemmingsplan een algemene wijzigingsbevoegdheid waarmee de in het plan opgenomen bestemmingen kunnen worden gewijzigd ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein, met inachtneming van de volgende regels:

  1. de overschrijdingen bedragen niet meer dan 3 m en het bestemmingsvlak wordt met niet meer dan 10% vergroot. De overschrijding is niet meer dan 3 meter en de vergroing van het bestemmingsvlak is ruim minder dan 10%;
  2. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden worden niet onevenredig geschaad. De gronden behoren kadastraal gezien reeds tot de gronden met de bestemming Wonen - Uit te werken en tot het projectgebied. De gemeente plaatst damwanden op de perceelsgrens waarna de ruimte daarachterwordt opgevuld met grond. Op de gronden wordt niet gebouwd. Het betreft een zeer beperkte strook van maximaal circa 2,2 meter diep.
  3. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheid worden niet onevenredig geschaad. De bebouwing wordt geplaatst binnen het bouwvlak dat is gelegd op de gronden met de bestemming Wonen - Uit te werken. Het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid en uitwerkingsplicht heeft derhalve geen gevolgen voor het straat- en bebouwingsbeeld.

Met de wijzigingsbevoegdheid wordt de bestemming Water gewijzigd in de bestemminig Wonen - Uit te werken. Vervolgens is dit plandeel waarvan de bestemming is gewijzigd, samen met de in het vigerende bestemmingsplan opgenomen globale bestemming "Wonen - Uit te werken nader uitgewerkt.

Met het voorliggend uitwerkingsplan en wijzigingsplan is gevolg gegeven aan de in het moederplan opgenomen opdracht om het plangebied uit te werken. Bij het opstellen van dit plan is zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van het moederplan en de daarin opgenomen bestemming Wonen - 2.

1.4 Leeswijzer     

De toelichting is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 is de huidige ruimtelijke en functionele opbouw van het plangebied toegelicht en wordt de toekomstige ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving en toetsing aan de beleidskaders die relevant zijn voor het plangebied. In hoofdstuk 4 komen alle voor het bestemmingsplan relevante omgevingsaspecten aan de orde, waarna het geheel wordt vertaald in een juridische bestemmingsregeling die in hoofdstuk 5 wordt toegelicht. Vervolgens komt in hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aan de orde.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving     

2.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk is een korte toelichting opgenomen van de ruimtelijke en functionele kenmerken van de huidige situatie en van de toekomstige situatie van het plangebied. Tevens is aangegeven wat de uitgangspunten voor de toekomst zijn en hoe deze de vertaling hebben gevonden in het voorliggend uitwerkingsplan.

2.2 Huidige situatie     

Het gebied waar het plangebied deel vanuit maakt bevindt zich al een aantal jaren in een transformatieproces naar een woongebied. Het gebied kent een aantal belangrijke ruimtelijke dragers zoals de Oude Rijn en de Rhijnhofweg. Omdat het gebied zich in een transformatieproces bevindt komen er in de huidige situatie zowel de van oudsher aanwezige verkavelingsstructuur met de oude waterlopen en sloten, als de nieuwe ontsluitingsstructuur met nieuwe waterlopen en groenstructuur voor.

Het plangebied van voorliggend uitwerkingsplan betreft het noordelijk deel van het deelgebied Rhijnhofweg Zuid en is momenteel grotendeels onbebouwd. Zoals te zien in figuur 2.1 bestaat het plangebied in de huidige situatie deels uit bomen en open grasland. Dit betreft het noordelijke deel en het zuidelijke deel van het plan. De in het plangebied zichtbare woning opslag van boten en bomen zijn inmiddels in kader van het bouwrijpmaken verdwenen.

verplicht

Figuur 2.1. Huidige situatie plangebied

2.3 Toekomstige situatie     

De toekomstige ontwikkeling van het plangebied bestaat uit de realisatie van 48 grondgebonden woningen (zie figuur 2.2).

In het gebied worden verschillende types woningen gerealiseerd; er worden 1 vrijstaande woning, 1 halfvrijstaande woning, 16 twee-onder-een-kapwoningen en 30 rijenwoningen gebouwd.

In het plangebied worden ten behoeve van de ontwikkeling 88,5 parkeerplaatsen aangelegd. Het plangebied ontsluit op drie punten op de bestaande Rhijnhofweg. Parkeren vindt deels op eigen terrein bij de woningen plaats en deels in een parkeerhof.

verplicht

Figuur 2.2. Toekomstige situatie (bron: Verkaveling & Architectuur Rhijnhoeve Oegstgeest, Van Manen, 10 april 2020)

In figuur 2.3 is een impressie van het plan weergegeven.

verplicht

Figuur 2.3: Impressie plan (bron: Verkaveling & Architectuur Rhijnhoeve Oegstgeest, Van Manen, 10 april 2020)

De bebouwing bestaat uit twee bouwlagen voorzien van een kap. Een impressie van de bebouwing is weergegeven in figuur 2.4.

verplicht verplicht

Figuur 2.4: Impressie woningen (bron: Verkaveling & Architectuur Rhijnhoeve Oegstgeest, Van Manen, 10 april 2020)

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Inleiding     

Door de verschillende overheden is beleid geformuleerd ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. Paragraaf 3.2 behandelt het Rijksbeleid. Het provinciale en regionale beleid is opgenomen in paragraaf 3.3. Het relevante gemeentelijk beleid staat in paragraaf 3.4.

3.2 Rijksbeleid     

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) bevat plannen voor ruimte en mobiliteit. In dit beleidsdocument staat beschreven in welke grote infrastructurele projecten het kabinet tot en met 2040 wil gaan investeren. Er is sprake van een hoog abstractieniveau: de visie richt zich alleen op nationale belangen zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en de waterveiligheid. Voor de toekomst kiest het Rijk voor een selectievere inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. Voor de gemeente Oegstgeest relevante belangen zijn:

  • Een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren;
  • Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen;
  • Het in stand houden van de hoofdnetwerken van weg, spoor en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen;
  • Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor en vaarwegen;
  • Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;
  • Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;
  • Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

Door het nationale karakter van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de kleine schaal van onderhavig project, heeft dit nauwelijks raakvlak met dit nationaal beleid. De beoogde ontwikkeling past volledig in het streven naar het benutten van locaties voor transformatie en herstructurering. De SVIR staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

Ladder voor duurzame verstedelijking

De ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ is in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geïntroduceerd en vastgelegd als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6 lid 2). Het Bro bepaalt dat voor onder meer ruimtelijke plannen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken, de treden van deze ladder doorlopen moeten worden. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden.

Uit jurisprudentie blijkt het volgende in een situatie dat het voorgaande bestemmingsplan niet bij recht voorzag in de voorgenomen stedelijke ontwikkeling, maar daarin wel was voorzien in een ten tijde van de vaststelling van het nieuwe plan niet benutte uitwerkingsplicht voor de desbetreffende stedelijke ontwikkeling. In dat geval geldt dat de mate waarin de uitwerkingsplicht keuzemogelijkheden bood aan het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de in het uitwerkingsplan op te nemen functies en de omvang daarvan, bepalend is voor het antwoord op de vraag of het opvolgende bestemmingsplan, waarin één of meer van dergelijke functies in een bepaalde omvang bij recht worden opgenomen, een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In voorliggende situatie is er in het vigerende bestemmingsplan een uitwerkingsplicht opgenomen voor 129 woningen, waarbij dit uitwerkingsplan voorziet in de realisatie van 48 woningen. In voorliggend geval is er derhalve slechts één functie mogelijk, namelijk wonen. Op basis van de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:489 (Westland) geldt dat de onbenutte planologische mogelijkheden in het nieuwe plan mogen worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde voorwaarden.

Echter, ook wanneer de ladder niet van toepassing is, moet de behoefte worden aangetoond. In het vigerende bestemmingsplan is dat reeds afdoende gebeurt. Dat plan geeft aan dat het woningbouwprogramma in dat bestemmingsplan binnen de regio is afgestemd tussen de verschillende gemeenten. De afstemming in de regio resulteert in een regionale woonvisie. In deze visie zijn de afspraken vastgelegd met betrekking tot categorisering van woningbouwontwikkelingen. Daarnaast passen de nog te realiseren woningen binnen de woningbouwbehoefte binnen de gemeente Oegstgeest. De behoefte is daarmee voldoende aangetoond.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro is de juridische vertaling van het beleid dat geschetst is in het SVIR. Dit beleidsdocument bevat regels die doorwerken naar lagere overheden. Dit betekent dat de regels uit het Barro ook geïmplementeerd moeten worden in provinciale en gemeentelijke ruimtelijke plannen. Evenals de SVIR wordt het Barro gekenmerkt door een hoog abstractie- en schaalniveau. Het Barro bevat regels voor bijvoorbeeld het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Dit beleid is door de provincie verwerkt in de provinciale Verordening Ruimte (zie paragraaf 3.3). Indien een ontwikkeling voldoet aan het provinciaal beleid voor het NNN, zoals verwoord in een provinciale verordening, dan voldoet men ook aan de Barro.

Voorliggend plan betreft een ontwikkeling binnen bestaand bebouwd gebied. Deze ontwikkeling raakt geen nationale belangen en noodzaakt geen nadere beoordeling in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking. Het voornemen past binnen het rijksdoel om te streven naar het benutten van locaties voor transformatie en herstructurering. Derhalve is onderhavige ontwikkeling niet in strijd met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Het bestemmingsplan past binnen het rijksbeleid.

3.3 Provinciaal beleid     

Omgevingsvisie Zuid-Holland

De structuurvisie 'Visie Ruimte en Mobiliteit' (geconsolideerde versie 29 april 2019) speelt in op de structurele veranderingen in de samenleving, de economie en het milieu, waarvan de uitkomsten nog onzeker zijn. Daarom is er sprake van een combinatie van zowel flexibiliteit als duidelijkheid in de vorm van randvoorwaarden en kaders. De ambities zijn verwoord in vier rode draden door het beleid voor ruimte en mobiliteit heen en strategische doelstellingen voor onderdelen:

  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;

Bij nieuwe (verstedelijkings)opgaven is het uitgangspunt eerst te kijken naar wat er al is en hoe deze ruimte of deze gebouwen beter benut of opgewaardeerd kunnen worden.

  1. vergroten van de agglomeratiekracht.

De Zuidelijke Randstad en de grote economische complexen in Zuid-Holland vormen in potentie één grote agglomeratie, die schaal- en clustervoordelen met zich mee kan brengen. De provincie wil kwaliteiten van de stedelijke agglomeratie versterken door woon- en werkfuncties en voorzieningen op excellent bereikbare knooppunten te clusteren en concentreren. Verder wil de provincie ruimte bieden voor functiemenging.

  1. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit

De essentie van het verbeteren van ruimtelijke kwaliteit is dat initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen enerzijds inspelen op de aanwezige kwaliteiten in de omgeving (zeker als de omgeving hoge cultuurhistorische of identiteitsbepalende waarden vertegenwoordigt) en er anderzijds specifieke kwaliteiten aan toevoegen die te maken hebben met de samenleving van vandaag. De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van deze Visie Ruimte en Mobiliteit. De kwaliteitskaart staat aan de basis van de regionale gebiedsprofielen, die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit. Het plangebied en de omgeving maakt deel uit van het gebiedsprofiel Duin- en Bollenstreek.

  1. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

Een ‘water- en energie-efficiënte samenleving’ omvat meer dan het gebruiken van duurzame energiebronnen, energiebesparing en watermanagement. Ook rechtstreekse vermindering van de uitstoot van kooldioxide (CO2) is van belang. In de toekomst is opslag van CO2 onder zee een af te wegen optie. Ook het tegengaan van de inklinking van veengronden vermindert de CO2-uitstoot. Verder vraagt een water- en energie-efficiënte samenleving om een omgeving die bestand is tegen de gevolgen van de klimaatverandering, om ook op lange termijn de kwaliteit van leven en de economische ontwikkelingskansen te borgen. De bescherming tegen hoogwater, langs de rivieren en de kust, moet berekend zijn op hogere waterstanden.

De beoogde ontwikkeling past binnen de omgevingsvisie en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de agglomeratiekracht'. Bovendien krijgt het plangebied een kwaliteitsimpuls. Daarmee vormt de omgevingsvisie geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Programma Ruimte

Het Programma Ruimte (geconsolideerde versie 15 februari 2019) is parallel aan de Visie Ruimte en Mobiliteit, het Programma Mobiliteit en de Verordening Ruimte opgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit (nu: Omgevingsvisie) bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte.

Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Zo bevat het beleidsdocument bijvoorbeeld een raming van de groei van de woningbehoefte per regio en is beschreven waar ruimte is gereserveerd voor nieuwe infrastructuur. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.

Het plangebied ligt in het structuurvisiegebied 'bestaand stads- en dorpsgebied' en de 'stedelijke agglomeratie'. Nieuwe investeringen in gebiedsontwikkeling, mobiliteit en infrastructuur worden zo veel mogelijk geconcentreerd in deze stedelijke agglomeratie en het bestaand stads- en dorpsgebied. Daarmee vormt het Programma Ruimte geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Omgevingsverordening Zuid-Holland

De Omgevingsverordening Zuid-Holland (geconsolideerde versie 20 april 2019) bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma Ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.

De verordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid en omvat toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.

Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied ('bebouwde ruimte'). De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten en nieuwe woon- en werklocaties zo veel mogelijk binnen deze gebieden situeren. Dit heeft als doel extra ruimtebeslag op het buitengebied rondom dorpen en steden te beperken. Onder 'bebouwde ruimte' wordt het stelsel verstaan van de systemen stedelijke agglomeratie, dorpen en linten en logistiek-industrieel systeem, inclusief de bijbehorende infrastructuur.

De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. In paragraaf 3.2 is de toets aan de ladder beschreven. Daarmee voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de Ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro en de bepalingen uit artikel 6.10 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland.

Volgens de omgevingsverordening ligt het plangebied deels op gronden aangeduid als vrijwaringszone vaarweg in beheer bij de provincie (zie figuur 3.1).

verplicht verplicht

Figuur 3.1: Uitsnede kaart 2: Provinciale vaarwegen

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden waarop een vrijwaringszone van een vaarweg in beheer bij de provincie is gelegen kan voorzien in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mits rekening wordt gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor:

  • de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;
  • het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;
  • de toegankelijkheid van de provinciale vaarweg voor hulpdiensten vanaf de wal; en
  • het uitvoeren van beheer en onderhoud aan de provinciale vaarweg.
  • Voor de beoordeling of sprake is van belemmeringen wordt advies gevraagd aan de vaarwegbeheerder.

In het voorliggende plan is voor de relevante gronden de aanduiding 'Vrijwaringszone - vaarweg' opgenomen waarmee de bescherming van de beschreven belangen is geborgd.

Op grond van bovenstaande past het bestemmingsplan binnen het provinciale beleid.

3.4 Regionaal beleid     

Regionale StructuurVisie 2020

De regio Holland Rijnland is een samenwerkingsverband van 15 gemeenten. In juni 2009 heeft het Algemeen Bestuur van de regio de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland vastgesteld. In 2012 is ingestemd met de eerste partiële herziening van de visie. De gemeenten hebben de visie ontwikkeld om gezamenlijk te werken aan de toekomst van de regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen. In de Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met een doorkijk naar 2030).

Het plangebied is op de Regionale Structuurvisie kaart aangeduid als 'uitbreiding stedelijk gebied'. Het voornemen is in overeenstemming met uitgangspunten die voortkomen uit de regionale structuurvisie.

3.5 Gemeentelijk beleid     

Structuurvisie Oegstgeest 2005-2020

De structuurvisie Oegstgeest 2005-2020 vormt tot 2020 de integrale leidraad voor de beoordeling van ruimtelijke ontwikkelingen binnen Oegstgeest en geeft richting aan nieuwe bestemmingsplannen. De structuurvisie is op 30 juni 2005 vastgesteld door de gemeenteraad. De visie is geen volledig uitgewerkt plan, het vormt een sturingskader op hoofdlijnen. Het moet dan ook aangevuld worden met nader sectoraal beleid.

De Structuurvisie geeft op hoofdlijnen richting aan de dynamiek binnen de gemeente, waarbij het evenwicht tussen natuur, wonen en economie behouden dient te blijven. Voor de toekomst wil Oegstgeest in de eerste plaats haar bestaande kwaliteiten als woongemeente behouden en versterken. Daarbinnen wil de gemeente bijdragen aan regionale vraagstukken als het leveren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat en ruimte voor bedrijven, de ontwikkeling van natuur- en recreatiegebieden en het op peil houden van het voorzieningenaanbod. Uitbreiding van het woningaanbod is alleen mogelijk als het past binnen het dorpse karakter. Er mag binnen de bebouwde kom alleen gebouwd worden op herstructureringslocaties. Binnen de uitbreiding van het woningaanbod heeft het huisvesten van de lagere en middeninkomens prioriteit.

Uit de structuurvisie blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van het deelgebied Rijnfront. In de structuurvisie is te lezen dat de ontwikkeling van de noodzakelijke nieuwe woningbouw vooral plaats vindt op Rijnfront en Poelgeest. Het voornemen is daarmee in overeenstemming met uitgangspunten die voortkomen uit de Structuurvisie Oegstgeest.

Bestemmingsplan Oegstgeest aan de Rijn

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan Oegstgeest aan de Rijn (vastgesteld op 5 maart 2015). De gronden zijn in het vigerende plan aangewezen voor Wonen – Uit te werken en bestemd voor het wonen daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, groen nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, water en wegen. In het plan zijn de volgende uitwerkingsregels gegeven. Burgemeester en wethouders werken de genoemde bestemming nader uit, met inachtneming van de volgende uitwerkingsregels:

  1. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal (i.c. 129). Het plan voorziet in 48 woningen en voldoet daarmee aan deze uitwerkingsregel.
  2. de bouwhoogte van het aantal woningen bedraagt niet meer dan de ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte' aangegeven bouwhoogte (i.c. 12 meter). In het uitwerkingsplan is opgenomen dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 12 meter en voldoet daarmee aan deze uitwerkingsregel.
  3. per woning wordt ten minste 1,8 parkeerplaats gerealiseerd, waarbij een garage bij een woning als 0,5 parkeerplaats wordt beschouwd. Het plan voorziet in 88,5 parkeerlaatsen bij 48 woningen. Het plan voldoet aan de parkeernormen en daarmee aan deze uitwerkingsregel.
  4. regeling ten behoeve van mantelzorg wordt opgenomen, zoals opgenomen in lid 12.6.2. van het bestemmingsplan. Deze regeling is in voorliggend bestemmingsplan opgenomen en voldoet daarmee aan deze uitwerkingsregel.

Op grond van bovenstaande past voorliggend bestemmingsplan aan het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Relevante onderzoeken     

4.1 Inleiding     

De verplichting om een goede ruimtelijke onderbouwing aan het bestemmingsplan ten grondslag te leggen, impliceert onderzoek naar verschillende omgevingsaspecten. Aspecten als verkeer, verschillende milieuaspecten, ecologie en water zijn onlosmakelijk verbonden met het creëren van een ruimtelijke ordening. Onderstaande paragrafen maken inzichtelijk op welke wijze het onderzoeksaspect wordt betrokken en welke consequenties dit eventueel heeft voor het bestemmingsplan.

4.2 Verkeer en parkeren     

Verkeersstructuur

De verkeersgeneratie ten gevolge van het plan is bepaald op basis van de publicatie “Toekomstbestendig parkeren - Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, CROW, 1 december 2018”. Daarbij is uitgegaan van categorie 'rest bebouwde kom' en het type 'sterk stedelijk'. De verkeersgeneratie ten gevolge van dit plan is in onderstaande tabel weergegeven.

verplicht

De ontwikkeling heeft een totale extra verkeersgeneratie van 407 motorvoertuigen per weekdagetmaal. Het plangebied wordt via de Rhijnhofweg ontsloten. De weg vormt de aansluiting op regionale doorgaande verbindingen zoals de Ir. G. Tjalmaweg richting Leiden en de aansluiting op de A44, richting Amsterdam en Den Haag.

Parkeren

Binnen het plangebied wordt voor de bestaande functies zowel op eigen terrein als in de openbare ruimte geparkeerd. Om te zorgen dat er voldoende ruimte is voor parkeren worden in overeenstemming met de gemeente Oegstgeest per woning 1,8 parkeerplaatsen gerealiseerd. In totaal zullen er 88,5 parkeerplaatsen worden aangelegd. Hierbij is het aantal garages (vijftien, die tellen voor nog een 7,5 extra parkeerplaatsen) niet meegerekend. Er wordt derhalve ruim aan de parkeernorm voldaan.

Conclusie

Ten aanzien van verkeer en parkeren zijn er geen belemmeringen geconstateerd voor de realisatie van het plan.

4.3 Geluid     

Beleid en normstelling

De Wet geluidhinder biedt een toetsingskader voor het geluidsniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk. Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk.

Op basis van de Wet geluidhinder artikel 74 hebben alle wegen een geluidszone. Uitzondering hierop zijn woonerven en 30 km/uur gebieden. De zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of een weg binnen of buitenstedelijk is gelegen. Voor de bepaling van de maximale vast te stellen geluidbelasting houdt de Wet geluidhinder rekening met de ligging van de geluidgevoelige bestemmingen en wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk en buitenstedelijk gebied.

In het kader van de ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 1). De resultaten daarvan zijn hieronder uiteengezet.

Onderzoek

Doel van het akoestisch onderzoek is om de om de geluidbelasting op het woningbouwplan vanwege nabijgelegen wegen in beeld te brengen. En aan de hand hiervan te bepalen of wordt voldaan aan de grenswaarden ingevolge de Wet geluidhinder en aan eventuele vereisten die volgen uit het regionaal geluidbeleid (Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden Wet geluidhinder, Omgevingsdienst West-Holland, 4 maart 2013). Daarnaast heeft het akoestisch onderzoek tot doel om (voor wegen waarvoor geen wettelijk toetsingskader geldt zoals 30 km wegen) aan de hand van de berekende geluidbelasting te bepalen of sprake is van goede ruimtelijke ordening in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

Uit de resultaten blijkt dat de geluidbelasting vanwege de A44 op het plan ten hoogste 51 dB bedraagt. Naar verwachting wordt bij circa 24 woningen vanwege de A44 de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden. Vanwege de N206 bedraagt de geluidbelasting op het plan hoogstens 52 dB. Naar verwachting wordt bij circa 24 woningen vanwege de N206 de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden. Gelet op de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde dient te worden onderzocht of er maatregelen ter beperking van het geluid mogelijk zijn.

Op zowel de N206 als de A44 is al geluidreducerende wegdek toegepast, namelijk respectievelijk dunne deklagen B (N206) en ZOAB of tweelaags ZOAB (A44). Verdere toepassing van dergelijke maatregelen zal stuiten op bezwaren van financiële aard, gezien de schaal van het project. Snelheidsverlaging belemmert de doorstroming van verkeer en stuit derhalve op bezwaren van verkeerskundige aard. Langs zowel de N206 als de A44 zijn of worden al schermmaatregelen voorzien. Het verlengen en/of verhogen van de schermen stuit op bezwaren van financiële aard.

Gezien de berekende geluidniveaus en beschouwde maatregelen is de verwachting dat voor circa 24 woningen een hogere waarde van ten hoogste 51 dB dient te worden vastgesteld voor het geluid vanwege de A44. Daarnaast is de verwachting dat voor circa 24 woningen een hogere waarde van ten hoogste 52 dB dient te worden vastgesteld voor het geluid vanwege de N206.

Om een hogere waarde vast te stellen, dient het plan te voldoen aan één van de specifieke criteria ingevolge het regionaal beleid van Omgevingsdienst West-Holland. Het plan vult een open plaats tussen aanwezige bestaande bebouwing op. Tevens is het plan opgenomen in de Structuurvisie Oegstgeest 2005-2020. Aangezien de verwachting is dat de vast te stellen hogere waarden niet de 53 dB overschrijden, zijn aanvullende voorwaarden uit het regionaal beleid niet van toepassing.

Conclusie

Ten aanzien van geluid zijn er geen belemmeringen geconstateerd voor de realisatie van het plan. De hogere waarde wordt verleend..

4.4 Bedrijvigheid en milieuzonering     

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu wordt gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering. In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd, dan kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden). Benadrukt moet worden dat de richtafstanden zijn afgestemd op het omgevingstype rustige woonwijk (of een vergelijkbaar omgevingstype) en dat de richtafstanden bij een omgevingstype gemengd gebied (een gebied met een matige tot sterke functiemenging) met één stap kunnen worden verlaagd zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Onderstaand het verband tussen de afstand en de milieucategorie:

verplicht

Onderzoek

In voorliggend bestemmingsplan zijn in het plangebied uitsluitend woningen toegestaan. De gronden ten zuiden van het plangebied hebben de bestemming Wonen - 1. De gronden aan de noordkant zijn bestemd als Wonen - 2. Het betreft hier gronden waarbij het reeds planologisch mogelijk is om hier woningen te realiseren. Ten oosten van het plangebied is een bedrijventerrein aanwezig. Het bestemmingsplan Nieuw-Rhijngeest Zuid (bedrijven) staat op de gronden met de bestemming Bedrijf - 1 Life Science & Health bedrijven toe zoals opgenomen in de Staat van Bedrijven 1 behorende bij dat plan. Het bestemmingsplan geeft aan dat bij dat soort bedrijven er rekening moet worden gehouden met een richtafstand van 100 m ten opzichte van gevoelige functies. De afstand vanaf de bestemmingsgrens tot het plangebied van voorliggend plan is meer dan 100 meter. Dit betekent dat er ter plaatse van de woonbestemming sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de aspecten geur, geluid, stof en gevaar. Tevens betekent dit dat de bedrijven op het bedrijventerrein niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt voor wat betreft de aspecten geluid, geur, stof en gevaar geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingplan.

4.5 Bodemkwaliteit     

Beleid en normstelling

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Ten behoeve van ruimtelijke plannen dient ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, te worden verricht. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Onderzoek

Uit uitgevoerde onderzoeken in het kader van het vigerende bestemmingsplan zijn in het plangebied diverse onderzoeken uitgevoerd.

Ter plaatse van de percelen gemeente Oegstgeest, sectie E, nummers 3052 en 3328

(voormalig 3055) zijn uitgevoerd:

  • Verkennend bodemonderzoek (Linge Milieu; kenmerk 15-2028; d.d. 25 april 2015).
  • Aanvullend bodemonderzoek (Linge Milieu; kenmerk 15-2028A; d.d. 14 januari 2016).

Uit de onderzoeken blijkt het volgende:

  • De bovengrond op diverse plekken is puin houdend. Omdat de herkomst van het puin onbekend is, is het puin verdacht op de aanwezigheid van asbest. De bovengrond is niet onderzocht op asbest.
  • Diverse boringen zijn gestaakt op een diepte van circa 1,0 m-mv. Onbekend is waarop deze boringen zijn gestaakt.
  • De bovengrond ter plaatse van boring 2 is sterk verontreinigd met PCB's. De omvang van deze verontreiniging is voldoende vastgesteld. Sprake is van een niet ernstig geval van bodemverontreiniging met een omvang van circa 5 m3.
  • De bovengrond op het overige deel van de locatie, de ondergrond en het grondwater zijn niet tot licht verontreinigd met de onderzochte stoffen.

Ter plaatse van de percelen gemeente Oegstgeest, sectie E, nummers 3360 en 3361:

  • Verkennend bodemonderzoek (UDM; kenmerk 07-050-756; d.d. 25 januari 2008). Uit het bodemonderzoek blijkt dat de grond en het grondwater niet tot licht verontreinigd zijn met de onderzochte stoffen. De puin houdende bodem is verdacht op asbest en niet onderzocht op asbest. Ter plaatse van de percelen gemeente Oegstgeest, sectie E, nummers 3054, 3152, 3358 en 3359 is bij de Omgevingsdienst geen bodemonderzoek bekend.

verplicht

Figuur 4.1: Ligging kadastrale percelen tbv bodeminfo

Uit deze onderzoeken blijkt dat ter plaatse rekening moet worden gehouden met lichte tot sterke verontreinigingen als gevolg van het voormalig gebruik als tuinbouwgebied. In het geval dat realisatie van woningen dient voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen een bodemonderzoek te worden uitgevoerd en indien nodig de gronden te worden gesaneerd. In de grondexploitaitie is rekening gehouden met dergelijke potentiële saneringskosten.

Conclusie

Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

4.6 Externe veiligheid     

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicovolle inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de regeling Basisnet in werking getreden. Het Bevt vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het Bevt en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes waarbinnen beperkingen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gelden. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Er geldt een oriënterende waarde voor het groepsrisico en onder voorwaarden een verantwoordingsplicht tot 200 m binnen de transportroute.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het PR en de hoogte van het GR als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Onderzoek

Risicovolle inrichtingen

In (de nabije omgeving van) het plangebied is één Bevi-inrichting aanwezig. Dit betreft het Total LPG-tankstation aan de Voorschoterweg in Valkenburg. Dit tankstation is op circa 200 meter afstand van het plangebied gelegen. De PR-10-6-contour ten gevolge van deze inrichting ligt op maximaal 45 m vanaf het vulpunt. Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt maximaal 150 meter. Zowel het invloedsgebied als de PR-10-6-contour liggen niet over het plangebied, en vormen daardoor geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

verplicht

Figuur 4.2: Uitsnede risicokaart

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Rondom het plangebied zijn drie transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig. Dit betreffen:

  • Rijksweg A44;
  • Provinciale weg N206;
  • Oude Rijn.

De Rijksweg A44 kent volgens het Basisnet weg geen plasbrandaandachtsgebied of veiligheidszone. Het groepsrisico ten gevolge van de weg bedraagt minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT2 op de A44 heeft een invloedsgebied van 880 meter. Het plangebied ligt op circa 400 meter. Bij een incident met toxische stoffen op de A44 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende. Het is daarbij belangrijk dat de (eventueel aanwezige) mechanische ventilatie centraal afgesloten kan worden (via een noodschakelaar). Dit voorkomt dat bij het optreden van een incident de ramen en deuren gesloten zijn, maar toch toxische stoffen via de ventilatie (versneld) tot het gebouw toetreden. Het is een goedkope maatregel die bij een calamiteit met toxische stoffen zeer effectief kan zijn. Dit kan in een bestemmingsplan echter niet worden afgdwongen. Vanwege de ligging in het toxisch invloedsgebied is een verantwoording groepsrisico noodzakelijk. Daaraan is aan de hand van de aspecten bereikbaarheid en bluswatervoorziening en zelfredzaamheden invulling aan gegeven.

De provinciale weg kent conform de gegevens uit de professionele risicokaart geen plaatsgebonden risicocontour buiten de weg, en een groepsrisico dat minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde bedraagt.

Voor de vaarweg geldt dat deze opgenomen is in het Basisnet water. In het Basisnet is deze vaarweg aangeduid als een groene vaarweg. Voor deze vaarwegen kan vooraf zonder berekening worden gesteld, dat het groepsrisico kleiner is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde is.

Voor alle transportroutes geldt dat het groepsrisico in de huidige situatie kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde is. Dit zorgt ervoor dat het groepsrisico niet zal toenemen ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan. Nader onderzoek en een verantwoording van het groepsrisico is niet noodzakelijk.

In (de nabije omgeving van) het plangebied worden geen gevaarlijke stoffen vervoerd over het spoor, of door buisleidingen.

Advies veiligheidsregio

In het kader van het vigerende bestemmingsplan is de veiligheidsregio om advies gevraagd. In het advies geeft de veiligheidsregio een aantal maatregelen ter beperking van het groepsrisico.

Bereikbaarheid en bluswatervoorziening

Bij de ontwikkeling van het plangebied moet voor een adequate hulpverlening rekening worden gehouden met bereikbaarheid en bluswatervoorziening. Het plangebied moet bereikbaar zijn via minstens twee, bij voorkeur drie toegangswegen. De wegen binnen het plangebied moeten minimaal 4,5 meter breed zijn (minimale verharding breedte 3,25 meter) met een vrije hoogte van 4,2 meter. Voor de gebouwen geldt dat primaire bluswatervoorziening binnen 40 meter vanaf de brandweeringang aanwezig dient te zijn. Het plangebied is vanaf de Rhijnhofweg bereikbaar via drie ontsluitingen. De Rhijnhofweg zelf maakt het plangebied zowel van de noordelijke als de zuidelijke kant bereikbaar.

Zelfredzaamheid

Voor het plangebied kan er grotendeels vanuit worden gegaan dat de personen binnen het plangebied zichzelf in veiligheid kunnen brengen, mits tijdig gewaarschuwd, zonder hulp van de hulpverleningsdiensten. Voor de objecten waar personen zichzelf niet zonder hulp in veiligheid kunnen brengen (zoals bijvoorbeeld opvanghuizen) is extra aandacht nodig. Deze zijn in het plangebied niet voorzien.

Restrisico

Hoewel de kans op een zwaar ongeval of ramp met gevaarlijke stoffen in het algemeen klein is, blijft een restrisico aanwezig. Het restrisico geeft aan hoeveel slachtoffers en materiële schade er overblijven na het toepassen van risicoreducerende maatregelen zoals alarmering, verbeteren bereikbaarheid en bluswatervoorziening en verhogen zelfredzaamheid.

Binnen de bestemmingen zijn voldoende mogelijkheden om de maatregelen ter beperking van het restrisico uit te voeren. Bij de realisatie van de woonwijk zal rekening worden gehouden met de voorgestelde maatregelen en zal de brandweer en de veiligheidsregio worden betrokken bij de vergunningverlening.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van het plan.

4.7 Luchtkwaliteit     

Beleid en normstelling

Op 15 november 2007 is de Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 414, 2008 en Stb. 434, 2008). Daarmee is de zogenoemde Wet luchtkwaliteit opgenomen in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Op grond van deze Wet luchtkwaliteit worden wettelijke grenswaarden gesteld aan de concentratie van verschillende verontreinigende stoffen in de lucht. Van deze diverse verontreinigende stoffen zijn over het algemeen stikstofdioxide (NO2) en zogenoemd fijnstof (PM10) maatgevend. De Wet luchtkwaliteit stelt dat bestuursorganen hun bevoegdheden kunnen uitoefenen indien (art.5.16):

  • dit niet leidt tot het overschrijden van de grenswaarden voor luchtkwaliteit;
  • aannemelijk is gemaakt dat het niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentraties in de buitenlucht;
  • het project is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Projecten die de luchtkwaliteit niet in betekenende mate (NIBM) verslechteren worden niet meer getoetst aan de grenswaarden en kunnen zonder meer doorgang vinden. De definitie van 'in betekenende mate' is vastgelegd in het Besluit en de Regeling Niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen). Projecten die de concentratie NO2 of fijn stof met meer dan 3% van de grenswaarde verhogen, dragen in betekenende mate bij aan het verslechteren van de luchtkwaliteit. In concentraties uitgedrukt betekent dit een verslechtering van 1,2 µg/m3 voor beide stoffen. De 3%-grens geldt sinds 1 augustus 2009, de datum waarop het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht werd. De 3%-grens is voor een aantal categorieën van projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen. Zo gaat het bij woningbouw om de toevoeging van 1.500 woningen netto bij één ontsluitingsweg, of 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen. Op grond hiervan is een luchtkwaliteitonderzoek voor voorliggend bestemmingsplan niet nodig.

Onderzoek

Zoals in paragraaf 4.2 berekend is, zorgt de ontwikkeling van 48 woningen voor een verkeerstoename van 407 vervoersbewegingen per etmaal. Voor de zorgvuldigheid zijn deze gegevens ingevuld in de NIBM-tool (versie 28 maart 2019). De NIBM-tool is een rekentool waarmee de bijdrage van kleinere ruimtelijke plannen en verkeersplannen aan de luchtkwaliteit kunnen worden vastgesteld. Volgens de NIBM-tool draagt de extra functie “niet in betekenden mate bij” aan de verslechtering van de milieukwaliteit.

verplicht

De Rijksoverheid brengt via de NSL monitoringstool in beeld hoe de luchtkwaliteit zich zal ontwikkelen in Nederland. Via deze monitoringstool kan men op straatniveau inzicht krijgen in de te verwachten luchtkwaliteit ter plaatse. Hieruit blijkt dat de omgeving van het plangebied in zowel de huidige als de toekomstige situatie (2030) voldoet aan de wettelijke normen die voor luchtkwaliteit van toepassing zijn. De te verwachten waarden blijven ruim onder de normen voor fijnstof en stikstofdioxide (de maatgevende componenten voor luchtverontreiniging). Ter plaatse van het plangebied is er sprake van een goed woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit.

verplicht

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoering van het plan.

4.8 Water     

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Zij zijn verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Daarnaast is de provincie Zuid Holland bevoegd gezag ten aanzien van de Oude Rijn. Bij het tot stand komen van het bestemmingsplan is overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder zijn verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het hoogheemraadschap nader wordt behandeld.

Europees:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Omgevingsverordening ruimte
  • Provinciale Structuurvisie

Waterschapsbeleid

Waterbeheerplan 'Waardevol Water' (WBP5)

Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan 'Waardevol Water' (WBP5) vastgesteld. In het WBP5 wordt richting gegeven aan het waterbeheer in de periode 2016 -2021. Daarmee realiseert Rijnland de ambities uit het coalitieakkoord, zodat het gebied nu en in de toekomst goed beschermd wordt tegen overstromingen en wateroverlast, er een goede waterkwaliteit ontstaat, het afvalwater op duurzame wijze wordt gezuiverd en de grondstoffen worden hergebruikt. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.

Keur en uitvoeringsregels

Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.

Maar ook aan het onttrekken en lozen van grondwater en het aanbrengen van verhard oppervlak.

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden met daarbij horende uitvoeringsregels. De Keur gaat uit van een “ja, tenzij” benadering; handelingen met een klein risico vallen onder de zorgplicht en kunnen zonder vergunning of melding worden uitgevoerd. Voor handelingen met een groter risico of in expliciet benoemde situaties zijn er algemene regels met voorwaarden van kracht of is een watervergunning vereist De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen.

Riolering en afkoppelen

Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.

De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied ligt aan de westelijke rand van de gemeente Oegstgeest. Het wordt aan de westzijde begrensd door de Oude Rijn met aanliggend het stedelijk gebied van Valkenburg (gemeente Katwijk). Het plangebied ligt aan de oostzijde aan de Rhijnhofweg die grenst aan de geprojecteerde nieuw te graven Binnenrijn ten oosten waarvan het bedrijvenpark Nieuw-Rhijngeest Zuid is gelegen. Ten noorden en zuiden van het plangebied zijn woningen gesitueerd. Conform de legger van het waterschap geldt voor het plangebied geen peilbesluit.

Bodem en grondwater

Het bodemgebied ter plaatse bestaat uit zavel met een homogeen profiel. Ter plaatse is sprake van grondwatertrap IV. Dit betekent dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand meer dan 0,4 meter onder maaiveld en de gemiddelde laagste grondwaterstand varieert van 0,8 tot 1,2 m onder maaiveld.

Waterkwantiteit

Binnen het plangebied zijn geen watergangen aanwezig. Aan de oostkant grens het gebied aan de Oude Rijn, aan de westkant van de Rhijnhofweg ligt een bestaande watergang.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

De Oude Rijn is aangewezen als KRW-waterlichaam. Aangezien het overige water binnen het plan Oegstgeest aan de Rijn aangesloten is op deze watergang heeft dit water ook een ecologische waarde. In paragraaf 4.9 wordt dit verder benoemd.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied is niet gelegen binnen kern- of beschermingszones van een primaire of regionale waterkering. Het plangebied grenst wel aan de Oude Rijn.

Afvalwaterketen en riolering

De aanwezige bebouwing in het plangebied is aangesloten op de gemengde riolering. Het oppervlaktewater wordt afgekoppeld op de Oude Rijn. Er hoeft geen watercompensatie plaats te vinden, omdat dit onderdeel is van de gemaakte afspraken.

Toekomstige situatie

In het kader van de vigerende bestemmingsplannen is overleg gevoerd voor de watertoets en zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de realisatie van water voor de nieuwe woningen (watercompensatie) en bijbehorende verhardingen. De afgesproken nieuwe watergangen zijn in dat bestemmingsplan als zodanig bestemd.

Bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen is het uitgangspunt dat de waterhuishoudkundige situatie niet mag verslechteren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de waterhuishouding kan worden verbeterd door het afkoppelen van schoon verhard oppervlak, hiermee wordt voorkomen dat schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Ook combinaties met andere functies zoals groen en recreatie liggen voor de hand. Daarnaast is het van belang om bij eventuele ontwikkeling diffuse verontreinigingen te voorkomen door het gebruik van duurzame, niet-uitloogbare materialen (geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen), zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Conclusie

De in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen hebben geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.9 Natuur     

Beleid en normstelling

Het plan kan worden uitgevoerd indien de werkzaamheden niet in strijd zijn met de Wet natuurbescherming en het beleid van het Natuurnetwerk Nederland. Daarom is inzicht gewenst in de aanwezigheid van beschermde soorten en beschermde gebieden binnen de invloedssfeer van het plangebied en de effecten hierop. In het kader van de ontwikkeling is een natuurtoets uitgevoerd (zie bijlage 2). De voor het huidige plan relevante resultaten daarvan zijn hieronder uiteengezet.

Onderzoek

Beschermde gebieden

Op circa 2,9 kilometer van het plangebied is Natura 2000-gebied aanwezig (Meijendel & Berkheide). Dit gebied is in mei 2013 door het ministerie van EZ aangewezen als Natura 2000-gebied op grond van de Habitatrichtlijn. Aanwijzing tot Natura 2000-gebied vindt plaats op basis van het voorkomen van specifieke soorten en/of habitattypen. Voor deze soorten en habitattypen worden doelen benoemd met betrekking tot aantal, oppervlakte en kwaliteit van het habitat of leefgebied, de zogenaamde instandhoudingsdoelen. Vanwege de ligging en omvang van het plan ten opzichte van de Natura 2000-gebieden kan er sprake zijn van verzuring en vermesting door een toename van stikstofdepositie. Gezien de afstand van het plangebied kunnen overige effecten worden uitgesloten.

Om deze effecten vanwege stikstof te kunnen bepalen is er een Aerius berekening (AERIUS 2019) uitgevoerd. De resultaten zijn hieronder weergegeven.

Er is geen NNN aanwezig in het plangebied. Het dichtstbijzijnde NNN gebied ligt circa 700 meter ten noordoosten van het plangebied. Provincie Zuid-Holland heeft echter geen externe werking aangewezen voor NNN. Er is daarom geen noodzaak voor vervolgstappen of een uitgebreidere toetsing.

verplicht

Beschermde soorten

Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het projectgebied:

  • Algemene broedvogels;
  • Jaarrond beschermd nest (buizerd, ransuil, sperwer);
  • Vleermuizen (vliegroutes).

In onderstaande tabel is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende project. Aangegeven is of een nader onderzoek nodig is, of er sprake is van een overtreding van de Wet natuurbescherming, of dit middels maatregelen voorkomen kan worden en of bij de uitvoering van het project een ontheffing nodig is.

verplicht

Het voorkomen van lichtverstrooing over de Oude Rijn is via een voorwaardelijke verplichting geborgd in de regels van het bestemmingsplan.

Bescherming van houtopstanden

Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom. De Bescherming van houtopstanden van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing.

AERIUS berekening

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is zowel de aanleg- als de gebruiksfase berekend. De aanlegfase bestaat uit het bouwrijp maken van het plangebied, de bouw van de woningen en de toevoer van personeel en materialen. De gebruiksfase bestaat uit de verkeersgeneratie ten gevolge van het plan.

Er zijn nog geen precieze gegevens over de aanlegfase bekend waardoor er van kengetallen uitgegaan is. Deze kengetallen zijn gebaseerd op eerder uitgevoerde stikstofonderzoeken. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen verschillende STAGE-klassen van het ingezette materieel. Op basis van STAGE-klassen en specifieke eigenschappen is een indeling gemaakt in drie categorieën, schoon, normaal en vuil materieel. Er is rekening gehouden met gangbare en realistische inzet van materieel. Materieel moet redelijkerwijs ingezet kunnen worden vanwege beschikbaarheid. Ook is gekeken naar het aantal werknemers dat nodig is voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Per categorie is voor 100 woningen een verzameling van materieel, op basis van STAGE-klassen en benodigd aantal werknemers gemaakt. Het kengetal is ontstaan door de totale uitstoot te delen door 100, waardoor een kengetal per categorie voor 1 woning naar voren is gekomen.

De werkzaamheden duren in totaal circa 6 maanden (als de doorlooptijd langer is dan kan deze berekening als een worstcase situatie beschouwd worden). In overleg met de opdrachtgever is uitgegaan van inzet van schoon materieel (shovels, hijskranen e.d. uit minimaal 2014) en vrachtwagens (bouwjaar minimaal 2013). Dat materieel valt in beginsel onder STAGE IV. Voor zover materieel en materiaal (nog) niet beschikbaar is in die klasse, is in de kengetallen uitgegaan van de meest schone STAGE klasse die al wel beschikbaar is. Een heistelling is bijvoorbeeld (nog) niet beschikbaar in STAGE IV, maar wel in STAGE III. In de kengetallen is daarmee rekening gehouden. Het maaiveld dient bewerkt worden, zodat begonnen kan worden met de bouw (bouwrijp maken). Het bouwrijpmaken zal voornamelijk geschieden door middel van de inzet van graafmachines. Ten behoeve van de werkzaamheden zijn in totaal 5 vervoersbewegingen per etmaal nodig met zwaar verkeer om materialen en materieel naar het plangebied toe te laten vervoeren. Om deze werkzaamheden uit te voeren zijn ook werknemers nodig op het plangebied. In dit onderzoek is uitgegaan van 15 vervoersbewegingen per etmaal met licht vervoer (bestelbusjes) die van en naar het terrein gaan.

Er is voor de gebruiksfase uitgegaan van een toename van 407 vervoersbewegingen per etmaal, zoals in paragraaf 4.2 is berekend. De woningen worden zonder gas gestookt waardoor deze niet zijn meegenomen in de berekening aangezien ze geen stikstofuitstoot hebben. De verkeersafwikkeling is gemodelleerd tot en met de op- en afritten van Ir. G. Tjalmaweg. Vanaf daar gaat het verkeer op in het heersende verkeersbeeld. De overige uitgangspunten zijn te vinden in de uitdraai van de berekeningen. Deze zijn toegevoegd als bijlage 3 en 4.

Uit deze berekeningen volgt dat voor de gebruiksfase en aanlegfase er geen rekenresultaten hoger zijn dan 0,00 mol/ha/jaar. Er is derhalve geen sprake van negatieve effecten op stikstofgevoelige gebieden.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect natuur geen belemmering is voor de uitvoering van het plan.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie     

Normstelling en beleid

Erfgoedwet

Sinds 1 juli 2016 is de Wet op de archeologische monumentenzorg vervangen door de Erfgoedwet. De uitgangspunten uit het 'Verdrag van Malta' blijven in de Erfgoedwet de basis van de Nederlandse omgang met archeologie. De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Besluit ruimtelijke ordening

Op basis van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in de toelichting van elk bestemmingsplan een beschrijving te worden gegeven van de aanwezige cultuurhistorische en archeologische waarden van het plangebied.

Onderzoek

Archeologie

De archeologische dubbelbestemmingen uit het vigerende bestemmingsplan zijn overgenomen, zodat de archeologische waarden zijn beschermd.

Cultuurhistorie

In het plangebied zijn geen beschermde stads- of dorpsgezichten gelegen. Ook zijn in het plangebied geen monumenten aanwezig. Daarnaast is de cultuurhistorische kaart van de provincie Zuid-Holland geraadpleegd. De cultuurhistorische kaart geeft een overzicht van cultuurhistorische kenmerken en waarden in de provincie. Het is een overzicht op hoofdlijnen, bijvoorbeeld van waardevolle verkavelingspatronen, gebieden met een archeologische verwachtingswaarde of monumentale boerderijlinten.

Op de kaart is het plangebied aanduid als Atlantikwall. De Atlantikwall is een linie van bunkers, tankmuren en -grachten die de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog langs de kust van Europa hebben aangelegd, van de Noordkaap tot aan de Golf van Biskaje.

Op de CHS-kaart zijn zones globaal aangegeven waarin nog resten aanwezig zijn van deze Atlantikwall. Omdat niet voldoende bekend is over de staat van alle afzonderlijke verdedigingswerken zijn deze zones vooralsnog niet gewaardeerd. De bouw van deze linie heeft het Hollandse (duin)landschap ingrijpend veranderd en in latere perioden gezorgd voor ruimte in de stedenbouwkundige vernieuwing. Overblijfselen van dit erfgoed zijn nog langs de hele kust van Zuid-Holland terug te vinden: niet alleen in de vorm van afzonderlijk betonnen verdedigingswerken maar ook nog in de vorm van lijnstructuren (tankmuren en -grachten). Ter plaatse van het plangebied zijn geen resten hiervan aanwezig.

De Oude Rijn is aangeduid als historisch-landschappelijke lijn met een hoge waarde. Het profiel van de Oude Rijn wordt door het plan niet aangetast.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de aspecten archeologie en cultuurhistorie geen belemmering zijn voor de uitvoering van het plan.

4.11 Milieueffectrapportage     

Beleid en normstelling

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning plan-m.e.r.-plichtig, project-m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Indien een activiteit onder de drempelwaarden blijft, dient alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden, waarbij onderzocht dient te worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële (milieu)effecten.

Sinds 7 juli 2017 is een aanpassing van het Besluit m.e.r. in werking getreden. Hierin is geregeld dat ook voor projecten die zijn opgenomen in bijlage D, maar beneden de drempelwaarden vallen, een besluit moet worden genomen of een MER nodig is. In dat kader wordt afgewogen of het plan - ondanks dat het ruim onder de drempelwaarde blijft - mogelijk toch belangrijke negatieve milieueffecten heeft, op basis van de eerder genoemde omstandigheden. Dit is een “vormvrije” mer-beoordeling.

Onderzoek

Op grond van bijlage D van het Besluit m.e.r. wordt het project beschouwd als een stedelijk ontwikkelingsproject. Het plan blijft ruimschoots onder de drempelwaarden, waarbij een m.e.r.-beoordeling is vereist. Dit betekent dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. In het kader van het bestemingsplan is een aanmeldingsnotitie opgesteld. Deze is als bijlage 5 bijgevoegd.

Conclusie

in de aanmeldingsnotitie wordt geconcludeerd, dat er geen sprake is van waarschijnlijk belangrijke gevolgen voor het milieu zoals bedoeld in artikel 7.16 en 7.17 Wet milieubeheer en dat het opstellen van een milieueffectrapport voor de besluitvorming over het plan niet nodig is. Op grond van artikel 7.19 eerste lid, van de Wet milieubeheer is besloten dat geen milieueffectrapportage behoeft te worden opgesteld, omdat de activiteit niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zoals bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage. Dit besluit is als bijlage 6 bijgevoegd.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving     

5.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de gekozen planvorm voor het bestemmingsplan. Tevens wordt uiteengezet welke gedachten aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen en hoe deze uiteindelijk is vormgegeven.

Vervolgens wordt ingegaan op de juridische regeling en worden de gekozen bestemmingen besproken.

5.2 Juridische regeling     

De juridische regeling bestaat uit vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat de definities van begrippen die voor het algemene begrip, de leesbaarheid en uitleg van het plan van belang zijn. In dit eerste hoofdstuk is ook een regel opgenomen over de wijze van meten. In het tweede hoofdstuk wordt op de bestemmingen en hun gebruik ingegaan. Het derde hoofdstuk gaat in op de algemene regels, zoals een algemene regel voor het gebruik van de gronden die op vrijwel alle bestemmingen van toepassing zijn. De overgangs- en slotregels maken onderdeel uit van het vierde hoofdstuk.

Om de bestaande ruimtelijke kwaliteit te borgen is gekozen voor een gedetailleerd bestemmingsplan, waarin voor elke aanwezige functie een toegesneden bestemming met regels is voorzien.

5.2.1 Inleidende regels     

Conform SVBP2012 en de gemeentelijke standaard bevatten de inleidende regels artikelen met de begripsbepalingen en de wijze van meten.

5.2.2 Bestemmingsregeling     

De bestemmingsregelingen worden hieronder nader toegelicht.

Wonen

De bestemming voor de gronden waarop op grond van een uitwerkingsplicht woningen zijn toegestaan is inhoudelijk afgestemd op de bestemming Wonen - 2 uit het bestemmingsplan Oegstgeest aan de Rijn. Hiervoor geldt dat ook binnen deze bestemming wonen, met daarbij behorende beroepen-aan-huis zijn toegestaan met bijbehorende voorzieningen zoals (ontsluitings)wegen, erven, verhardingen, tuinen, water, nutsvoorzieningen en parkeervoorzieningen.

Bebouwing ten dienste van de bestemming mag alleen worden gerealiseerd binnen de op de plankaart aangegeven bestemmings- en bouwvlakken. Daarnaast is het maximum aantal toegestane woningen opgenomen. Voor de woningen is een maximale bouwhoogte opgenomen. Daarnaast mogen binnen de bestemming bijbehorende bouwwerken worden gebouwd. Hiervoor geldt een maximum oppervlak van 50% van het erf met een maximum van 60 m2 bij percelen tot 500 m2 en 40% van het oppervlak met een maximum van 80 m2 bij percelen groter dan 500 m2. De bouwhoogte van aan- en uitbouwen bedraagt ten hoogste de 1e verdiepingsvloer vermeerderd met 0,25 m met een maximum van 4 m. Voor bijgebouwen geldt een maximum bouwhoogte van 3 m.

Naast het wonen zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen. Bedrijven aan huis kunnen na afwijking door middel van een omgevingsvergunning worden toegestaan. Het uitoefenen van aan-huis-gebonden beroepen en -bedrijven is mogelijk, mits de woonfunctie blijft prevaleren. Om te garanderen dat de woonfunctie in overwegende mate behouden blijft, zijn regels opgenomen voor de maximale oppervlakte die hiervoor gebruikt mag worden.

Om te voorkomen dat lichtverstrooiing ontstaat op een mogelijke vliegroute van vleermuizen over de Oude Rijn is een voorwaardelike verpiching ogenomen. Deze houdt in dat in de tuinen die grenzen aan de Oude Rijn de tuinverlichting naar beneden moet worden gericht en gebruik moet worden gemaakt van lage armaturen van maximaal 1,5 meter hoog. Voor buitenverlichting aan de woningen gelden geen beperkingen.

Waarde - Archeologie 1, 2 en 3

Ten behoeve van de bescherming van eventueel aanwezige archeologische waarden zijn de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1, 2 en 3 opgenomen. Ter plaatse van deze dubbelbestemmingen geldt dat gebouwen en werken in principe alleen zijn toegestaan, mits deze aan bepaalde voorwaarden voldoen (verstoringsdiepte en oppervlak) of na het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Burgemeester en wethouders hebben de bevoegdheid om de in het bestemmingsplan opgenomen dubbelbestemmingen te wijzigen, indien archeologisch onderzoek daar aanleiding toe geeft.

5.2.3 Algemene regels     

Dit hoofdstuk bevat de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels en algemene wijzigingsregels. In dit hoofdstuk is de algemene aanduidingsregels een regeling om de beschermingszone langs de Oude Rijn te borgen opgenomen, dit door de aanduiding 'vrijwaringszone - vaarweg'. In de algemene gebruiksregels zijn daarnaast regels opgenomen ten behoeve van de realisatie en instandhouding van parkeerplaatsen bij woningen.

5.2.4 Overgangsrecht en slotregels     

In artikel 3.2.1 van het Bro zijn standaardregels opgenomen met betrekking tot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik. Deze maken onderdeel uit van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid     

6.1 Economische uitvoerbaarheid     

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

De gronden van onderhavig plangebied zijn in eigendom van de gemeente Oegstgeest. De gemeente heeft een grondexploitatie vastgesteld van de VOF Oegstgeest aan de Rijn. Dit is een samenwerking van de gemeente Oegstgeest en gebiedsontwikkelaar BPD. Het verhaal van de kosten is hiermee anderszins verzekerd. Het plan is economisch uitvoerbaar.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

6.3 Vooroverleg     

In het kader van het wettelijk vooroverleg artikel 3.1.1. Bro is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan diverse overlegpartners. Er zijn vijf overleg reacties ontvangen. Deze zijn samengevat en voorzien van beantwoording in de Nota zienswijze en overleg ex artikel 3.1.1. Bro, die als bijlage 7 is bijgevoegd.

6.4 Zienswijzen     

Het ontwerpbestemmingsplan Uitwerkingsplan Oegstgeest aan de Rijn, Rhijnhofweg Zuid, plandeel Noord heeft ter inzage gelegen van 6 februari 2020 tot 19 maart 2020. Tevens waren de stukken digitaal raadpleegbaar op de website www.ruimtelijkeplannen.nl. Gedurende deze termijn van 6 weken is een ieder in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze in te dienen bij de gemeenteraad van de gemeente Oegstgeest. Er is één zienswijze ontvangen. Deze is samengevat en voorzien van beantwoording in de Nota zienswijze en overleg ex artikel 3.1.1. Bro, die als bijlage 7 is bijgevoegd.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het uitwerkingsplan Oegstgeest aan de Rijn, Rhijnhofweg Zuid, plandeel Noord met identificatienummer NL.IMRO.0579.UPRhwZuid-VA01 van de gemeente Oegstgeest.

1.2 Bestemmingsplan     

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0579.UPRhwZuid-VA01 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).

1.3 Aanbouw- en uitbouw     

een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw of deel van een hoofdgebouw dat door zijn verschijningsvorm een ondergeschikte bouwmassa vormt dan wel in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw.

1.4 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of een figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.5 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.6 Aan huis verbonden bedrijfsactiviteit     

het al dan niet bedrijfsmatig verlenen van diensten (waaronder bed and breakfast) c.q. het uitoefenen van ambachtelijke - geheel of overwegend door middel van handwerk uit te oefenen - bedrijvigheid, waarvan de omvang en uitstraling zodanig zijn dat de activiteit in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend.Tevens zijn hieronder begrepen:

  1. bed and breakfast;
  2. cateringbedrijf voorzover voedsel niet ter plaatse wordt verkocht en/of afgehaald;
  3. webwinkel voorzover deze geen uitstalling ten verkoop heeft en/of goederen niet ter plaatse kunnen worden afgehaald

1.7 Aan-huis-gebonden beroep     

een beroep waarvan de uitoefening niet publieksgericht is en dat op kleine schaal in een woning en/of de bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie ter plaatse.

1.8 Afhankelijke woonruimte     

een aan-, uit- of bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is.

1.9 Archeologisch deskundige     

een deskundige met betrekking tot archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag te stellen kwalificaties.

1.10 Archeologisch onderzoek     

verschillende vormen van onderzoek naar archeologische waarden binnen een bepaald gebied, uitgevoerd volgens de geldende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

1.11 Archeologische (verwachtings)waarde     

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied (verwachte) voorkomende overblijfselen uit oude tijden.

1.12 Balkon     

een al dan niet inpandige, geheel of gedeeltelijk overdekte bij een gebouw behorende buitenruimte vanaf de eerste bouwlaag.

1.13 Bebouwing     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.14 Bed and breakfast     

het bedrijfsmatig en op kleine schaal tegen betaling aanbieden van logies/overnachting in een daarvoor geschikte woning (hoofd- of bijgebouw) gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en kortdurend verblijf van personen die elders hun hoofdverblijf hebben met ontbijtmogelijkheden, waarbij geldt dat dit ondergeschikt aan de woonfunctie plaatsvindt. Deze voorziening is niet bedoeld voor het laten overnachten van tijdelijke arbeiders of seizoenarbeiders dan wel voor permanente kamerverhuur.

1.15 Bedrijf     

een onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren, inzamelen en verhandelen van goederen, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen.

1.16 Bedrijfsgebouw     

een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een of meer bedrijfsactiviteiten.

1.17 Bedrijfsvloeroppervlakte     

het totale vloeroppervlak van kantoren, winkels of bedrijven met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten.

1.18 Bestaande     

  1. bestaand gebruik: het gebruik van de gronden en bouwwerken dat aanwezig is op het tijdstip van de vaststelling van het bestemmingsplan (niet zijnde het gebruik dat reeds in strijd was met het daarvoor geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan) of het gebruik krachtens een verleende omgevingsvergunning voor het gebruik;
  2. bestaande bouwwerken: bouwwerken die op het tijdstip van de vaststelling van het bestemmingsplan aanwezig zijn of nog kunnen worden gebouwd krachtens een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen;
  3. bestaande afmetingen: afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen zoals aanwezig op het tijdstip van vaststelling van het bestemmingsplan of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.19 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak.

1.20 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.21 Bevi-inrichtingen     

bedrijven zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

1.22 Bijbehorend bouwwerk     

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.

1.23 Bijgebouw     

een vrijstaand gebouw dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw.

1.24 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.25 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak.

1.26 Bouwlaag     

een deel van een gebouw, dat bestaat uit één of meer ruimten, waarbij de bovenkanten van de afgewerkte vloeren van twee aan elkaar grenzende ruimten niet meer dan 1,5 m in hoogte verschillen; bij de bepaling van het aantal bouwlagen wordt de bouwlaag die grotendeels in de kap is gelegen (zogenaamde zolderlaag) evenals de bouwlaag die grotendeels onder de begane grond is gelegen (zogenaamde kelder/souterrain) niet meegerekend.

1.27 Bouwperceel     

een aaneengesloten stuk grond inclusief tuin, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.28 Bouwperceelgrens     

de grens van een bouwperceel.

1.29 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.30 Bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.31 Dakopbouw     

een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich boven de dakgoot bevindt, waarbij deze constructie (deels) boven de oorspronkelijke nok uitkomt en de onderzijde(n) van de constructie in één of beide dakvlak(ken) is (zijn) geplaatst.

1.32 Druiplijn     

onderste horizontale lijn van een dakvlak dat geen goot heeft.

1.33 Erf     

het (bouw)perceel, met uitzondering van de gronden:

  • waarop het hoofdgebouw is gelegen;
  • gelegen voor de voorgevellijn;
  • gelegen tussen de voorgevellijn en 3 m achter de voorgevellijn.

1.34 Erfafscheiding     

een bouwwerk geplaatst om de grens met de naburige percelen aan te geven en niet zijnde een natuurlijk gewas, zoals een haag.

1.35 Erker     

een uitgebouwd gedeelte van een woning aan een gevel, niet zijnde een entree, grenzend aan een verblijfsruimte van het betreffende gebouw, waarvan de naar de openbare weg gekeerde zijde en nog minimaal één andere zijde (grotendeels) transparant is.

1.36 Garage     

een gebouw, bestemd voor stalling van een motorrijtuig op meer dan twee wielen en daarvoor ook toegankelijk.

1.37 Gebouw     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.38 Hoofdgebouw     

gebouw of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.39 Huishouden     

persoon of groep personen die een huishouding voert, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan; bedrijfsmatige kamerverhuur wordt daaronder niet begrepen.

1.40 Kelder     

een gedeelte van een gebouw dat wordt afgedekt door een vloer- of dakconstructie waarvan de bovenkant, voor zover de kelder tenminste niet onder het hoofdgebouw gesitueerd is, minimaal 10 cm onder het maaiveld, weg of verharde terrein ligt.

1.41 Mantelzorg     

langdurige, intensieve niet georganiseerde zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt gegeven aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak door één of meer leden uit diens directe dan wel sociale omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie.

1.42 NEN     

door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm, zoals deze luidde op het moment van vaststelling van het plan.

1.43 Nutsvoorzieningen     

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling, elektrische laadpalen en apparatuur voor telecommunicatie.

1.44 Ondergeschikt bouwdeel     

een buiten de gevel of de dakvlakken uitstekend ondergeschikt deel van een gebouw, zoals een liftopbouw, reclame-uitingen, technische installaties zoals een koelmotor of antenne, een dakvenster, een luifel, schoorsteen en een frans balkon, met uitzondering van een erker c.q. een uitgebouwd gedeelte van een gebouw (ter uitbreiding van het grondoppervlak op de begane grond).

1.45 Overig bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen gebouw zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden

1.46 Overkapping     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak en met aan ten hoogste één zijde een gesloten wand.

1.47 Peil     

Hieronder wordt verstaan:

  1. bij ligging aan een weg: de kruin van de weg;
  2. bij ligging aan een anderszins verhard terrein: de bovenkant van dat terrein;
  3. bij ligging anders dan aan een weg of verhard terrein: het maaiveld;
  4. indien in of op het water wordt gebouwd: het Nieuw Amsterdams Peil (of een ander plaatselijk aan te houden waterpeil).

1.48 Perceel     

afgedeeld stuk land of water, kavel.

1.49 Perceelsgrens     

een grens tussen twee percelen.

1.50 Praktijkruimte     

een gebouw of een gedeelte daarvan, dat dient voor het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, architectonisch, kunstzinnig, juridisch, medisch, paramedisch, therapeutisch of een daarmee naar aard gelijk te stellen gebied.

1.51 Prostitutie     

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding, daaronder begrepen thuisprostitutie.

1.52 Seksinrichting     

een voor het publiek toegankelijk gebouw of bouwwerk, dan wel onderkomen, waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al of niet in combinatie met elkaar.

1.53 Steiger     

een gewoonlijk houten constructie die het water insteekt en waaraan een boot kan afmeren.

1.54 Verbeelding     

voorheen plankaart; de digitale kaart met bijbehorende verklaring NL.IMRO.0579.UPRhwZuid-VA01 waarop de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden zijn aangegeven.

1.55 Voorgevel     

de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of 'uitstraling' als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.

1.56 Weg     

alle voor het verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

1.57 Wonen     

het houden van verblijf of het gehuisvest zijn in een woning.

1.58 Woning     

een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

1.59 Zijdelingse perceelsgrens     

een (min of meer evenwijdig) aan de zijgevel van een hoofdgebouw liggende grens van het perceel.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Afstanden     

afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.

2.2 De bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen..

2.3 De lengte, breedte en diepte van een bouwwerk     

tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van gemeenschappelijke scheidingsmuren).

2.4 De goothoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.5 De oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 De vloeroppervlakte     

de vloeroppervlakte volgens NEN 2580.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Wonen     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. woningen, al dan niet in combinatie met een aan-huis-gebonden beroep;
  2. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals (ontsluitings)wegen, erven, verhardingen, tuinen, water, nutsvoorzieningen en parkeervoorzieningen.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Hoofdgebouwen     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  1. hoofdgebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
  2. als hoofdgebouwen zijn uitsluitend grondgebonden woningen toegestaan;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' is ten hoogste de aangegeven bouwhoogte toegestaan;
  4. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is aangegeven;
  5. de diepte van ondergrondse gebouwen bedraagt ten hoogste 3,5 m
3.2.2 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen     

Voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende regels

  1. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd minimaal 3 m achter de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan;
  2. de gezamenlijk oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bedraagt ten hoogste:
    1. 50% van het erf, wanneer de oppervlakte van het perceel niet groter is dan 500 m², met een maximum van 60 m²;
    2. 40% van het erf, wanneer de oppervlakte van het perceel groter is dan 500 m², met een maximum van 80 m²;
  3. de afstand van aan- en uitbouwen en bijgebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens bedraagt tenminste 1 m, tenzij in de desbetreffende perceelgrens wordt gebouwd;
  4. de bouwhoogte van aan- of uitbouwen bedraagt ten hoogste 0,25 m boven de hoogte van de eerste verdiepingsvloer van het hoofdgebouw tot een maximum van 4 meter;
  5. de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen bedraagt ten hoogste 3 m;
  6. de diepte van aan- en uitbouwen bedraagt, gemeten vanaf de oorspronkelijke achtergevel, ten hoogste 4 m.
3.2.3 Kelders     

Voor kelders gelden de volgende regels:

  1. binnen het gehele bouwvlak mogen kelders worden gebouwd;
  2. buiten het bouwvlak mogen kelders worden gebouwd, mits:
    1. de oppervlakte van de kelder niet meer bedraagt dan 30% van de gronden gelegen zowel buiten het bouwvlak en als gelegen achter de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan, met een maximum van 50 m²;
    2. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens en de openbare weg tenminste 1 m bedraagt, tenzij belendende percelen gelijktijdig een kelder bouwen, in welk geval in de gezamenlijk zijdelingse perceelgrens mag worden gebouwd;
    3. de kelder tenminste 3 m achter de voorgevelrooilijn wordt gesitueerd;
  3. de kelder mag niet ten koste gaan van de op het perceel aanwezige parkeerplaatsen;
  4. de diepte van de kelder bedraagt ten hoogste 3,5 m.
3.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan niet meer dan 1 m mag bedragen;
  2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde - anders dan ten behoeve van de verkeersregeling, verkeersaanduiding, wegaanduiding of verlichting - bedraagt ten hoogste 3 m.

3.3 Nadere eisen     

3.3.1 Bevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan na afweging van de in het geding zijnde belangen nadere eisen stellen met betrekking tot:

  1. de situering, afmeting en bouwhoogte van bouwwerken;
  2. de situering van en het aantal parkeerplaatsen;
  3. de situering van in- en uitritten en andere wegen en paden;
  4. de situering van leidingen en andere daarmee samenhangende constructies;
  5. de (overige) inrichting van het perceel.
3.3.2 Toepassing     

De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen wordt toegepast:

  1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de parkeermogelijkheden in de naaste omgeving;
  3. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  4. ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die uit een oogpunt van verkeersveiligheid, in het bijzonder het benodigde uitzicht op hoeken van wegen, bochten en in- en uitritten niet gewenst is;
  5. ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die uit een oogpunt van brandveiligheid c.q. brand en rampenbestrijding niet gewenst is, waarbij rekening dient te worden gehouden met het waarborgen, in stand houden c.q. tot stand brengen van een brandveilige situatie en goede bereikbaarheid;
  6. ter bescherming en voorkoming van onevenredige aantasting van de (bestaande) boombeplanting en ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing;
  7. ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die uit een oogpunt van milieu niet gewenst is;
  8. ter waarborging van de sociale veiligheid.

3.4 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 3.2.2 sub e en een bouwhoogte van bijgebouwen toestaan van 6 m, mits er geen nadelige situatie ontstaat ten aanzien van de daglichttoetreding bij naburige hoofdgebouwen. De goothoogte van de bijgebouwen mag ten hoogste 3 m bedragen.

3.5 Specifieke gebruiksregels     

Ten aanzien van het gebruik gelden de volgende regels:

  1. gebruik van ruimten binnen de woning ten behoeve van de uitoefening van een aan huis verbonden beroep wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
    1. maximaal 40% van het vloeroppervlak van de woning tot ten hoogste 30 m² mag worden gebruikt voor het aan huis verbonden beroep;
    2. degene die het aan huis verbonden beroep in de woning uitoefent, dient tevens de bewoner van de woning te zijn;
    3. door degene die het aan huis verbonden beroep uitoefent, kan worden aangetoond dat de uitoefening van het beroep geen extra parkeerruimte vereist binnen het openbaar gebied;
    4. er mag geen detailhandel, groothandel of horeca plaatsvinden.

  1. voorwaardelijke verplichting

Het gebruik van gronden ten behoeve van (tuin)verlichtingselementen, overeenkomstig dit bestemmingsplan is ter plaatse van de aanduiding 'ecologie' slecht toegestaan indien gebruik wordt gemaakt van (tuin)verlichtingselementen met naar beneden gerichte lichtbundels, die niet hoger worden geplaatst dan 1,5 meter boven het aansluitende maaiveld. Dit om te voorkomen dat er lichtverstrooiing op treed op een mogelijke migratie- of vliegroute van vleermuizen over de Oude Rijn. Voor buitenverlichting aan de woningen gelden geen beperkingen.

3.6 Afwijken van de gebruiksregels     

3.6.1 Bedrijf-aan-huis     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor het gebruik van ruimten binnen de woning en op het erf voor aan huis verbonden bedrijfsactiviteiten, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

  1. maximaal 40% van het vloeroppervlak van – bij elkaar geteld – de woning en de bijgebouwen, tot ten hoogste 50 m², mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden bedrijfsactiviteit;
  2. degene die de bedrijfsactiviteiten in de woning of het bijgebouw zal uitvoeren, dient tevens de bewoner van de woning te zijn;
  3. de noodzakelijke parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gesitueerd;
  4. de bedrijfsactiviteit dient qua aard, milieubelasting en uitstraling te passen in een woonomgeving;
  5. er mag geen detailhandel, groothandel of horeca plaatsvinden;
  6. ten behoeve van een bed and breakfast mogen ten hoogste 3 kamers per woning beschikbaar worden gesteld.
3.6.2 Mantelzorg     
a Afwijking mantelzorg     

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. lid 3.1 voor het gebruik van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij (bedrijfs-) woningen als afhankelijke woonruimte in combinatie met de noodzakelijk verbouw daarvan, of:
  2. de bouwregels voor het creëren van extra bouwmogelijkheden in de vorm van aan- en uitbouwen of een bijgebouw bij woningen voor mantelzorg of een mantelzorgwoning met inachtneming van de volgende voorwaarden:
    1. door een deskundige is aangetoond dat de afwijking noodzakelijk is in verband met medische, psychische en/of sociale omstandigheden;
    2. door de vestiging van extra woonruimte mag er geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de in het geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en bedrijven;
    3. de noodzakelijke parkeervoorzieningen dienen op eigen terrein te worden gesitueerd danwel conform de huidige situatie;
    4. er mag geen extra ontsluitingsmogelijkheid op de openbare weg worden gemaakt;
    5. er een getekende overeenkomst met de gemeente is, waarin is geregeld;
      • melding van beëindiging van de mantelzorg situatie;
      • bankgarantie van 10% van de (ver)bouwkosten met een minimum van 2.500 euro;
      • bouwkundig rapport met omschrijving van het terugbrengen in oude staat na beëindiging van de mantelzorg.
b Voorwaarden     

een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.6.2.a sub a van dit plan kan bovendien slechts worden toegestaan indien:

  1. er op het erf sprake is van aanwezige bijbehorende bouwwerken, aan-, uitbouw, en/of bijgebouwen zijnde, die geschikt kunnen worden gemaakt voor het bieden van mantelzorg;
  2. de aanvrager ter toetsing met de indiening van de aanvraag om afwijking een bouwkundig rapport overlegt, waarin een overzicht gegeven wordt van:
    1. de bestaande bouwkundige en gebruikssituatie;
    2. de te treffen voorzieningen;
    3. de nieuwe (inrichtings)situatie;
    4. er een getekende overeenkomst met de gemeente is, waarin is geregeld;
      • melding van beëindiging van de mantelzorg situatie;
      • bankgarantie van 10% van de (ver)bouwkosten met een minimum van 2.500 euro;
      • bouwkundig rapport met omschrijving van het terugbrengen in oude staat na beëindiging van de mantelzorg.
c Bebouwingsvoorwaarden     

Een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 3.6.2.a sub a van dit plan kan slechts worden afgegeven indien:

  1. het bruto vloeroppervlak aan, aan-, uitbouw, en/of bijgebouwen ten hoogste 100 m2 bedraagt, met dien verstande dat het gezamenlijk bebouwd oppervlak ten hoogste 75% van het achtererf bedraagt;
  2. er op het erf geen sprake is van reeds aanwezige aan-, uit-, en/of bijgebouwen die geschikt kunnen worden gemaakt voor het bieden van mantelzorg;
  3. de goothoogte van een aan- of uitgebouwde uitbreiding van de woonruimte niet meer bedraagt dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw met een maximum van 3 m;
  4. de goothoogte van een bijgebouw c.q. mantelzorgwoning niet meer bedraagt dan 3 m;
  5. de bouwhoogte maximaal 3/4 gedeelte van de bouwhoogte van het hoofdgebouw bedraagt;
  6. de aanvrager ter toetsing van dit plan met de indiening van de aanvraag om afwijking een bouwkundig rapport overlegt, waarin een overzicht gegeven wordt van:
    1. de bestaande bouwkundige en gebruikssituatie;
    2. de te treffen voorzieningen;
    3. de nieuwe (inrichtings)situatie;
  7. er een getekende overeenkomst met de gemeente is, waarin is geregeld;
    1. melding van beëindiging van de mantelzorg situatie;
    2. bankgarantie van 10% van de (ver)bouwkosten met een minimum van 2.500 euro;
    3. bouwkundig rapport met omschrijving van het terugbrengen in oude staat na beëindiging van de mantelzorg.
d Intrekken omgevingsvergunning     

Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning, verleend op grond van artikel 3.6.2a sub a in, indien de bij het verlenen van de omgevingsvergunning bestaande noodzaak vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer aanwezig is.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 1     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden.

4.2 Bouwregels     

  1. Op deze gronden mogen ten behoeve van de in artikel 4.1 bedoelde bestemming uitsluitend gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd die voor aanvullend of definitief archeologisch onderzoek (opgraven) noodzakelijk zijn, mits de bepalingen van artikel 4.3 vooraf in acht zijn genomen.
  2. Tevens mogen op deze gronden gebouwen/bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht voor de primaire bestemming(en), mits de bepalingen van artikel 4.3 vooraf in acht zijn genomen.

4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

4.3.1 Omgevingsvergunning     
  1. Het is verboden op of in de gronden met de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 zonder of in afwijking van een schriftelijke omgevingsvergunning (voorheen archeologische aanlegvergunning) van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, dieper dan 50 cm en over een (totale) oppervlakte groter dan 25 m²:
    1. grondwerkzaamheden, waartoe wordt gerekend het ophogen, afgraven, verwijderen van oude funderingen, woelen en mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden alsmede het vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;
    2. het aanleggen of rooien van bomen en diepwortelende struiken waarbij stobben worden verwijderd;
    3. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
    4. het verlagen van het waterpeil;
    5. het werken met opsporingsapparatuur (waaronder vallen metaaldetectoren, grondradar en ander detectieapparatuur), gevolgd door het opgraven van archeologische vondsten en relicten;
    6. het heien van palen en slaan van damwanden;
  2. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, dient bij het indienen van de aanvraag een archeologisch rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, in voldoende mate is vastgesteld.
  3. De werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden als bedoeld onder a 1 t/m 6 zijn slechts toelaatbaar, indien en voor zover deze door die werken of werkzaamheden geen afbreuk doen aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden in de desbetreffende gronden.
4.3.2 Omgevingsvergunning niet vereist     

Het verbod zoals bedoeld in artikel 4.3.1 is niet van toepassing indien:

  1. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplanting en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  2. de werken of werkzaamheden:
    1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
    2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning.
4.3.3 Voorwaarden omgevingsvergunning     

Aan de omgevingsvergunning kunnen de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden kunnen worden behouden (behoud in situ);
  2. de verplichting tot definitief archeologisch onderzoek (opgraven) en het conserveren van de archeologische resten en het opstellen van een eindrapportage;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders te stellen kwalificaties (archeologische begeleiding).

4.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag is bevoegd het plan te wijzigen door:

  1. de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van inventariserend en/of definitief archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  2. aan gronden alsnog de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 toe te kennen indien uit inventariserend en/of definitief archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze medebestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 2     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden.

5.2 Bouwregels     

  1. Op deze gronden mogen ten behoeve van de in artikel 5.1 bedoelde bestemming uitsluitend gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd die voor aanvullend of definitief archeologisch onderzoek (opgraven) noodzakelijk zijn, mits de bepalingen van artikel 5.3 vooraf in acht zijn genomen.
  2. Tevens mogen op deze gronden gebouwen/bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht voor de primaire bestemming(en), mits de bepalingen van artikel 5.3 vooraf in acht zijn genomen.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

5.3.1 Omgevingsvergunning     
  1. Het is verboden op of in de gronden met de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2 zonder of in afwijking van een schriftelijke omgevingsvergunning (voorheen archeologische aanlegvergunning) van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, dieper dan 50 cm en over een (totale) oppervlakte groter dan 100 m²:
    1. grondwerkzaamheden, waartoe wordt gerekend het ophogen, afgraven, verwijderen van oude funderingen, woelen en mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden alsmede het vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;
    2. het aanleggen of rooien van bomen en diepwortelende struiken waarbij stobben worden verwijderd;
    3. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
    4. het verlagen van het waterpeil;
    5. het werken met opsporingsapparatuur (waaronder vallen metaaldetectoren, grondradar en ander detectieapparatuur), gevolgd door het opgraven van archeologische vondsten en relicten;
    6. het heien van palen en slaan van damwanden;
  2. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, dient bij het indienen van de aanvraag een archeologisch rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, in voldoende mate is vastgesteld.
  3. De werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden als bedoeld onder a 1 t/m 6 zijn slechts toelaatbaar, indien en voor zover deze door die werken of werkzaamheden geen afbreuk doen aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden in de desbetreffende gronden.
5.3.2 Omgevingsvergunning niet vereist     

Het verbod zoals bedoeld in artikel 5.3.1 is niet van toepassing indien:

  1. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplanting en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  2. de werken of werkzaamheden:
    1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
    2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning.
5.3.3 Voorwaarden omgevingsvergunning     

Aan de omgevingsvergunning kunnen de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden kunnen worden behouden (behoud in situ);
  2. de verplichting tot definitief archeologisch onderzoek (opgraven) en het conserveren van de archeologische resten en het opstellen van een eindrapportage;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders te stellen kwalificaties (archeologische begeleiding).

5.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag is bevoegd het plan te wijzigen door:

  1. de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2 geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van inventariserend en/of definitief archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  2. aan gronden alsnog de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2 toe te kennen indien uit inventariserend en/of definitief archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze medebestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

Artikel 6 Waarde - Archeologie 3     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden.

6.2 Bouwregels     

  1. Op deze gronden mogen ten behoeve van de in artikel 6.1 bedoelde bestemming uitsluitend gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd die voor aanvullend of definitief archeologisch onderzoek (opgraven) noodzakelijk zijn, mits de bepalingen van artikel 6.3 vooraf in acht zijn genomen.
  2. Tevens mogen op deze gronden gebouwen/bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht voor de primaire bestemming(en), mits de bepalingen van artikel 6.3 vooraf in acht zijn genomen.

6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

6.3.1 Omgevingsvergunning     
  1. Het is verboden op of in de gronden met de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3 zonder of in afwijking van een schriftelijke omgevingsvergunning (voorheen archeologische aanlegvergunning) van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, dieper dan 50 cm en over een (totale) oppervlakte groter dan 250 m²:
    1. grondwerkzaamheden, waartoe wordt gerekend het ophogen, afgraven, verwijderen van oude funderingen, woelen en mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden alsmede het vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;
    2. het aanleggen of rooien van bomen en diepwortelende struiken waarbij stobben worden verwijderd;
    3. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
    4. het verlagen van het waterpeil;
    5. het werken met opsporingsapparatuur (waaronder vallen metaaldetectoren, grondradar en ander detectieapparatuur), gevolgd door het opgraven van archeologische vondsten en relicten;
    6. het heien van palen en slaan van damwanden;
  2. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, dient bij het indienen van de aanvraag een archeologisch rapport over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, in voldoende mate is vastgesteld.
  3. De werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden als bedoeld onder a 1 t/m 6 zijn slechts toelaatbaar, indien en voor zover deze door die werken of werkzaamheden geen afbreuk doen aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden in de desbetreffende gronden.
6.3.2 Omgevingsvergunning niet vereist     

Het verbod zoals bedoeld in artikel 6.3.1 is niet van toepassing indien:

  1. het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplanting en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
  2. de werken of werkzaamheden:
    1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
    2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning.
6.3.3 Voorwaarden omgevingsvergunning     

Aan de omgevingsvergunning kunnen de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden kunnen worden behouden (behoud in situ);
  2. de verplichting tot definitief archeologisch onderzoek (opgraven) en het conserveren van de archeologische resten en het opstellen van een eindrapportage;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders te stellen kwalificaties (archeologische begeleiding).

6.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag is bevoegd het plan te wijzigen door:

  1. de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3 geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van inventariserend en/of definitief archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  2. aan gronden alsnog de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3 toe te kennen indien uit inventariserend en/of definitief archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze medebestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene bouwregels     

8.1 Algemeen     

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

  1. voor zover legaal gebouwde (delen van) bouwwerken op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan niet voldoen aan de in het plan genoemde minimale of maximale afstandsmaten, maximale hoogte-, inhouds-, en oppervlaktematen alsmede maximale bebouwingspercentages gelden de dan aanwezige maten en percentages, uitsluitend ter plaatse van de afwijking, als vervangende regel;
  2. in geval van herbouw is het bepaalde in dit lid onder a. uitsluitend van toepassing indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt;
  3. in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 2 mogen bouwgrenzen – niet zijnde bestemmingsgrenzen – worden overschreden door:
    1. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, helligbanen, funderingen, balkons, entreeportalen veranda's en afdaken, mits de overschrijding niet meer dan 2,5 m bedraagt:
    2. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen – niet zijnde erkers – mits de overschrijding niet meer dan 1,5 m bedraagt.

8.2 Erkers     

Voor het bouwen van een erker aan de voor- of zijgevel van een woning gelden de volgende regels:

  1. de diepte van een erker bedraagt ten hoogste 1,5 m;
  2. de breedte van een erker bedraagt ten hoogste 50% van de breedte van de gevel;
  3. de goothoogte van een erker en de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 3 m of 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping van de woning;
  4. de afstand van de voorzijde van de erker tot de voor- of zijdelingse perceelsgrens bedraagt ten minste 1,5 m.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels     

9.1 Parkeren     

  1. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van wonen binnen de bestemming Wonen is uitsluitend toegestaan indien is voorzien in ten minste 1,8 parkeerplaatsen per woning, waarbij een garage bij een woning als 0,5 parkeerplaats wordt beschouwd.

9.2 Verboden gebruik     

Het is verboden de gronden, bouwwerken en onderkomens te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan die gronden gegeven bestemming, waaronder in ieder geval wordt gerekend:

  1. het gebruik van aan- en uitbouwen en bijgebouwen van woningen voor de uitoefening van aan huis verbonden bedrijfsactiviteiten tenzij gebruik is gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid voor aan-huis verbonden-bedrijfsactiviteiten in Hoofdstuk 2;
  2. het gebruik van aan- en uitbouwen en bijgebouwen voor zelfstandige en als afhankelijke woonruimte.

Artikel 10 Algemene aanduidingsregels     

10.1 Vrijwaringszone - vaarweg     

10.1.1 Bouwregels     

Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - vaarweg' mogen geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van bestaande bouwwerken.

10.1.2 Afwijken ten behoeve van bouwen     
  1. Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 10.1.1 en de bouw van bouwwerken toestaan, mits deze geen belemmeringen vormen voor:
    1. de doorvaart van de scheepvaart in de breedte, hoogte en diepte;
    2. de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;
    3. het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;
    4. de toegankelijkheid van de vaarweg voor hulpdiensten, en
    5. het uitvoeren van beheer en onderhoud van de vaarweg;
  2. Het bevoegd gezag vraagt voorafgaand aan verlening van een omgevingsvergunning advies aan de beheerder van de vaarweg omtrent de aanvraag.

Artikel 11 Algemene wijzigingsregels     

11.1 Wijziging overschrijding bestemmingsgrenzen     

Burgemeester en wethouders kunnen de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein, met inachtneming van de volgende regels:

  1. de overschrijdingen bedragen niet meer dan 3 m en het bestemmingsvlak wordt met niet meer dan 10% vergroot;
  2. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden worden niet onevenredig geschaad;
  3. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheid worden niet onevenredig geschaad.

11.2 Wijzigingsbevoegdheid seksinrichting     

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen om een seksinrichting toe te staan, met inachtneming van de volgende regels:

  1. ten hoogste één seksinrichting op het grondgebied van de gemeente Oegstgeest is toegestaan;
  2. het geen raamprostitutie betreft;
  3. de bedrijfsvloeroppervlakte ten hoogste 500 m² bedraagt;
  4. de afstand tot de dichtstbijzijnde kerk, school, peuterspeelzaal, kinderdagverblijf, verblijf voor naschoolse opvang of soortgelijke voorziening minimaal 500 meter bedraagt;
  5. de afstand van de seksinrichting tot de dichtstbijzijnde woning van een derde minimaal 50 meter bedraagt;
  6. voor de bezoekers van de seksinrichting voldoende parkeergelegenheid op het terrein / erf behorende tot de seksinrichting aanwezig is, uitgaande van de parkeernorm voor café/bar/discotheek/cafetaria in het Handboek Aanbevelingen voor stedelijke verkeersvoorzieningen (ASVV) uit 2004, met als gevolg dat door het bezoek aan de seksinrichting in de directe omgeving geen onaanvaardbare parkeerdruk op de openbare parkeerplaatsen ontstaat;
  7. wat het bouwen betreft moet worden aangesloten bij de regels van de onderliggende bestemming met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders voorwaarden kan stellen aan de maximumvloeroppervlakte van de activiteit;
  8. de activiteit, gelet op de aard en invloed ervan, niet leidt tot een onevenredige aantasting van het karakter van de omgeving.

Artikel 12 Overige regels     

12.1 Voldoende parkeergelegenheid     

  1. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden.
  2. Bij een omgevingsvergunning wordt aan de hand van op dat moment van toepassing zijnde beleidsregels bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid.
  3. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.
  4. Het bepaalde in sub a is niet van toepassing ten behoeve van wonen binnen de bestemmingen Wonen.

12.2 Werking wettelijke regelingen     

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 13 Overgangsrecht     

13.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- danwel een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen, wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;
  2. burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het bepaalde onder lid a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
  3. het onder lid a bepaalde is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

13.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, als bedoeld in lid 13.2 onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. het onder a bepaalde is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.

Artikel 14 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Oegstgeest aan de Rijn, Rhijnhofweg Zuid, plandeel Noord.