Artikel 25 Algemene afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan via een omgevingsvergunning ex artikel 2.1, lid 1, sub c juncto artikel 2.12, lid 1, sub a, onderdeel 1 Wabo afwijken van de regels in dit plan:
a. met betrekking tot het overschrijden van de naar de weg gekeerde bouwperceelsgrens, zomede van de ten opzichte van de zijdelingse bouwperceelsgrens bepaalde minimumafstand door ingangspartijen tot maximaal 2,00 m, mits de bebouwde oppervlakte maximaal 6 m² en de bouwhoogte maximaal 3,00 m zal bedragen én mits het overschrijden van grenzen niet leidt tot wijziging van bestemmingen;
b. met betrekking tot gegeven maten, afmetingen en bebouwingspercentages tot maximaal 10% van de voorgeschreven maten, afmetingen en percentages;
c. en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of –intensiteit en/of praktische omstandigheden daartoe aanleiding geeft;
d. en toestaan dat het bouwvlak in geringe mate wordt overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
e. en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, met dien verstande dat de oppervlakte per gebouwtje niet meer dan 20 m² mag bedragen én de bouwhoogte niet meer dan 3,50 m;
f. met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot
1. ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde tot niet meer dan 40 m;
2. ten behoeve van waarschuwings- en/of communicatiemasten tot niet meer dan 40 m;
3. ten behoeve van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde tot niet meer dan 10 m;
g. ten aanzien van de maximaal toegestane bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van een overschrijding van deze maximaal toegestane bouwhoogte voor plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten, met dien verstande dat:
1. de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer mag bedragen dan 10% van het betreffende platte dakvlak of de horizontale projectie van het schuine dakvlak;
h. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1,25 maal de maximaal toegestane bouwhoogte van het betreffende gebouw.
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 25.1 wint het bevoegd gezag advies in bij een stedenbouwkundige en/of het Supervisieteam omtrent de toelaatbaarheid van de afwijking.